Volgens Melai-Groenhuijsen, aant. 4.2 bij art. 116 Sv (bewerkt door J. Wöretshofer, bijgewerkt tot 1 februari 2003) wordt in dit artikellid met het teruggeven de formele handeling van teruggave bedoeld, zodat de ontvanger weer vrijelijk over het voorwerp kan beschikken.
HR, 06-11-2012, nr. 11/02327
ECLI:NL:HR:2012:BX5551
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-11-2012
- Zaaknummer
11/02327
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BX5551
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5551, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5551
ECLI:NL:HR:2012:BX5551, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5551
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2011
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0236
Conclusie 06‑11‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/02327
Mr. Hofstee
Zitting: 21 augustus 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 19 januari 2011 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. "Een gewoonte maken van het plegen van opzetheling", 2. "Handelen in strijd met art. 13, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, meermalen gepleegd" en 3. "Handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Tevens heeft het Hof de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende van een aantal, in het bestreden arrest nader gespecificeerde inbeslaggenomen voorwerpen. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel, subsidiair vervangende hechtenis, opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte en in strijd met de daaraan voorafgegane beslissing tot teruggave aan verzoeker de bewaring heeft gelast ten behoeve van de rechthebbende ten aanzien van een groot aantal van de in het dictum van het arrest genoemde goederen, althans dat het Hof ten aanzien van die goederen een onbegrijpelijk en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing heeft genomen, nu ten aanzien van die goederen al wel de teruggave aan verzoeker was gelast en/of die goederen al aan verzoeker waren teruggegeven, hetgeen blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting en/of de stukken van het geding.
4.
Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft het Hof in zijn bestreden arrest ten aanzien van het beslag overwogen:
"Ten aanzien van de in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, waarvan de verdachte geen afstand heeft gedaan, kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt en daarvan zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten."
Als beslissing heeft het Hof - voor zover hier relevant - de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende van de in beslaggenomen en (aldus het Hof) nog niet teruggegeven voorwerpen, waarvan verzoeker geen afstand heeft gedaan, te weten:
"(...);
- -
kabel, monster, nr. IBN H01.77;
- -
zwart lederen etui, merk Avezzano, nr. IBN H01.67;
- -
zilverkleurig horloge met lederen band, merk Avezzano, nr. IBN H01.68;
- -
goudkleurige ring, Chopard herenring, ICE CUBE, nr. IBN H01.69;
- -
adaptor, merk Sony Vgpacl9vl3, serienummer 1479681110064191, nr. IBN H01.70;
- -
adaptor, merk HP, serienummer 844552023B, nr. IBN H01.72;
- -
computermuis, merk IBM, serienummer 018999, nr. IBN H01.73;
- -
luidspreker, merk Nokia Md3, serienummer 0694688745501000297, nr. IBN H01.92;
- -
boormachine, merk Hitachi Dh20pb, serienummer 621754, nr. IBN H01.93;
- -
schroefmachine, merk Hitachi Dh20pb, serienummer 621754, nr. IBN H01.94;
- -
geheugenkaart, merk Trust Geheugenstick, serienummer PP2RX03031, nr. IBN H01.98;
- -
computer (Notebook), merk HP Compaq Nx9420, serienummer 439113-001, nr. IBN H01.101;
- -
CD-rom, nr. IBN H01.99."
5.
Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, richt zijn klacht op alle vorengenoemde voorwerpen.
6.
Ingevolge art. 353, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv neemt het Hof, onder meer in het onderhavige geval van oplegging van een straf, een beslissing over de met toepassing van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Artikel 116, eerste lid, Sv bepaalt - voor zover hier van belang - dat de officier van justitie die op grond van art. 94, derde lid, Sv in kennis is gesteld van de kennisgeving van inbeslagneming, over het voortduren van het beslag in het belang van de strafvordering beslist en dat, indien dit belang niet of niet meer aanwezig is, hij het beslag beëindigt en het voorwerp doet teruggeven aan degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen.1. Een voor de hand liggende wetsuitleg brengt mee dat met de in art. 353, eerste lid, Sv bedoelde "last tot teruggave" onder meer wordt aangeknoopt bij de in art. 116, eerste lid, Sv bedoelde feitelijke teruggave.2.
7.
