MvT, TK 1989–1990, 21 345, nr.3, p. 6.
HR, 13-07-2010, nr. 08/02036
ECLI:NL:HR:2010:BM0912
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-07-2010
- Zaaknummer
08/02036
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM0912
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM0912, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM0912
ECLI:NL:HR:2010:BM0912, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0912
- Wetingang
art. 36f Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/324
Conclusie 13‑07‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 februari 2008 verzoekster wegens medeplegen van flessentrekkerij veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf voor de duur van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en een aantal schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoekster heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de strafzaak met griffienummer S 08/02034, waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Het eerste middel klaagt over een aantal overwegingen van het hof met betrekking tot de op te leggen straf of maatregel.
4.
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
‘De eerste rechter heeft geoordeeld dat voor het bewezen verklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden passend zou zijn, doch nu sprake is van overschrijding van deredelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met negen maanden is aan verdachte een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
De advocaat-generaal heeft zich achter deze strafoplegging geschaard.
Als uitgangspunt van redeneren voor vaststelling van de hoogte van de straftoemeting heeft het hof acht geslagen op de bestraffing van eerdere soortgelijke zaken en voorts aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting ter zake van vermogensdelicten, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden.
Het hof waardeert flessentrekkerij naar aard en ernst van het delict tussen een winkeldiefstal en zakkenrollerij, voor welke laatste feit volgens de hiervoor bedoelde oriëntatiepunten een gevangenisstraf van vier weken niet ongebruikelijk is. Diezelfde straf wordt gemeenlijk ook opgelegd aan veelplegers van winkeldiefstal. Als er geen sprake is van ‘veelplegen’ van winkeldiefstal in de strikte zin, neemt het hof als uitgangspunt een gevangenisstraf van een week per feit.
Tegen de achtergrond van voormelde uitgangspunten, daarbij rekening houdende met het gegeven dat verdachte
- —
en/of haar medeverdachte zich als een betalende klant hebben voorgedaan, en door haar verplichtingen niet na te komen het vertrouwen van ondernemers heeft geschonden; een vertrouwen dat essentieel is in het economisch verkeer,
- —
het veelal ging om luxe dure goederen waarmee grote bedragen waren gemoeid waardoor voor de betrokken ondernemers aanzienlijke schade is ontstaan,
- —
er bij verdachte en haar medepleger sprake was van ‘voorbedachte rade’ in die zin dat zij — zoals blijkt uit haar eigen verklaring — bewust naar grotere zaken toegingen om goederen te bestellen teneinde de kleinere ondernemer niet te duperen waardeert het hof de onderliggende feiten van de flessentrekkerij in beginsel telkens op drie weken gevangenisstraf.
Dit zou leiden tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 48 weken.
Met de eerste rechter is het hof eveneens van oordeel dat kan worden volstaan met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf, alsmede een taakstraf voor de duur die het hof onder de gegeven omstandigheden passend en geboden acht.
Het hof laat daarbij niet zozeer de omstandigheid meewegen dat sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn op een openbare behandeling van de zaak, maar het gegeven dat uit de inhoud van de processtukken genoegzaam is gebleken dat bij haar partner het initiatief heeft gelegen tot aanschaf van diverse luxe gebruiksgoederen die uiteindelijk onbetaald zijn gebleven, en dat verdachte zich hierin heeft laten meeslepen.
Het vorenstaande vindt bevestiging in de inhoud het voorlichtingsrapport van reclassering Nederland d.d. 19 februari 2004, waarin verdachte naar voren komt als een zwakke persoonlijkheid.
Net als in een eerdere in het rapport beschreven situatie, was zij wel op de hoogte van het handelen door haar partner, maar verzette zij zich niet, liet hem begaan en nam er de facto ook aan deel. Verdachte leidt een geïsoleerd bestaan, laat weinig mensen toe in haar leven, en zoekt en vindt steun bij haar partner en medeverdachte Roberts. Het hof komt tot de conclusie dat zij emotioneel van hem afhankelijk is en laat dit meewegen in de op te leggen straf.’
5.
