Zie Hoge Raad 26 september 2006, LJN AY 8857, r.o.4.5.
HR, 22-04-2008, nr. 02647/06
ECLI:NL:HR:2008:BB7077
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-04-2008
- Zaaknummer
02647/06
- LJN
BB7077
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BB7077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB7077
ECLI:NL:HR:2008:BB7077, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7077
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 468 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2008/199
NJ 2008, 468 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2008/199
Conclusie 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Benadeelde partij. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding a.b.i. art. 51a.1 Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat onder rechtstreekse schade i.d.z.v. art. 361.2.b Sv i.c. mede zijn te verstaan de kosten die door X als b.p. zijn gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen. Dat oordeel geeft, mede in het licht van art. 6:96 BW niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen dat ttz. in h.b. t.a.v. de vordering van de b.p. geen verweer is gevoerd, toereikend gemotiveerd.
Nr. 02647/06
Mr Machielse
Zitting 9 oktober 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 18 mei 2006 voor 'valsheid in geschrift' veroordeeld tot een geldboete van € 220,-, subsidiair vier dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft Mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld en samen met Mr B.P. de Boer, tevens advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten dat de verdachte niet het in de bewezenverklaring bedoelde oogmerk had en dat er geen sprake is van een rechtens relevante valsheid in de zin van 'valselijk opmaken' (art. 225 Sr).
3.2. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 21 december 2004 tot en met 4 april 2005 te Hilversum een schademeldingsformulier, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte in strijd met de waarheid op dat schademeldingsformulier vermeld dat het aankoopbedrag van de auto, een BMW gekentekend [00-AA-BB], 29.000 euro was geweest en dat de kilometerstand ongeveer 130.000 kilometer was, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken."
3.3. Aan die bewezenverklaring zijn de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:
"2. Een geschrift, zijnde een kopie van een aankoopnota d.d. 12 december 2003. Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Autobedrijf [C]
Rekening voor: [verdachte]
Merk: BMW
Type: 330 diesel
Kenteken: [00-AA-BB].
Kilometerstand: 194.000
Verkoopprijs: € 19.000
3. Een geschrift, zijnde een door de verdachte ondertekend schademeldingsformulier d.d. 10 januari 2005. Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Schadenummer: [0003]
Eigenaar Voertuig
Naam: [verdachte]
Datum diefstal: 21 december 2004
Voertuig
Merk: BMW
Type: 330 D EXC
Kenteken [00-AA-BB]
Kilometerstand: +/- 130.000 kilometer
Voertuig gegevens
Aankoopbedrag: EUR 29.000,-
Ondertekening
Ondergetekende verklaart voorgaande vragen naar beste weten en overeenkomstig de waarheid te hebben beantwoord en geen bijzonder heden met betrekking tot deze schade te hebben verzwegen. Ondergetekende is bekend met de inhoud van dit formulier en weet dat dit vragenformulier en de reeds verstrekte gegevens of de nog te verstrekken gegevens, dienen tot vaststelling van de schade en het recht op uitkering.
Plaats: Hilversum
Datum: 10 januari 2005
Handtekening eigenaar
4.
Een geschrift, zijnde een aangifteformulier, opgemaakt door [betrokkene 1], schadeonderzoeker in dienst bij [B] afdeling Team Onderzoek d.d. 8 maart 2005. Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Polisnummer [0002]
Schadenummer [0003]
Ik ben gemachtigd tot het doen van aangifte van een strafbaar feit, namens de [bedrijf A].
Naam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1971
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Adres: [b-straat 1]
Postcode [postcode]
Plaats: [woonplaats]
In de verzekeringsovereenkomst heeft de maatschappij zich aan de verzekeraar verplicht, tegen genot van premie, om hem schadeloos te stellen wegens verlies of schade, dat hij door een onzeker voorval zou kunnen lijden. Verzekeringnemer heeft de premie betaald. Met het doen van een schade-aangifte wordt door de verzekerde/verzekeringnemer een beroep gedaan op de uitvoering van de verzekeringovereenkomst, dat wil zeggen dat de verzekeraar de geleden schade zal vergoeden. Deze procedure heeft een voornamelijk schriftelijk karakter en de verzekerde/verzekeringnemer is hiermee bekend bij het aangaan van een overeenkomst. De verzekeringsmaatschappij is genoodzaakt het schadeaangifteformulier en de ten bewijze van de inhoud bijgevoegde geschriften als basis voor de vaststelling van de schade-uitkering te gebruiken.