Op de zich bij de stukken van het geding bevindende "lijst van inbeslaggenomen goederen" zijn onder meer de hierboven onder 4 weergegeven voorwerpen opgenomen. Achter elk van deze voorwerpen is met pen bijgeschreven "retour verdachte 116/1 Sv" en is een handtekening geplaatst alsmede een stempel inhoudende "Mr. M.K.A. Wijnbelt Officier van Justitie". Uit door mij ingewonnen inlichtingen bij het Arrondissementsparket 's-Hertogenbosch blijkt dat deze voorwerpen reeds op 20 april 2009 zijn teruggegeven aan verzoeker. Gelet daarop is het oordeel van het Hof dat deze voorwerpen nog niet zijn teruggegeven, onbegrijpelijk. Tevens heeft het Hof ten onrechte de bewaring van deze voorwerpen gelast ten behoeve van de rechthebbende, nu het Hof een dergelijke, op art. 353, tweede lid onder c, Sv in verbinding met art. 415 Sv gegronde beslissing slechts kan nemen ten aanzien van de met toepassing van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven.
8.
Het middel is terecht voorgesteld.
9.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte heeft toegewezen, althans onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd en dat het Hof ten onrechte de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, althans de oplegging daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd.
10.
Ten laste van verzoeker is door het Hof onder 1 bewezen verklaard dat:
"hij op tijdstippen in de pleegperiode van 1 maart 2008 tot en met 15 november 2008, in het arrondissement 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers heeft verdachte in deze periode, na te melden goederen verworven, voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof:
- -
een of meer horloges toebehorende aan [betrokkene 1] (delict 16) en
- -
een horloge toebehorende aan [betrokkene 2] (delict 26) en
- -
een navigatiesysteem toebehorende aan [betrokkene 3] (delict 35) en
- -
een televisie toebehorende aan [benadeelde partij] (delict 42) en
- -
een televisie toebehorende aan [betrokkene 4] (delict 44) en/
- -
een laptop (met toebehoren) toebehorende aan [betrokkene 5] (delict 47) en
- -
een camera toebehorende aan [betrokkene 6] (delict 49) en
- -
een laptop toebehorende aan [betrokkene 7] (delict 51) en
- -
een of meer horloges toebehorende aan [betrokkene 8] (delict 54) en
- -
een horloge toebehorende aan [betrokkene 9] (delict 55) en
- -
een fotocamera toebehorende aan [betrokkene 10] (delict 56)."
11.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een 'voegingsformulier' van de benadeelde partij [benadeelde partij] van 16 december 2008. Dit formulier houdt onder meer in dat [benadeelde partij] vanwege "het voorval" (ik neem aan de woninginbraak bij haar tussen 26 oktober en 28 oktober 2008) één vrije dag heeft moeten opnemen en dat zij als gevolg daarvan wat betreft haar salaris € 130,- bruto schade heeft geleden.
12.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij Winkens toegewezen en aan verzoeker voorts de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van (netto) € 130,00-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening. Daartoe heeft het Hof overwogen:
"Schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 130,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij geconcludeerd.
De verdediging heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij geen verweer gevoerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder l primair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Naar het oordeel van het hof staan in casu de bewezen verklaarde (gewoonte)heling en de gepleegde diefstal in het daartoe vereiste nauwe verband tot elkaar dat de door verdachte gepleegde (gewoonte) heling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Verdachte is eveneens gehouden tot betaling van de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht te treffen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."
13.
Vooropgesteld moet worden dat ingevolge art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv één van de voorwaarden voor ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering is dat aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.3. In de onderhavige zaak is de overtreden strafbepaling art. 417 Sr (gewoonteheling).
14.
In het strafbaar stellen van heling kan men de bescherming zien tegen de continuering van de door een misdrijf zoals diefstal gecreëerde onrechtmatige vermogensrechtelijke toestand.4. Mijn ambtgenoot Machielse merkt over het door de helingsbepalingen in het Wetboek van Strafrecht te beschermen belang in zijn conclusie vóór HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537 nog op: "Het belang dat met strafbaarstelling van heling is gediend is in ieder geval het voorkomen van (vermogens)misdrijven waarvan derden het slachtoffer worden. Daarmee is het verband tussen de heling en het belang van de bestolene op het normniveau gelegd." De opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist, aldus de Hoge Raad in voornoemd arrest. Daaraan voegt hij toe: in geval van heling zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed (de bestolene) geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden in die zaak hielden kort gezegd in dat de verdachte zeer nauw bij de diefstal betrokken was, nu zijn handelen de aanleiding daartoe was en hij ter plekke was toen de diefstal werd gepleegd.5.
