HR, 08-04-2022, nr. 20/02638
ECLI:NL:HR:2022:526
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2022
- Zaaknummer
20/02638
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:526, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑04‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:2352
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2022/17.10 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0829 met annotatie van Jits Berns
BNB 2022/68 met annotatie van F.J.P.M. Haas
UDH:TvSO/17257 met annotatie van mr. D.J.E. de Kruif en mr. A.B. Vissers
FED 2022/77 met annotatie van M. Sanders
NTFR 2022/1628 met annotatie van mr. J.M. Sitsen
Uitspraak 08‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht; artikel 67e AWR; bewijsmaatstaf boete; aanwezigheid bestanddeel van beboetbaar feit; overtuigend aantonen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02638
Datum 8 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juli 2020, nr. 17/002151., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 15/7406 en BRE 15/7407) betreffende een aan belanghebbende over het boekjaar 2010/2011 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door C.M.I.A. Janssen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve bijgebrachte grond voor cassatie
3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht aan belanghebbende op grond van artikel 67e, lid 1, AWR een vergrijpboete heeft opgelegd. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op het moment van het doen van de aangifte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet gericht op het doen van een onjuiste aangifte. Hierin ligt de opvatting besloten dat het bewijs met betrekking tot opzet als bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden.
3.2
De hiervoor in 3.1, laatste volzin, weergegeven opvatting is onjuist. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund.2.Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.3.Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.4.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven voor zover die de beslissing over de boetebeschikking betreft. Verwijzing moet volgen.
3.4.1
Met het oog op het geding na verwijzing verdient het volgende opmerking. Ter motivering van de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen heeft het Hof verwezen naar onderdeel 4.8 van zijn uitspraak. In het kader van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR heeft gedaan, heeft het Hof in dat onderdeel overwogen dat belanghebbende “zich ervan bewust moet zijn geweest” dat wegens dubbele facturering en dubbele kostenaftrek te weinig belasting zou worden geheven.
3.4.2
Zoals het Hof in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak terecht heeft vooropgesteld, komt het bij de beoordeling of de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR is gedaan, erop aan of de aangifteplichtige op het moment van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door inhoudelijke gebreken in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.5.
3.4.3
In dit verband geldt dat de woorden ‘zich ervan bewust moest zijn’ niet hetzelfde betekenen als ‘weten’. In het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, betekenen deze woorden dat, ook als de aangifteplichtige niet wist (en zich dus ook niet ervan bewust was) dat door inhoudelijke gebreken in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, hij zich daarvan in de gegeven omstandigheden wel bewust had moeten zijn, in die zin dat hij dit had behoren te weten.6.
3.4.4
In het licht hiervan roept de hiervoor in 3.4.1 weergegeven overweging van het Hof de vraag op of het Hof met de woorden “zich ervan bewust moet zijn geweest” het oog heeft gehad op de hiervoor in 3.4.3 nader omschreven maatstaf. In dat geval zou het Hof alleen normatief hebben vastgesteld wat belanghebbende had behoren te weten.
3.4.5
De vaststelling wat de aangifteplichtige omtrent de juistheid van zijn aangifte had behoren te weten, is echter niet voldoende om te oordelen dat hij met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. Daarvoor moet vaststaan (i) dat hij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).7.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de boetebeschikking,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, de vice-president M.E. van Hilten, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑04‑2022
Zie HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, rechtsoverweging 4.8.3.
Vgl. ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:999, rechtsoverwegingen 2.1 en 2.8, CRvB 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068, rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6, CBb 1 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:560, rechtsoverweging 6.1, en CBb 23 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1016, rechtsoverweging 5.12.
Zie HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2766, rechtsoverweging 3.3.
Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, rechtsoverweging 3.3.2.
Vgl. HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663, rechtsoverweging 4.3.2.
Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989, rechtsoverweging 3.6.2, en HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:124, rechtsoverweging 2.4.1.
