Stcrt. 21 december 2022, nr. 34448, Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 december 2022, nr. 4343031, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, Artikel II, letter B.
HR, 10-02-2023, nr. 20/01589
ECLI:NL:HR:2023:186
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2023
- Zaaknummer
20/01589
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:186, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2023; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2023
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2023
ECLI:NL:HR:2023:26, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑01‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:2879
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:288
ECLI:NL:PHR:2021:288, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:26
- Vindplaatsen
NLF 2023/0381
NTFR 2023/305 met annotatie van mr. M. Jansen
V-N 2023/4.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/122 met annotatie van mr. M. Jansen
NLF 2023/0254 met annotatie van Joep Verbaarschot, Nick van den Hoek
BNB 2023/40 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2023/46 met annotatie van J.H.M. ARTS
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/32
V-N 2021/20.4 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0887 met annotatie van Joost Vetter
NTFR 2021/1357 met annotatie van mr. M. Jansen
Uitspraak 10‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Herstel van arrest van 13 januari 2023, nr. 20/01589, ECLI:NL:HR:2023:26.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01589
Datum 10 februari 2023
HERSTELARREST
tot herstel van het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2023, nr. 20/01589, ECLI:NL:HR:2023:26.
1. Overwegingen voor herstel
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 13 januari 2023 arrest gewezen.
1.2
Geconstateerd is dat het arrest een fout bevat die redelijkerwijs voor partijen kenbaar was, en die moet worden hersteld. In onderdeel 6 van het arrest heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5.124 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De aan dit bedrag ten grondslag gelegde berekening bevat een fout. Bij de berekening is namelijk uitgegaan van de waarde per punt zoals deze volgens punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht gold tot en met 31 december 2022, te weten € 759. Het arrest is na die datum gewezen, zodat had moeten worden uitgegaan van de bijlage bij dat besluit zoals deze geldt met ingang van 1 januari 20231., en dus van een waarde per punt van € 837.
1.3
Deze fout moet worden hersteld. Dit brengt mee dat het in onderdeel 6 van het arrest genoemde bedrag voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 5.124 moet worden vervangen door € 5.650.Het dictum van het arrest wordt daarom met betrekking tot de vergoeding van de kosten voor het geding in cassatie als volgt aangepast:
“- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.650 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.”
2. Beslissing
De Hoge Raad herstelt het arrest van 13 januari 2023, nr. 20/01589, op de hiervoor in 1.3 vermelde wijze.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑02‑2023
Beroepschrift 14‑01‑2023
Inzake: Aanvulling motivering cassatieberoep tegen de hofuitspraak van 7 april 2020, nr. 19/00178
Onze ref: […]
Uw ref: F 20/01589
Edelhoogachtbaar college,
Op vrijdag 17 juli 2020 hebben wij u namens [X] de motivering van zijn cassatieberoep gezonden, zowel per fax als per post. Middels deze brief vullen wij, binnen de in uw brief van 9 juni 2020 gegeven termijn, subonderdeel 3.2 als volgt aan.
Het in 3.1 .a genoemde oordeel is voorts onjuist, althans zonder nadere motivering temeer onbegrijpelijk, omdat het hof kennelijk ervan uitgaat dat de schuld in de aangifte had moeten worden vermeld. Dat oordeel is onjuist omdat niet in geschil is dat [X] geen relevant positief box 3-vermogen had: noch in de oorspronkelijke aangifte is box 3-vermogen aangegeven, noch is in de navorderingsaanslag box 3-inkomen begrepen. Vermelding van de schuld in de aangifte was derhalve niet nodig omdat die niet zou leiden tot een aan te geven bedrag. Indien het hof [X] heeft verweten dat het bedrag van de schuld niet als uitgekeerd bedrag als box 2-inkomen is vermeld in de aangifte, is dat oordeel onjuist. Het was immers juist de in deze procedure te beantwoorden vraag of dat bedrag als uitgekeerd had te gelden. Zonder nadere motivering valt althans niet in te zien welk verwijt [X] ervan kan worden gemaakt dat de schuld niet als zodanig (bij box 3) of als uitgekeerd bedrag (bij box 2) in de door VWG gemaakte en ingediende aangifte stond vermeld.
Beroepschrift 13‑01‑2023
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Edelhoogachtbaar college,
Namens [X] motiveren wij bovengenoemd cassatieberoep betreffende de navorderingsaanslag IB/PW 2010.
1. Horizontaal toezicht
1.1.
De aangifte IB/PW 2010 is ingediend door de toenmalige adviseur [F] onder een door dat kantoor met de belastingdienst gesloten convenant horizontaal toezicht.1. Dit convenant is per brief van 16 december 2016 beëindigd.2. De primitieve aanslag is conform de aangifte vastgesteld. Als verweer tegen de vervolgens opgelegde navorderingsaanslag heeft [X] onder meer een beroep gedaan op het vertrouwen dat is opgewekt doordat de aangifte onder het convenant is ingediend en aanvaard.3. Het hof heeft dat beroep op opgewekt vertrouwen verworpen (rov. 4.14). Dat oordeel is onjuist, althans zonder nadere motivering — die evenwel ontbreekt — niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd vanwege het volgende.
1.1.1.
Indien een aangifte wordt ingediend door een belastingadviseur onder een door hem met de belastingdienst gesloten en convenant horizontaal toezicht, betekent dit dat geen na- heffing of navordering mogelijk is nadat de aanslag is opgelegd. Blijkens de — als recht in de zin van artikel 79 RO aan te merken — door de belastingdienst in 2011 gepubliceerde Leidraad Horizontaal Toezicht en de daarbij als bijlage VI gevoegde ‘Standaard fiscaal- dienstverleningsconvenant’, zijn horizontaal toezicht en het convenant immers, kort gezegd, onder meer ervoor bedoeld om het toezichtsproces te verschuiven van controle achteraf naar afstemming vooraf en om op die manier aan de belastingplichtige sneller zekerheid te bieden over de aangifte. Het verkrijgen van zekerheid is alleen mogelijk als de belastingplichtige, na het opleggen van de primitieve aanslag op basis van de onder het regime van horizontaal toezicht ingediende aangifte, de zekerheid heeft dat zijn fiscale verplichtingen — voor het tijdvak en de belasting waarop de aangifte betrekking heeft — definitief zijn afgehandeld en daarop dus niet middels naheffing of navordering kan worden teruggekomen.
1.1.2.
Het voordeel van een convenant voor de inspecteur is dat hem werk uit handen wordt genomen door de fiscaal dienstverlener. Deze moet zich namelijk niet alleen overtuigen van de juistheid van de aangifte maar dient ook eventuele twijfelgevallen te melden ter bespreking met de inspecteur. Dit vergt uiteraard vertrouwen van de inspecteur. De inspecteur is tot een dergelijke werkwijze alleen bereid als hij erop kan rekenen dat de adviseur zorgvuldig werkt. Daarom sluit de inspecteur slechts een convenant als de fiscaal dienstverlener een door de belastingdienst geverifieerd intern ‘stelsel van kwaliteitsborging’ heeft geïmplementeerd waarmee fiscale risico's worden onderkend en fouten worden voorkomen, met andere woorden, waarmee de kwaliteit van de door de fiscaal dienstverlener ingediende aangiften kan worden ‘geborgd’. Als de fiscaal dienstverlener zich niet houdt aan het convenant, kan de inspecteur het convenant opzeggen.
1.1.3.
Logischerwijs zal een fiscaal dienstverlener, vanwege de extra controle-eisen en de kosten van het ‘stelsel van kwaliteitsborging’, aan een convenantaangifte in het algemeen meer werk hebben dan aan een ‘gewone’ aangifte. De belastingplichtige zal dan ook meer moeten betalen voor een convenantaangifte dan voor een ‘gewone’ aangifte.
1.1.4.
Nu de onder horizontaal toezicht ingediende aangifte door de inspecteur was gevolgd, mocht [X] na het opleggen van de primitieve aanslag IB/PW 2010 erop vertrouwen dat geen navordering zou plaatsvinden. Het andersluidende oordeel van het hof is onjuist. Indien het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting diende het nader te motiveren waarom in dit geval [X], ondanks het feit dat de inspecteur de onder horizontaal toezicht ingediende aangifte had gevolgd, toch niet erop mocht vertrouwen dat geen navordering zou plaatsvinden.
1.2.
Voor zover het hof het in de inleiding bedoelde beroep van [X] op opgewekt vertrouwen zo heeft uitgelegd dat [X] heeft betoogd dat de inspecteur de ingediende aangifte (zonder meer) diende te volgen, berust dat oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van [X]. Die houden immers voldoende duidelijk in dat hij een beroep deed op het vertrouwen dat bij hem was gewekt doordat de inspecteur de onder horizontaal toezicht ingediende aangifte volgde door het dienovereenkomstig opleggen van de primitieve aanslag.
2. Fiscale kwalificatie van de vordering van de BV op [X]
2.1.
In rov. 4.20 oordeelt het hof dat voor de beoordeling van de vraag of in fiscale zin sprake is van een vordering niet de civielrechtelijke vorm tot uitgangspunt wordt genomen, maar de economische werkelijkheid. Dat oordeel is onjuist. Uit vaste rechtspraak volgt dat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen.4. Aangezien dit onjuiste uitgangspunt kennelijk mede ten grondslag heeft gelegen aan 's hofs oordelen in rov. 4.18, ontvalt hiermee ook de basis aan die oordelen.
2.2.
Voor zover het hof met zijn oordeel (in rov. 4.20, slotzin) dat de inspecteur geen procespartij was in de civiele procedure heeft geoordeeld dat hij om die reden niet gebonden is aan het standpunt dat de ontvanger in die civiele procedure heeft ingenomen of de beslissing van de burgerlijke rechter in die procedure, is dat oordeel onjuist. De ontvanger en de inspecteur zijn organen van dezelfde rechtspersoon, de Staat (en zelfs ook van dezelfde dienst, de belastingdienst). Weliswaar kan de ontvanger zelfstandig optreden als procespartij, maar dat neemt niet weg dat door hem ingenomen standpunten de standpunten van de Staat (en dus ook de belastingdienst) zijn. Aangezien de Staat of de belastingdienst niet verschillende standpunten kan innemen over dezelfde feiten, kan de inspecteur voor wat betreft de kwalificatie van de schuld geen ander standpunt innemen dan de ontvanger. Dat geldt temeer nu het standpunt van de ontvanger in rechte is bevestigd.
2.3.
Voor zover het hof in rov. 4.18 heeft beslist dat in dit geval reden bestond tot afwijking van het civielrechtelijke uitgangspunt, is het oordeel van het hof onjuist, althans onbegrijpelijk vanwege het volgende.
2.3.1.
De Staat heeft niet alleen gesteld dat de vordering van de BV op [X] in civielrechtelijke zin een vordering was van de BV respectievelijk een schuld van [X]; de Staat heeft door van [X] daadwerkelijk betaling te eisen wegens een beslaglegging ten laste van de BV ook in economische zin het door [X] aan de BV verschuldigde bedrag als schuld van hém (en dus niet als zijn vermogen) aangemerkt. Met dat oordeel is niet, althans niet zonder nadere doch ontbrekende motivering, te verenigen dat het uitstaande bedrag — toch wel — in economische zin is uitgedeeld aan
[X]. Als het bedrag immers zou zijn uitgedeeld aan [X] en dus ‘economisch’ van hem zou zijn, zou de ontvanger zich daarop ook niet ‘economisch’ kunnen verhalen voor een fiscale vordering die hij niet op [X] maar op de BV heeft.
2.3.2.
Het hof oordeelt dat [X] eind 2009 de bedoeling en de mogelijkheid had de schuld terug te betalen.5. Daaruit volgt dat van een uitdeling toen geen sprake was. In 2010 is de schuld met EUR 170.523 toegenomen, tot een totaalbedrag van EUR 803.414. Het hof merkt vervolgens de gehele schuld aan als uitdeling, omdat het vanwege (a) de toename en (b) de hoogte van de schuld en (c) het voortdurende bestedingspatroon van [X] en (d) de explosieve stijging van de schuld na 2010, niet meer aannemelijk is dat [X] de eind 2010 bestaande schuld kan terugbetalen. Zonder nadere motivering — die ontbreekt — is onbegrijpelijk waarom de gehele schuld als verkapt dividend kwalificeert. Het oordeel van het hof houdt immers in dat ter zake van de tot en met eind 2009 opgenomen bedragen van in totaal EUR 632.891 niet was voldaan aan de uitdelingsvereisten, zoals een wederzijdse bevoordelingsbedoeling. Daarmee is niet te verenigen dat eind 2010 alsnog is voldaan aan de uitdelingsvereisten. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt met name niet in te zien waarom de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden (a)-(d), die alle het jaar 2010 of later betreffen, ‘met terugwerkende kracht’ wijziging kunnen brengen in de reeds door het hof aanvaarde kwalificatie als schuld van de tot eind 2009 opgenomen bedragen.
3. Boete
3.1.
In rov. 4.23 oordeelt het hof, met verwijzing naar rov. 4.11 dat:
- a.
[X] — hoewel dat vanwege de hoogte van het ‘onttrokken’ bedrag wel had gemoeten — geen informatie aan zijn adviseur omtrent het geleende bedrag heeft verstrekt, aangezien het bedrag niet in de door de adviseur opgestelde aangifte was vermeld; en
- b.
[X] geen enkele controle heeft uitgeoefend op het werk van de adviseur, hetgeen wel had gemoeten gelet op de hoogte van ‘dergelijke’ bedragen.
3.2.
Ad 3.1.a: Het hof concludeert uit het enkele feit dat de schuld niet in de aangifte IB/PW 2010 stond vermeld dat [X] ‘klaarblijkelijk’ de schuld niet aan zijn adviseur [F] had gemeld. Dat — op een a-contrarioredenering gebaseerde — oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. De schuld stond namelijk gewoon vermeld in de jaarstukken van de BV die [X] aan zijn [F] had verstrekt en waarvoor [F] ook de aangifte deed. Bovendien heeft [X] onweersproken gesteld dat hij de toename van de rekening-courant schuld doorgaf aan [F] doorgaf.6. Bovendien mocht [X] ervan uitgaan dat [F] als professionele adviseur om nadere informatie zou vragen als hij meende dat de verstrekte informatie incompleet of onduidelijk was. Dat gold temeer nu de aangifte, zoals [X] wist en waarvoor hij betaalde, onder het regime van het horizontaaltoezichtconvenant werd ingediend en [F] dus extra zorg diende te betrachten ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de aangifte omdat — zoals het hof onderkent in rov. 4.13 — de inspecteur daarop diende te kunnen vertrouwen. In het licht van deze omstandigheden behoefde 's hofs ‘klaarblijkelijk-oordeel’ op zijn minst genomen nadere motivering.
3.3.
Ad 3.1.b: Ten onrechte oordeelt het hof dat [X] vanwege de omvang van de schuld het werk van de professionele adviseur [F] had moeten controleren. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt althans niet in te zien waarom de omvang van de schuld (zonder meer) noopte tot een controle door [X]. Een belastingplichtige die de benodigde informatie heeft verstrekt mag immers vertrouwen op zijn deskundige adviseur.7. U heeft dat onlangs nog eens bevestigd.8. De omvang van een bepaalde post in de aangifte doet daarbij niet terzake. Voor zover het oordeel van het hof voortbouwt op zijn oordeel dat [X] niet alle informatie heeft verstrekt aan [F], ontvalt de basis aan dit oordeel op grond van de klachten in subonderdeel 3.2.
4. Conclusie
4.1.