15.
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde (gewoonte)heling en de gepleegde diefstal in het daartoe vereiste nauwe verband tot elkaar staan, waardoor de door verzoeker gepleegde (gewoonte)heling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Dit oordeel lijkt mij zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking a) dat het Hof niet aan de hand van concrete omstandigheden heeft uitgelegd waaruit het gestelde nauwe verband tussen de helingshandeling en de door Winkens geleden schade bestaat en b) dat dit nauwe of voldoende verband evenmin kan worden afgeleid uit de in het bestreden Promis-arrest opgenomen bewijsconstructie. Dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat ter terechtzitting in hoger beroep ter zake een verweer is gevoerd, doet daaraan mijns inziens niet af. Ook het kennelijk oordeel van het Hof dat de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr kan worden opgelegd nu verzoeker jegens Winkens naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, acht ik om dezelfde redenen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
16.
Het tweede middel is eveneens terecht voorgesteld.
17.
Beide middelen slagen.
18.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
19.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de in het arrest vermelde in beslag genomen voorwerpen en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof wat betreft de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2012
Ik wijs erop dat art. 116, eerste lid, Sv en art. 353 Sv in onderlinge samenhang zijn gewijzigd bij de Wet van 12 april 1996 tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen (S. 254). Zie in dat verband meer in het bijzonder de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1993/94, 23 692, nr. 3, p. 11 e.v., onderdelen C en G.
Zie NLR, suppl. 95, aant. 1 bij Boek II, Titel XXX (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens, bij tot 1 juli 2000). Zie ook HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537.
Zie voor arresten die het rechtstreeks verband tussen de bewezenverklaarde heling en de door de benadeelde partij geleden schade betreffen: HR 30 maart 2004, LJN AO3291, NJ 2004/343, HR 12 februari 2002, LJN AD6993, HR 29 oktober 2002, LJN AE8918 (HR: art. 81 RO), HR 23 november 2004, LJN AR3263 (HR: art. 81 RO).
Uitspraak 06‑11‑2012
Inhoudsindicatie
1. Beslissing beslag, bewaring t.b.v. de rechthebbende. 2. Vordering b.p., rechtstreekse schade. Ad 1. Uit de beslaglijst en uit de door de A-G ingewonnen inlichtingen blijkt dat het beslag op de in het middel bedoelde voorwerpen reeds was opgeheven t.t.v. de behandeling van de zaak door het Hof. Het Hof heeft derhalve, met miskenning van het bepaalde in art. 353.1 Sv, ten onrechte de bewaring van deze voorwerpen gelast t.b.v. de rechthebbende. Ad 2. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde gewoonteheling en de gepleegde diefstal in zodanig nauw verband staan met elkaar dat de door verdachte gepleegde gewoonteheling rechtstreeks de door de b.p. geleden schade heeft veroorzaakt a.b.i. art. 51a.1 Sv. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als deze niet is uitgesloten (vgl. HR LJN ZD0985) en door of namens verdachte in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd tegen de vordering van de b.p. en dus ook niet is betwist dat i.c. dit verband aanwezig was.
Partij(en)
6 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/02327
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 januari 2011, nummer 20/000660-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de in het arrest vermelde in beslag genomen voorwerpen en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof wat betreft de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de bewaring heeft gelast ten behoeve van de rechthebbende ten aanzien van een groot aantal van de in het dictum van het arrest genoemde voorwerpen.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Beslag
Ten aanzien van de in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, waarvan de verdachte geen afstand heeft gedaan, kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt en daarvan zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
(...)
Beslissing
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, waarvan verdachte geen afstand heeft gedaan, te weten:
- -
(...);
- -
kabel, monster, nr. IBN H01.77;
- -
zwart lederen etui, merk Avezzano, nr. IBN H01.67;
- -
zilverkleurig horloge met lederen band, merk Avezzano, nr. IBN H01.68;
- -
goudkleurige ring, Chopard herenring, ICE CUBE, nr. IBN H01.69;
- -
adaptor, merk Sony Vgpacl9vl3, serienummer 1479681110064191, nr. IBN H01.70;
- -
adaptor, merk HP, serienummer 844552023B, nr. IBN H01.72;
- -
computermuis, merk IBM, serienummer 018999, nr. IBN H01.73;
- -
luidspreker, merk Nokia Md3, serienummer 0694688745501000297, nr. IBN H01.92;
- -
boormachine, merk Hitachi Dh20pb, serienummer 621754, nr. IBN H01.93;
- -
schroefmachine, merk Hitachi Dh20pb, serienummer 621754, nr. IBN H01.94;
- -
geheugenkaart, merk Trust Geheugenstick, serienummer PP2RX03031, nr. IBN H01.98;
- -
computer (Notebook), merk HP Compaq Nx9420, serienummer 439113-001, nr. IBN H01.101;
- -
CD-rom, nr. IBN H01.99."
