HR 22 februari 2005, LJN AR8086.
HR, 23-11-2010, nr. 09/00317
ECLI:NL:PHR:2010:BM9405
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-2010
- Zaaknummer
09/00317
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BM9405
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM9405, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9405
ECLI:NL:PHR:2010:BM9405, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9405
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/223 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2010/368
Uitspraak 23‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Benadeelde partij. Art. 592a Sv. Het Hof heeft de b.p. n.o. verklaard in haar vordering en bepaald dat de b.p. haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. HR: Een dergelijke n.o.- verklaring brengt niet z.m. mee dat de b.p. zelf de kosten moet dragen. Als in een zodanig geval is bepaald dat de b.p. haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, behoeft de beslissing om verdachte te verwijzen in de door de b.p. gemaakte kosten nadere motivering.
23 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/00317
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 2005, nummer 21/001246-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Velp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel strekt ten betoge dat zich bij de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken niet een aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv bevindt.
2.2. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet in gevolge art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147, binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsman een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwijzing van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.232,08 ingesteld. Bij het vonnis, waarvan beroep, is de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Het hof acht niet voldoende gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door verdachtes bewezenverklaarde handelen is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom niet in haar vordering worden ontvangen. De verdachte dient de nader te noemen door de benadeelde partij gemaakte kosten met betrekking tot deze zaak te vergoeden.
(...)
Beslissing (bij verstek)
(...)
de aan [benadeelde partij] toegebrachte schade
Verklaart de benadeelde partij. [benadeelde partij], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 460,65 euro."
3.3. De navolgende, ook in hoger beroep toepasselijke, wetsartikelen zijn hier van belang.
- Art. 333 Sv:
"Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken."
- Art. 335 Sv:
"Behoudens toepassing van artikel 333, doet de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij uitspraak gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak."
- Art. 361 Sv:
"1. Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt.
(...)
2. De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
(...)
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
3. Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
4. Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.
5. Voorts bevat het vonnis de beslissing van de rechtbank over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partij en de verdachte gemaakt."
- Art. 592a Sv:
"Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij en de verdachte gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken."
3.4. Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, moet de rechter op grond van art. 592a Sv een beslissing geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zijn te maken. Ook ingeval de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, dient het vonnis een beslissing te bevatten over de verwijzing in de gemaakte kosten.
3.5. Het Hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Daarom moet - gelet op art. 361, derde lid, Sv - zijn overweging dat niet "voldoende" is gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door verdachtes bewezenverklaarde handelen is veroorzaakt, aldus worden verstaan dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
3.6. Anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, brengt een niet-ontvankelijkverklaring als de onderhavige niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval - waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen -de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft nadere motivering. Die motivering ontbreekt in het onderhavige geval. Het middel klaagt hierover terecht.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot verwijzing van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij, alsmede wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak wat betreft de beslissing inzake de kosten van de benadeelde partij opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter- van Kan, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 november 2010.
Conclusie 23‑11‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte=verzoeker]
1.
Verzoeker is — na terugwijzing door de Hoge Raad1. — veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk wegens poging tot afpersing in vereniging en medeplegen van meermalen gepleegde vrijheidsberoving.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.J. Schadd, ten tijde van de indiening van de schriftuur advocaat te Velp, thans te Arnhem, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ik vraag mij af op basis van welke stukken het eerste middel — dat klaagt over het ontbreken van de bewijsmiddelen — is geformuleerd: in het dossier bevindt zich de Aanvulling op het verkorte arrest.
4.
Het tweede middel klaagt over de kostenveroordeling ten laste van verzoeker bij de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
5.
Een van de slachtoffers van de vrijheidsberoving, [benadeelde partij], heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Ter vergoeding van een na de vrijheidsberoving geïnstalleerde alarminstallatie heeft hij een bedrag van fl. 1.700,= (thans € 771,43) gevorderd. Voorts is fl. 1.015,15 aan kosten voor rechtsbijstand gevorderd.2.
Deze vordering heeft [benadeelde partij] — na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad — in hoger beroep blijkens schriftelijk bericht gehandhaafd. De benadeelde partij is vervolgens door het hof niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard, omdat het hof onvoldoende gebleken acht dat de gestelde schade rechtstreeks door verdachtes bewezenverklaarde handelen is veroorzaakt. Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot betaling van de gevorderde proceskosten van de benadeelde partij ad € 460,65 (overeenkomend met het destijds gevorderde bedrag in guldens). Over die kostenveroordeling wordt geklaagd.
6.
Art. 592a Sv draagt de rechter op, indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, ambtshalve een beslissing te geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zijn te maken. Ook indien de benadeelde partij niet in zijn vordering wordt ontvangen, dient een beslissing op de proceskosten te worden genomen. Dat volgt uit art. 361, eerste lid, Sv.
7.
De wijze waarop de rechter dient te beslissen wie welke proceskosten van de ander dient te vergoeden, schrijft art. 592a Sv niet dwingend voor. In zoverre dient aansluiting te worden gezocht bij het burgerlijk recht.3. In HR 29 mei 2001, NJ 2002, 123 was aldus reeds geoordeeld ten aanzien van de begroting van de kosten voor rechtsbijstand.