De hofuitspraak moet worden vernietigd en de staatssecretaris moet worden veroordeeld in de proceskosten.
Graag worden wij te zijner tijd in de gelegenheid gesteld om het middel nader schriftelijk of mondeling toe te lichten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑01‑2023
Hofuitspraak rov. 2.8. Zie ook aankondiging navorderingsaanslag d.d. 12 januari 2017, p. 1,2e alinea; verslag hoorgesprek 13 juni 2017, 1e blad, 8e alinea; uitsprak rechtbank rov. 9
Aankondiging navorderingsaanslag d.d. 12 januari 2017, nr. 61.
Pleitnota rechtbank p. 2, laatste twee alinea's; hogerberoepschrift p. 1, onderaan, 2e gedachtestreepje; pleitnota hoger beroep, p. 2, laatste twee alinea's. De inspecteur heeft dit beroep op het volgen van de onder horizontaal toezicht ingediende aangifte gewekte vertrouwen ook zo opgevat, zie verweerschrift in hoger beroep p. 5, laatste twee alinea's en p. 6, 2e volzin.
Zie HR 27 januari 1988, nr. 23 919, BNB 1988/217, rov. 4.2.
Rov. 4.18, eerste volzin van de hofuitspraak.
Proces-verbaal hofzitting, p. 8, bovenaan.
HR 13 februari 2009, nr. 07/12891, S/VS 2009/114, rov. 3.4.1.
HR 28 februari 2020, nr. 19/01242, S/VS 2020/89, rov. 4.2 en rov. 4.13 van de hofuitspraak.
Uitspraak 13‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht. Artikel 16 AWR; horizontaal toezicht; vaststellen van aanslag conform convenantaangifte; navordering. Inkomstenbelasting. Artikel 4.12 Wet IB 2001; aanmerken van lening van vennootschap aan aandeelhouder als uitdeling. Dit arrest bevat de tekst ná herstelarrest ECLI:NL:HR:2023:186
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01589
Datum 13 januari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2020, nr. 19/001781., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/4238) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. van Leeuwen en M. Hendriks en nadien door J.W. Kop en I. Poortman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Belanghebbende heeft – binnen de cassatietermijn – een geschrift ingediend dat de Hoge Raad aanmerkt als een aanvulling op het beroepschrift in cassatie.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.Namens belanghebbende is de zaak schriftelijk toegelicht door J.W. Kop en I. Poortman, advocaten te Amsterdam.De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 24 maart 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende houdt alle certificaten van aandelen in een houdstervennootschap (hierna: de BV). Deze certificaten zijn uitgegeven door een stichting administratiekantoor die op haar beurt alle aandelen in de BV houdt.
2.1.2 De toelichting op de geconsolideerde jaarrekening voor het jaar 2010 van de BV vermeldt onder de vorderingen een rekening-courantvordering op belanghebbende als “rekening-courant directie”, en onder de langlopende vorderingen een vordering uit hoofde van een hypothecaire geldlening aan belanghebbende als “hypothecaire lening u/g directie” (hierna tezamen: de geldverstrekkingen). Per 31 december 2010 bedragen deze posten € 578.414 respectievelijk € 225.000. De rekening-courantschuld van belanghebbende aan de BV is gedurende een reeks van jaren opgelopen. De post “hypothecaire lening u/g directie” betreft een lening die in het boekjaar 2008 door de BV aan belanghebbende is verstrekt.
2.1.3 De Inspecteur en de toenmalige gemachtigde van belanghebbende hebben een convenant gesloten met betrekking tot zogenoemd horizontaal toezicht door de Belastingdienst ten aanzien van cliënten van die gemachtigde. Vanaf 1 september 2011 vallen belanghebbende en de BV onder dit horizontaal toezicht. Op 29 april 2012 heeft de toenmalige gemachtigde namens belanghebbende de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2010 ingediend (hierna: de aangifte IB/PVV 2010). In de aangifte IB/PVV 2010 is uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld.De Inspecteur heeft de aangifte IB/PVV 2010 behandeld als een aangifte afkomstig van een zogenoemde convenantklant. Met dagtekening 13 december 2012 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 vastgesteld in overeenstemming met die aangifte.
2.1.4 Op 4 juni 2013 heeft de BV de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 ingediend. In deze aangifte zijn de geldverstrekkingen vermeld. Tijdens de behandeling van die aangifte is de Inspecteur op de hoogte geraakt van de schuldpositie van belanghebbende bij de BV. Naar aanleiding van deze informatie heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat in het jaar 2010 een uitdeling van de BV aan belanghebbende in aanmerking moet worden genomen tot een bedrag van € 803.414, namelijk de som van de hiervoor in 2.1.2 vermelde bedragen van de geldverstrekkingen per eind 2010. De Inspecteur heeft daarom de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Voorts heeft hij in dit verband aan belanghebbende een vergrijpboete als bedoeld in artikel 67e AWR opgelegd.
2.2.1 Voor het Hof heeft belanghebbende in de eerste plaats betoogd dat een in het kader van horizontaal toezicht gesloten convenant leidt tot het in rechte te beschermen vertrouwen dat de aangifte zal worden gevolgd zonder correctie. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Volgens het Hof schept een convenant weliswaar wederzijds begrip en vertrouwen, maar dat gaat niet zover dat daarmee het vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur geen correcties mag aanbrengen en dat het bedrag van de geldverstrekkingen niet zou kunnen worden aangemerkt als een uitdeling in het jaar 2010.
2.2.2 Voor het Hof was verder in geschil of en, zo ja, tot welk bedrag een bij belanghebbende te belasten uitdeling in aanmerking moet worden genomen. Bij de beoordeling of het gehele bedrag van de schuld aan de BV een uitdeling in het jaar 2010 vormt, heeft het Hof vooropgesteld dat de situatie zich kan voordoen dat bij een oplopende schuld aan een vennootschap die uitsluitend het gevolg is van kasopnames voor privédoeleinden door haar aandeelhouder, op zeker tijdstip moet worden geconcludeerd dat de vennootschap feitelijk haar rechten als schuldeiser heeft prijsgegeven, ofwel vrijwillig ofwel omdat de aandeelhouder niet meer in staat moet worden geacht de schuld te kunnen terugbetalen. In die situatie is op dat tijdstip sprake van een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder ter grootte van de gehele schuld, omdat de aandeelhouder de geleende gelden dan definitief heeft onttrokken aan het vermogen van de vennootschap. Dan doet zich dus naar het oordeel van het Hof in zoverre een bevoordeling voor van de aandeelhouder door de vennootschap en is sprake van een winstuitdeling, indien de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn van die bevoordeling.Naar het oordeel van het Hof doet die situatie zich hier in 2010 voor, ook al had belanghebbende oorspronkelijk de bedoeling en ook de mogelijkheid de door de BV verstrekte gelden terug te betalen. Daardoor vormt volgens het Hof het gehele bedrag van de schuld aan de BV een bij belanghebbende belaste winstuitdeling. In dit verband heeft het Hof in aanmerking genomen dat (i) de schuld in 2010 aanzienlijk toeneemt door privébestedingen van belanghebbende, (ii) het in 2010 steeds duidelijker wordt dat de consumptieve bestedingen van belanghebbende structureel aanzienlijk hoger zijn dan de inkomsten die hij geniet, (iii) het niet aannemelijk is dat in 2010 daadwerkelijk afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de schulden, (iv) belanghebbende in privé nauwelijks vermogen heeft waarmee de schuld afgelost zou kunnen worden, en (v) belanghebbende na 2010 de schuld aan de BV, zonder noemenswaardige zekerheden, explosief heeft laten stijgen. Het is daarom niet meer aannemelijk dat de schulden nog kunnen of zullen worden afgelost, en belanghebbende en de BV moeten zich daarvan ook bewust zijn geweest, aldus nog steeds het Hof.
2.2.3 Tot slot was voor het Hof in geschil of het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zelf dermate lichtvaardig gehandeld dat hem grove schuld kan worden verweten. Belanghebbende was zich immers bewust van de onttrekking. Het Hof heeft hiertoe verwezen naar de hiervoor in 2.2.2 weergegeven omstandigheden.Daaraan doet naar het oordeel van het Hof niet af dat belanghebbende bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2010 gebruik heeft gemaakt van een gerenommeerd kantoor. Hij heeft namelijk verzuimd de zorg te betrachten die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd bij de samenwerking met dit kantoor. Gelet op de hoogte van het onttrokken bedrag had belanghebbende informatie over de geldverstrekkingen moeten verstrekken aan de toenmalige gemachtigde, maar hij heeft dit klaarblijkelijk niet gedaan. Bij zulke hoge bedragen had bovendien ook mogen worden verwacht dat belanghebbende enige controle zou uitoefenen op het werk van de toenmalige gemachtigde, maar hij heeft kennelijk geen enkele controle daarop uitgeoefend, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
Vertrouwensbeginsel – horizontaal toezicht
3.1
Middel 1 richt zich tegen de verwerping door het Hof van het hiervoor in 2.2.1 bedoelde beroep op het vertrouwensbeginsel. Het middel berust op de opvatting dat de belastingplichtige erop mag vertrouwen dat navordering achterwege zal blijven indien de aanslag is vastgesteld in overeenstemming met een onder horizontaal toezicht ingediende aangifte.
3.2.1
Voor een geval als dit, waarin het niet gaat om als toezeggingen op te vatten expliciete uitlatingen van de inspecteur, geldt het volgende. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat de inspecteur een bepaalde toepassing zal geven aan wettelijke of andere door hem in acht te nemen algemene regels en op grond daarvan navordering achterwege zal laten, is méér vereist dan de enkele omstandigheid dat de aanslag met betrekking tot een bepaald punt is vastgesteld in overeenstemming met de aangifte. Daarvoor zijn een of meer andere omstandigheden vereist die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de vaststelling van de aanslag met betrekking tot dit punt berust op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.3.Dit is niet anders in gevallen waarin de aanslag is vastgesteld in overeenstemming met een aangifte die namens de belastingplichtige is ingediend door een fiscaal dienstverlener die deelneemt aan horizontaal toezicht. Hetzelfde geldt voor een aangifte die is ingediend door of namens de belastingplichtige die deelneemt aan horizontaal toezicht.
3.2.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, faalt middel 1 voor zover het uitgaat van de opvatting dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de geldverstrekkingen niet zullen worden aangemerkt als een uitdeling alleen al omdat de aangifte IB/PVV 2010 onder horizontaal toezicht is ingediend en die aangifte bij de vaststelling van de aanslag met betrekking tot dit punt niet is gecorrigeerd.
3.2.3
Voor het overige betoogt middel 1 dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur navordering hoe dan ook achterwege zou laten op grond van hetgeen is vermeld in de “Leidraad Horizontaal Toezicht MKB, Fiscaal dienstverleners” van de Belastingdienst (versie 3.1, gedateerd februari 2011; hierna: de Leidraad).4.
3.2.4
De Leidraad, waarvan passages zijn aangehaald in de namens belanghebbende in cassatie overgelegde schriftelijke toelichting, bevat echter niets met betrekking tot het al of niet achterwege laten van navordering indien bij het vaststellen van de aanslag de ingediende aangifte is gevolgd. In hetgeen in de Leidraad is vermeld, is dan ook niet een omstandigheid gelegen die de indruk heeft kunnen wekken dat navordering achterwege zal blijven indien de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd. Hetzelfde geldt voor het door belanghebbende ingeroepen “Standaard fiscaaldienstverlenersconvenant” dat als bijlage VI deel uitmaakt van de Leidraad en evenmin iets bevat over navordering. Daarom faalt middel 1 ook voor het overige.
Onttrekking en winstuitdeling
3.3
Middel 2 richt zich onder meer tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.4.1
Bij de beoordeling van middel 2 worden de volgende vooropstellingen gemaakt.In 3.4.2 en 3.4.3 wordt eerst ingegaan op de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop een onttrekking plaatsvindt. In 3.4.4 wordt ingegaan op de omstandigheden waaronder een onttrekking een winstuitdeling vormt. In 3.4.5 wordt ingegaan op de stelplicht en de bewijslast in dit verband.
3.4.2
Geldmiddelen die een vennootschap ten titel van lening aan haar aandeelhouder verstrekt, moeten op het moment van hun verstrekking worden aangemerkt als een onttrekking indien op dat moment vaststaat of zo goed als zeker is dat de aandeelhouder deze geleende gelden niet kan of zal aflossen. In dat geval moet namelijk worden aangenomen dat die gelden op het moment van verstrekking daarvan het vermogen van de vennootschap definitief hebben verlaten en tot het vermogen van de aandeelhouder zijn gaan behoren op grond van de tussen hen bestaande vennootschappelijke betrekkingen. Dit wordt niet anders indien de mogelijkheid bestaat dat die gelden in de toekomst worden verrekend met een dividenduitkering van de vennootschap.5.
3.4.3
Ook na het moment waarop een vennootschap gelden ter leen aan haar aandeelhouder heeft verstrekt, bestaat de mogelijkheid dat het bedrag ervan geheel of gedeeltelijk een onttrekking gaat vormen. Dat is het geval indien dat bedrag het vermogen van de vennootschap definitief heeft verlaten doordat de vennootschap rechten die haar als crediteur toekomen, geheel of gedeeltelijk prijsgeeft op grond van de met de aandeelhouder bestaande vennootschappelijke betrekkingen. De onttrekking vindt dan plaats op het moment van dit prijsgeven. Indien de vennootschap ook zonder die betrekkingen zulke rechten zou hebben prijsgegeven, maar tot een lager bedrag, vindt slechts een onttrekking plaats voor zover het prijsgegeven bedrag dit lagere bedrag overtreft.6.
3.4.4
Indien en voor zover een onttrekking als hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 bedoeld kon plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, kan zij onder omstandigheden een winstuitdeling door de vennootschap aan de aandeelhouder zijn.7.Die vereiste omstandigheden zijn: (a) dat de vermogensverschuiving naar de aandeelhouder is geschied met de bedoeling de aandeelhouder als zodanig te bevoordelen, en (b) dat zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust was of had moeten zijn van niet alleen die vermogensverschuiving maar ook van die bevoordelingsbedoeling. Dit laatste vereiste strekt zich niet uit tot de exacte omvang van het bedrag van die vermogensverschuiving.8.
3.4.5
De inspecteur die zich op het standpunt stelt dat een winstuitdeling heeft plaatsgevonden, zal de feiten en omstandigheden moeten stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk moeten maken die meebrengen dat en in hoeverre een bedrag definitief is onttrokken aan het vermogen van de vennootschap en dat bovendien is voldaan aan de hiervoor in 3.4.4 vermelde vereisten.