Op 8 maart 2005 stelde ik vast dat het door verzekeringnemer op grond van bovengenoemde verzekeringsovereenkomst op 10 januari 2005 ingestuurde schadeaangifteformulier niet in overeenstemming met de waarheid was ingevuld. Verzekeringnemer heeft echter schriftelijk verklaard de vragen en opgaven in het schadeformulier naar beste weten, juist en in overeenstemming met de waarheid te hebben beantwoord en verstrekt en dat hij geen bijzonderheden met betrekking tot de schade heeft verzwegen.
Uit het door [bedrijf A] ingestelde onderzoek en het met verzekeringnemer gevoerde gesprek bleek het volgende.
Verzekeringnemer [verdachte] verklaarde het voertuig (BMW 330d met kenteken [00-AA-BB]) bij een onbekende particulier te hebben gekocht voor EUR 30.000,- tot EUR 35.000,-. Uit onderzoek is gebleken dat het voertuig bij autobedrijf [C] in [plaats A] werd aangeschaft. Volgens de door het autobedrijf ter beschikking gestelde aankoopnota was het aankoopbedrag EUR 19.000,-. Bij confrontatie verklaarde [verdachte] het voertuig inderdaad bij het autobedrijf te hebben gekocht. Op papier zou EUR 19.000,- betaald zijn, waarnaast EUR 3000,- tot EUR 5000,- zwart werd bijgelegd. Door het verhogen van het aankoopbedrag verwachtte [verdachte] een hogere uitkering te krijgen.
[verdachte] verklaarde dat de kilometerstand bij aankoop van de auto op 12 december 2003 circa 100.000 bedroeg en ten tijde van de diefstal 132.000.
Blijkens de Nationale Auto Pas werd voor het terugdraaien van de kilometerstand op 20 juni 2004 een laatste correcte stand van 231.329 afgelezen door een autoschade-expert bij vaststelling van een autoschade. Bij confrontatie verklaarde [verdachte] voor EUR 600,- de kilometerstand van de BMW te hebben laten terugdraaien, waarbij tevens een aangepast onderhoudsboekje werd verkregen. Door het terugdraaien van de kilometerstand dacht [verdachte] EUR 10.000,- tot EUR 15.000,- meer voor de te kunnen krijgen bij verkoop."
3.4. Voorts is aan de bewezenverklaring de volgende ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte afgelegde verklaring ten grondslag gelegd:
"Het klopt dat ik op 10 januari 2005 te Hilversum een schademeldingsformulier heb ingevuld en heb ondertekend. Ik heb op dat formulier aangegeven dat het aankoopbedrag van mijn auto 29.000 euro was, terwijl ik wist dat dit niet het juiste aankoopbedrag was. Ik heb een lagere koopprijs betaald, die correspondeert met het bedrag dat de auto toen - in 2003 - waard was. Ook heb ik aangegeven dat de kilometerstand van mijn auto ongeveer 130.000 kilometer was terwijl de kilometerstand van mijn auto in werkelijkheid een stuk hoger was.
Dit formulier heb ik vervolgens met het oog op het verkrijgen van een uitkering naar mijn verzekeraar gestuurd."
3.5. Ter terechtzitting heeft de verdachte als volgt verweer gevoerd:
"Het was uitdrukkelijk niet mijn bedoeling om de verzekeringsmaatschappij op te lichten. Ik wilde mijn auto verkopen en om er een betere prijs voor te krijgen heb ik de kilometerstand laten terugdraaien. In zoverre wilde ik een eventuele koper bij de neus nemen. Met dat extra geld wilde ik een eigen zaak beginnen Toen ik van vakantie terugkwam bleek mijn auto te zijn gestolen. Op het schadeformulier heb ik de kilometerstand van dat moment ingevuld, dat wil zeggen de stand na terugdraaiing, en het aankoopbedrag dat ik meende te hebben betaald. Het was een vergissing."
3.6. De raadsman heeft in aanvulling hierop - voor zover hier relevant - nog het volgende aangevoerd:
"(..)
Samengevat: op grond van verzekeringsvoorwaarden dient bij diefstal de dagwaarde te worden bepaald. Voor de dagwaarde is onder meer van belang de KM stand t.t.v. de diefstal. Deze is grofweg bekend (zie factuur BMW dealer oktober 2004). Ik bepleit hier dan ook dat het niet van belang is wat de aankoopwaarde is geweest en de toenmalige KM stand. Het gaat om vaststelling van de dagwaarde t.t.v. de diefstal, niet meer en niet minder.