2.3.
In de aan de bestreden uitspraak gehechte "lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" zijn onder meer de hierboven weergegeven voorwerpen opgenomen. Achter elk van deze voorwerpen is handgeschreven opgemerkt "retour verdachte 116/1 Sv" en is een stempel inhoudende "Mr. M.K.A. Wijnbelt officier van justitie" met een handtekening van voornoemde Officier van Justitie geplaatst. Uit de door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen, zoals in de conclusie vermeld, blijkt dat de desbetreffende voorwerpen op 20 april 2009 aan de verdachte zijn teruggegeven. Dit betekent dat het beslag op deze voorwerpen reeds was opgeheven ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof. Het Hof heeft derhalve, met miskenning van het bepaalde in art. 353, eerste lid, Sv, ten onrechte de bewaring van de voorwerpen gelast ten behoeve van de rechthebbende. Het middel klaagt hierover terecht. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte heeft toegewezen, althans onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, en dat het Hof ten onrechte de in art. 36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, althans de oplegging daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard
dat:
"hij op tijdstippen in de pleegperiode van 1 maart 2008 tot en met 15 november 2008, in het arrondissement
's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers heeft verdachte in deze periode, na te melden goederen verworven, voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof:
- -
een of meer horloges toebehorende aan [betrokkene 1] (delict 16) en
- -
een horloge toebehorende aan [betrokkene 2] (delict 26) en
- -
een navigatiesysteem toebehorende aan [betrokkene 3] (delict 35) en
- -
een televisie toebehorende aan [benadeelde partij] (delict 42) en
- -
een televisie toebehorende aan [betrokkene 4] (delict 44) en/
- -
een laptop (met toebehoren) toebehorende aan [betrokkene 5] (delict 47) en
- -
een camera toebehorende aan [betrokkene 6] (delict 49) en
- -
een laptop toebehorende aan [betrokkene 7] (delict 51) en
- -
een of meer horloges toebehorende aan [betrokkene 8] (delict 54) en
- -
een horloge toebehorende aan [betrokkene 9] (delict 55) en
- -
een fotocamera toebehorende aan [betrokkene 10] (delict 56)."
Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als 'een gewoonte maken van het plegen van opzetheling'.
3.3.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 130,00 en aan de verdachte voorts de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 130,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening. Die vordering betreft blijkens de stukken van het geding loonkosten geleden door het opnemen van één vrije dag vanwege de in haar woning gepleegde inbraak. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"Schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 130,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij geconcludeerd.
De verdediging heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij geen verweer gevoerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder l primair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Naar het oordeel van het hof staan in casu de bewezen verklaarde (gewoonte) heling en de gepleegde diefstal in het daartoe vereiste nauwe verband tot elkaar dat de door verdachte gepleegde (gewoonte) heling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Verdachte is eveneens gehouden tot betaling van de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht te treffen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde gewoonteheling en de gepleegde diefstal in zodanig nauw verband staan met elkaar dat de door de verdachte gepleegde gewoonteheling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als deze niet is uitgesloten (vgl. HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537) en door of namens de verdachte in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij en dus ook niet is betwist dat in het onderhavige geval dit verband aanwezig was.
3.5.
Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de in het arrest vermelde in beslag genomen voorwerpen waarvan de bewaring is gelast als hiervoor onder 2.2 vermeld;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 november 2012.