3.5.1
Voor zover middel 2 zich richt tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof, slaagt het. Het Hof heeft hetgeen hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen, miskend doordat het – mede gelet op de daarover door partijen ingenomen standpunten – bij zijn oordelen ten onrechte geen onderscheid heeft aangebracht tussen (a) onttrekkingen die plaatsvinden op het moment waarop een vennootschap geldmiddelen ten titel van lening aan haar aandeelhouder verstrekt, en (b) onttrekkingen die pas later plaatsvinden doordat een vennootschap de rechten die haar op grond van een overeenkomst van geldlening als schuldeiser toekomen, naderhand vrijwillig prijsgeeft. Voor zover het Hof het oog heeft gehad op de hiervoor onder (b) bedoelde onttrekkingen, dat wil zeggen onttrekkingen die plaatsvinden na het verstrekken van de geldlening, had het Hof moeten vaststellen en moeten motiveren dat en tot welk bedrag de BV rechten die haar als schuldeiser toekomen, in 2010 vrijwillig heeft prijsgegeven. Zo’n vaststelling en motivering ontbreken echter in de bestreden uitspraak. Uit de hiervoor in 2.2.2 weergegeven omstandigheden die het Hof bij zijn oordelen in aanmerking heeft genomen, volgt namelijk niet dat de BV rechten die haar aanvankelijk als schuldeiser toekwamen, in 2010 heeft prijsgegeven. Evenmin volgt uit de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden, zoals hiervoor in 2.2.2 weergegeven, dat een vermogensverschuiving naar belanghebbende is geschied met de bedoeling hem als aandeelhouder te bevoordelen, noch dat de BV en belanghebbende zich bewust waren of hadden moeten zijn van die vermogensverschuiving en bevoordelingsbedoeling. Daarmee heeft het Hof hetzij hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen miskend, hetzij zijn oordelen onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2
Middel 2 voor het overige kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van middel 2 voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Boetebeschikking
3.6
Middel 3 betreft de vergrijpboete. Het middel slaagt voor zover het zich richt tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende informatie over de geldverstrekkingen klaarblijkelijk niet heeft verstrekt aan de toenmalige gemachtigde. Het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof laat namelijk geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat hij aan die gemachtigde de toename van de post “rekening-courant directie” doorgaf. In het licht daarvan had het Hof zijn oordeel nader moeten motiveren.
Slotsom
3.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.1 en 3.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel 3 voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de vragen of, en zo ja, tot welk bedrag van de geldverstrekkingen in 2010 een winstuitdeling aan belanghebbende heeft plaatsgehad. Indien een winstuitdeling heeft plaatsgevonden, zal het verwijzingshof opnieuw moeten beoordelen of het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven ter zake van die winstuitdeling.
3.8.1
Met het oog op het geding na verwijzing verdient met betrekking tot de boetebeschikking het volgende opmerking. In het – in cassatie niet bestreden – oordeel van het Hof dat de toenmalige gemachtigde is verbonden aan een gerenommeerd kantoor, ligt het oordeel besloten dat belanghebbende zich heeft laten bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen. Dan mag belanghebbende vertrouwen op de juistheid van de aangifte IB/PVV 2010 indien belanghebbende alle informatie waarvan hij in redelijkheid mocht aannemen dat die voor het opstellen van die aangifte was benodigd, aan die gemachtigde had verstrekt. Dan kan namelijk niet worden gezegd dat hij bij de samenwerking met de toenmalige gemachtigde niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd.9.Dat wordt niet anders wanneer het om omvangrijke bedragen gaat, noch wanneer belanghebbende de gegevens die de toenmalige gemachtigde in de aangifte IB/PVV 2010 heeft opgenomen, niet heeft gecontroleerd.10.
3.8.2
Indien na verwijzing komt vast te staan dat belanghebbende aan de toenmalige gemachtigde niet de hiervoor in 3.8.1 bedoelde benodigde informatie voor het opstellen van de aangifte IB/PVV 2010 heeft verstrekt, verdient voorts het volgende opmerking. De waarborgen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM brengen mee dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval grove schuld, alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond.11.
4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 15 mei 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden.Wat betreft de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daarom niet heeft verzocht.Wat betreft de boetebeschikking geldt het volgende.De boete beloopt meer dan € 1.000. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om – met inachtneming van de totale duur van de berechting – te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre de boete verder dient te worden verminderd in verband met de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.650. voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑01‑2023
Vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, rechtsoverweging 4.5, HR 14 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4233, rechtsoverweging 4.2, en HR 22 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5225, rechtsoverweging 3.3.
Zie onderdeel 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Vgl. HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761.
Vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:355, rechtsoverweging 3.5.
Vgl. HR 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7458, rechtsoverweging 4.3.
Vgl. HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411, rechtsoverweging 4.3, en het aldaar genoemde arrest HR 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193, rechtsoverweging 5.1.
Vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:254, rechtsoverweging 4.2.
Vgl. HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, rechtsoverweging 3.4.3.
Vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rechtsoverweging 3.2.
Conclusie 24‑03‑2021
Inhoudsindicatie
In geschil is (a) of navordering blijft toegestaan indien de aanslag is opgelegd conform de onder horizontaal toezicht ingediende aangifte, en (b) wanneer een lening door de vennootschap aan de ab-houder alsnog resulteert in een uitdeling. De A-G concludeert (ad a) dat bij horizontaal toezicht de inspecteur blijft beschikken over de wettelijke navorderingsbevoegdheid, en (ad b) dat een uitdeling plaatsvindt als het vaststaat of zo goed als zeker is dat aflossing zal uitblijven uitsluitend als gevolg van handelen van de vennootschap ten gunste van de ab-houder als zodanig. Belanghebbende houdt indirect alle aandelen in een houdstermaatschappij, die hem bedragen als lening heeft verstrekt, oplopend tot een totaalbedrag van circa € 800.000 in 2010. De aangifte IB / PVV 2010 is ingediend onder horizontaal toezicht. De Inspecteur heeft het totaalbedrag als een uitdeling aan belanghebbende in 2010 aangemerkt, nagevorderd en hem beboet tot 50%. Voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was – voor zover van belang in cassatie – in geschil of (a) belanghebbende erop mocht vertrouwen dat navordering zou uitblijven nadat de primitieve aanslag is opgelegd in overeenstemming met de aangifte, (b) het totaalbedrag is uitgedeeld in 2010 en (c) hem grove schuld kan worden verweten. Het Hof heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. Het wederzijdse begrip en vertrouwen dat een convenant schept, gaat niet zover dat daarmee het vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur geen correcties zou mogen aanbrengen en de als lening verstrekte bedragen niet zou kunnen aanmerken als uitdeling, aldus het Hof. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het totaalbedrag is uitgedeeld in 2010. Naar het oordeel van het Hof doet zich hier het geval voor dat een vennootschap op een zeker tijdstip haar rechten als schuldeiser heeft prijsgegeven ter zake van een oplopende schuld, die slechts voortkomt uit kasopnames voor privédoeleinden van de aandeelhouder. Het Hof overweegt dat in 2010 niet meer aannemelijk is dat de als lening verstrekte bedragen nog kunnen of zullen worden afgelost en dat de houdstermaatschappij en belanghebbende zich daarvan bewust moeten zijn geweest. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Hieraan doet niet af dat hij een gerenommeerd kantoor de aangifte IB / PVV 2010 heeft laten indienen omdat hij informatie die hij had moeten verstrekken, klaarblijkelijk niet heeft verstrekt aan dit kantoor en evenmin de controle die had mogen worden verwacht bij zulke hoge bedragen, heeft uitgeoefend op de werkzaamheden van dit kantoor. Het Hof acht een boete van 25% passend en geboden. In cassatie klaagt belanghebbende dat het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Onder verwijzing naar de Leidraad Horizontaal Toezicht MKB – Fiscaal dienstverleners 2011 (hierna: Leidraad MKB 2011) en het daarbij behorende convenant, betoogt hij dat hij erop mocht vertrouwen dat navordering achterwege zou blijven. A-G Niessen begrijpt deze klacht aldus dat, voor zover belanghebbende het convenant aanhaalt, hij zich beroept op (uitleg van) de tekst daarvan en, voor zover hij de leidraad aanhaalt, hij zich beroept op beleid dat blijkt uit de in 2016 bekendgemaakte – en kennelijk onmiddellijk werking in werking getreden – Leidraad Horizontaal Toezicht Fiscaal Dienstverleners 2016 (hierna: Leidraad FD 2016), in plaats van de – in 2016 kennelijk onmiddellijk ingetrokken – Leidraad MKB 2011. Hoewel de Leidraad FD 2016 en het convenant zijn aan te merken als recht als bedoeld in artikel 79 Wet RO vormen, meent de A-G dat de klacht faalt. Noch de Leidraad FD 2016 noch het convenant spreekt over ‘navordering’ of ‘navorderen’, nog daargelaten of zij met zoveel woorden navordering beletten nadat de primitieve aanslag is vastgesteld conform de aangifte. Sterker nog, beide benadrukken dat de wet- en regelgeving van toepassing blijft op alle partijen binnen horizontaal toezicht. De A-G leidt hieruit af dat óók onder horizontaal toezicht de inspecteur blijft beschikken over de wettelijke bevoegdheid tot navordering. Voorts bestrijdt belanghebbende als onjuist dan wel onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat het totaalbedrag is uitgedeeld in 2010. Voor dit oordeel is het Hof ten onrechte niet ervan uitgegaan dat deze bedragen zijn verstrekt naar de civielrechtelijke vorm van een lening en is het onbegrijpelijkerwijs eraan voorbijgegaan dat de bedoeling en mogelijkheid bestond in 2009 die bedragen af te lossen, aldus belanghebbende. De A-G onderzoekt of de gevallen waarin gelden die een vennootschap verstrekt als lening aan de aanmerkelijk-belanghouder worden aangemerkt als uitdeling, zich uitsluitend voordoen op het moment dat de gelden worden verstrekt als lening dan wel tevens op een later moment. Tevens onderzoekt de A-G welk later moment daarvoor in aanmerking komt en voor welk bedrag de uitdeling plaatsvindt op dit latere moment. De A-G komt tot de slotsom dat (ook) op het moment dat vaststaat of zo goed als zeker is dat de gelden niet zullen worden afgelost, zich een uitdeling voordoet voor het bedrag waarvoor aflossing uitblijft uitsluitend als gevolg van handelen of nalaten van de vennootschap ten gunste van de ab-houder als zodanig. Hier heeft het Hof beoordeeld of in 2010 de houdstermaatschappij haar rechten als schuldeiser heeft prijsgegeven. Dat getuigt volgens de A-G niet van een onjuiste rechtsopvatting over het latere uitdelingsmoment. Volgens de A-G heeft het Hof het totaalbedrag kunnen aanmerken als uitdeling, reeds gelet op de omstandigheden die het Hof aanwezig heeft geacht in 2010. De klachten falen. Tot slot voert belanghebbende motiveringsklachten aan tegen het verwijt van grove schuld. De A G meent dat deze klachten tot cassatie leiden. Volgens de A-G is de motivering van het Hof niet draagkrachtig voor het verwijt dat het belanghebbende maakt, namelijk dat hij het advieskantoor “klaarblijkelijk” geheel geen informatie over de als lening verstrekte bedragen heeft verstrekt. Gelet op de gedingstukken, had het Hof dit verwijt nader moeten motiveren.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01589
Datum 24 maart 2021
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2010
Nr. Gerechtshof 19/00178
Nr. Rechtbank AWB 17/4238
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is (a) of navordering blijft toegestaan indien de aanslag is opgelegd conform de onder horizontaal toezicht ingediende aangifte, en (b) wanneer een lening door de vennootschap aan de ab-houder alsnog resulteert in een uitdeling.
1. Procesverloop
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is een navorderingsaanslag IB / PVV1.2010 opgelegd. Tevens is aan hem heffingsrente berekend en een bestuurlijke boete opgelegd, elk bij een afzonderlijk maar gelijktijdig gegeven beschikking.
1.2
De navorderingsaanslag en de beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur2..
1.3
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3.. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, ambtshalve opgemerkt dat de redelijke termijn voor de berechting van het geschil over de bestuurlijke boete is overschreden, en daarom het bedrag ervan verminderd met 5%, tot € 95.000.4.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof5.. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard voor zover het de bestuurlijke boete betreft, het bedrag ervan verminderd tot € 47.500 en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd voor het overige.6.
1.5
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris7.heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten. De Staatssecretaris heeft laten weten de zaak niet schriftelijk te zullen doen toelichten.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Van de feiten, die het Hof uitvoerig heeft vastgesteld,8.vat ik de voornaamste samen als volgt.
2.2
Belanghebbende houdt de certificaten van alle aandelen in een houdstermaatschappij, [B] B.V., die alle aandelen houdt in een werkmaatschappij, [C] B.V. Binnen het verband van de werkmaatschappij oefent hij zijn werkzaamheden als plastisch chirurg uit.
2.3
In 2010 houdt de houdstermaatschappij twee vorderingen op belanghebbende. De eerste is een rekening-courantverhouding, die eind 2010 € 578.414 bedraagt en nadien is toegenomen, laatst bekend tot € 2.991.469 per 30 juni 2015. De tweede is een langlopende vordering, die eind 2010 € 225.000 bedraagt en ook nadien is toegenomen, laatst bekend tot € 596.253 per dezelfde datum.
2.4
Namens belanghebbende heeft zijn toenmalige gemachtigde, [F] B.V., de aangifte IB / PVV 2010 ingediend. Deze gemachtigde en de inspecteur zijn een convenant over horizontaal toezicht overeengekomen. In de aangifte is geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna: ab) vermeld. De Inspecteur heeft de aangifte behandeld als afkomstig van een convenantklant en de aanslag vastgesteld dienovereenkomstig.
2.5
Nadien heeft namens de houdstermaatschappij de toenmalige gemachtigde de aangifte Vpb9.2011 ingediend. Beide vorderingen op belanghebbende zijn in deze aangifte vermeld.
2.6
Naar aanleiding van de behandeling van die aangifte heeft de Inspecteur het standpunt betrokken dat in 2010 een uitdeling heeft plaatsgehad aan belanghebbende voor de som van de bedragen van beide vorderingen, dus € 803.414. Daarvan uitgaande, heeft hij de uitdeling in aanmerking genomen bij belanghebbende als belastbaar inkomen uit ab en de ter zake daarvan verschuldigde belasting nagevorderd, met gelijktijdige oplegging van een vergrijpboete van 50% en berekening van heffingsrente.
Rechtbank Gelderland
2.7
Voor de Rechtbank is tussen partijen in geschil geweest – voor zover in cassatie van belang – of (a) terecht een bedrag van € 803.414 in aanmerking is genomen als regulier voordeel uit ab van belanghebbende en (b) terecht een vergrijpboete van 50% van dit bedrag is opgelegd aan hem. Naar het oordeel van de Rechtbank is het gelijk telkens aan de Inspecteur.
2.8
De Rechtbank heeft aannemelijk bevonden dat in 2010 een situatie is ontstaan waarin de vorderingen van de houdstermaatschappij op belanghebbende niet zullen worden afgelost en dat daarom gelden blijvend zijn onttrokken aan de houdstermaatschappij tot een bedrag van € 803.414. In dit verband heeft de Rechtbank van belang geacht dat (i) de voorwaarden van de vorderingen niet schriftelijk zijn vastgelegd en niet aannemelijk is dat de voorwaarden eerder mondeling zijn overeengekomen, (ii) de rekening-courantverhouding is toegenomen met € 222.752 tot het moment van indienen van de aangifte IB / PVV 2010, (iii) de financiële positie van belanghebbende niet toestond jaarlijks rente en aflossing te betalen en hij geen reële zekerheden kon bieden, en (iv) de houdstermaatschappij geen actie heeft ondernomen terwijl een willekeurige derde onder vergelijkbare omstandigheden wel actie zou hebben ondernomen. Daarnaast is de Rechtbank van oordeel dat de houdstermaatschappij en belanghebbende zich ervan bewust waren of hadden moeten zijn dat deze onttrekking hem bevoordeelde.