Beroepschrift 28‑09‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
(Belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Datum
28 december 2020
Kenmerk
Onderwerp
Dossier 20/02638
Herstel verzuimen inzake beroep in cassatie m.b.t. navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2010/2011 t.n.v. [X] B.V. Aanslagnr. […]
Edelhoogachtbaar College,
Namens belanghebbenden [X] B.V. gevestigd aan de [a-straat 1] te [Z], heb ik de eer krachtens artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij uw Raad beroep in cassatie te hebben ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑ Hertogenbosch, gedagtekend 23 juli 2020 en ter post bezorgd op 30 juli 2020.
De uitspraak van het Gerechtshof is gegeven op het hoger beroep van belanghebbende gericht tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank te Breda gedagtekend 14 februari 2017 en gegeven op het beroep van [X] B.V. tegen de aan haar door de Belastingdienst Eindhoven opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2010/2011.
Ingevolge uw verzoek gelieve u bij deze de inhoudelijke motivering aan te treffen
Belanghebbende is van oordeel, dat de bedoelde uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kan blijven wegens de hierna opgenomen zes klachten:
- 1.
Het niet toelaten van de tijdig ingediende 10-dagenstukken
- 2.
Onjuiste rechtsgevolgen veronderstellen met als gevolg omkering bewijslast vanwege de gevolgtrekking dat te weinig belasting zou zijn geheven;
- 3.
Veronderstelde bewustheid in het kader van omkering der bewijslast;
- 4.
Schending van beginsel der redelijke schatting;
- 5.
Geen/onvoldoende motivering van de boete;
- 6.
Schending van de beginselen van fair trial.
1e Klacht: Het niet toelaten van de tijdig ingediende 10-dagenstukken
De 1e klacht ziet op R.O. 4.1 t/m 4.3 inzake het niet toelaten van de tijdig ingediende stukken d.d. 30 juli 2019.
Niet in geschil is dat de stukken tijdig zijn ingediend.
De klacht keert zich tegen het oordeel van het Hof om de stukken niet toe te laten nu deze immers tijdig zijn ingediend.
Ten aanzien van de (verdere) overwegingen van het Hof vestig ik uw aandacht op het navolgende.
Inzake het niet in de overweging en motivering betrekken van de gebeurtenissen, gedragingen en uitlatingen tussen 7 juni 2019 en 23 juli 2019
De gebeurtenissen, uitlatingen en uitlatingen die zien op de periode tussen 7 juni 2019 en 23 juli 2019 zijn weergegeven in R.O. 1.17 en 1.18 van het arrest van het Hof. Hierna worden deze beknopt weergegeven.
In de brief van het Hof d.d. 7 juni 2019 aan de belastingdienst is een reactietermijn opgenomen van 4 weken. Deze reactietermijn van de belastingdienst liep derhalve af op 7 juli 2019.
Omdat geen tijdige reactie was ontvangen van de belastingdienst noch van het Hof heeft [A] van gemachtigde's kantoor op 9 juli 2019 contact opgenomen met de griffie welke ‘er achter aan’ zou gaan.
Omdat op 23/7/2020 noch immer geen reactie was ontvangen heeft gemachtigde zelf contact opgenomen met de griffie van het Hof, temeer daar termijnen in het gedrang zouden komen gezien de reeds geplande zitting van 15/8/2019.
Blijkens mededeling van de griffier was op 23/7/2019 de reactie van de belastingdienst bekend bij het Hof en was deze op dat moment doorgezonden aan kantoor [B].
Het mogelijk in gedrang komen van de 10-dagentermijn is tijdens dat telefoongesprek expliciet door gemachtigde aan de orde gesteld. De griffier gaf daarop te kennen dat zij daarover reeds had gesproken met de raadsheer en voorts dat deze had aangegeven de 10-dagentermijn buiten beschouwing te laten gezien de te late reactie van de fiscus.
Op het voorstel van gemachtigde om het 10-dagenstuk te combineren met de reactie op het aangepaste verweerschrift van de fiscus reageerde de griffier instemmend.