Daarvoor geeft client de gegevens (zie nota's BMW en maakt hij ook melding van het terugdraaien van de KM stand). lemand kan in 1 jaar na aankoop wel 2000 KM of 60.000 KM rijden; de auto kan beschadigd zijn, kortom allemaal aspecten die mee kunnen tellen voor de bepaling van die dagwaarde. Daaromtrent geeft client informatie, gevraagd en ongevraagd.
(..)
Uit het vorenstaande komt al naar voren dat client bij het invullen van het aangifteformulier geen enkel opzet had. Beter en anders: vervalsen en valselijk opmaken impliceren opzet gericht op het "vals maken" van een geschrift. Van valselijk opmaken is sprake indien de inhoud van het ten laste gelegde geschrift - voor zover rechtens relevant - niet overeenkomstig de waarheid is.
(..)
Stel mijn client zou het betreffende risico kennen. Maar bij opzet wil hij dat risico ook nemen. Uit niets blijkt dat client bewust het risico aanvaardde en wilde aanvaarden dat hij feiten in strijd met de werkelijkheid weergaf. Client geeft nota's van de BMW dealer waarop KM staat vermeldt; client meldt het terugdraaien van de Km stand lopende het onderzoek.
(..)
Het delict van het eerste lid van art 225 SR bestaat uit twee stappen:
vals opmaken EN het misleidend gebruiksoogmerk. Heeft client in deze kwestie [bedrijf A] willen misleiden? Neen dus. Anders meld je niet het terugdraaien van de Km stand; overleg je geen facturen waarop de KM staat vermeld.
Tenslotte: in het aangifteformulier staat nog vermeld:
Ondergetekende is bekend met de inhoud van dit formulier en weet dat dit vragenformulier en de reeds verstrekte gegevens of nog te verstekken gegevens dienen tot vaststelling van de schade en het recht op uitkering.
Welnu: voor vaststelling van de schade geldt de dagwaarde en client heeft na invulling van het formulier nog gegevens verstrekt.
(..)
Afrondend, samenvattend en concluderend: geen opzet; geen opzet op misleiding van [bedrijf A]; client had geen enkel belang daarbij; hij wilde de dagwaarde van de gestolen auto vergoed zien.
Ik concludeer dan ook tot vrijspraak en kom dan ook niet toe aan de vordering van de benadeelde partij."
3.7. Het hof heeft het tenlastegelegde zonder nadere motivering bewezenverklaard zoals hierboven omschreven. Volgens het middel had het hof ten eerste moeten responderen op een verweer dat er geen sprake is van een valselijk opmaken dat rechtens relevant is en ten tweede op een verweer dat het oogmerk op misleiding van de verzekeringsmaatschappij ontbrak. Ik begin met de eerste klacht. De stellers benadrukken in dit verband dat het hier om een zogenaamd "Dakdekkerverweer' gaat dat niet alleen op basis van het nieuwe art. 359 lid 2 Sv maar ook reeds op basis van oude rechtspraak een responsieplicht opleverde.(1) Dit is volgens mij juist. Maar ook bij een door een raadsman voorgedragen 'Dakdekkerverweer' dient er sprake te zijn van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren is gebracht, wil de rechter verplicht zijn er bij afwijking op te reageren. Van een dergelijke standpunt is hier mijns inziens echter geen sprake. Ik licht dat toe aan de hand van de argumentatie van het standpunt.
3.8. De omstandigheid dat de dagwaarde van de auto ten tijde van de diefstal uitgangspunt is, is - anders dan de stellers van het middel kennelijk betogen - zonder meer niet een argument om te stellen dat het niet rechtens relevant is wat voor aankoopbedrag verdachte in het schadeformulier optekent. Noch in hoger beroep, noch in het middel is deze stelling van een voldoende duidelijke (juridische) onderbouwing voorzien. Het aankoopbedrag wordt naar algemene ervaringsregels onder meer bepaald door de toestand waarin de auto verkeerde en de accessoires die bij de auto horen. De dagwaarde van een auto wordt dus ook bepaald door de extra's die de auto heeft en die mede het aankoopbedrag hebben bepaald. Bovendien levert de onjuiste vermelding van de kilometerstand nog steeds de valsheid in geschrift op. De opgave van de kilometerstand zou blijkens het gevoerde verweer echter ook niet rechtens relevant zijn, kennelijk omdat de juiste gegevens alsnog later verstrekt zijn en omdat de waarde van een auto ook makkelijk zonder de verstrekte gegevens kan worden bepaald. Ten aanzien van de eerste reden merk ik op dat noch in het gevoerde verweer noch overigens in het middel onderbouwd is betoogd dat de juiste kilometerstand door verdachte uit vrije wil en tijdig is verstrekt, terwijl de bewijsmiddelen er juist blijk van geven dat verdachte zelfs bij navraag nog mondeling onjuiste gegevens verstrekte. De tweede reden betreft een volledige miskenning van het belang en de bewijswaarde van schadeformulieren voor het bepalen van uit te keren vergoedingen.