2.9
Dezelfde overwegingen voeren de Rechtbank tot de slotsom dat belanghebbende op het moment van indienen van de aangifte IB / PVV 2010 wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Tevens is de Rechtbank van oordeel dat het bedrag van de vergrijpboete passend en geboden is en verwerpt zij als onvoldoende onderbouwd het beroep van belanghebbende op zijn financiële omstandigheden als mitigerende omstandigheid. Van ambtswege heeft de Rechtbank dat bedrag verminderd met 5% ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van het geschil in eerste aanleg.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.10
Voor zover in cassatie van belang, zijn partijen voor het Hof verdeeld over dezelfde geschilpunten die hen verdeeld hielden voor de Rechtbank en – additioneel – is voor het Hof tussen hen in geschil geweest of (c) een convenant dat is gesloten voor horizontaal toezicht leidt tot het in rechte te honoreren vertrouwen dat de aangifte IB / PVV 2010 zou worden gevolgd zonder correctie.
2.11
Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen. Weliswaar schept een convenant wederzijds begrip en vertrouwen, aldus het Hof, maar dit begrip en vertrouwen gaat niet zover dat daarmee het vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur geen correcties mag aanbrengen en de met de vorderingen corresponderende bedragen niet zou kunnen aanmerken als een uitdeling.
2.12
Naar het oordeel van het Hof is terecht een bedrag van € 803.414 in aanmerking genomen als regulier voordeel uit ab van belanghebbende. Hier doet zich het geval voor, aldus het Hof, dat de vennootschap op een zeker tijdstip haar rechten als schuldeiser heeft prijsgegeven ter zake van een oplopende schuld, die uitsluitend het gevolg is van kasopnames voor privédoeleinden van de aandeelhouder. Weliswaar is in 2009 de rekening-courantverhouding deels afgelost en zijn toen de vorderingen nog niet dusdanig toegenomen dat terugbetaling redelijkerwijs niet meer zal kunnen plaatsvinden, maar de situatie is in 2010 veranderd. In 2010 zijn de vorderingen aanzienlijk toegenomen door privébestedingen van belanghebbende en is duidelijker geworden dat zijn consumptieve bestedingen de genoten inkomsten aanzienlijk overtreffen. Daarom is niet meer aannemelijk dat de vorderingen nog kunnen of zullen worden afgelost. Ook is daarom aannemelijk dat de houdstermaatschappij en belanghebbende zich daarvan bewust moeten zijn geweest. Bij dit een en ander heeft het Hof nog van belang geacht dat (i) het bedrag van de vorderingen, zonder noemenswaardige zekerheden, explosief is toegenomen na 2010, (ii) niet aannemelijk is dat in 2010 afspraken zijn gemaakt tot zekerheid of maximering van de vorderingen, en (iii) belanghebbende in privé nauwelijks beschikt over vermogen ter mogelijke aflossing van de vorderingen. Onder verwijzing naar HR BNB 2005/6410.komt het Hof tot de slotsom dat in het geval als zich hier voordoet, het gehele bedrag van de vorderingen een belaste uitdeling vormt.
2.13
Naar het oordeel van het Hof is terecht een vergrijpboete opgelegd. De gronden die het Hof heeft gebezigd voor het oordeel dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest van een onttrekking, voeren het Hof tot de gevolgtrekking dat hij dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem grove schuld kan worden verweten. Hieraan doet niet af dat hij een gerenommeerd kantoor de aangifte IB / PVV 2010 heeft laten indienen, aldus het Hof, omdat hij klaarblijkelijk informatie niet heeft verstrekt aan zijn toenmalige gemachtigde die hij had moeten verstrekken en evenmin de te verwachten controle heeft uitgeoefend op diens werk. Het Hof is van oordeel dat een boetebedrag van 25% passend en geboden is en heeft daarop de door de Rechtbank toegepaste vermindering met 5% in mindering gebracht.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende voert uiteenlopende klachten aan, die ik samenvat als volgt.
3.2
Ten eerste, belanghebbende bestrijdt dat het Hof zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen. Volgens hem brengt de omstandigheid dat de aangifte is ingediend onder toepassing van horizontaal toezicht en aanvankelijk is gevolgd door de Inspecteur, met zich dat hij erop mocht vertrouwen dat navordering niet zou plaatsvinden. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist dan wel behoeft nadere motivering. Het Hof heeft zijn stellingen onbegrijpelijkerwijs uitgelegd voor zover het dit oordeel erop grondt dat de Inspecteur de aangifte zonder meer zou hebben moeten volgen.
3.3
Ten tweede, belanghebbende bestrijdt het oordeel van het Hof dat niet meer aannemelijk is dat de vorderingen nog zullen of kunnen worden afgelost. Hierbij heeft het Hof ten onrechte niet de civielrechtelijke vorm als uitgangspunt genomen. Het is onbegrijpelijk dat het Hof het gehele bedrag aanmerkt als uitdeling want volgens het Hof had belanghebbende eind 2009 de bedoeling en mogelijkheid de vorderingen terug te betalen. Ook betreffen de daarvoor gebezigde gronden slechts omstandigheden uit 2010 of latere jaren.Tevens bestrijdt belanghebbende dat het Hof bij de kwalificatie van de vorderingen zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen, welk beroep ziet op gedragingen van de Ontvanger jegens belanghebbende. Opnieuw heeft het Hof hierbij ten onrechte niet de civielrechtelijke vorm als uitgangspunt genomen. Ook is de verwerping van dit beroep onbegrijpelijk want de Ontvanger heeft beslag gelegd op de vorderingen.
3.4
Ten derde, belanghebbende bestrijdt het oordeel van het Hof dat hem het verwijt van grove schuld treft. Voor zover het Hof dit verwijt erop grondt dat belanghebbende klaarblijkelijk informatie over de vorderingen niet heeft verstrekt aan zijn toenmalige gemachtigde, is het onbegrijpelijk, want de vorderingen zijn vermeld in jaarstukken die hij wél heeft verstrekt aan die gemachtigde en hij heeft naar zijn onweersproken zeggen de toename van de rekening-courantverhouding doorgegeven. Voor zover het Hof dit verwijt erop grondt dat, ondanks de omvang van de vorderingen, belanghebbende geen controle heeft uitgeoefend op het werk van diezelfde gemachtigde, is het onjuist dan wel behoeft het nadere motivering want de omvang van de vorderingen is daarvoor onvoldoende.
3.5
Ten slotte, belanghebbende bestrijdt – bij afzonderlijk geschrift dat is ingediend binnen de termijn voor het motiveren van het beroep in cassatie – het oordeel van het Hof dat hem het verwijt van grove schuld treft, ook nog met de klacht dat het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat hij de vorderingen heeft moeten vermelden in zijn aangifte terwijl niet in geschil is dat hij niet beschikt over relevant positief vermogen in box 3.
3.6
Ik begin met de in 3.2 bedoelde klachten (onderdeel 4) en vervolg met de in 3.3 bedoelde klachten (onderdeel 5). Vervolgens bespreek ik de in 3.4 en 3.5 bedoelde klachten (onderdeel 6). Telkens zet ik eerst het relevante juridische kader uiteen en behandel ik daarna de klachten.
4. Horizontaal toezicht en (al dan niet) rechtens te beschermen vertrouwen?
4.1
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur beschikt over een nieuw feit bij het opleggen van de navorderingsaanslag. Hiertoe overweegt het Hof – kort gezegd – dat het niet onwaarschijnlijk is dat de in de aangifte IB / PVV 2010 van belanghebbende vermelde gegevens juist kunnen zijn, terwijl het aanzienlijke en oplopende bedrag van de vorderingen de Inspecteur niet eerder is gebleken dan tijdens de behandeling van de aangifte Vpb 2011 van de houdstermaatschappij, die is ingediend na het opleggen van de primitieve aanslag aan belanghebbende.11.In cassatie komt belanghebbende niet tegen dit oordeel op.
4.2
Voor het Hof heeft belanghebbende zich vergeefs beroepen op het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van het Hof brengt de aanwezigheid van een convenant over horizontaal toezicht niet met zich dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat navordering achterwege zou blijven.12.
4.3
Als gezegd (zie 3.2), betoogt belanghebbende in cassatie het tegendeel. Hij licht dit betoog schriftelijk toe met vele verwijzingen naar de Leidraad Horizontaal Toezicht MKB – Fiscaal dienstverleners 2011 (hierna: de Leidraad MKB 2011) en het convenant horizontaal toezicht fiscaal dienstverlener.13.Tegen het betoog van belanghebbende brengt de Staatssecretaris in dat aan de Leidraad MKB 2011 niet het in rechte te honoreren vertrouwen valt te ontlenen dat de inspecteur niet zal navorderen in convenantsituaties.14.
4.4
Voor zover belanghebbende de Leidraad MKB 2011 aanhaalt, begrijp ik dat hij zich beroept op beleid dat navordering uitblijft na het vaststellen van de primitieve aanslag volgens de convenantaangifte. Voor zover hij verwijst naar het convenant, versta ik hem aldus dat hij zich beroept op eenzelfde gevolg, zij het niet via de Leidraad MKB 2011 maar via (uitleg van) de tekst van het convenant.
4.5
Het beroep van belanghebbende op de Leidraad MKB 2011 neemt als uitgangspunt dat deze leidraad beleidsregels bevat en daarom geldt als recht als bedoeld in artikel 79, lid 1, Wet RO15.. De Leidraad MKB 2011 beschrijft de wijze waarop de Belastingdienst wenst samen te werken met fiscaal dienstverleners, zodat niet alleen binnen de Belastingdienst maar ook daarbuiten een herkenbare en eenduidige aanpak ontstaat. De Leidraad MKB 2011 noemt zo’n aanpak “(…) van groot belang voor het succes van horizontaal toezicht”.16.De Leidraad MKB 2011 benadrukt dat de daarin beschreven (samen)werkwijze niet vrijblijvend is: een individuele ambtenaar mag namelijk slechts daarvan afwijken in overleg met het team Horizontaal toezicht ondernemingen van de zogeheten Landelijke toezichtsorganisatie van de Belastingdienst.17.
4.6
Daarmee strekt de Leidraad MKB 2011 ertoe het beleid te uniformeren dat de Belastingdienst voert in het uitoefenen van horizontaal toezicht via de fiscaal dienstverlener. Gelet op deze strekking, meen ik dat de Leidraad MKB 2011 beleidsregels bevat en dat de cassatierechter de juistheid van de uitleg van die beleidsregels kan beoordelen op de voet van artikel 79, lid 1, Wet RO. In dit verband wijs ik op HR BNB 1990/19418.(het zogeheten leidraad-arrest) en HR BNB 2003/29519.(over de standaardvoorwaarden voor toepassing van de fiscale eenheid). Overigens zou ik menen dat, gelet op dezelfde strekking, de rechtspraktijk is gebaat bij een eenvormige uitleg van de Leidraad MKB 2011 en bij zekerheid over de inhoud en strekking van wat de Leidraad MKB 2011 beschrijft als beleid(sregel).20.
4.7
De tekst van de Leidraad MKB 2011 is digitaal beschikbaar, zij het niet langer via de website van de Belastingdienst.21.Op deze website is inmiddels de tekst van de Leidraad Horizontaal Toezicht Fiscaal Dienstverleners 2016 (hierna: Leidraad FD 2016) verschenen. Ik kom nog terug op de Leidraad FD 2016 (zie 4.8). Mijns inziens is de tekst van de Leidraad MKB 2011 voldoende kenbaar en toegankelijk, gelet op de digitale beschikbaarheid ervan. Zo daaraan al valt te twijfelen, is deze tekst minst genomen bestemd om bekendheid te verkrijgen buiten de Belastingdienst om. Immers, de Leidraad MKB 2011 beoogt een aanpak te formuleren die, als gezegd, óók buiten de Belastingdienst wordt ervaren als herkenbaar en eenduidig.
4.8
In november 2016 is de Leidraad FD 2016 verschenen.22.Uit de tekst daarvan maak ik op dat de Leidraad FD 2016 dient ter vervanging van de Leidraad MKB 2011.23.Ik neem aan dat de Leidraad FD 2016 in werking is getreden met onmiddellijke werking vanaf het moment van bekendmaking ervan. De Leidraad FD 2016 bevat namelijk niet een specifiek tijdstip van inwerkingtreding of enige overgangsbepaling. In het verlengde daarvan neem ik ook aan dat de Leidraad MKB 2011 is ingetrokken met onmiddellijke werking vanaf hetzelfde moment. Dan mist de Leidraad MKB 2011 hier toepassing. Daarom houd ik het ervoor dat belanghebbende bedoelt zich te beroepen op de thans vigerende Leidraad FD 2016.24.Overigens meen ik dat de Leidraad FD 2016 evenzeer als de rechtsvoorganger die hij dient te vervangen, de Leidraad MKB 2011, beleidsregels als bedoeld in artikel 79, lid 1, Wet RO bevat.
4.9
Voor de uitleg van de Leidraad FD 2016 geldt dat belanghebbende de voorschriften daarvan heeft moeten begrijpen zoals zij naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijs moeten worden opgevat.25.Het komt dus erop aan of de uitleg die belanghebbende geeft aan die voorschriften, redelijkerwijs strookt met wat zij naar objectieve maatstaven inhouden.
4.10
Daarvan uitgaande heb ik niet enig voorschrift in de Leidraad FD 2016 kunnen bemerken dat met zoveel woorden inhoudt, zoals belanghebbende stelt, dat navordering achterwege zal of moet blijven nadat de primitieve aanslag is vastgesteld in overeenstemming met een aangifte die is ingediend onder toepassing van horizontaal toezicht. Sterker nog, ik ben in de Leidraad FD 2016 niet eens een voorschrift tegengekomen dat spreekt over ‘navordering’ dan wel ‘navorderen’ – nog daargelaten of en, zo ja, onder welke omstandigheden het navordering belet en of zo’n voorschrift zich naar objectieve maatstaven redelijkerwijs laat uitleggen zoals belanghebbende doet. Overigens wijst belanghebbende zelf net zo min op een voorschrift dat dit met zoveel woorden inhoudt.
4.11
Belanghebbende meent evenwel – althans, zoals ik hem versta – uit de Leidraad FD 2016 op te maken dat navordering niet moet plaatsvinden in zijn geval juist omdat de Leidraad FD 2016 ‘navorderen’ of ‘navordering’ niet noemt of voorbehoudt als middel om terug te komen op een convenantaangifte.26.Het lijkt mij bezwaarlijk het uitoefenen van een wettelijke bevoegdheid ontoelaatbaar te achten slechts omdat een leidraad niet nadrukkelijk zegt dat het toelaatbaar is. Het lijkt mij nog bezwaarlijker dit te baseren op enige redelijke uitleg van wat de leidraad naar objectieve maatstaven inhoudt terwijl de leidraad hieromtrent juist zwijgt.
4.12
Wat daarvan ook zij, de Leidraad FD 2016 zegt nu juist met zoveel woorden dat het uitoefenen van wettelijke bevoegdheden toelaatbaar is. Als uitgangspunt voor de toepassing van horizontaal toezicht wordt namelijk benadrukt:27.
Voor alle partijen binnen horizontaal toezicht blijft de wet- en regelgeving onverkort van toepassing.
4.13
Ik zie niet hoe dit uitgangspunt naar objectieve maatstaven redelijkerwijs anders kan worden verstaan dan dat óók bij horizontaal toezicht de inspecteur blijft beschikken over de wettelijke bevoegdheid tot navordering. Belanghebbende ziet dat wel; hij meent dat dit uitgangspunt ziet op andere wettelijke bevoegdheden van de inspecteur, zoals afwijken van de aangifte, afdwingen van informatie of beboeten, maar niet op de bevoegdheid tot navordering.28.Ik meen dat de bewoordingen waarin het uitgangspunt is vervat, die uitleg niet toestaan. Zelfs als zij die uitleg wél zouden toestaan, meen ik dat een uitleg die navordering toelaatbaar acht, prevaleert boven een uitleg die haar ontoelaatbaar acht. In dit verband wijs ik op HR BNB 1980/218,29.waarin is beslist dat de rechter:
(…) indien redelijkerwijze over de uitlegging kan worden getwijfeld in die zin dat zowel een uitlegging in overeenstemming met de wet als in strijd met de wet verdedigbaar is, aan een uitlegging in overeenstemming met de wet de voorkeur behoort te geven; (…)
4.14
Daarmee falen mijns inziens de klachten voor zover zij zijn op te vatten als een beroep op de Leidraad FD 2016.