8.
Ingevolge art. 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld.
9.
Wordt de vordering van de benadeelde partij geheel of grotendeels4. toegewezen, dan zal de verdachte in het strafproces als ‘in het ongelijk gestelde’ tot betaling van de proceskosten van de benadeelde partij worden veroordeeld. Bij gedeeltelijke afwijzing van de vordering of indien kosten nodeloos zijn gemaakt, worden de kosten gecompenseerd. Dat wil zeggen dat de rechter in dat geval bepaalt dat ieder de eigen proceskosten draagt, dan wel dat de een slechts een deel van de kosten van de ander behoeft te vergoeden.5.
Bij gehele afwijzing van de vordering wordt de benadeelde partij in de kosten veroordeeld. In dat geval gaat het alleen om de (niet nodeloos gemaakte) kosten die de verdachte ter afwering van de vordering van de benadeelde partij heeft gemaakt (vgl. art. 241 Rv). Veelal worden die kosten op nihil gesteld bij gebrek aan een nader opgegeven bedrag door de verdediging.
10.
Kostenveroordeling ten laste van de benadeelde partij vindt veelal ook plaats indien deze niet-ontvankelijk in de vordering wordt verklaard.6. Bij niet-ontvankelijkheid geldt de benadeelde partij immers in beginsel als degene die (op dat moment) in het ongelijk is gesteld in de zin van art. 237 Rv. Toch leert de praktijk dat de strafrechter de niet-ontvankelijkheid niet te allen tijde beschouwt als het ongelijk hebben van de benadeelde partij, waarna tot compensatie van kosten of alsnog tot kostenveroordeling ten laste van de verdachte wordt beslist.7. Dat verwondert niet. Aan de hoofdregel van art. 237 Rv ligt immers het beginsel ‘poenae temere litigantium’ ten grondslag,8. wat — vrij vertaald — erop neerkomt dat de straf diegene toekomt die roekeloos dan wel in het wilde weg procedeert.9. Oorspronkelijk leidde dat beginsel tot de opvatting dat de verliezende partij een onrechtmatige daad had begaan jegens de winnende partij en dat hij daarom tot schadevergoeding was gehouden. Dat geldt nu weliswaar niet meer, maar de gedachte dat de in het ongelijk gestelde moet lijden en dus de proceskosten moet betalen (‘qui casse, payera’) is aan art. 237 Rv blijven kleven.10. Zelden zal een vordering reeds bij indiening voor afwijzing gereed liggen; veelal leiden juridische finesses er juist toe dat niet aanstonds duidelijk is wie als ‘in het ongelijk gestelde’ heeft te gelden en wie derhalve de proceskosten zou moeten dragen. Die mogelijkheden tot nuance bij proceskostenveroordelingen zijn reeds in het zestiende-eeuwse standaardwerk van Joost de Damhouder mooi omschreven: de verliezer wordt het meest in de kosten veroordeeld, de winnaar weinig en dikwijls beiden, en kosten worden gecompenseerd indien de zaak van de verliezer ‘niet veel minder rechts’ schijnt te hebben dan die van de winnaar.11. Ook de huidige civiele rechtspraak leert dat de ‘in het ongelijk gestelde’ niet alleen de partij kan betreffen wier standpunt door de rechter onjuist wordt bevonden (zoals bij gehele afwijzing van de vordering), maar dat zij ook de partij kan betreffen die door haar houding of gedragingen aanleiding tot de vordering heeft gegeven. Tevens mag een rol spelen ten nadele van wie op het hoofdpunt van het geschil is beslist.12.
11.
Ten aanzien van de beslissing om een civiele vordering in het strafproces niet-ontvankelijk te verklaren doet zich de bijzonderheid voor dat deze niet-ontvankelijkheid op geheel verschillende gronden kan berusten. Trotman en Van Wery sommen er zeven op.13. Het loopt uiteen van het uitblijven van een strafrechtelijke veroordeling (bijvoorbeeld een vrijspraak) van de verdachte tot het te ingewikkeld zijn van de vordering om met de strafzaak te kunnen ‘meelopen’. In het ene geval ligt aan de niet-ontvankelijkheid een inhoudelijk oordeel ten grondslag, te vergelijken met een afwijzing van de vordering; in het andere geval gaat het om strafproceseconomie, zonder enige betekenis voor dezelfde vordering wanneer deze later bij de burgerlijke rechter wordt aangebracht. Een lastig punt is bovendien de vraag wanneer de schade rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit is toegebracht. Zo zijn de kosten van de door verdachte mishandelde, benadeelde partij om zich bij de woningstichting in te schrijven voor een woning uit de buurt van verdachte wel onder het begrip ‘rechtstreekse schade’ gebracht.14.Is de schade aan een gestolen auto door heling toegebracht, wanneer de heler daarmee, op de vlucht voor de politie, een botsing krijgt? Ja.15. Zo ook de schade ten gevolge van het pinnen met een gestolen pinpas, welke diefstal was tenlastegelegd.16. Ook zijn wel als rechtstreekse schade beschouwd de kosten die door een bedrijf als benadeelde partij zijn gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen.17. Niet van rechtstreekse schade is sprake wanneer een derde als gesubrogeerde, als werkgever of als ouder zich in het strafgeding als benadeelde partij voegt, hoewel dezen de schade daadwerkelijk lijden (vaste rechtspraak). Behalve in de laatste gevallen is er een behoorlijke marge van onzekerheid over de succeskansen van een civiele voeging; roekeloos of in het wilde weg procederen behoeft niet aan de orde te zijn.