Ten aanzien van het niet aannemelijk maken dat deze producties eerder in de beroepsfase konden worden overgelegd
Hetgeen hieromtrent is opgenomen in R.O. 4.1. tot en met 4.3 is opgenomen is onvoldoende gemotiveerd. Behalve hetgeen reeds hiervoor is opgenomen gaat het Hof daarbij ook voorbij aan de navolgende feiten, omstandigheden en gedragingen:
- 1)
In de bezwaarprocedure: het niet verstrekken door de belastingdienst van enige verklaring met betrekking tot het opvolgen van verzoek van de autoriteiten uit Hong Kong naar aanleiding van een door de Nederlandse fiscale autoriteiten ingediend fiscaal rechtshulpverzoek;
- 2)
In de bezwaarprocedure: het door de belastingdienst niet verstrekken van het Excel spreadsheet in het kader van de door belanghebbende verzochte inzage in het controledossier;
- 3)
In de bezwaarfase en in de beroepsfase: het door de belastingdienst tegen de uitdrukkelijke wens van gemachtigde samenvoegen van de uitspraken op bezwaar inzake de inkomstenbelasting- en vennootschapsbelastingzaken;
- 4)
Het door de belastingdienst op 7 november 2016, kort voor de zitting van 22 november 2016 van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, inbrengen van de (inmiddels ingetrokken) producties uit het Hong Kong strafdossier;
- 5)
Het door de belastingdienst niet tijdig en binnen de termijn reageren op het verzoek van het Hof d.d. 7 juni 2019;
- 6)
De aanhoudende onduidelijkheid en het wisselende onderzoekspad aangaande de aard en scope van het geschil, reeds in de bezwaarfase aangekaart met schriftelijke verzoeken van gemachtigde aan de belastingdienst om die helder te krijgen;
- 7)
De inhoudelijke behandeling van de beroepen ter zitting van 3 mei 2018 ving aan met vragen over het strafdossier waarbij het vennootschapsbelastingdossier in het geheel niet aan de orde is geweest. De voorbereide pleitnota kon onvoorgedragen weer in de tas opgeborgen worden;
- 8)
De regiezitting d.d. 6 december 2018 waarover gemachtigde nog contact heeft gehad met de griffie (in verband met doel en opzet) handelde over de stukken uit het strafdossier;
- 9)
De onduidelijkheid culmineerde in de uitspraak van het Hof naar aanleiding van de zitting d.d. 15 augustus 2019 met een volstrekt andere scope en denkrichting dan de tot dan gevoerde procesgang, niet in lijn liggend met de tot dan gevoerde discussie.
Ten aanzien het verweer van de inspecteur dat hij onvoldoende tijd had om op het 10-dagen stuk te reageren:
- •
De overgelegde zaken in het 10-dagenstuk betroffen nadere bewerkingen op reeds door de inspecteur zelf overgelegde stukken en producties.
- •
De correspondentie (die als bijlage D aan het 10-dagenstuk was gehecht) tussen [X] B.V. en [C] Ltd. (periode 12 augustus 2011 tot en met 22 december 2011) was de inspecteur reeds bekend vanuit zijn inzage in het strafrechtonderzoek. Het betreft correspondentie a décharge.
Op grond van de 1e klacht concludeer ik tot vernietiging van het vonnis en tot verwijzing naar een ander Hof voor nader onderzoek en uitspraak.
2e Klacht: Onjuiste rechtsgevolgen veronderstellen met als gevolg omkering bewijslast vanwege de gevolgtrekking dat te weinig belasting zou zijn geheven
Vanaf R.O. 4.4. besteedt het Hof aandacht aan de rechtsvraag: ‘is er reden voor omkering en verzwaring van de bewijslast?’
In R.O. 4.5 werpt het Hof de eerste vraag op of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer kosten in aanmerking heeft gebracht dan daadwerkelijk zijn gemaakt.