4.15
Dan kom ik toe aan het beroep van belanghebbende op het convenant. Evenals de Leidraad MKB 2011, bevat de Leidraad FD 2016 een standaard fiscaaldienstverlenersconvenant als bijlage.30.Het gaat klaarblijkelijk om een standaardversie van het convenant tussen de daarvoor in aanmerking komende fiscaal dienstverlener en de Belastingdienst. Evenals de Leidraad FD 2016, bevat deze standaardversie niet enige bepaling die ook maar ‘navorderen’ of ‘navordering’ noemt. Integendeel, (ook) die standaardversie bevat als uitgangspunt dat – ik parafraseer – wet- en regelgeving onverkort van toepassing is op de convenantpartijen.31.
4.16
Volgens belanghebbende is deze standaardversie een overeenkomst die naar haar aard is bestemd om de rechtspositie van derden, en wel de belastingplichtige die deelneemt aan horizontaal toezicht via de desbetreffende fiscaal dienstverlener, te beïnvloeden en geldt daarom de zogeheten cao-norm voor de uitleg daarvan.32.Dat is op zichzelf niet onjuist. Het is evenwel in zoverre onvolledig dat voor die uitleg niet alleen doorslaggevende betekenis toekomt aan de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, maar dat ook acht kan worden geslagen op de mate waarin onderscheiden, op zichzelf mogelijke interpretaties passen binnen de fiscale wet- en regelgeving en op de fiscale gevolgen waartoe die onderscheiden interpretaties zouden leiden. Althans, zo heeft de Hoge Raad in HR BNB 2020/5 beslist voor een model dat de Belastingdienst hanteert en dat is overeengekomen met koepelorganisatie Aedes voor het sluiten van vaststellingsovereenkomsten over de integrale vennootschapsbelastingplicht van woningcorporaties.33.Ik citeer:
2.4.2 (…)
Bij deze uitleg kan voorts acht worden geslagen op de mate waarin onderscheiden, op zichzelf mogelijke interpretaties passen binnen de regels voor de fiscale winstbepaling en op de fiscale gevolgen waartoe die onderscheiden interpretaties zouden leiden.
4.17
Ofschoon HR BNB 2020/5 in het bijzonder betrekking heeft op de vraag in hoeverre een bepaalde uitleg van het model past binnen de regels van fiscale winstbepaling, lijkt mij dat voor de uitleg van een model dat de Belastingdienst hanteert voor het sluiten van convenanten over horizontaal toezicht via fiscale dienstverleners, evengoed betekenis toekomt aan de mate waarin een bepaalde uitleg van dit model in overeenstemming is met de wet en aan de fiscale gevolgen waarin een bepaalde uitleg kan resulteren. Ik meen dan ook dat belanghebbende hieraan voorbijziet voor zover hij een – wat hij noemt34.– zinnige uitleg van het Convenant voorstaat die navordering ontoelaatbaar acht maar uitoefening van andere wettelijke bevoegdheden van de inspecteur toelaatbaar. Zijn uitleg miskent dat de standaardversie de onverkorte toepassing van wet- en regelgeving nadrukkelijk insluit.
4.18
Daarmee falen mijns inziens de klachten ook voor zover zij zich baseren op het convenant.
5. Niet-aflosbare aandeelhouderschulden en (al dan niet) uitdelingen van winst?
Aflossingsonwil en aflossingsonmacht
5.1
De gelden die een vennootschap verstrekt als lening aan de houder van een ab in de vennootschap (hierna: ab-houder), worden aangemerkt als een winstuitdeling door de vennootschap in twee gevallen. Het eerste geval doet zich voor als de ab-houder de lening niet zal aflossen.35.Dan is de geldverstrekking slechts in schijn een schuld(vordering). Onder de vigeur van het Besluit op de vennootschapsbelasting 1942 en het Besluit op de dividendbelasting 1941 omschreef HR BNB 1964/196 dit geval reeds als dat waarbij:36.
(…) niet de bedoeling heeft voorgezeten dat hij [de directeur-aandeelhouder; A-G] het opgenomen bedrag aan de vennootschap zal schuldig worden (…).
5.2
Het tweede geval treedt op als de ab-houder die lening niet kan aflossen.37.Dan wordt de geldverstrekking ook wel aangeduid als een bodemloze-putlening (maar dan “omhoog”). HR BNB 1964/196 duidde dit geval als dat waarin:
(…) reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat de opgenomen gelden niet zouden kunnen worden terugbetaald of verrekend; (…).
5.3
Voor een winstuitdeling is tevens nog vereist dat de ab-houder zich bewust is geweest of redelijkerwijs had moeten zijn van een bevoordeling door de vennootschap.38.Maar ik laat dit vereiste rusten. In cassatie komt belanghebbende namelijk niet op tegen het oordeel van het Hof dat zowel hij als de houdstermaatschappij zich ervan bewust is geweest dat hij in 2010 de vorderingen niet meer kan of zal aflossen.39.
5.4
Beide gevallen hebben gemeen dat een bedrag het vermogen van de vennootschap definitief heeft verlaten. Voor zover de ab-houder niet zal aflossen, zal de winstuitdeling plaatsvinden op het moment waarop de lening wordt aangegaan.40.Hetzelfde is mogelijk voor zover de ab-houder niet kan aflossen.41.Dit lijkt met zoveel woorden ook te volgen uit de in 5.2 aangehaalde bewoordingen van HR BNB 1964/196: “(…) reeds aanstonds (…)”. Vergelijkbare bewoordingen zijn herhaald in HR BNB 2015/141.42.
5.5
Het is eveneens denkbaar dat de ab-houder niet kan aflossen eerst (geruime tijd) nadat gelden zijn verstrekt als lening.43.Dat is a fortiori denkbaar voor gelden die zijn verstrekt als een langlopende schuld of rekening-courantverhouding.
5.6
Naar ik meen, is het niet uitgesloten dat een winstuitdeling plaatsvindt ter grootte van het bedrag dat alsdan het vermogen van de vennootschap definitief verlaat. Hieromtrent biedt HR BNB 2015/141 geen uitsluitsel. In dit arrest gaat het om leningen die een vennootschap wenst af te waarderen in het jaar van verstrekking, terwijl de inspecteur de afwaardering heeft geweigerd zonder te hebben gesteld dat aanstonds aannemelijk was dat de vorderingen niet kunnen of zullen worden afgelost.44.Uit dit arrest kan dan ook niet worden afgeleid dat slechts naar het moment waarop de geldverstrekking plaatsvindt, wordt beoordeeld of de ab-houder niet kan aflossen.45.
5.7
Net zo min biedt HR BNB 2005/64 uitsluitsel.46.Ook in dit arrest gaat het om een door een vennootschap aan de ab-houder verstrekte lening waarvan ten tijde van het verstrekken daarvan duidelijk moet zijn geweest dat de ab-houder het geleende niet zou kunnen terugbetalen. Overigens verbindt het arrest het gevolg van een winstuitdeling aan de omstandigheid dat aannemelijk is dat de lening niet kan of zal worden afgelost, zonder het moment van de winstuitdeling te beperken.
5.8
HR BNB 1964/196 biedt het wél. Dit arrest gaat over een rekening-courant waarvan het verloop al enige jaren sterk schommelt door enerzijds kasopnamen voor privédoeleinden en anderzijds verrekeningen met dividend- en tantièmebetalingen. Hoewel het oordeel van het gerechtshof dat sprake is van een uitdeling, onvoldoende gemotiveerd wordt bevonden in cassatie, volgt op de in 5.2 aangehaalde bewoordingen van dit arrest onmiddellijk (met cursivering van mijn hand):
“(…) dat voorts een winstuitdeling ook later zich nog zal kunnen voordoen indien uit de geldopneming aanvankelijk wel een schuld is ontstaan, doch deze later zonder betaling of verrekening wordt teniet gedaan (…)”
5.9
Uit HR BNB 1964/196 volgt nadrukkelijk dat het moment van de winstuitdeling niet is beperkt tot dat waarop de lening wordt aangegaan. Met het uitsluitsel dat het arrest in zoverre biedt, komt evenwel een tweetal nadere vragen op. Hierna ga ik op deze nadere vragen in.
5.10
Wel past een prealabele opmerking. Sinds 17 juni 2020 is het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap aanhangig bij de Tweede Kamer.47.Dit voorstel voorziet erin – kort gezegd – dat een fictief regulier voordeel uit ab in aanmerking wordt genomen tot het verschil tussen de schulden aan de eigen vennootschap en een bepaald maximumbedrag.48.Uit de memorie van toelichting maak ik op dat het toezichtscapaciteit van de Belastingdienst uitspaart wanneer in elk geval voor dit verschil niet langer discussies ontstaan over de vraag of een winstuitdeling zich voordoet.49.Als het voorstel wordt verheven tot wet, treedt het in werking op 1 januari 2023.50.Voor de voorliggende zaak mist het wetsvoorstel dus betekenis; het betekent wel dat de nadere vragen waarop ik hierna inga, deel uitmaken van – in de woorden van de memorie van toelichting51.– “arbeidsintensieve discussies” die naar de verwachting van de regering in minder mate zullen hoeven te worden gevoerd.
Op welk later moment vindt winstuitdeling plaats bij aflossingsonmacht?
5.11
De eerste vraag is op welk later moment de winstuitdeling zich dan voordoet. Daarop biedt HR BNB 1964/196 niet een eenduidig antwoord; het zegt niet meer dan dat het gaat om het moment waarop de schuld(vordering) wordt tenietgedaan. Maar welk moment is dat?
5.12
Meer in het algemeen kan een schuldvordering op diverse manieren tenietgaan. Vooreerst valt te denken aan betaling of verrekening. Het gaat hier om gevallen waarin aflossing uitblijft, zodat ik abstraheer van betaling. Ik kom nog terug op verrekening (zie 5.25).
5.13
Afgezien van betaling of verrekening gaat een schuldvordering bijvoorbeeld teniet: (a) door kwijtschelding door de schuldeiser;52.(b) door vermenging nadat schuldvordering en schuld in dezelfde hand zijn gekomen;53.(c) door een daartoe strekkend schuldeisersakkoord, ingeval van faillissement van de schuldenaar, diens surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling op hem;54.en (d) door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, ingeval van toepassing van de schuldsaneringsregeling op de schuldenaar.55.Voor het geval dat de schuldeiser een vennootschap is en de schuldenaar haar (enig) aandeelhouder, noem ik nog ontbinding van de vennootschap.56.In al deze voorbeelden wordt de schuldenaar bevrijd van de verplichting tot betaling van rente en aflossing.
5.14
Buiten die voorbeelden verliest de schuldeiser niet het recht op betaling van rente en terugbetaling, hoezeer ook (voortdurende) insolventie van de schuldenaar tot gevolg heeft dat de schuldeiser niet meer waarde toekent aan dit recht dan wanneer hij het zou verliezen. In gevallen waarin de schuldvordering niet tenietgaat, blijft dit recht evenwel in zoverre toch van betekenis dat het afdwingbaar blijft ook nadat de schuldenaar niet langer insolvent is.57.Zo kan de schuldeiser aanspraak blijven maken op een bate die opkomt bij de schuldenaar nadat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.58.Het is niet anders na opheffing van het faillissement van de schuldenaar,59.of tijdens surséance van betaling.60.
5.15
Doet het dan ertoe of de lening van een vennootschap op de ab-houder niet is tenietgegaan, voor het moment waarop een winstuitdeling zich voordoet? In de literatuur is ingegaan op deze vraag, zij het niet in het verband van een bodemloze-putlening “omhoog” maar in dat van een onzakelijke lening “omhoog”. De vraag is gesteld naar aanleiding van HR BNB 2014/98, waarin is beslist – overigens voor een onzakelijke lening, althans onzakelijke borgstelling, “omlaag” – als volgt:61.
3.3.4.3. (…) Dat [het niet in mindering op de fiscale winst van een eventuele afwaardering bij de moedermaatschappij door toepassing van de deelnemingsvrijstelling; A-G] heeft niet tot gevolg dat op het moment waarop de vordering wordt afgewaardeerd reeds sprake is van een (informele) kapitaalstorting. De debiteur heeft immers nog steeds een verplichting tot rentebetaling en tot aflossing van het nominale bedrag van de lening. Pas als definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichting zal voldoen – zoals bij kwijtschelding van de (oninbare) vordering of bij liquidatie van de vennootschap – zal dat verlies gelijkgesteld moeten worden met een informele kapitaalstorting. (…)
5.16
Bavinck betoogt dat voor het moment waarop de onttrekking plaatsvindt bij een onzakelijke lening, niet beslissend is of de lening formeel is tenietgegaan.62.Volgens hem ligt het, gelet op het gebruik van “zoals” in de in 5.15 aangehaalde bewoordingen van HR BNB 2014/98, niet voor de hand dat de daarin gegeven voorbeelden van kwijtschelding en liquidatie limitatief zijn bedoeld.63.Daarvan uitgaande verdedigt hij dat (a) de onttrekking bij de schuldeiser en de schuldenaar in aanmerking wordt genomen op hetzelfde moment, (b) dit moment niet ter vrije bepaling van de schuldeiser of schuldenaar is en (c) dit moment intreedt zodra vaststaat of het zo goed als zeker is dat de onzakelijke lening niet wordt afgelost.64.Als voordelen van dit voorstel noemt Bavinck dat een evenwichtig systeem wordt bereikt dat de rechtszekerheid dient en dat het de bezwaren vermijdt die hij ziet wanneer wél beslissend zou zijn of de lening formeel is tenietgegaan door kwijtschelding of liquidatie, zoals ruimte voor eindeloos uitstel van het moment van de onttrekking en (meer) ruimte voor – wat hij noemt – fiscaal trapezewerk.65.Als bezwaar van het eigen voorstel noemt Bavinck nog dat de inspecteur mogelijk niet steeds tijdig het moment van de onttrekking onderkent.66.
5.17
Daarentegen betoogt Heithuis dat beslissend is of de lening formeel is tenietgegaan.67.Steun voor deze opvatting ziet hij in – wat hij noemt – het formeel-juridische uitgangspunt van een terugbetalingsverplichting ter kwalificatie van een geldverstrekking, ook van een onzakelijke lening. Ook wijst hij erop dat in de gevallen die HR BNB 2014/98 aanhaalt als voorbeeld waarin definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichting zal voldoen, de onzakelijke lening formeel tenietgaat, namelijk kwijtschelding of liquidatie.68.In zijn naschrift brengt Bavinck tegen het betoog van Heithuis in dat het hanteren van een formeel-juridisch uitgangspunt ter kwalificatie van een geldverstrekking niet de vraag beantwoordt wanneer een onzakelijke lening geheel overgaat naar de kapitaalsfeer.