3.9. Mijns inziens is er aldus geen sprake van een voldoende onderbouwd standpunt dat de onjuistheid van de verstrekte gegevens rechtens niet relevant is. De rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de responsieplicht bij uitdrukkelijk onderbouwde standpunten is strikt, en wel in het voordeel van degenen die de standpunten naar voren brengt. Er zijn wat mij betreft echter grenzen. Niet elk standpunt dat uitdrukkelijk van argumenten is voorzien en op een relevant punt betrekking heeft is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. De woorden 'duidelijk en door argumenten geschraagd' (HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt YB, r.o. 3.7.1) hebben namelijk ook een kwalitatieve betekenis. Het hof behoeft mijns inziens niet steeds te responderen op standpunten die evident geen hout snijden. Van dergelijke argumenten is ook hier sprake. In deze zaak kan het hof bezwaarlijk worden aangerekend dat het - ondanks de ontkenning ervan door de raadsman - nalaat te motiveren waarom de verstrekking van gegevens op het schadeformulier wel degelijk rechtens relevant is. In zoverre faalt het middel.
3.10. Ten tweede klaagt het middel dat niet is gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte niet heeft gehandeld met het oogmerk de verzekeringsmaatschappij te misleiden. In dat verband moet worden vooropgesteld dat naast het vereiste voorwaardelijk opzet op de valsheid van (de inhoud van) het geschrift het in art. 225 lid 1 Sr bedoelde oogmerk ziet op het gebruik als zodanig van het valse of vervalste geschrift. Voor bewezenverklaring van dat oogmerk is beslissend of verdachte's naaste doel was het desbetreffende geschrift te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Dat oogmerk kan bestaan ongeacht de vorm van opzet die ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen.(2) Het standpunt van de verdediging is in de kern onderbouwd met de stellingen dat de verdachte ten tijde van het invullen van het schadeformulier zich eenvoudigweg heeft vergist in het aankoopbedrag en dat de verdachte uit eigen wil alsnog de werkelijke kilometerstand heeft doorgegeven. Hier zie ik wel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in. Ik meen echter dat het hof hier niet verder behoefde te gaan dan zijn afwijkende oordeel in de bewijsmiddelen neer te leggen.(3) Dat heeft het mijns inziens - mede in het licht van hetgeen hierboven is vooropgesteld - duidelijk gedaan door het bezigen als bewijsmiddel van het aangifte formulier, waarin is gerelateerd dat verdachte het formulier vals heeft ingevuld om van de verzekering een hogere uitkering te krijgen, en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Ook in zoverre faalt het middel.
3.11. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte althans met een onbegrijpelijke motivering heeft toegewezen door onder rechtstreekse schade ook te verstaan de kosten die zijn gemaakt om het strafbare feit aan het licht te brengen.
4.2. Het voegingsformulier bevat als schadepost "kosten onderzoek en aangifte verzorgd door [B]" ter hoogte van €2870,-. Die schadepost is in het voegingsformulier als volgt gemotiveerd:
"Cliënte had gerede twijfel omtrent de juistheid van de schademelding. Dit was aanleiding om aan [B] BV de opdracht te geven een nader onderzoek in te stellen. In het kader daarvan zijn betrokkenen/getuigen gehoord en registers geraadpleegd. De kosten van dat onderzoek zijn bij cliente in rekening gebracht. Omdat [verdachte] onjuiste opgave heeft gedaan, is de schade niet vergoed en is de verzekering per 17 maart 2005 opgezegd."
4.3. Het hof heeft de toewijzing van de vordering als volgt gemotiveerd:
"Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [bedrijf A], gevestigd te [a-straat 1], [postcode] [vestigingsplaats], rekeningnummer [0001], een bedrag van EUR 2.850,- (tweeduizendachthonderdvijftig euro), vermeerderd met de kosten die door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op EUR 375,-.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 2.850,- (tweeduizendachthonderdvijftig euro), zulks ten behoeve van [bedrijf A].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 57 (zevenenvijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen."