12.
Het komt mij voor dat voor de beslissing over de kostenveroordeling na niet-ontvankelijkverklaring van de schadevordering uit twee modellen moet worden gekozen: ofwel het model dat als uitgangspunt neemt dat geen kostenveroordeling kan plaats vinden als de schadevordering niet is toegewezen; ofwel het model dat de materiële inhoud van de schadebeslissing beslissend is voor de kostenveroordeling. Het eerste model heeft het voordeel van de eenvoud; het tweede model doet meer recht aan de bijzonderheden van het geval. Komt de niet-ontvankelijkverklaring materieel neer op een afwijzing (bijvoorbeeld een vrijspraak), dan geen kostenveroordeling; in beginsel geldt dit ook voor een niet-ontvankelijkverklaring omdat er geen rechtstreekse schade is, maar dit kan ook anders liggen; een proceseconomische niet-ontvankelijkverklaring daarentegen behoeft niet aan een kostenveroordeling in de weg te staan. Daarbij mag als vertrekpunt voorts gelden dat in de strafrechtspraak juist houding of gedraging van de verdachte aanleiding geven voor een civiele voeging. Met andere woorden: de benadeelde partij heeft ten aanzien van de kostenveroordeling een gunstige startpositie. Wel komt het mij voor dat een kostenveroordeling niettegenstaande niet-ontvankelijkverklaring van de schadevordering ofwel evident uit de stukken dient te volgen, ofwel door de rechter van enige motivering dient te worden voorzien. Hoewel voor de beslissing tot kostenveroordeling geen wettelijk motiveringsplicht geldt,18. kan deze immers bij onbegrijpelijkheid tot cassatie leiden.
13.
In de onderhavige zaak geven de stukken van het geding geen evidente aanleiding tot een kostenveroordeling als door het hof beslist. Het hof heeft deze beslissing evenmin van enige motivering voorzien. Nu het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering heeft verklaard omdat niet van rechtstreekse schade kan worden gesproken — een inhoudelijk oordeel derhalve —, is de beslissing tot kostenveroordeling ten laste van verzoeker gezien het voorgaande derhalve zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk.
14.
Het middel is terecht voorgesteld.
15.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Het tweede middel is gegrond. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij en tot zodanige beslissing als de Hoge Raad in zoverre op grond van art. 440 Sv gepast zal voorkomen. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2010
De kosten rechtsbijstand zijn ten onrechte op het voegingsformulier als schade vermeld (zie HR 18 april 2000, NJ 2000, 413 en HR 21 september 1999, NJ 1999, 801).
Tot 1 april 1993 gold ingevolge art. 337 (oud) Sv dat alleen bij een volledige toewijzing van de vordering de verdachte in de proceskosten kon worden veroordeeld, terwijl in alle overige gevallen de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk moest worden verwezen in de proceskosten van de verdachte. Dat is bij Wet van 23 december 1992 (Stb. 1993, 29) gewijzigd. Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1989–1990, 21 345, nr. 3, p. 35 (MvT).
Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Hugenholtz/Heemskerk, 19e (1998), p. 115.
In die zin (zonder enig voorbehoud) Trotman en Wery, Handboek Strafzaken, par. 38.3.7.5.d, alsmede Bijlsma, Handboek benadeelde partij, Kluwer, 2005, p. 148.
Zie hierover tevens d'Hooghe, a.w.
Zie Numann in Wesseling-van Gent e.a. (Groene Serie) Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 6 op art. 237 Rv.
Zie De Koninck, Glossarium van Latijnse en Romeinse Rechtstermen, Maklu Uitgevers, 1997, 2e.
Zie Numann, a.w., aant. 3 op art. 237 Rv.
Joost de Damhouder, Practycke in civile saecken: seer nut, profijtelijck ende nodigh allen schouten, bor-ghemeesteren, magistraten ende andere rechteren, Nederlandse uitgave anno 1626, p. 571–572.
HR 23 maart 1979, NJ 1980, 126 resp. HR 8 mei 1998, NJ 1998, 640.
A.w., 38.3.7.1.
HR 21 september 1999, LJN ZD1533, NJ 1999, 801.
HR 30 maart 2004, LJN AO3291, NJ 2004, 343.
HR 29 januari 2002, LJN AD7013.
HR 22 april 2008, LJN BB7077, NJ 2008, 468 m.nt. Borgers.
Vgl. HR 29 mei 2001, NJ 2002, 123, rov. 5.9.4, en HR 26 februari 2002, NbSr 2002, 95.