Volgens de steller van het middel is het hof ten onrechte ervan uitgegaan dat de schending van het vertrouwen van ondernemers door verzoekster strafverzwarend werkt; is het arrest innerlijk tegenstrijdig wat betreft het kopen voor grotere bedragen en het aanrichten van schade omdat de schadeposten voor een deel verdisconteerd zijn in de teruggave van een groot deel van de roerende zaken aan de betreffende eigenaren; en is het hof door te toetsen aan ‘voorbedachte rade’ buiten de tenlastelegging getreden. Voorts heeft het hof volgens de steller van het middel onvoldoende aangegeven hoe de straftoemeting in neerwaartse zin is aangepast aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn.
6.
Kennelijk heeft het hof de omstandigheid dat verzoekster het in het economisch verkeer essentiële vertrouwen van ondernemers heeft geschonden, betrokken bij het oordeel omtrent de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Het stond het hof vrij om deze omstandigheid bij de strafoplegging te betrekken. Dat geldt eveneens voor de vaststelling van het hof dat het veelal ging om luxe goederen waarmee grote bedragen zijn gemoeid alsmede voor de vaststelling dat verzoekster met ‘voorbedachte rade’ handelde, waarmee het hof kennelijk verzoekster haar welbewust en doordacht schadeveroorzakende handelen tot uiting wil brengen. Het feit dat in (slechts) een aantal zaken (een deel van de) goederen is teruggegeven doet niet af aan de vaststelling dat verzoekster door haar handelen aanzienlijke schade heeft aangericht. Van de gestelde innerlijke tegenstrijdigheid is derhalve geen sprake. Omdat de waardering van de strafbepalende factoren voorbehouden is aan de feitenrechter kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.
7.
Ten aanzien van de klacht dat het hof onvoldoende heeft aangegeven in hoeverre het de schending van de redelijke termijn ten voordele van verzoeker heeft betrokken in de strafoplegging, merk ik nog het volgende op. Het hof stelt te volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf en overweegt in dat kader dat niet zozeer de omstandigheid dat sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, maar het gegeven dat verzoekster emotioneel afhankelijk is van haar partner en zich in haar handelen heeft laten meeslepen voor het hof bepalend is voor de keuze van de op te leggen straf. Daarmee heeft het hof tevens aangegeven naast de persoonlijke omstandigheden van verzoekster ook rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het verschil tussen de gevangenisstraf voor de duur van 48 weken waarop het hof in eerste instantie uitkomt en de uiteindelijk opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden in combinatie met een werkstraf voor de duur van 200 uur, kan het verschil daartussen dan ook mede worden toegeschreven aan compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. Overigens vindt de opvatting dat het hof in ieder geval concreet moet aangeven hoe het de mate van schending van de redelijke termijn in de straf heeft verdisconteerd in de strafoplegging geen steun in het recht.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof nadat het de benadeelde partijen niet ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen, de vorderingen van de benadeelde partijen (toch) heeft toegewezen.
10.
Het hof heeft een tiental benadeelde partijen wegens verjaring van hun vorderingen niet ontvankelijk verklaard en heeft vervolgens de maatregel van artikel 36f Sr opgelegd. Deze schadevergoedingsmaatregel is overigens niet opgelegd voor de vorderingen van de benadeelde partijen waarin reeds door de burgerlijk rechter vonnis is gewezen, de benadeelde partij in de zaak waarvoor verzoekster door het hof is vrijgesproken en die benadeelde partijen waarvan is gebleken dat partijen na inbeslagname door de rechter-commissaris een gedeelte van de door hen geleverde en door verdachte onbetaald gebleven goederen hebben teruggekregen omdat de schade die de slachtoffers van het strafbare feit hebben geleden in die gevallen als gevolg daarvan niet bepaalbaar is.
11.
Kennelijk gaat de steller van het middel er — ten onrechte — van uit dat het hof ondanks dat het de benadeelde partijen niet-ontvankelijk heeft verklaard toch de vorderingen van deze benadeelde partijen heeft toegewezen. Daarmee berust het middel op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof, nu hieruit volgt dat het hof niet de vorderingen van de benadeelde partijen heeft toegewezen, maar de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr — een strafrechtelijke sanctie derhalve — heeft opgelegd.
12.