Beroepschrift 25‑05‑2011
De Hoge Raad der Nederlanden
te's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Hof te 's‑Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/000660-09.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, bij arrest van 19 januari 2011 rekwirant wegens het een gewoonte maken van opzetheling en verboden wapenbezit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het Hof ten aanzien van een aantal in het dictum genoemde goederen de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende en heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van 130,- en aan hem ten aanzien van dat bedrag ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Op 27 januari 2011 heeft rekwirant cassatieberoep ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350. 353, 358. 359 en 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte (en in strijd met de daaraan voorafgegane beslissing tot teruggave aan rekwirant) de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende ten aanzien van een (groot) aantal van de in (het dictum van) het arrest genoemde goederen, te weten een kabel, een zwart lederen etui, een zilverkleurig horloge, een goudkleurige ring, twee adapters, een computermuis, een luidspreker, een boormachine, een schroefmachine, een geheugenkaart, een computer en een CD-rom, althans in ieder geval ten aanzien van die goederen een (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) onbegrijpelijke en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing genomen, nu ten aanzien van die goederen al wel de teruggave aan rekwirant was gelast en/of die goederen al aan rekwirant waren teruggegeven, hetgeen blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting en/of de stukken van het geding.
Toelichting
Blijkens het arrest van het Hof heeft het Hof ten aanzien van een aantal inbeslaggenomen goederen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast.
In het arrest d.d. 19 januari 2011 overweegt het Hof onder het kopje ‘Beslag’:
‘Ten aanzien van de in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, waarvan de verdachte geen afstand heeft gedaan, kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt en daarvan zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.’
In het dictum van het arrest is onder meer opgenomen, als beslissing van het Hof:
‘Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, waarvan verdachte geen afstand heeft gedaan, te weten:
(…)
- —
goudkleurige ring, Chopard herenring ICE CUBE, nr. IBN H0 1.69;
- —
adaptor, merk Sony Vgpacl9vl3, serienummer 1479681110064191, nr. IBN H01.70;
- —
adaptor, merk HP, serienummer 844552023B, nr. IBN H01.72;
- —
computermuis, merk IBM, serienummer 018999, nr. IBN H01. 73;
- —
luidspreker, merk Nokia Md3, serienummer 0694688745501000297, nr. IBN H01.92;
- —
boormachine, merk Hitachi Dh20pb, serienummer 621754, nr. IBN H01.93;
- —
schroefmachine, merk Hitachi Dh20pb, serienummer 621754, nr. IBN H01.94;
(…)’
Naar het oordeel van rekwirant heeft het Hof ten aanzien van bovengenoemde goederen ten onrechte de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast, althans is die beslissing in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof overweegt ten onrechte dat de genoemde goederen nog niet zouden zijn teruggegeven. De hierboven genoemde goederen zijn wel degelijk (voorafgaand aan het wijzen van het arrest) teruggegeven aan rekwirant. Dat blijkt ook uit het verhandelde ter terechtzitting en/of de stukken van het geding. Blijkens een door het ‘woninginbrakenteam’ gemaakt overzicht van inbeslaggenomen goederen zijn deze goederen namelijk conform art. 116 lid 1 Sv teruggegeven aan rekwirant.1.
Ook ten aanzien van de in het dictum van het arrest genoemde
- ‘—
kabel, monster, nr. IBN01.77;
- —
zwart lederen etui, merk Avezzano, nr. IBN H01.67;
- —
zilverkleurig horloge met lederen band, met Avezzano, nr. IBN H01.68.
(…)
- —
geheugenkaart, merk Trust Geheugenstick, serienummer PP2RX03031, nr. IBN H01.98;
- —
computer (Notebook), merk HP Compaq Nx9420, serienummer 439113-001, nr. IBN H01.101;
- —
CD-rom, nr. IBN H01.99’
heeft het Gerechtshof ten onrechte de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast. Hoewel deze goederen, zoals het Gerechtshof terecht overweegt, nog niet aan rekwirant zijn teruggegeven, was blijkens eerdergenoemd overzicht door de officier van justitie al wel eerder de teruggave aan rekwirant gelast conform hetgeen is bepaald in art. 116 lid 1 Sv.
Art 353 lis 1 Sv bepaalt dat de rechter een beslissing dient te nemen met betrekking tot inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Aangenomen moet worden dat het de rechter niet vrijstaat om, indien door de officier van justitie inmiddels wel een last tot teruggave is gegeven, een daarvan afwijkende beslissing te nemen, althans voor zover het gaat om een in het kader van een strafzaak ex art. 353 Sv te nemen beslissing. Gelet op de kennelijk door de officier van justitie genomen beslissing, en onafhankelijk van het antwoord op de vraag of de goederen ook al daadwerkelijk aan rekwirant waren teruggegeven ten tijde van het wijzen van het arrest van het Hof, stond het het Hof (ook) ten aanzien van deze goederen niet vrij om ten aanzien daarvan te beslissen dat (in afwijking van de door de officier van justitie genomen beslissing) deze goederen dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, althans is de beslissing van het Hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende te gelasten in ieder niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, te meer nu niet blijkt dat de advocaat-generaal bij het Hof ex. art. 309 lid 1 Sv een lijst met in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen heeft overgelegd.