In de eerder reeds aangehaalde R.O. 4.7 vervolgt het met het oordeel inhoudende dat: ‘door zowel de facturen van [D] B.V. als de facturen van [C] Ltd. in aftrek te brengen te weinig belasting zou worden geheven’.
In de procedure bij het Hof (en de 1e klacht) betwist belanghebbende de dubbele facturering.
In de 3e klacht (hierna) betwist belanghebbende de veronderstelde wetenschap.
De 2e klacht keert zich tegen de onjuiste gevolgtrekking van het Hof dat de (veronderstelde) dubbele facturering ertoe leidt dat er te weinig belasting zou worden geheven.
Immers nu belanghebbende in de visie van het Hof ten onrechte nota's zou hebben ontvangen van en voldaan aan [C] Ltd. zou het rechtsgevolg dat intreedt er uit bestaan dat belanghebbende per datzelfde moment een vordering zou hebben verkregen op [C] Ltd. vanwege onverschuldigde betaling.
Op de balans van belanghebbende zou deze vordering dienen te worden opgenomen met inachtneming van de kans dat deze vordering door [C] Ltd. wordt erkend en terugbetaling van het onverschuldigde bedrag ook daadwerkelijk zal plaatsvinden.
De dubbele facturering bedraagt in de visie van het Hof € 446.200 (Feiten 2.5).
Gezien hetgeen belanghebbende in de procedure heeft gesteld en aangevoerd acht zij de kans dat [C] Ltd. de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling zal erkennen te verwaarlozen.
Voorts dienen ook nog de kosten in aanmerking te worden genomen van een eventuele discussie en procedure met [C] Ltd.
De vordering van belanghebbende zal zoals aangegeven naar verwachting door [C] Ltd. worden afgewezen omdat deze vordering immers slechts de uitkomst is van een aannemelijkheidsredenering van het Hof. [C] Ltd. zal zonder overtuigend bewijs er niet toe aan te zetten zijn om de vermeende vordering op haar vanwege onverschuldigde betaling te voldoen aan belanghebbende.
Kortom dit komt er op neer dat de op de balans van belanghebbende (alsnog) op te nemen vordering van nominaal € 446.200, na aftrek van de noodzakelijke voorziening voor oninbaarheid van € 446.200 per saldo nihil bedraagt.
Voorgaande leidt tot de vaststelling dat alsdan exact het juiste bedrag aan belasting zou worden betaalt en dus niet te weinig zou worden betaalt zoals het Hof oordeelt.
Op grond van de 2e klacht concludeer ik primair tot vernietiging van het vonnis zonder verwijzing naar een ander Hof voor nader onderzoek en tot vermindering van de aanslag tot een belastbaar bedrag van € 48.389*.
Subsidiair merk ik het volgende op inzake de 2e klacht ten aanzien de timing van de te treffen voorziening.
Indien de op te nemen voorziening in het geheel niet ten laste van het ter discussie staande aangiftejaar mag worden opgevoerd, maar eerst nadat feiten en omstandigheden dat in een later volgens goed koopmansgebruik mogelijk maken, dan is het gevolg wel dat in het aangiftejaar te weinig belasting is geheven over het bedrag van de op te nemen vordering tot onverschuldigde betaling.
Kortom er zou dan in dat jaar te weinig worden geheven over een bedrag van € 446.200.
Anders dan het Hof concludeert zal dat evenwel niet leiden tot het resultaat dat er te weinig belasting zal worden geheven vanwege de toepassing van het leerstuk van het totale winstbegrip. Immers het bedrag waarover te weinig belasting zou worden geheven in het in het geding zijnde aangiftejaar (vanwege de alsnog op te nemen vordering) wordt in een later jaar gecompenseerd door de (kosten)aftrek ten bedrage van het niet voorzien deel van de vordering in verband met finaal uitsluitsel omtrent het niet kunnen innen/ontvangen van de gepretendeerde vordering.
Kortom in het slechtste geval is sprake van verschuiving van het heffingsmoment en bovendien is geen sprake van te weinig belastingheffing vanuit de optiek van het totale winstbegrip.