Als een civiele vordering niet-ontvankelijk of niet-toewijsbaar is, kan naar andere sanctiemodaliteiten of maatregelen worden gezocht om het slachtoffer van een strafbaar feit schadeloos te stellen. Ingevolge het tweede lid van art. 36f Sr kan de rechter bij een veroordeling wegens een strafbaar feit de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opleggen, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De schadevergoedingsmaatregel wordt toegepast teneinde de door de benadeelde partij geleden schade te vergoeden en houdt kort gezegd in dat de verdachte wordt verplicht tot betaling van een bepaald bedrag aan de staat, dat ten goede komt aan de benadeelde partij tot herstel van de rechtmatige toestand.1. De schadevergoedingsmaatregel staat los van de voegingsprocedure en kan bijvoorbeeld ook worden toegepast als in de strafprocedure de benadeelde partij zich niet heeft gevoegd.
13.
Het vereiste dat de schadevergoedingsmaatregel alleen mag worden opgelegd als de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade, betekent dat zowel de aard als de omvang van de maximaal te vergoeden schade volgens de criteria van het burgerlijk recht moet worden vastgesteld.2. Het tweede lid van artikel 36f Sr spreekt van ‘aansprakelijkheid naar burgerlijk recht’. In het onderhavige geval is deze aansprakelijkheid ontstaan op grond van de niet-nakoming van de verplichting van verzoekster, te weten de (volledige) betaling van de door verzoekster gekochte goederen.3. De verjaring van de vorderingen heeft tot gevolg dat deze vorderingen niet meer afdwingbaar zijn — hetgeen door het hof is ondervangen door middel van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen — en doet aan de ontstane aansprakelijkheid niet af.
14.
Dit middel treft evenmin doel.
15.
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2010
MvT, TK 1989–1990, 21 345 nr.3, p. 19. Zie ook HR 19 juni 2007, LJN: AZ8788, NJ 2009, 256.
Uitspraak 13‑07‑2010
Inhoudsindicatie
1. Gevolg schending redelijke termijn in h.b. en toetsing in cassatie. 2. Oplegging schadevergoedinsmaatregel (s.v.m.) ex art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BD2578. I.c. heeft het Hof weliswaar tot uitdrukking gebracht dat het bewezenverklaarde in beginsel dient te leiden tot oplegging van een gevangenisstraf van 48 weken, doch heeft het door te overwegen dat niet zozeer de omstandigheid dat sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, maar het gegeven dat de partner van verdachte het initiatief tot de bewezenverklaarde handelingen heeft genomen en verdachte zich hierin heeft laten meeslepen, heeft geleid tot het oordeel dat kon worden volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf alsmede een taakstraf, onvoldoende aangegeven in welke vorm of mate de straf is verlaagd wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Dat leidt tot vernietiging van de strafoplegging, waaronder de oplegging van de s.v.m. Ad 2. HR ambtshalve: Uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van art. 36f Sr volgt dat de s.v.m. een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd indien en vzv. de verdachte jegens een s.o. naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van die s.v.m. afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van het s.o.
13 juli 2010
Strafkamer
nr. 08/02036
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2008, nummer 20/003754-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. Namens de benadeelde partij E.J.H.M. de Grave heeft mr. C.H.J.M. van Heugten, advocaat te Sittard, schriftelijk commentaar gegeven op het beroep van de verdachte.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof niet tot uitdrukking heeft gebracht tot welke strafverlaging de door het Hof vastgestelde schending van het recht om te worden berecht binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, aanleiding heeft gegeven.
2.2. Het Hof heeft de verdachte ter zake van "het medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren" onder meer veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis. Het Hof heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
"De eerste rechter heeft geoordeeld dat voor het bewezen verklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden passend zou zijn, doch nu sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met negen maanden is aan verdachte een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
De advocaat-generaal heeft zich achter deze strafoplegging geschaard.
Als uitgangspunt van redeneren voor vaststelling van de hoogte van de straftoemeting heeft het hof acht geslagen op de bestraffing van eerdere soortgelijke zaken en voorts aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting ter zake van vermogensdelicten, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden.
Het hof waardeert flessentrekkerij naar aard en ernst van het delict tussen een winkeldiefstal en zakkenrollerij, voor welke laatste feit volgens de hiervoor bedoelde oriëntatiepunten een gevangenisstraf van vier weken niet ongebruikelijk is. Diezelfde straf wordt gemeenlijk ook opgelegd aan veelplegers van winkeldiefstal. Als er geen sprake is van "veelplegen" van winkeldiefstal in de strikte zin, neemt het hof als uitgangspunt een gevangenisstraf van een week per feit.