Daar komt nog bij dat uit art. 353 lid 3 onder c Sv volgt dat alleen dan de bewaring ten behoeve van de rechthebbende kan worden gelast indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt. Die situatie doet zich in casu met betrekking tot de goederen ten aanzien waarvan de officier van justitie de teruggave aan rekwirant heeft gelast niet voor, nu immers (mede) gelet daarop rekwirant als rechthebbende op die goederen moet worden beschouwd, althans behoefde het kennelijke oordeel van het Hof dat niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt nadere motivering. Dat op dit punt geen uitdrukkelijk verweer is gevoerd doet daar niet aan af, nu de door het Hof genomen beslissing redelijkerwijs niet voorzienbaar was, mede omdat uit het verhandelde ter terechtzitting bleek dat de officier van justitie ten aanzien van de in dit middel aan de orde zijnde goederen reeds de teruggave aan rekwirant had gelast.
Analoog aan de aan de verbeurdverklaring van goederen te stellen eisen dient in de onderhavige zaak te worden geoordeeld dat in cassatie niet zonder meer kan blijken dat het Hof wat betreft het oordeel dat geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende kon worden gelast ten aanzien van de hierboven genoemde goederen heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het Hof had in het onderhavige geval die oordelen daarom dienen te verduidelijken.2.
Nu gelet op het bovenstaande uit het verhandelde ter terechtzitting (de stukken van de zaak zijn immers (zij het in het kort) voorgehouden door de voorzitter van het Hof) blijkt dat (op één uitzondering na) de officier van justitie ten aanzien van de hierboven genoemde goederen (ten aanzien waarvan het Gerechtshof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende heeft gelast) al de teruggave aan rekwirant had gelast, en een groot deel van die goederen ook al aan rekwirant was teruggegeven, althans de beslissing van het Hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende te gelasten in ieder niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, kan de beslissing van het Hof om de hierboven genoemde goederen te doen bewaren te behoeve van de rechthebbende niet in stand blijven.
II. Schending van art. 36f Sr en/of de artt. 51a, 51b, 361 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij toegewezen, althans heeft het Hof de toewijzing van die vordering tot het in het arrest genoemde bedrag in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ook heeft het Hof ten onrechte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, althans de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens het arrest van het Hof heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 130 vermeerderd de wettelijke rente ‘vanaf de datum delict’ en vermeerderd met de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de uitspraak van het Hof begroot op nihil.
Ten aanzien van het genoemde schadebedrag en wettelijke rente is aan rekwirant ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het Hof heeft de toekenning van eerdergenoemde schadevergoeding als volgt gemotiveerd:
‘De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 130,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij geconcludeerd.
De verdediging heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij geen verweer gevoerd.
Uit het onderzoek te terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder 1 primair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Naar het oordeel van het hof staan in casu de bewezen verklaarde (gewoonte) heling en de gepleegde diefstal in het daartoe vereiste nauwe verband tot elkaar dat de door verdachte gepleegde (gewoonte) heling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Verdachte is eveneens gehouden tot betaling van de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht te treffen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.’
Het Hof heeft blijkens de hierboven geciteerde overwegingen geoordeeld dat de door benadeelde partij [benadeelde partij] geleden schade kan worden beschouwd als rechtstreeks veroorzaakt door het ten laste van rekwirant bewezen verklaarde handelen, meer in het bijzonder de onder feit 1 bewezenverklaarde gewoonteheling. Het Hof overweegt daartoe dat er tussen de bewezen verklaarde heling en de diefstal een dusdanig nauw verband bestaat dat gezegd kan worden dat de jegens rekwirant bewezen verklaarde heling de door de benadeelde partij geleden schade rechtstreeks heeft veroorzaakt.