5.18
Voorts betoogt Bruins Slot dat de onttrekking bij de schuldeiser en schuldenaar niet op hetzelfde moment in aanmerking hoeft te worden genomen en dat goed koopmansgebruik dit moment beheerst bij zowel schuldeiser als schuldenaar.69.Voor het laatste ziet hij steun in de rechtspraak die goed koopmansgebruik van belang acht voor meegekocht dividend; hij meent het eerste te mogen opmaken uit de rechtspraak over het moment waarop dividend overgaat in een dividendvordering. Daarnaast past volgens Bruins Slot toepassing van goed koopmansgebruik ter bepaling van het moment waarop de onttrekking plaatsvindt, bij de omstandigheid dat de onttrekking weliswaar niet onmiddellijk de jaarwinst beïnvloedt maar wel het eigen vermogen en daarmee mogelijk de jaarwinst van latere jaren beïnvloedt.70.In zijn naschrift brengt Bavinck in dat het vreemd zou zijn voor de onzakelijke lening “omhoog” om het heffingsmoment bij de schuldenaar te koppelen aan het moment van afwaardering bij de schuldeiser, wanneer laatstgenoemd moment tot op zekere hoogte ter vrije bepaling van de schuldeiser is.
5.19
Ik keer terug bij het geval van een lening van een vennootschap aan de ab-houder die eerst na verstrekking wordt aangemerkt als bodemloze-putlening. De bewoordingen van HR BNB 1964/196 dwingen niet ertoe aan te nemen dat in dat geval een winstuitdeling plaatsvindt uitsluitend wanneer de schuld(vordering) formeel is tenietgegaan; zij laten mijns inziens ruimte de winstuitdeling (ook) te situeren op een ander moment.
5.20
Bij een lening die aanstonds bodemloze-putlening is, vindt de winstuitdeling op hetzelfde moment plaats bij de vennootschap en ab-houder, namelijk op het moment van verstrekking (zie 5.4). Dan zie ik geen reden om in het moment van de winstuitdeling te differentiëren tussen de vennootschap en ab-houder bij een lening die later een bodemloze put wordt.
5.21
Tevens meen ik dat het niet ertoe doet of de schuld(vordering) formeel is tenietgegaan voor het moment waarop de winstuitdeling zich voordoet bij de vennootschap en ab-houder. Het komt mij voor dat daarentegen de winstuitdeling plaatsvindt op het moment waarop het vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuld niet zal worden afgelost. Ik licht dit toe als volgt.
5.22
De onzakelijke lening verschilt (onder meer) in zoverre van de bodemloze-putlening dat de aflossingsverplichting bepalend is voor de fiscale kwalificatie van de eerste geldverstrekking maar niet voor die van de tweede.71.Voor de onzakelijke lening meent Bavinck dat dit bepalende kenmerk losstaat van de vraag wanneer een dergelijke lening overgaat naar de kapitaalsfeer (zie 5.17). Wat daarvan ook zij, ik zou aan het verschil met de onzakelijke lening niet willen voorbijgaan voor de bodemloze-putlening. Het past denk ik niet goed bij gevallen waarin een formeel kenmerk – het bestaan van een aflossingsverplichting – betekenis mist voor de fiscale kwalificatie van een geldverstrekking alsnog onderscheidende betekenis toe te kennen aan een formeel kenmerk – het tenietgaan van diezelfde verplichting – voor het moment waarop deze geldverstrekking overgaat in een winstuitdeling. Bij die gevallen past het veeleer om de winstuitdeling te situeren op het moment waarop vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuld niet zal worden afgelost.
5.23
Voorts mist het tenietgaan van de aflossingsverplichting betekenis voor het moment van de winstuitdeling bij een lening die aanstonds een bodemloze put is.72.Dan wordt van meet af aan een bedrag geacht het vermogen van de vennootschap definitief te hebben verlaten, ondanks het bestaan van een aflossingsverplichting. Die verplichting laat namelijk onverlet dat, gelet op de al ingetreden insolventie van de ab-houder, het vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuld niet zal worden afgelost. Daarbij past het evenmin om bij diens later intredende insolventie nog te onderscheiden of de aflossingsverplichting is tenietgegaan.
5.24
Bovendien sluit het moment waarop vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuld niet zal worden afgelost, aan bij het genietingstijdstip van reguliere voordelen uit ab. Voor dit tijdstip gaat artikel 4.43 Wet IB 2001 – kort gezegd – uit van het kasstelsel. Zodra vaststaat of zo goed als zeker is dat de ab-houder de lening niet zal aflossen, is niet langer enige aflossing of rentebetaling te verwachten. Op dat moment mag worden aangenomen dat een bedrag van de schuld niet meer diens feitelijke beschikkingsmacht zal verlaten en dat het wordt genoten als regulier voordeel uit ab. Hierna bespreek ik welk bedrag dat is (zie 5.26-5.33).
5.25
Dan kom ik toe aan verrekening. Volgens HR BNB 1964/196 vindt een winstuitdeling niet plaats zolang de schuldvordering kan worden verrekend. Nadien is in HR BNB 2005/64 beslist dat het bedrag van een lening die niet zal of kan worden afgelost, het vermogen van de vennootschap definitief heeft verlaten (als winstuitdeling), ook al kan dit bedrag worden verrekend met een toekomstig dividend. Onvoldoende is dus de enkele omstandigheid dat de vennootschap op elk moment kan besluiten tot een dividend ter verrekening van de schuld (of, bij uitkering van de schuldvordering, ter vermenging daarvan). Ik ga ervan uit dat in HR BNB 1964/196 al hetzelfde ligt besloten.73.
Voor welk bedrag vindt winstuitdeling plaats bij latere aflossingsonmacht?
5.26
De tweede vraag is tot welk bedrag zich een winstuitdeling voordoet op het moment dat vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuld niet zal worden afgelost. Ik begin bij de lening die aanstonds een bodemloze put is.
5.27
Bij een lening die aanstonds geheel een bodemloze put is, is de winstuitdeling gelijk aan het nominale bedrag daarvan. Dit leid ik af uit HR BNB 2015/141. Weliswaar is in die zaak niet gesteld dat de verstrekte leningen niet kunnen of zullen worden afgelost, maar de Hoge Raad overweegt dat, zo dit wél zou zijn gesteld, “de verstrekking van die leningen moet worden aangemerkt als uitdeling van winst […]”.74.Dit ligt ook wel voor de hand: als aanstonds geheel niet kan worden afgelost, zou de vennootschap niet enig bedrag hebben geleend aan een onafhankelijke derde.
5.28
Het ligt enigszins anders bij een lening die aanstonds gedeeltelijk een bodemloze put is.75.Dan zou de vennootschap aan een onafhankelijke derde slechts een lager bedrag hebben geleend, en wel dat wat aanstonds kan worden afgelost. Anders gezegd, als zij de lening onmiddellijk zou overdragen aan een van haar onafhankelijke vierde, zou zij daarvoor niet meer ontvangen dan dit laatste bedrag, namelijk de waarde in het economische verkeer van de schuldvordering bij verstrekking. Voor het meerdere dat zij wél leent aan de ab-houder, vindt alsdan een winstuitdeling plaats. Een dergelijke winstuitdeling blijkt uit HR BNB 2020/25. In die zaak heeft het gerechtshof een lening voor verbouwingskosten aan de eigen woning aangemerkt als winstuitdeling tot het bedrag dat niet kan worden afgelost uit de mogelijke verkoopopbrengst van de woning (en evenmin uit andere middelen).76.
5.29
Hieruit volgt dat bij een lening die op enig later moment een bodemloze put is, voor een winstuitdeling meer is vereist dan dat het komt vast te staan of zo goed als zeker wordt dat aflossing zal uitblijven. Met andere woorden, de enkele later intredende insolventie van de ab-houder is onvoldoende. Immers, onder gelijke omstandigheden zou eveneens zijn geleend aan een van de vennootschap onafhankelijke derde en evenzeer aflossing uitblijven, telkens tot hetzelfde bedrag.77.
5.30
Voor een winstuitdeling bestaat eerst grond wanneer het komt vast te staan of zo goed als zeker is dat aflossing zal uitblijven uitsluitend als gevolg van handelen78.van de vennootschap ten gunste van de ab-houder als zodanig. Blijft slechts door dergelijk handelen aflossing geheel uit, dan vindt – in beginsel; zie evenwel 5.33 – een winstuitdeling plaats voor het geheel. Maar blijft aflossing niet slechts door dergelijk handelen uit, dan doet zich ter zake daarvan niet enige winstuitdeling voor.79.Dit sluit aan bij bestaande rechtspraak. Ik noem HR BNB 2004/265 (over prijsgeven van een garantstelling in concernverhoudingen bij lenen aan derden),80.HR BNB 2013/109 (over aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid in concernverhoudingen bij lenen van derden),81.en HR BNB 2015/13 (over aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid door een ab-houder voor een derdenlening aan de vennootschap).82.
5.31
HR BNB 2019/113 doet vermoeden dat tussen het ene uiterste (een winstuitdeling voor het geheel) en het andere uiterste (geheel geen winstuitdeling) nog de mogelijkheid bestaat dat een winstuitdeling plaatsvindt voor een gedeelte,83.en wel voor zover aflossing uitblijft tot een hoger bedrag dan waarvoor aflossing door een onafhankelijke derde zou zijn uitgebleven. Voor een garantstelling in concernverhoudingen overweegt dit arrest namelijk tevens:
3.5. (…)
Indien zonder de vennootschappelijke betrekkingen tussen [D] en [A] wel een garantstelling tot stand zou zijn gekomen maar tot een lager bedrag, vormt het uit die garantstelling voortvloeiende voordeel bij belanghebbende slechts ten dele een informele kapitaalstorting, namelijk voor zover dit voordeel dat lagere bedrag overtreft.
5.32
In de literatuur is de vraag opgeworpen hoe HR BNB 2019/113 zich in zoverre verhoudt tot de bestaande rechtspraak, waaronder HR BNB 2004/265, HR BNB 2013/109 en HR BNB 2015/13.84.Wat daarvan ook zij, ik leid uit HR BNB 1988/21785.af dat voor wat betreft de bodemloze-putlening een winstuitdeling kan plaatsvinden voor een gedeelte. In dit arrest is mede beslist dat aan een vordering:
4.4. (…)
naar [de belastingplichtige; A-G] reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, (…) voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag (…) niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald, zodat het (…) gedeeltelijk zijn vermogen (…) blijvend heeft verlaten.
5.33
Voor welk gedeelte vindt dan niet een winstuitdeling plaats? Gedacht kan worden aan het bedrag waarvoor ook een onafhankelijke derde onder gelijke omstandigheden als de ab-houder de schuld niet zou hebben afgelost. Als op enig moment vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuld niet zal worden afgelost, treedt daarbij ook dit bedrag aan het licht. Ik zou evenwel menen dat dit bedrag niet zijn oorzaak vindt in onzakelijk handelen. Steun hiervoor vind ik in HR BNB 2013/148.86.In dit arrest is beslist dat een verlies op een lening die onzakelijk is geworden, aftrekbaar is in zoverre als ook een derde daarop een verlies zou hebben geleden tot het moment waarop de lening onzakelijk is geworden.87.Ook HR BNB 2019/35 biedt steun daarvoor.88.Dit arrest betreft een vennoot die aanstonds na uittreden diens negatieve aandeel in het vermogen van een vennootschap onder firma niet kan aanzuiveren. Voor zover een verlies op de vordering tot aanzuivering optreedt tot diens uittreden, vindt het volgens dit arrest niet zijn oorzaak in de vennootschappelijke betrekkingen (mits de rechtsbetrekkingen tussen de vennoten berusten op zakelijke gronden); een verder verlies, dat dus optreedt na diens uittreden, is niet zonder meer aftrekbaar.
5.34
Daarmee kom ik toe aan de beoordeling van de klachten.
Beoordeling van de klachten
5.35
Naar het oordeel van het Hof heeft – kort gezegd – de houdstermaatschappij haar rechten als schuldeiser prijsgegeven ter zake van een lening die is ontstaan en oploopt uitsluitend als gevolg van kasopnames voor privédoeleinden van belanghebbende. Dit voert het Hof tot de slotsom dat het bedrag van de vorderingen geheel geldt als regulier voordeel uit ab van belanghebbende in 2010.89.
5.36
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel onder meer met de klacht dat het Hof ten onrechte niet de civielrechtelijke vorm maar de economische werkelijkheid beslissend heeft geacht voor de kwalificatie van de vorderingen.90.Tegen deze klacht brengt de Staatssecretaris in dat het Hof met dit oordeel heeft willen uitdrukken dat voor fiscale doeleinden wordt afgeweken van de civielrechtelijke vorm wanneer, zoals hier, de hoofdsom van een lening wordt aangemerkt als een winstuitdeling.91.In zijn schriftelijke toelichting voert belanghebbende aan dat hij (per saldo) niet is bevoordeeld doordat de ontvanger op enig moment beslag heeft (willen) doen leggen op de vorderingen en in een geval als hier een winstuitdeling zich alleen kan voordoen op het moment van de geldverstrekking.92.
5.37
Als gezegd (zie 5.6), meen ik dat gelden die een vennootschap heeft verstrekt als lening aan de ab-houder, eveneens het vermogen van de vennootschap definitief kunnen verlaten als winstuitdeling doordat de ab-houder de gelden niet kan aflossen op enig moment na de verstrekking. Daarmee strookt HR BNB 1964/196 (zie 5.8-5.9). Voor zover belanghebbende het tegendeel betoogt,93.gaat dit betoog uit van een onjuiste rechtsopvatting en faalt het.
5.38
Tevens meen ik dat de omstandigheid dat een vennootschap gelden heeft verstrekt aan de ab-houder naar de civielrechtelijke vorm van een lening, niet beslissend is voor het antwoord op de vraag of de gelden zijn onttrokken als winstuitdeling. Daarvoor is beslissend – blijkens HR BNB 1964/196, HR BNB 2005/64 en HR BNB 2020/25 (zie 5.2) – of de gelden niet kunnen worden terugbetaald. Anders gezegd, daarvoor is niet beslissend of een verplichting tot terugbetaling bestaat (zie 5.22), evenals het tenietgaan daarvan mijns inziens niet beslist op welk (later) moment gelden zijn onttrokken als winstuitdeling (zie 5.22-5.23). Voor zover belanghebbende klaagt dat het Hof ten onrechte de civielrechtelijke vorm niet beslissend heeft geacht, mist de klacht dan ook doel.
5.39
Voor zover belanghebbende betoogt niet te zijn bevoordeeld door een beslag op (één van) de vorderingen dat de ontvanger op enig moment heeft willen (doen) leggen, veronderstelt dit betoog wederom – ten onrechte (zie 5.38) – dat de civielrechtelijke vorm zou beslissen of gelden zijn onttrokken als winstuitdeling. Daarom treft dit betoog evenmin doel. Overigens kan ik dit betoog van belanghebbende niet goed volgen. Hij verwijst naar gevolgen die het beslag zou hebben voor een eventuele latere aflossing op (één van) de vorderingen,94.maar mijns inziens heeft de enkele omstandigheid van een eventuele latere aflossing het Hof niet ervan hoeven weerhouden te oordelen dat in dit jaar (2010) gelden zijn onttrokken als winstuitdeling – nog daargelaten dat het Hof niets heeft vastgesteld over enige latere aflossing.
5.40
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat het Hof bij de kwalificatie van de vorderingen zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen,95.ligt in de klacht evenzeer besloten dat de civielrechtelijke vorm beslissend zou zijn. Daarom faalt deze klacht eveneens.