Tegen de achtergrond van voormelde uitgangspunten, daarbij rekening houdende met het gegeven dat verdachte
- en/of haar medeverdachte zich als een betalende klant hebben voorgedaan, en door haar verplichtingen niet na te komen het vertrouwen van ondernemers heeft geschonden; een vertrouwen dat essentieel is in het economisch verkeer,
- het veelal ging om luxe dure goederen waarmee grote bedragen waren gemoeid waardoor voor de betrokken ondernemers aanzienlijke schade is ontstaan,
- er bij verdachte en haar medepleger sprake was van "voorbedachte rade" in die zin dat zij - zoals blijkt uit haar eigen verklaring - bewust naar grotere zaken toegingen om goederen te bestellen teneinde de kleinere ondernemer niet te duperen waardeert het hof de onderliggende feiten van de flessentrekkerij in beginsel telkens op drie weken gevangenisstraf.
Dit zou leiden tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 48 weken.
Met de eerste rechter is het hof eveneens van oordeel dat kan worden volstaan met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf, alsmede een taakstraf voor de duur die het hof onder de gegeven omstandigheden passend en geboden acht.
Het hof laat daarbij niet zozeer de omstandigheid meewegen dat sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn op een openbare behandeling van de zaak, maar het gegeven dat uit de inhoud van de processtukken genoegzaam is gebleken dat bij haar partner het initiatief heeft gelegen tot aanschaf van diverse luxe gebruiksgoederen die uiteindelijk onbetaald zijn gebleven, en dat verdachte zich hierin heeft laten meeslepen.
Het vorenstaande vindt bevestiging in de inhoud van het voorlichtingsrapport van reclassering Nederland d.d. 19 februari 2004, waarin verdachte naar voren komt als een zwakke persoonlijkheid.
Net als in een eerdere in het rapport beschreven situatie, was zij wel op de hoogte van het handelen door haar partner, maar verzette zij zich niet, liet hem begaan en nam er de facto ook aan deel. Verdachte leidt een geïsoleerd bestaan, laat weinig mensen toe in haar leven, en zoekt en vindt steun bij haar partner en medeverdachte Roberts. Het hof komt tot de conclusie dat zij emotioneel van hem afhankelijk is en laat dit meewegen in de op te leggen straf."
2.3. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle in geval van vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn behoort de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, r.o. 3.7 en 3.24).
2.4. In de hiervoor onder 2.2 weergegeven overweging heeft het Hof weliswaar tot uitdrukking gebracht dat het bewezenverklaarde in beginsel dient te leiden tot oplegging van een gevangenisstraf van 48 weken, doch heeft het door te overwegen dat niet zozeer de omstandigheid dat sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, maar het gegeven dat de partner van de verdachte het initiatief tot de bewezenverklaarde handelingen heeft genomen en de verdachte zich hierin heeft laten meeslepen, heeft geleid tot het oordeel dat kon worden volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf alsmede een taakstraf, onvoldoende aangegeven in welke vorm of mate de straf is verlaagd wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.5. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. De gegrondheid van het eerste middel moet leiden tot vernietiging van 's Hofs strafoplegging, waaronder is begrepen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen. Het tweede middel, dat klaagt over die oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen, behoeft dus geen behandeling. Nochtans vindt de Hoge Raad aanleiding de daarin aan de orde gestelde rechtsvraag te bespreken.
3.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en de maatregelen als bedoeld in art. 36f Sr onder "schadevergoeding" - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"In deze zaak wordt steeds de koopsom gevorderd die verschuldigd is op grond van een overeenkomst van consumentenkoop. De gestelde onrechtmatige daad bestaat louter en alleen uit het niet betalen van die koopsom.
Op grond van deze feiten en omstandigheden luidt de conclusie dat de vordering van de benadeelde partijen gebaseerd is op de overeenkomst van consumentenkoop. De verjaringstermijn ter zake van een dergelijke overeenkomst bedraagt twee jaar.
(...)