Op grond van de 2e klacht concludeer ik subsidiair tot vernietiging van het vonnis zonder verwijzing naar een ander Hof voor nader onderzoek, en tot vermindering van de aanslag tot maximaal (bij volledig uitstel van de voorziening) van € 494.589**; met de vaststelling c.q. aanwijzing dat het fiscaal vermogen van belastingplichtige dient te worden wordt verhoogd met het bedrag van € 446.200 welke bedrag dient te worden geactiveerd als vordering op [C] Ltd. uit hoofde van onverschuldigde betaling.
Meer subsidiair ten aanzien van de 2e klacht dient de wijze waarop belanghebbende de aangifte heeft ingediend als pleitbaar standpunt te worden aangemerkt in welk geval een omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is.
3e Klacht: Veronderstelde bewustheid in het kader van omkeringederebewijslast
De 3e klacht ziet op het oordeel omtrent de veronderstelde bewustheid bij belanghebbende. In R.O. 4.8 als volgt verwoord: ‘Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende zich er van bewust moet zijn geweest dat door zowel de facturen van van [D] B.V. als de facturen van [C] Ltd. in aftrek te brengen te weinig belasting zou worden geheven’.
Deze klacht keert zich tegen dit oordeel nu dit onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
De door het Hof veronderstelde bewustheid bij belanghebbende is onbegrijpelijk te meer daar belanghebbende immer elke betrokkenheid, hetzij als directeur, hetzij als aandeelhouder, bij [C] Ltd. heeft weersproken.
Bij haar oordeel baseert het Hof zich op het rapport boekenonderzoek (R.O. 4.6) en oordeelt dat er sprake is van dubbele facturering (R.O. 2.7).
In het rapport boekenonderzoek is een paragraaf (3.1.2.) met als hoofd van [D] B.V. opgenomen. De paragraaf telt zegge en schrijve 7 regels waarvan de helft betrekking heeft op een uitspraak van de eigenaar van [D] B.V. alwaar een derdenonderzoek heeft plaatsgevonden.
Voor belanghebbende is het inkooptraject van [D] B.V. (dat een derde is) niet bekend, noch traceerbaar noch verifieerbaar en daarmede is de bewering van eigenaar [E] ook niet toetsbaar.
Voor belanghebbende zijn wel de nota's kenbaar die zij heeft ontvangen van [D] B.V. waar in het rapport ook naar wordt verwezen. Op deze nota's van [D] B.V. aan belanghebbende staan als omschrijvingen vermeld ‘consultancy fee’ dan wel ‘consulting fee’ gevolgd door de maand(en) waarop deze betrekking hebben. Op deze nota's is verder geen referentie of vermelding dat:
- 1.
het zou gaan om de behandeling van specifieke dossiers, en
- 2.
het aantal behandelde dossiers.
Op de nota's die belanghebbende daarentegen heeft ontvangen van [C] Ltd. is voorgaande wel expliciet kenbaar aangezien deze nota's specifiek en expliciet vermelden over welk aantal dossiers het handelt alsmede het tarief per dossier.
De inkoopnota's (waaruit dan zou moeten blijken dat het om dossierwerkzaamheden handelde) zoals deze door [F] Corporation aan de derde [D] B.V. zijn uitgereikt kent belanghebbende niet en de inspecteur heeft deze ook nimmer in de procedure overgelegd.
De door het Hof veronderstelde bewustheid van dubbele facturering is dan ook onbegrijpelijk dit te meer nu belanghebbende immer elke betrokkenheid heeft weersproken, hetzij als directeur, hetzij als aandeelhouder bij [C] Ltd.
Op grond van de 3e klacht concludeer ik tot vernietiging van het vonnis daar waar het de omkering en verzwaring van de bewijslast betreft en vermindering van het belastbaar bedrag van de aanslag:
- •
primair tot € 48.389 conform de berekening hiervoor opgenomen onder (*);
- •
subsidiair tot € 494.589 conform de berekening hiervoor opgenomen onder (**).