Naar het oordeel van rekwirant is het Hof ten onrechte gekomen tot een toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en/of heeft het Hof ten onrechte geconcludeerd dat gesproken kan worden van ‘rechtstreekse schade’ als bedoeld in de artt. 51a en 361 Sv. Dat het Hof de door benadeelde partij [benadeelde partij] geleden schade heeft beschouwd als ‘rechtstreekse schade’ getuigt naar het oordeel van rekwirant van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de inhoud en betekenis van het begrip ‘rechtstreekse schade’ zoals dat wordt gebruikt in de eerdergenoemde wetsartikelen, althans is het oordeel van het Hof dat in casu gesproken kan worden van ‘rechtstreekse schade’ in ieder geval zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk. Uit het zich in het dossier bevindende voegingsformulier blijkt immers dat de door benadeelde partij [benadeelde partij] gevorderde schadevergoeding betrekking heeft op het opnemen van een vrije dag, ten aanzien waarvan door benadeelde partij [benadeelde partij] het bruto salaris ‘in rekening wordt gebracht’.
Allereerst is al niet begrijpelijk dat het opnemen van een vrije dag gelijkgesteld kan worden aan het (overigens verder niet met stukken nader onderbouwde) bruto salaris dat met een dag werken zou worden verdiend. Het opnemen van een vrije dag kost immers geen geld en in beginsel loopt men daarmee geen salaris mis. Alleen al hierom is het oordeel van het Hof dat de gevorderde schade voor toewijzing in aanmerking kwam al niet zonder meer begrijpelijk.
Een belangrijker, principiëler en in cassatie wellicht ook gemakkelijker te onderzoeken punt is of het opnemen van de vrije dag en de naar aanleiding daarvan gestelde schade beschouwd kan worden als rechtstreeks toegebracht door het in de onderhavige zaak bewezenverklaarde.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het Hof op dat punt rechtens onjuist is, althans in ieder geval (ook) nadere motivering behoefde. Het naar aanleiding van een gepleegde inbraak (moeten) opnemen van een vrije dag kan naar het oordeel van rekwirant niet worden beschouwd als door de heling van één van de bij die inbraak weggenomen goederen (rechtstreeks) toegebrachte schade. Voor zover van belang is immers ten laste van rekwirant (onder 1) bewezen verklaard dat hij (in de periode van 1 maart 2008 tot en met 15 november 2008) een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling door gedurende de genoemde periode onder meer een televisie toebehorende aan [benadeelde partij] te hebben verworven en voorhanden te hebben gehad. Hoe het verwerven en voorhanden hebben van de eerdergenoemde televisie, wetende dat die televisie door een misdrijf verkregen was, ertoe heeft geleid dat benadeelde partij [benadeelde partij] een vrije dag heeft moeten opnemen is (volstrekt) onbegrijpelijk.
Hoewel het Hof een poging heeft ondernomen om te motiveren waarom er naar het oordeel van het Hof wel degelijk een rechtstreeks verband bestaat zoals dat wordt vereist door de artt. 51a en 361 Sv, blijft het rechtstreeks verband ontbreken, althans is het oordeel van het Hof op dat punt en/of hetgeen het Hof ten aanzien daarvan heeft overwogen niet (voldoende) begrijpelijk.
Wellicht dat het Hof bij de motivering van de beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft willen aansluiten bij de overwegingen van uw College zoals die zijn opgenomen in (onder meer) HR 30 maart 2004, NJ 2004, 343, LJN AO3291. In die zaak overwoog uw College immers onder meer dat het Hof kennelijk had geoordeeld dat de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte in een zodanig nauw verband stonden met elkaar dat door de opzetheling rechtstreeks aan de eigenaar van de gestolen auto de door deze geleden schade was toegebracht als bedoeld in de artt. 51a en 361 tweede lid onder b Sv. In die zaak was het echter zo dat de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte de door de benadeelde partij geleden schade hadden toegebracht. Daar waar het delict van opzetheling in beginsel niet snel schade zal veroorzaken, althans in ieder geval niet aan het geheelde goed, was dat in die zaak anders. Tijdens een vlucht voor de politie in de gestolen (en door de verdachte geheelde) auto was schade ontstaan aan die auto. Die schade werd teruggevorderd. Dat de verdachte vervolgens werd vervolgd voor de heling van de genoemde auto (en niet voor bijvoorbeeld vernieling van de auto) deed er volgens uw College niet aan af dat er wel degelijk een rechtstreeks verband bestond tussen het bewezen verklaarde handelen (voor zover daarvan ook uit de bewijsmiddelen bleek) en de gevorderde en door het Hof toegewezen schadevergoeding. Het ging dus om een nauw verband tussen het bewezen verklaarde handelen en de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte, welke gedragingen van de verdachte de schade hadden veroorzaakt. In de onderhavige zaak blijkt noch uit het bewezenverklaarde, noch uit de ten aanzien daarvan door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dat de gevorderde schade is veroorzaakt door enig handelen van rekwirant. In casu is er onvoldoende verband tussen het (bewezenverklaarde) handelen van rekwirant en de gevorderde schade.