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de navolgende benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen:
- Zaak 1: [A] BV, datum laatste aanmaning: 22 juli 2003,
- Zaak 4: V.o.f [B], datum laatste aanmaning: 10 december 2001,
- Zaak 10: [C], datum laatste aanmaning: 31 oktober 2001,
- Zaak 12: [D], datum rekening: 4 april 2003,
- Zaak 13: [E], datum factuur: 8 januari 2002.
- Zaak 16: [F] BV, datum aanmaning: 23 augustus 2003,
- Zaak 17: [G], datum bestelbon: 20 juli 1998,
- Zaak 18: [H] BV, datum rekening: 22 september 2003,
- Zaak 22: [I], datum aanmaning: 29 oktober 2001,
- Zaak 23: [J], datum aanmaning: 25 oktober 2001,
- Zaak 28: [K] BV, datum factuur: 25 maart 2002,
- Zaak 35: [L], datum factuur: 23 juni 2003,
- Zaak 37: V.o.f [M], datum factuur: 31 augustus 2001.
(...)
Maatregel artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Het hof merkt tot slot nog op dat, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het door verdachte bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade aan de benadeelde partijen is toegebracht, het hof ondanks het gegeven dat deze benadeelde partijen vanwege verjaring van hun vorderingen niet ontvankelijk worden verklaard, niettemin aanleiding ziet ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht te treffen, aangezien verdachte voordeel heeft genoten uit het door hem gepleegde en bewezen verklaarde strafbare feit.
(...)
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan in hoger beroep alleen ten aanzien van de navolgende benadeelde partijen aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex. 36f WvS worden opgelegd:
zaak 1: [A],
zaak 3: [N],
zaak 4: v.o.f. [B],
zaak 10: [C],
zaak 22: [I],
zaak 23: [J],
zaak 28: [O],
zaak 29: [P],
zaak 35: [L].
zaak 37: v.o.f. [M]."
3.3.1. Art. 36f Sr luidt:
"1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.
2. De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(...)"
3.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1992, Stb. 29, tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Wet Terwee) houdt onder meer in:
"1.7. De voorstellen tot verruiming van de voegingsprocedure en tot invoering van de schadevergoedingsmaatregel hebben gemeen dat zij de mogelijkheid creëren in het kader van het strafproces meer aandacht te besteden aan schadevergoeding. De erkenning van het belang van schadevergoeding in het kader van het strafproces berust op overwegingen van verschillende aard.
(...)
Mede op grond van deze overwegingen wordt in het wetsontwerp voorgesteld de voegingsprocedure te versoepelen en de schadevergoedingsverplichting als een nieuwe maatregel in het Wetboek van Strafrecht te introduceren.
1.8. In de voorgaande paragraaf is ingegaan op hetgeen de voorstellen uit het wetsvoorstel gemeen hebben, namelijk een verbetering van de mogelijkheden van het slachtoffer om via het strafproces zijn schade te verhalen. Alvorens deze voorstellen nader toe te lichten is het voor een juiste beoordeling van de wijze waarop deze voorstellen zijn uitgewerkt van belang de verschillen tussen de voorstellen in het oog te houden, alsmede hun onderlinge verhouding. Zo wijs ik er op dat het voorstel tot verruiming van de voegingsprocedure geheel los staat van het voorstel tot invoering van de schadevergoedingsmaatregel. De voegingsprocedure is een procedure waarlangs de benadeelde partij binnen het strafproces over een zuiver civielrechtelijk geschil een beslissing van de rechter kan afdwingen. Deze procedure berust (...) op zuiver proces-economische overwegingen. De schadevergoedingsmaatregel daarentegen is een sanctie. De rechter kan deze sanctie, binnen de grenzen die het materiële strafrecht stelt, naar eigen goeddunken toepassen.
(...)
3.5. Het wetsvoorstel stelt in artikel 36f, tweede lid, als voorwaarde voor de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel dat de verdachte jegens het slachtoffer naar de criteria van het burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade. (...)
Het vereiste dat de schadevergoedingsmaatregel alleen mag worden opgelegd als de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade, betekent dat zowel de aard als de omvang van de maximaal te vergoeden schade volgens de criteria van het burgerlijk recht moet worden vastgesteld."
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3, p.7, 8 en 19)
3.4. Uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van art. 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens een slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van die schadevergoedingsmaatregel afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van het slachtoffer.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 juli 2010.