5.41
Voorts acht belanghebbende onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd dat het Hof de vorderingen geheel heeft aangemerkt als winstuitdeling en dit baseert op omstandigheden uit 2010 of latere jaren, nadat het Hof heeft overwogen dat hij eind 2009 de bedoeling en ook de mogelijkheid had de vorderingen terug te betalen.96.Volgens de Staatssecretaris kunnen de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden uit 2010 zelfstandig het oordeel van het Hof dragen dat de vorderingen geheel zijn onttrokken als winstuitdeling in 2010.97.In zijn schriftelijke toelichting brengt belanghebbende daartegen in dat hoogstens in zoverre sprake kan zijn van een winstuitdeling als de boekwaarde daarvan is toegenomen na 2009.98.
5.42
Bij zijn oordeelsvorming heeft het Hof verzuimd scherp te onderscheiden tussen het geval waarin de ab-houder geleende gelden niet zal aflossen (aflossingsonwil; zie 5.1) en dat waarin hij de gelden niet kan aflossen (aflossingsonmacht; zie 5.2). Dit onderscheid heeft mijns inziens in zoverre betekenis dat bij aflossingsonwil de winstuitdeling steeds aanstonds plaatsvindt (zie 5.4), terwijl bij aflossingsonmacht de winstuitdeling aanstonds en op een later moment kan plaatsvinden (zie 5.37). Als slotsom komt het Hof hier tot een winstuitdeling op een later moment. Dan is de vraag of deze slotsom en de daarvoor gebezigde overwegingen standhouden in cassatie. Daarom ga ik in zoverre voorbij aan het verzuim van het Hof.
5.43
Die slotsom heeft het Hof bereikt door na te gaan of op zeker tijdstip “(…) de vennootschap feitelijk haar rechten als schuldeiser heeft prijsgegeven, ofwel vrijwillig ofwel omdat de aandeelhouder niet meer in staat moet worden geacht te kunnen terugbetalen”.99.Deze maatstaf lijkt mij niet onjuist. Immers, zodra een vennootschap op enig moment de rechten op rente- en terugbetaling ter zake van gelden die als lening zijn verstrekt aan de ab-houder feitelijk prijsgeeft, staat vanaf dat moment vast of is dan zo goed als zeker dat de gelden niet zullen worden terugbetaald. Mijns inziens vindt op dat moment een winstuitdeling plaats ter grootte van het bedrag dat het vermogen van de vennootschap definitief verlaat (zie 5.22-5.23) en geniet de ab-houder op datzelfde moment een regulier voordeel doordat dit bedrag in zijn beschikkingsmacht komt (zie 5.24).
5.44
Bij een dergelijk prijsgeven is het Hof van oordeel dat steeds een winstuitdeling plaatsvindt voor het gehele bedrag van de als lening verstrekte gelden.100.Dit lijkt mij wél onjuist. Naar ik meen, is de winstuitdeling namelijk beperkt tot het bedrag waarvoor vaststaat of zo goed als zeker is dat aflossing uitblijft uitsluitend als gevolg van handelen ten gunste van de aandeelhouder als zodanig (zie 5.29-5.30). Dit is mogelijk ook een gedeelte van de als lening verstrekte gelden (zie 5.32). Het omvat bijvoorbeeld niet het bedrag dat ook een derde onder gelijke omstandigheden als de ab-houder niet zou hebben afgelost tot het moment waarop vaststaat of zo goed als zeker is dat aflossing uitblijft (zie 5.33).
5.45
Voor zover belanghebbende over dit oordeel van het Hof klaagt, meen ik dat de klacht terecht wordt voorgesteld. Ik meen evenwel dat dit niet tot cassatie leidt, kort gezegd omdat het Hof mijns inziens op toereikende en niet onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat in dit geval het gehele bedrag van de vorderingen het vermogen van de houdstermaatschappij definitief heeft verlaten als winstuitdeling aan belanghebbende.
5.46
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat in 2010 de privébestedingen van belanghebbende de door hem genoten inkomsten overschrijden en dat deze overschrijding bovendien niet alleen aanzienlijk in omvang is maar ook structureel van aard.101.Ook heeft het Hof – in cassatie evenmin bestreden – vastgesteld dat belanghebbende in privé nauwelijks beschikt over vermogen waaruit hij de vorderingen kan aflossen en dat het recht van tweede hypotheek dat de houdstermaatschappij desgewenst mag vestigen op zijn eigen woning, niet strekt tot additionele zekerheid omdat de daarop al rustende hypotheekschuld in 2010 bijna net zo hoog is als de waarde van de eigen woning.102.Het Hof heeft mijns inziens reeds aan deze omstandigheden de gevolgtrekking kunnen verbinden dat in 2010 het gehele bedrag van de vorderingen geldt als een winstuitdeling, zodat in het midden kan blijven of het Hof voor deze gevolgtrekking mede acht heeft mogen slaan op omstandigheden uit latere jaren. Ik acht die gevolgtrekking dus naar behoren gemotiveerd en geenszins onbegrijpelijk. Voor zover belanghebbende het tegendeel betoogt, leidt dit betoog dus niet tot cassatie.
6. Bestuurlijke boete en (al dan niet) grove schuld?
6.1
Naar het oordeel van het Hof treft belanghebbende zelf het verwijt dat (aanvankelijk) te weinig belasting is geheven als gevolg van zijn grove schuld. Het Hof acht hiertoe redengevend – kort gezegd – dat belanghebbende wist dat hij de als lening verstrekte gelden niet zou (kunnen) terugbetalen en hij, ondanks de daartoe bestaande aanleiding, heeft verzuimd de zorg te betrachten die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd in de samenwerking met zijn toenmalige gemachtigde.103.
6.2
Belanghebbende klaagt dat, anders dan het Hof heeft overwogen, de omvang van die gelden hem niet aanleiding heeft hoeven geven de gemachtigde hierover te informeren en controle op diens werk uit te oefenen. Ook heeft hij naar eigen zeggen de gemachtigde hierover wél geïnformeerd.104.Volgens belanghebbende is het Hof bovendien ten onrechte ervan uitgegaan dat hij de gelden heeft moeten vermelden in zijn aangifte.105.
6.3
In de bestreden uitspraak ligt mijns inziens besloten dat de gemachtigde kwalificeert als een deskundig adviseur, dus een adviseur die belanghebbende – in de woorden van HR BNB 2009/114106.– “voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen”. Immers, het Hof verwijt juist belanghebbende onvoldoende zorg te hebben betracht in zijn samenwerking met deze gemachtigde om diens fouten te voorkomen maar noemt de gemachtigde zelf “gerenommeerd”.107.Bovendien valt deze gemachtigde onder het horizontaal toezicht van de Inspecteur. De Staatssecretaris, die zich refereert aan het oordeel aan de Hoge Raad, bestrijdt een en ander (dus) niet.
6.4
Van de belastingplichtige die zich laat bijstaan door een deskundig adviseur, wordt niet gevergd fouten van de adviseur te voorkomen door zelf zich te verdiepen in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen.108.Dit wordt niet anders – aldus wederom HR BNB 2009/114 – wanneer de belastingplichtige op grote schaal gebruikmaakt van zo’n regeling. In het verlengde daarvan zou ik menen dat het net zo min anders wordt alleen door de hoogte van het bedrag waarop een belastingregeling toepassing vindt. Voor zover het Hof belanghebbende verwijt fouten van zijn toenmalige gemachtigde niet te hebben voorkomen alleen al ondanks de omvang van de als lening verstrekte gelden, gaat dit verwijt dus uit van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre treft de klacht mijns inziens doel.
6.5
Daarnaast treft de klacht mijns inziens doel voor zover belanghebbende opkomt tegen het oordeel van het Hof dat hij informatie over de omvang van de als lening verstrekte gelden “klaarblijkelijk” niet heeft verstrekt aan zijn toenmalige gemachtigde. Ter motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar rechtsoverweging 4.11 van de bestreden uitspraak, maar daar gaat het Hof niet in op informatie die belanghebbende (al dan niet) heeft verstrekt aan de toenmalige gemachtigde, maar op informatie die is verstrekt aan de Inspecteur. Dit oordeel valt ook niet zonder meer te rijmen met de omstandigheid dat belanghebbende voor het Hof onweersproken heeft gesteld dat hij “(…) de toename van de rekening-courant wel [doorgaf] (…)” aan de toenmalige gemachtigde.109.Tevens is het Hof bij dit oordeel klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat de jaarrekening 2010 van de houdstermaatschappij, waarvoor de toenmalige gemachtigde de aangifte Vpb heeft verzorgd en waarin de vorderingen zijn vermeld en toegelicht,110.niet eerder aan de toenmalige gemachtigde is verstrekt dan na het indienen van de aangifte IB / PVV 2010 van belanghebbende. De jaarrekening 2010 is evenwel opgemaakt op 18 april 2012,111.en daarmee vóórdat de aangifte IB / PVV 2010 is ingediend op 29 april 2012.112.In het licht van deze omstandigheden acht ik de motivering van het Hof niet draagkrachtig voor het verwijt dat het Hof belanghebbende maakt, namelijk dat hij “klaarblijkelijk” geheel geen informatie aan de gemachtigde heeft verstrekt. Het Hof had mijns inziens nader moeten motiveren waarom het hem dat verwijt maakt. Daarom treft de klacht ook in zoverre doel.
6.6
De gronden die het Hof verder bezigt voor het verwijt van grove schuld,113.kunnen mijns inziens niet dit verwijt dragen. Immers, daarvoor is onvoldoende dat belanghebbende wist dat hij niet zou (kunnen) terugbetalen, dat het recht van tweede hypotheek niet zou strekken tot additionele zekerheid, of dat in 2010 de rekening-courantverhouding méér bedroeg dan het daarvoor overeengekomen maximum.
6.7
Naar ik meen, moet de zaak worden verwezen voor onderzoek naar de vraag of te weinig belasting is geheven als gevolg van grove schuld van belanghebbende.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond wordt verklaard voor zover het betrekking heeft op de boetebeschikking en de Hoge Raad de zaak in zoverre de zaak verwijst.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2021
Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen.
De inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P] .
De rechtbank Gelderland.
Rechtbank Gelderland 31 januari 2019, nr. AWB 17/4238, ECLI:NL:RBGEL:2019:361, FutD 2019-0359 met annotatie van de redactie, NLF 2019/0452 met annotatie De Beer, V-N 2019/21.16.4.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2020, nr. 19/00178, ECLI:NL:GHARL:2020:2879, FutD 2020-1279.
De staatssecretaris van Financiën.
Zie r.o. 2.1-2.15 van de bestreden uitspraak.
Vennootschapsbelasting.
HR 29 oktober 2004, nr. 40.296, ECLI:NL:HR:2004:AR4761, Belastingadvies 2004/23.9, BNB 2005/64 met annotatie Essers, FED 2004/627, FutD 2004-1988, NTFR 2004/1670 met annotatie Hemels, V-N 2004/57.18 met annotatie van de redactie.
Zie r.o. 4.10-4.13 van de bestreden uitspraak.
Idem, r.o. 4.14.
Zie de schriftelijke toelichting van belanghebbende, onderdelen 1.1-1.2.
Zie het verweerschrift in cassatie, p. 2-3.
Wet op de rechterlijke organisatie.
Zie Leidraad MKB 2011, p. 4.
Idem.
Hoge Raad 28 maart 1990, nr. 25.668, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:1990:ZC4258, AA 1990/07 met annotatie Zwemmer, AB 1990/306 met annotatie Van der Burg, BNB 1990/194 met annotatie Den Boer, FED 1990/878 met annotatie Langereis, NJ 1991/118, V-N 1990/1383, 4 met annotatie van de redactie.
Hoge Raad 13 juni 2003, nr. 37.745, na conclusie A-G Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2003:Af4069, BNB 2003/295 met annotatie De Vries, FED 2003/398 met annotatie Van der Vegt, NTFR 2003/1042 met annotatie Bouwman, V-N 2003/31.13 met annotatie van de redactie.
Vergelijk HR BNB 1990/194, r.o. 4.5 en HR BNB 2003/295, r.o. 3.4.
Zo haalt het rapport van de Commissie Horizontaal Toezicht Belastingdienst de Leidraad MKB 2011 aan met als vindplaats: http://download.belastingdienst.nl/ belastingdienst/ docs/leidraad_horizo_toezicht_fiscaal_dienstverl_ dv4071z1pl.pdf. Zie Commissie Horizontaal Toezicht Belastingdienst, Fiscaal toezicht op maat: soepel waar het kan, streng waar het moet, Den Haag, juni 2012, p. 30 (voetnoot 49). Die vindplaats is helaas niet langer benaderbaar. De Leidraad MKB 2011 is online wel beschikbaar via: Leidraad Horizontaal Toezicht MKB Fiscaal dienstverleners.
Zie Leidraad Horizontaal Toezicht - Fiscaal dienstverleners november 2016. Laatstelijk geraadpleegd op 24 maart 2021.
Zie de Leidraad FD 2016, p. 5.
Vergelijk Hoge Raad 24 juli 2001, nr. 35.710, ECLI:NL:HR:2001:AB2767, na conclusie Wattel, BNB 2001/375 met annotatie Den Boer, FED 2001/611 met annotatie Weerepas, FutD 2001-1443 met annotatie van de redactie, VN 2001/43.14 met annotatie van de redactie, r.o. 3.3.
Zie Hoge Raad 13 oktober 2017, nr. 15/05195, na conclusie A-G Ettema, ECLI:NL:HR:2017:2598, BNB 2018/20 met annotatie Van Zadelhoff, FED 2018/7 met annotatie Cornielje, FutD 2017-2522 met annotatie van de redactie, NLF 2017/2473, NTFR 2017/2561, V-N 2017/50.13 met annotatie van de redactie, r.o. 2.5.2.
Zie de schriftelijke toelichting van belanghebbende, punten 1.2.2 en 1.2.3.
Zie de Leidraad FD 2016, p. 6.
Zie de schriftelijke toelichting van belanghebbende, punt 1.1.9.
Zie Hoge Raad 4 juni 1980, nr. 19.058, ECLI:NL:HR:1980:AB8781, BNB 1980/218 met annotatie Schuttevaer, NJ 1981/564 met annotatie Scheltema.
Zie Bijlage IV bij de Leidraad FD 2016.
Idem, artikel 2.1.
Zie de schriftelijke toelichting van belanghebbende, punt 1.2.1.
Zie Hoge Raad 22 november 2019, nr. 18/01686, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2019:1837, BNB 2020/5 met annotatie Lubbers, FED 2020/26 met annotatie Grauss, FutD 2019-3022 met annotatie van de redactie, NLF 2019/2637, NTFR 2019/2970, V-N 2019/57.11.
Zie de schriftelijke toelichting van belanghebbende, punten 1.2.4-1.2.11.
Zie HR BNB 2005/64 en HR 25 oktober 2019, nr. 18/03508, ECLI:NL:HR:2019:1618, BNB 2020/25 met annotatie Lubbers, FED 2020/4 met annotatie IJzerman, FutD 2019-2750, NLF 2019/2410 met annotatie Bergman, NTFR 2019/2678 met annotatie Meijer, V-N 2019/52.16 met annotatie van de redactie, r.o. 2.3.2. Vergelijk ook (r.o. 2.3.1 van) HR 20 maart 2015, 13/05470, ECLI:NL:HR:2015:645, BNB 2015/141 met annotatie Egelie, FED 2015/54 met annotatie Hafkenscheid, FutD 2015-0703 met annotatie van de redactie, NTFR 2015/1083 met annotatie Bouwman, V-N 2015/16.15 met annotatie van de redactie.
HR 24 juni 1964, 15.225, ECLI:NL:HR:AX7622, BNB 1964/196.