4e Klacht: Schending van beginsel der redelijke schatting
Onder verwijzing naar de motivatie en de berekening opgenomen onder de hiervoor opgenomen klachten keert de 4e klacht zich tegen de schending van het beginsel van de redelijke schatting.
5e Klacht: Geen/onvoldoende motivering van de boete
De 5e klacht keert zich tegen de boete nu deze onvoldoende is gemotiveerd.
In R.O. 4.13 verwijst het Hof naar R.O. 4.8: ‘Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende zich er van bewust moet zijn geweest dat door zowel de facturen van van [D] B.V. als de facturen van [C] Ltd. in aftrek te brengen te weinig belasting zou worden geheven’. De veronderstelde wetenschap van belanghebbende is door het Hof niet gemotiveerd.
Ik verwijs voorts naar de motivering en de argumentatie die reeds hiervoor is opgenomen onder de 2e en 3e klacht.
De belastingdienst en het Hof hebben geen kennis genomen van de inkoopnota's (van de vermeende op dossiers betrekking hebbende werkzaamheden) die [F] Corporation aan de derde [D] B.V. heeft verstrekt en welke ten grondslag liggen aan de conclusie van het Hof. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van het vonnis van Hof en tot verwijzing naar een ander Hof.
6e Klacht: Schending van de beginselen van fair trial
Onder verwijzing naar de motivatie opgenomen onder de hiervoor opgenomen klachten keert de 6e klacht zich tegen de schending van het beginsel van fair trial.
In bijzonder wordt gedoeld op het door de inspecteur selectief inbrengen van stukken uit het door hem geraadpleegde strafdossier zonder uit eigener beweging de correspondentie a décharge die van 12 augustus 2011 tot en met 22 december 2011 is gevoerd tussen [X] B.V. en [C] Ltd. in te brengen.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de acties van zowel de derde [D] B.V. als de derde [C] Ltd. rechtsgevolgen hebben voor de enkelvoudige belastingheffing alsmede de boete bij belanghebbende en rekent de acties van deze derden min of meer toe aan belanghebbende. Dit is in strijd met het artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het beginsel van fair trial
Daar waar het Hof vraagt om een verklaring omtrent de wijze waarop een derde haar administratie heeft ingericht (R.O. 4.11 ten aanzien van de factuurnummers) is dit in strijd met de beginselen van een fair trial. Zonder enige overweging te wijden aan de met stukken onderbouwde ontkenning van belanghebbende dat hij niet betrokken is bij [C] Ltd., is het onbegrijpelijk wat de in de vorige volzin aangehaalde vraag om een verklaring bijdraagt aan een fair trial en wat belanghebbende gezien zijn rol daar tegen in kan brengen of in kan betekenen.
Ik verzoek uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en conform artikel 29e lid 2 AWR te beslissen in overeenstemming met de hiervoor opgenomen conclusies en de Belastingdienst te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
Belanghebbende wil graag in de gelegenheid worden gesteld de zaak mondeling te laten toelichten.
Vertrouwend u hiermede naar genoegen te hebben geïnformeerd, verblijf ik,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2020
48.389 is de resultante van de opgelegde aanslag ad € 1.191.776 minus de kostencorrectie met inachtneming van de uitspraak op bezwaar ad € 1.143.387 (kostencorrectie rapport € 1.207.387 -/- € 64.000 aanpassing kostencorrectie bezwaar + € 75.508 aanpassing vermogenssprong bezwaar).
€494.589 is de resultante van de opgelegde aanslag ad € 1.191.776 minus de kostencorrectie met inachtneming van de uitspraak op bezwaar ad € 1.143.387 (kostencorrectie rapport € 1.207.387 -/- € 64.000 aanpassing kostencorrectie bezwaar + € 75.508 aanpassing vermogenssprong bezwaar) vermeerderd met de alsnog te activeren nominale waarde van de vordering op [C] Ltd. ad € 446.200 zonder aftrek van een voorziening wegens oninbaarheid.