4.4. De stellers van het middel gaan ervan uit dat de raadsman ten aanzien van de vordering in hoger beroep hetzelfde heeft aangevoerd als hetgeen hij daaromtrent in eerste aanleg heeft aangevoerd. Zij leiden dat af uit de handmatige griffiersaantekening "Dat wat in vonnis opgenomen" onder de slotopmerking in de pleitnota luidende: "Ik concludeer dan ook tot vrijspraak en kom dan ook niet toe aan de vordering van de benadeelde partij." De pleitnota houdt echter in dat op dit punt geen verweer is gevoerd en kennelijk doelt de griffiersaantekening op de omstandigheid dat de vordering in hoger beroep betrekking heeft op hetgeen in het vonnis is toegewezen, namelijk het totaalbedrag in het voegingsformulier exclusief de gerechtelijke kosten van de vertegenwoordiging. Voor zover het middel meent dat er in hoger beroep verweer is gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij, mist het middel dus feitelijke grondslag. Dat neemt niet weg dat het middel een rechtsvraag aan de orde stelt die in cassatie voor het eerst naar voren kan worden gebracht, namelijk of voor vergoeding ook de kosten in aanmerking komen die de verzekeringsmaatschappij als benadeelde partij maakt om strafbare feiten die ten aanzien van haar worden gepleegd aan het licht te brengen.
4.5. Een duidelijk antwoord op deze specifieke rechtsvraag ben ik in de rechtspraak van de Hoge Raad in strafzaken niet tegengekomen. In HR 4 april 2006, LJN AV1589 had een detective-bureau een camera in een kantine bevestigd om een vermoedelijke verduisteringspraktijk aan het licht te brengen. De kosten voor het detective-bureau werden met succes door de benadeelde partij in de vorm van schadevergoeding gevorderd in de strafzaak tegen de kantinemedewerkster.(4) Hoewel het cassatiemiddel niet was toegespitst op de hier bedoelde rechtsvraag, overwoog ik in mijn conclusie bij dat arrest dat de benadeelde partij was getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd en dat de kosten konden worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit. De vermoede verduistering was immers voor de benadeelde partij de directe aanleiding om een camera bij de kassa en de kluis te laten plaatsen, teneinde verdachte op heterdaad te kunnen betrappen. De Hoge Raad deed de betreffende bewijsklacht met toepassing van art. 81 RO af. Hieruit leid ik af dat de kosten die een verzekeraar - als mogelijk slachtoffer van valsheid in geschrifte - maakt ten behoeve van eigen onderzoek ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Een basis hiervoor is te vinden in het hier toepasselijke art. 6:96 lid 2 sub a en b BW dat als volgt luidt:
"Als vermogensschade komen mede voor vergoeidng in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht.
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
(..)"
4.6. Hier gaat het niet zozeer om een onderzoek waarbij de schade is vastgesteld.(5) Ik meen dat de hier gemaakte kosten als schade die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit, kunnen worden vergoed op basis van het sub a bepaalde.(6) Overigens kunnen volgens vaste rechtspraak ook kosten die ter voorkoming van schade zijn gemaakt voorafgaande aan de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust voor vergoeding in aanmerking komen. Een voorwaarde voor vergoeding van kosten zoals hier gemaakt, zal mijns inziens echter moeten zijn dat het een onderzoek betreft op basis van een - al dan niet pas later terecht gebleken(7) - vermoeden dat één of meer polishouders onjuiste gegevens aan de verzekeraar heeft verstrekt.(8) Het strafbare feit moet met andere woorden al hebben plaatsgevonden, los van de vraag of daaruit al schade is voortgevloeid. Algemene maatregelen ter voorkoming of beperking van schade door oplichtingspraktijken vallen hier dus niet onder. Het maken van de kosten en de hoogte van de kosten moet bovendien redelijk zijn: de schade moet naar redelijke verwachting met de genomen maatregelen kunnen worden beperkt of voorkomen.