In dit kader is van belang dat uw College in HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537, LJN ZD0985, onder meer overwoog dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helinghandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden. In die zaak vond uw College toelaatbaar dat het Hof had geoordeeld dat de bewezen verklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal in zodanig nauw verband stonden tot elkaar dat de door de verdachte gepleegde opzetheling rechtstreeks de door de beledigde partij geleden schade had veroorzaakt. Ten aanzien daarvan overwoog A-G Machielse aan het slot van zijn conclusie:
‘In deze zaak is verzoeker door het hof veroordeeld voor opzetheling. In de hiervoor geciteerde overwegingen heeft het gerechtshof de bijzondere omstandigheden geschilderd die het verband tussen de diefstal en verzoekers optreden kleuren. Verzoeker is zeer nauw betrokken geweest bij de diefstal. Zijn handelen was de aanleiding ertoe en hij is ter plekke geweest toen de diefstal werd gepleegd. Het hof heeft mijns inziens geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door de vordering van de bestolene tegen de heler toe te wijzen. Het oordeel van het hof over de vordering van de benadeelde partij acht ik niet onbegrijpelijk.’
Het Hof had in laatstgenoemde zaak dus uitdrukkelijk aangegeven waarom zich als het ware een uitzonderingssituatie voordeed, welke erin gelegen was dat de verdachte die veroordeeld werd wegens opzetheling zeer nauw betrokken was geweest bij de diefstal van het geheelde goed. Zó nauw dat, zo stelt Jörg in zijn conclusie vóór HR 30 maart 2004, LJN AO3291, ook een vervolging en veroordeling als medepleger van de diefstal verdedigbaar was geweest.3.
In dit kader is tot slot van belang te wijzen op de door uw College in HR 22 april 2008, NJ 2008, 468, LJN BB7077 aangehaalde wetgeschiedenis. Daaruit volgt dat, zoals uw College ook in andere zaken heeft overwogen,4. van rechtstreekse schade sprake is indien iemand getroffen is een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De Memorie van Toelichting houdt voorts in dat aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit voldaan is als in de tenlastelegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de tenlastelegging de civiele vordering kan worden onderzocht. De schade behoeft niet in de tenlastelegging te zijn vermeld, maar het bewezen verklaarde handelen moet die schade wel hebben veroorzaakt.
Dat laatste is, mede gelet op de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, in casu niet het geval, althans is het oordeel van het Hof dat in casu wel gesproken kan worden van rechtstreekse schade onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De beslissing van het Hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij kan dan ook niet in stand blijven. Dat geldt ook voor de door het Hof opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Zonder nadere motivering is immers niet (voldoende) begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat rekwirant naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade zoals die wordt gevorderd nu het Hof er immers ten onrechte van is uitgegaan dat de gestelde en gevorderde schade door het strafbare feit waarvoor rekwirant is veroordeeld is toegebracht.5.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 19 januari 2011 gewezen door het Hof te 's‑Hertogenbosch, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 21 juli 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑05‑2011
Het genoemde overzicht vermeldt telkens ‘retour verdachte 116/1 Sv’. Deze mededeling wordt steeds vergezeld van een handtekening en stempel met de tekst ‘mr. M.K.A. Wijnbelt officier van justitie’. Bedoeld overzicht is bijgevoegd als bijlage bij deze schriftuur.
Vgl. bijvoorbeeld HR 26 mei 2009, LJN BH8590, r.o. 3.3.
Zie overigens ook de andere door hem genoemde voorbeelden van zaken waarin uw College de heler kennelijk aansprakelijk achtte voor de door de bestolene geleden schade.
Zie recent HR 15 februari 2011, LJN BP0095, NJ 2011, 94.
Zie bijvoorbeeld HR 23 december 2008, LJN BG3449, NJ 2009, 33.