Zie HR BNB 2005/64 en HR BNB 2020/25. Vergelijk ook HR BNB 2015/141.
Zie reeds HR 30 december 1953, nr. 11.555, ECLI:NL:HR:1953:AY2769, BNB 1954/61 met annotatie Hofstra.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden uitspraak. Hetzelfde geldt voor het vereiste dat de vermogensverschuiving wordt gedekt door de aanwezige winst. Zie reeds HR 18 februari 1959, nr. 13.763, ECLI:NL:HR:1959:AY0777, BNB 1959/124 met annotatie Den Boer. Uit de uitspraak van de Rechtbank maak ik op dat tussen partijen niet in geschil is dat in dit geval is voldaan aan dat vereiste. Zie r.o. 31 van de uitspraak van de Rechtbank.
Zie, bijvoorbeeld, HR 11 februari 1998, nr. 32.964, ECLI:NL:HR:1998:AA2443, BNB 1998/98, FED 1998/327 met annotatie Juch, V-N 1998/10.11 met annotatie van de redactie. De ab-houder die op enig moment niet langer bedoelt af te lossen, heeft mijns inziens nimmer daadwerkelijk de bedoeling gehad om af te lossen, zodat alsnog van meet af aan sprake is van een schijnschuld(vordering.
Vergelijk HR 7 september 1988, nr. 24.884, ECLI:NL:HR:1988:ZC3892, BNB 1988/319 met annotatie Van Dijck, FED 1988/766 met annotatie Pechler, V-N 1988/2806, 3 met annotatie van de redactie.
Zie r.o. 2.3.1: “(…) zonder dat op dat moment aannemelijk is dat de lening niet kan of zal worden afgelost (…)” en r.o. 2.3.2: “(…) aanstonds aannemelijk was dat deze leningen niet kunnen of zullen worden afgelost (…)” van HR BNB 2015/141.
Zie voetnoot 43.
Zie r.o. 2.1.3, 2.1.5 en 2.3.2 van HR BNB 2015/141.
In gelijke zin: Egelie in punt 3.4 van zijn noot onder HR BNB 2015/141.
Hetzelfde geldt voor HR BNB 2020/25.
Zie het voorgestelde artikel 4.13, lid 1, onder f in verbinding met het voorgestelde artikel 4.14a Wet IB 2001.
Zie artikel III van het wetsvoorstel.
Zie artikel 6:161 BW. Te denken valt aan levering van de vordering door de schuldeiser aan de schuldenaar of (omgekeerd) overneming van de schuld van de schuldenaar door de schuldeiser.
Nadat het rechterlijk vonnis tot homologatie van het akkoord in kracht van gewijsde is gegaan, biedt het akkoord een (concurrente) schuldeiser dan ook een executoriale titel slechts voor zover het voorziet in een betaling aan deze schuldeiser. Zie artikel 159 van de Faillissementswet (hierna: Fw), artikel 274 Fw voor surséance van betaling en artikel 340, lid 3, in verbinding met artikel 159 Fw voor schuldsanering.
Ontbinding van de vennootschap brengt schuldvordering en schuld in dezelfde hand, zodat beide door vermenging tenietgaan. Zie artikel 2:23b BW in verbinding met artikel 6:161 BW. Ik abstraheer van het geval waarin de schuldenaar een rechtspersoon is en dus van de mogelijkheid van omzetting van de schuld in eigen vermogen, juridische fusie tussen de schuldeiser en schuldenaar of juridische (af)splitsing, waarbij de schuldvordering op of schuld aan de verkrijgende rechtspersoon overgaat op die rechtspersoon.
In dit verband bestaat tussen het recht op betaling van rente en op terugbetaling in zoverre verschil dat (behalve voor zover schuldeiser en schuldenaar anders overeenkomen) een latere betaling eerst in mindering komt op de verschenen rente en slechts voor het meerdere op de hoofdsom. Zie artikel 6:44, lid 1, BW.
Zie artikel 194 in verbinding met artikel 195 Fw. respectievelijk artikel 16 Fw. Overigens geldt hetzelfde voor de vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement. Zie artikel 137g Fw.
Zie artikel 16 Fw. Hetzelfde geldt voor de vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement. Zie artikel 137g, lid 3, in verbinding met artikel 194 Fw.
Zie artikel 247 Fw, lid 1, Fw.
Hoge Raad 28 februari 2014, nr. 12/03526, ECLI:NL:HR:2014:417, BNB 2014/98 met annotatie Albert, FED 2014/33 met annotatie De Groot, FutD 2014-0460 met annotatie van de redactie, NTFR 2014/911 met annotatie Van Daal, V-N 2014/12.12 met annotatie van de redactie.
Zie Bavinck, ‘Valutaverschillen van een onzakelijke lening’, p. 14-15, in: Feteris, Stevens en Verhoeven (reds.), Bouwen en douwen (Overgaauw-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 13-20, en Bavinck, ‘Wanneer vindt de onttrekking bij de onzakelijke lening plaats?’, WFR 2018/9, p. 42-43.
Idem. In gelijke zin: Bobeldijk, Van der Velden en Schakenraad, ‘De onzakelijke lening anno 2018 (deel I)’, MBB 2018/4-15, p. 135, en Bobeldijk, ‘De onzakelijke geldlening aan een ANBI’, WFR 2019/30, p. 181.
Zie Bavinck, ‘Wanneer vindt de onttrekking bij de onzakelijke lening plaats?’, WFR 2018/9, p. 43-46. In gelijke zin: Arts, Onzakelijke leningen (FED Fiscale Brochures), Deventer: Wolters Kluwer 2018 (tweede druk), p. 129.
Idem, p. 43 en p. 46-47. Als bijkomend voordeel ziet hij nog dat het plaatsvinden van de onttrekking vóórdat de onzakelijke lening formeel is tenietgaan, voorkomt dat voordien nog belaste rente in aanmerking wordt genomen wanneer alsnog (onverwachts) de debiteur een betaling doet en deze betaling in mindering komt op het inmiddels verschuldigde rentebedrag. Idem, p. 47.
Idem, p. 47.
Zie Heithuis, ‘Wanneer vindt de onttrekking bij de onzakelijke lening plaats?’, WFR 2018/46, p. 318. Met naschrift van Bavinck. Men vindt dezelfde opvatting bij Egelie, zij het om de praktische reden dat het discussies voorkomt. Zie punt 4.3 van zijn noot onder HR BNB 2015/141.
Idem, p. 318-319.
Zie Bruins Slot, ‘De asymmetrische behandeling van een onttrekking of een infokap bij een onzakelijke lening’, WFR 2018/51, p. 361-362. Met naschrift van Bavinck.
Idem, p. 362.
Zie recent HR 15 mei 2020, nr. 18/03178, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2020:874, BNB 2020/117 met annotatie De Vries, FED 2020/107 met annotatie Knops, FutD 2020-1494 met annotatie van de redactie, NLF 2020/1226, NTFR 2020/1507, V-N 2020/24.9 met annotatie van de redactie.
Zie HR BNB 2005/64 en HR BNB 2020/25.
Dit laat open de vraag of, zoals Essers schrijft in zijn noot onder HR BNB 2005/64, een winstuitdeling zich niet voordoet als de schuld zal worden afgelost met een toekomstig dividend. Deze vraag is onbeantwoord gebleven na HR BNB 2020/25, zoals Lubbers ook opmerkt in zijn noot onder dat arrest, omdat het arrest niet afzonderlijk ingaat op de klachten tegen het oordeel van het gerechtshof in die zaak dat – kort gezegd – ook dan zich een winstuitdeling voordoet doordat de ab-houder bij voorbaat beschikt over de winstreserves van de vennootschap. Ook laat het de vraag open of een winstuitdeling niet plaatsvindt als verrekening van de schuld mogelijk of zo goed als zeker is met een vordering op de vennootschap uit anderen hoofde dan die van aandeelhouder; dan wordt niet bij voorbaat beschikt over de winstreserves.
Zie HR BNB 2015/141, r.o. 2.3.2.
Uit het zogeheten Unilever-arrest volgt dat ook voor het gedeelte dat aanstonds niet kan worden afgelost, sprake kan zijn van een bodemloze-putlening. Zie Hoge Raad, 27 januari 1988, nr. 23.919, na conclusie AG Verburg, ECLI:NL:HR:1988:ZC3744, AA 1988/9 met annotatie Zwemmer, BNB 1988/217 met annotatie Slot, FED 1988/401 met annotatie Juch, FutD 1988-0453 met annotatie van de redactie, V-N 1988/1078, 17 met annotatie van de redactie, r.o. 4.4.
Zie r.o. 4.15-4.21 van de uitspraak van het gerechtshof, te kennen uit HR BNB 2020/25.
Hetzelfde geldt als de schuld aanstonds gedeeltelijk kan worden afgelost, maar dan tot het bedrag van dit gedeelte.
Of natuurlijk nalaten. Kortheidshalve spreek ik slechts van handelen.
In voorkomende gevallen vindt allicht wel een winstuitdeling plaats in zoverre als de vennootschap een lagere prijs ontvangt van de ab-houder voor het handelen (of nalaten) waardoor aflossing uitblijft, dan daarvoor zou zijn ontvangen van een van haar onafhankelijke derde.
Hoge Raad 12 december 2003, nr. 38.124, na conclusie A-G Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2003:AH8973, BNB 2004/265 met annotatie Van der Geld, NTFR 2003/2112 met annotatie Hemels, V-N 2004/2.21 met annotatie van de redactie, r.o. 3.2.
Hoge Raad 1 maart 2013, nr. 11/01985, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BW6520, BNB 2013/109, met annotatie Albert, FED 2013/53 met annotatie Snoeks, FutD 2013-0568 met annotatie van de redactie, JOR 2013/195 met annotatie Tekstra, NTFR 2013/586 met annotatie Egelie, V-N 2013/12.17 met annotatie van de redactie, r.o. 3.5.
Hoge Raad 17 oktober 2014, nr. 14/00955, ECLI:NL:HR:2014:2984, BNB 2015/13 met annotatie Heithuis, FED 2015/14 met annotatie Hafkenscheid, FutD 2014-2393 met annotatie van de redactie, NTFR 2014/2659 met annotatie Hofman, V-N 2014/54.12 met annotatie van de redactie, r.o. 2.3.
Hoge Raad 15 maart 2019, nr. 17/02551, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2019:355, BNB 2019/113 met annotatie Egelie, FED 2019/82 met annotatie Hafkenscheid, FutD 2019-0711 met annotatie van de redactie, NLF 2019/0830, NTFR 2019/886, V-N 2019/15.6 met annotatie van de redactie. Overigens ontleen ik de omschrijving in uitersten aan de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Wattel voor dit arrest, die spreekt over een “het-één-of-het-ander-benadering” (zie punt 4.5 van die conclusie).
Zie de noot van Egelie onder HR BNB 2019/113, de noot van Hafkenscheid onder FED 2019/82 en Albert, ‘Informeel kapitaal: de Hoge Raad blijft ploeteren’, WFR 2019/106.
Zie voetnoot 75.
Hoge Raad 1 maart 2013, nr. 12/03088, ECLI:NL:HR:2013:BZ2735, BNB 2013/148 met annotatie Heithuis, FED 2013/51 met annotatie Meussen, FutD 2013-0570 met annotatie van de redactie, NTFR 2013/490 met annotatie Egelie, V-N 2013/13.11 met annotatie van de redactie. Zie ook r.o. 2.3.1 van HR BNB 2015/141.
Vergelijk ook Hoge Raad 20 november 2020, nr. 19/04790, ECLI:NL:HR:2020:1856, BNB 2021/14 met annotatie Marres, FutD 2020-3429 met annotatie van de redactie, NTFR 2020/3572 met annotatie Jorissen, V-N 2020/60.4 met annotatie van de redactie.
Hoge Raad 16 november 2018, nr. nr. 18/00051, ECLI:NL:HR:2018:2132, BNB 2019/35 met annotatie Heithuis, FED 2019/44 met annotatie Robben, FutD 2018-3008 met annotatie van de redactie, NLF 2018/2555 met annotatie Antonisse, NTFR 2019/17 met annotatie Bruins Slot, V-N 2018/60.7.
Zie r.o. 4.17-4.18 van de bestreden uitspraak.
Zie het beroepschrift in cassatie, punt 2.1.
Zie het verweerschrift in cassatie, p. 3-4.
Zie de schriftelijke toelichting van belanghebbende, punten 2.4-2.6. Aldaar (voetnoot 30) betoogt belanghebbende nog dat het handelen van de ontvanger tevens geldt als handelen van de inspecteur, onder verwijzing naar Hoge Raad 26 oktober 2018, nr. 17/06098, na conclusie A-G Rank-Berenschot, ECLI:NL:HR:2018:1988, AB 2019/1 met annotatie Jak, FED 2018/176 met annotatie Grauss, JB 2019/1 met annotatie Timmermans, JIN 2019/75 met annotatie Timmermans, JOR 2019/22 met annotatie Kortmann, NJ 2018/432 met annotatie van de redactie, V-N 2018/58.19 met annotatie van de redactie. Ik vermag niet in te zien dat dit arrest dat betoog ondersteunt. In HR NJ 2018/342 is namelijk slechts beslist dat voor het pluraliteitsvereiste, dat geldt voor een faillietverklaring, de vorderingen van de inspecteur en de ontvanger hebben te gelden als vorderingen van een en dezelfde schuldeiser, de Staat.
Voor dit betoog haalt belanghebbende in zijn schriftelijke toelichting nog twee uitspraken van de feitenrechter aan, namelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 januari 2007, nr. 05/00056, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA2047 en Gerechtshof Den Haag 7 juni 2016, nr. BK-15/00293, ECLI:NL:GHDHA:2016:1713, NTFR 2016/1859 met annotatie Van den Bos, V-N 2016/44.10 met annotatie van de redactie. Uit geen van beide uitspraken kan ik afleiden dat slechts aanstonds wordt beoordeeld of een lening niet zal of kan worden afgelost.
Zie het beroepschrift in cassatie, punt 2.3.1, en de schriftelijke toelichting, punt 2.4.
Zie het beroepschrift in cassatie, punt 2.2.
Idem, punt 2.3.2.
Zie het verweerschrift in cassatie, p. 4.
Zie de schriftelijke toelichting van belanghebbende, punt 2.7.
Zie r.o. 4.17 van de bestreden uitspraak.
Idem.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden uitspraak.
Idem.
Idem, r.o. 4.23.
Zie het beroepschrift in cassatie, punten 3.2-3.3. Zie ook de schriftelijke toelichting, punten 3.2-3.6.
Zie de aanvulling van het beroepschrift in cassatie.
Zie Hoge Raad 13 februari 2009, nr. 07/12891, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, BNB 2009/114 met annotatie Van Leijenhorst, FED 2009/22 met annotatie Van der Wal, FutD 2009-0357 met annotatie van de redactie, NTFR 2009/421 met annotatie Meijer, V-N 2009/9.7, r.o. 3.4.1.
Zie r.o. 4.23 van de bestreden uitspraak.
Zie HR BNB 2009/114.
Zie het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof, p. 8.
Zie r.o. 2.8 respectievelijk 2.3 en 2.4 van de bestreden uitspraak.
De jaarrekening 2010 is overgelegd als bijlage 13 bij het verweerschrift van de Inspecteur voor de Rechtbank. Blijkens deze bijlage heeft de accountant zijn samenstellingsverklaring voor de jaarrekening 2010 verstrekt op 18 april 2012.
Zie r.o. 2.9 van de bestreden uitspraak.
Zie r.o. 4.23 van de bestreden uitspraak.