4.8. Tegen deze achtergrond getuigt de toewijzing van de vordering in onderhavige strafzaak niet van een onjuiste rechtsopvatting en is zij niet onbegrijpelijk. De onderzoekskosten konden mijns inziens als schade worden aangemerkt, die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit. De redelijkheid van de kosten is voorts niet betwist en ik acht die kosten ook niet onbegrijpelijk. De kosten zijn overigens duidelijk verantwoord in het uitvoerige rapport dat zich bij de stukken bevindt. Voorts merk ik ook overigens op dat op de website van de verzekeraar het zogenaamde Algemeen Reglement voor schadeverzekeringen is te raadplegen. Dat document bevat onderaan op de pagina's in kleine cijfers de vermelding "2000.03/07" en bevat in art 8.2. de regel dat de verzekeraar de voor zijn rekening gemaakte kosten (bijvoorbeeld onderzoekskosten naar de toedracht van de schade) kan verhalen op de verzekerde die een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
4.9. Het middel faalt.
5. De voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 26 september 2006, NJ 2006, 541 en HR 13 maart 2007, NJ 2007, 180.
2 HR 12 mei 1998, NJ 1998, 694 en HR 29 augustus 2006, LJN AX6423
3 HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt YB, r.o. 3.8.2. (i).
4 Vgl. ook het vierde middel in de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge bij HR 31 oktober 2006, nr. 02335/05. De Hoge Raad kwam daar niet aan toe wegens vernietiging op een andere grond. Het betrof een belagingszaak en met succes was vergoeding gevorderd van de kosten die het slachtoffer had gemaakt ten behoeve van een advocaat die in civilibus het gedrag van verdachte had geprobeerd te bestrijden.
5 Zie het tweede middel in het ongepubliceerde HR 16 mei 2006, nr. 00062/05, dat met toepassing van art. 81 RO is afgedaan. Al lijken kosten als hier gemaakt onder omstandigheden naar hun aard ook onder sub b te kunnen vallen (HR 21 maart 2003, NJ 2003, 360 waarin de reden dat vergoeding niet mogelijk was, inhield dat het onderzoek stoelde op een strafrechtelijke en dus publiekrechtelijke onderzoeksbevoegdheid). Vgl. HR 11 juli 2003, NJ 2005, 50, r.o. 3.5.3. en 3.5.6.
6 Zie over de betekenis van art. 6:96 lid 2 sub a BW: F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2004, p. 135-136; A.C. Bijlsma, Handboek benadeelde partij, De rol en positie van de benadeelde partij in het strafproces, Kluwer: Alphen aan den Rijn 2005, p. 145 en A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht, Kluwer: Deventer 2003, p. 280 e.v.
7 Uit het onderzoeksverslag (p. 26-27) in deze zaak blijkt niet waarop het vermoeden precies is gebaseerd. Wel wordt opgemerkt dat de verdachte geen kentekenbewijs kon overleggen omdat die in de gestolen auto zou hebben gelegen.
8 Hiermee doel ik ook op het causale verband dat moet bestaan tussen het handelen van de verdachte en de schade die bestaat in de gemaakte kosten (vgl. A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht, Kluwer: Deventer 2003, p. 281 e.v.). Ik zie in dit verband een duidelijk onderscheid met kosten van een tuchtrechtelijke procedure die wordt gevoerd met het oog op het vaststellen van de aansprakelijkheid van een aan het tuchtrecht onderworpen beroepsbeoefenaar (HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324, r.o. 3.3.2.)
Uitspraak 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Benadeelde partij. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding a.b.i. art. 51a.1 Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat onder rechtstreekse schade i.d.z.v. art. 361.2.b Sv i.c. mede zijn te verstaan de kosten die door X als b.p. zijn gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen. Dat oordeel geeft, mede in het licht van art. 6:96 BW niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen dat ttz. in h.b. t.a.v. de vordering van de b.p. geen verweer is gevoerd, toereikend gemotiveerd.
22 april 2008
Strafkamer
nr. 02647/06
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2006, nummer 23/005602-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 13 oktober 2005 - de verdachte ter zake van "valsheid in geschrift" veroordeeld tot een geldboete van € 220,-, subsidiair vier dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft toegewezen, doordat het onder rechtstreekse schade in de zin van art. 361, tweede lid onder b, Sv ook heeft verstaan de kosten die zijn gemaakt om het strafbare feit aan het licht te brengen.
4.2.1. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [bedrijf A], gevestigd te [a-straat 1], [postcode] [vestigingsplaats], rekeningnummer [0001], een bedrag van EUR 2.850,- (tweeduizendachthonderdvijftig euro), vermeerderd met de kosten die door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op EUR 375,-.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 2.850,- (tweeduizendachthonderdvijftig euro), zulks ten behoeve van [bedrijf A]. Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 57 (zevenenvijftig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplich-tingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen."
4.2.2. Het voegingsformulier bevat als schadepost "kosten onderzoek en aangifte verzorgd door [B]" ter hoogte van € 2870,-. Die schadepost is in het voegingsformulier als volgt gemotiveerd:
"Cliënte had gerede twijfel omtrent de juistheid van de schademelding. Dit was aanleiding om aan [B] BV de opdracht te geven een nader onderzoek in te stellen. In het kader daarvan zijn betrokkenen/getuigen gehoord en registers geraadpleegd. De kosten van dat onderzoek zijn bij cliënte in rekening gebracht. Omdat [verdachte] onjuiste opgave heeft gedaan, is de schade niet vergoed en is de verzekering per 17 maart 2005 opgezegd."
4.3. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De memorie van toelichting bij de wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29) houdt met betrekking tot het begrip "rechtstreekse schade" onder meer het volgende in:
"Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.
(...)
Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de telastelegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastelegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastelegging is vermeld."(Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11 en 17)
4.4. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat onder rechtstreekse schade in de zin van art. 361, tweede lid onder onder b, Sv in het onderhavige geval mede zijn te verstaan de kosten die door [bedrijf A] als benadeelde partij zijn gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen. Dat oordeel geeft, mede in het licht van art. 6:96 BW niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen dat ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij geen verweer is gevoerd, toereikend gemotiveerd.
4.5. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 april 2008.
Beroepschrift 12‑01‑2007
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 17 november 2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143,1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
wonende op het adres [adres] te [plaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met rolnummer 23/005602-05, arrestnummer 1957/06.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 18 mei 2006 rekwirant ter zake van overtreding van art. 225 Sr een geldboete opgelegd van 220 euro, almede de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van 2850 euro, vermeerderd met 375 euro ten behoeve van de voor de tenuitvoerlegging gemaakte kosten.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 225 Sr en/of de artt. 350, 359 lid 2 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof (kennelijk) in het arrest is afgeweken van het door en namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspaak diende te volgen nu bij rekwirant het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk ontbrak, terwijl dit oogmerk zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet volgt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, althans de bewezenverklaring zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk is.
Toelichting
Rekwirant heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard:
‘Het was uitdrukkelijk niet mijn bedoeling om de verzekeringsmaatschappij op te lichten. (…) Op het schadeformulier heb ik de kilometerstand van dat moment ingevuld, dat wil zeggen de stand na terugdraaiing, en het aankoopbedrag dat ik meende te hebben betaald. Het was een vergissing.’
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant in hoger beroep, mr. F. van Seventer, onder meer aangevoerd dat voor een bewezenverklaring van het in artikel 225 lid 1 Sr strafbaar gestelde handelen zowel vereist is dat er sprake is van het valselijk opmaken dan wel vervalsen van een geschrift als van een misleidend gebruiksoogmerk. Door hem is uitgebreid betoogd dat rekwirant een dergelijk oogmerk niet had. Ook heeft hij betoogd dat van ‘valselijk opmaken’ in de zin van artikel 225 lid 1 Sr slechts dan sprake is indien de inhoud van het aan de orde zijnde geschrift voor zover rechtens relevant niet overeenkomstig de waarheid is.
Het Hof heeft de bewezenverklaring, ondanks de genoemde verweren, in het geheel niet nader gemotiveerd. Blijkens de bewezenverklaring is het Hof echter wel afgeweken van de door en namens rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot zowel het (ontbreken van) het oogmerk als ten aanzien van de stelling dat geen sprake was van valselijk opmaken als bedoeld in artikel 225 lid 1 Sr nu de onjuiste gegevens rechtens niet relevant waren. Nu het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot het afwijken van de door en namens rekwirant ingenomen standpunten lijdt het arrest van het Hof aan nietigheid.
Voor wat betreft de stelling dat pas gesproken kan worden van ‘valselijk opmaken’ in de zin van artikel 225 lid 1 Sr indien de inhoud van het aan de orde zijnde geschrift voor zover rechtens relevant niet overeenkomstig de waarheid is en dat er daarom geen sprake is van overtreding van de genoemde strafbepaling betreft dit ook nog eens een verweer dat gezien moet worden als een zgn. dakdekkersverweer. De stelling dat de gegevens die onjuist waren ingevuld op het schademeldingsformulier niet van belang waren voor de bepaling van de hoogte van het schadebedrag en daarom niet kon worden gesproken van het valselijk opmaken van bedoeld schademeldingsformulier stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder de in artikel 225 lid 1 Sr voorkomende woorden ‘valselijk opmaken’ en of gelet op die uitleg rekwirant zich heeft schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde misdrijf. Het verweer is in dat opzicht dan ook niet van louter feitelijke aard, maar stelt daarnaast een rechtsvraag aan de orde.
Daarmee is hoe dan ook een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Sv ingenomen1.. Bij niet aanvaarding daarvan dienen in het bijzonder de redenen die tot die niet-aanvaarding hebben geleid in het arrest te zijn opgenomen. Het Hof had dan ook in casu moeten motiveren waarom het van oordeel was dat er in casu wel gesproken kon worden van ‘valselijk opmaken’ in de zin van artikel 225 lid 1 Sr. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 51a, 51b, 361 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij toegewezen, althans heeft het Hof de toewijzing van de vordering tot dat bedrag in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens het in het proces-verbaal terechtzitting aangetekende arrest van het Hof heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij ([bedrijf A]) toegewezen tot een bedrag van € 2.850,- vermeerderd met de kosten van de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de uitspraak van het Hof begroot op € 375,-. Ten aanzien van het bedrag van € 2.850,- is aan rekwirant de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Blijkens het zich in het dossier bevindende voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces heeft de benadeelde partij zich voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg gesteld middels voornoemd formulier en moet de voeging in hoger beroep worden beschouwd als een voeging ex artikel 421 lid 2 Sv.
Ten laste van rekwirant is in hoger beroep bewezen verklaard dat hij:
‘in de periode van 21 december 2004 tot en met 4 april 2005 te Hilversum een schademeldingsformulier, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte in strijd met de waarheid op dit schademeldingsformulier vermeld dat het aankoopbedrag van de auto, een BMW gekentekend [00-AA-BB], € 29.000,- was geweest en dat de kilometerstand ongeveer 130.000 km was, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken.’
Bij de in het eerder genoemde voegingsformulier voorkomende vraag welke gevolgen het voorval voor de benadeelde partij heeft gehad, is het volgende ingevuld:
‘Cliënte had gerede twijfel omtrent de juistheid van de schademelding. Dit was aanleiding om aan [B] B.V. de opdracht te geven een nader onderzoek in te stellen. In het kader daarvan zijn betrokkenen/getuigen gehoord en registers geraadpleegd. De kosten van dat onderzoek zijn bij cliënte in rekening gebracht. Omdat de heer [rekwirant] onjuiste opgave heeft gedaan, is de schade niet vergoed en is de verzekering per 17 maart 2005 opgezegd.’
De schade is vervolgens gespecificeerd in enerzijds‘kosten onderzoek en aangifte verzorgd door [B]’ en ‘kosten voor rechtsbijstand exclusief vertegenwoordiging ter zitting’.
Voor wat betreft de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is verwezen naar‘dat wat in vonnis (is) opgenomen’ (kennelijk door de griffier aangetekend op de overgelegde pleitnotities). Er moet van worden uitgegaan dat door de raadsman in hoger beroep ten aanzien van de vordering dan ook hetzelfde is aangevoerd als in eerste aanleg was aangevoerd, te weten:
‘De vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen. [B] B.V. is een volle dochter van [bedrijf A] en laatstgenoemde heeft geen extra schade geleden. Zoals mr Dontje al zei, het is beleid van [bedrijf A] om bij diefstal van een dure auto altijd [B] onderzoek te doen. [bedrijf A] heeft dus helemaal geen extra kosten hoeven maken en dus ook geen schade geleden.’
Blijkens de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij is het Hof er kennelijk van uitgegaan dat onder ‘rechtstreekse schade’ (als bedoeld in artikel 361 lid 2 onder b Sv) van de bewezen verklaarde valsheid in geschrifte mede verstaan kan worden de kosten gemaakt om die valsheid aan het licht te brengen. Dat oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste uitleg van wat verstaan moet worden onder ‘rechtstreekse schade’. In ieder geval heeft het Hof de beslissing over de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk was en/of de vordering voor toewijzing vatbaar was niet voldaan aan de in artikel 361 lid 4 Sv gestelde eis dat de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed, althans is die motivering in ieder geval niet voldoende begrijpelijk.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 18 mei 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 12 januari 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑01‑2007