Belanghebbende is gedurende de loop van de procedure steeds ervan uitgegaan dat de inspecteur dit op 20 januari 2014 heeft ontdekt. Een dag voor de zitting van het Hof heeft de inspecteur evenwel blootgelegd dat dit echter al op 15 januari 2014 is gebeurd. Zie het bericht van …. van die datum, bijlage bij de email van […] van 22 mei 2018.
HR, 25-10-2019, nr. 18/03508
18/03508
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-2019
- Zaaknummer
18/03508
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1618, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:6154
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2019
- Vindplaatsen
NLF 2019/2410 met annotatie van Nicoline Bergman
V-N 2019/52.16 met annotatie van Redactie
FED 2020/4 met annotatie van I.L.S. IJzerman
BNB 2020/25 met annotatie van A.O. LUBBERS
NTFR 2019/2678 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Uitspraak 25‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht; Inkomstenbelasting; artikel 5 AWR; aanslag binnen termijn vastgesteld; twee aanslagbiljetten met verschillende dagtekening; ten titel van lening opgenomen gelden terecht in 2009 aangemerkt als winstuitdeling?
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/03508
25 oktober 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juli 2018, nr. 17/00684, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/619) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, alsmede de ten aanzien van belanghebbende voor dat jaar gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Nadat aan belanghebbende uitstel was verleend voor het doen van aangifte, verliep op 31 januari 2014 de termijn voor het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009.
2.1.2.
De Inspecteur heeft op 8 januari 2014 de voor deze aanslag benodigde gegevens vastgesteld en ingevoerd in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst.
2.1.3.
Op 15 januari 2014 heeft de Inspecteur geconstateerd dat het geautomatiseerde systeem een aanslagbiljet zou voortbrengen met als dagtekening 12 februari 2014 (hierna: het eerste aanslagbiljet). Op diezelfde datum (15 januari 2014) heeft de Inspecteur een tweede biljet van de aanslag laten opmaken met een dagtekening binnen de aanslagtermijn. Het Hof heeft dit aanslagbiljet (hierna: het tweede aanslagbiljet) ‘de penaanslag’ genoemd. Het tweede aanslagbiljet is met dagtekening 23 januari 2014 naar zowel belanghebbende als zijn gemachtigde verzonden. Afgezien van de dagtekening zijn de gegevens op beide aanslagbiljetten identiek.
2.1.4.
Op 20 januari 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende vanuit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst een elektronische kopie van het eerste aanslagbiljet ontvangen.
2.1.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft het tweede aanslagbiljet op 22 januari 2014 ontvangen.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor het jaar 2009 twee aanslagen in de IB/PVV aan belanghebbende heeft opgelegd en dat artikel 5 AWR bewerkstelligt dat in situaties waarin meerdere aanslagen zijn opgelegd de volgorde van die aanslagen wordt bepaald door de dagtekening ervan. In dit geval leidt dat ertoe dat de penaanslag als eerste is vastgesteld en dat de aanslag dus tijdig is vastgesteld, aldus het Hof.
2.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur terecht als winstuitdeling in 2009 heeft aangemerkt bedragen die aan belanghebbende ten titel van geldlening ter beschikking zijn gesteld door een besloten vennootschap waarin belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk alle aandelen bezitten.
2.3.1.
Middel I, dat is gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel, faalt. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur slechts eenmaal een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2009 heeft vastgesteld en dat daarvan twee aanslagbiljetten zijn opgemaakt, zij het met een verschillende dagtekening. Een belastingaanslag is tijdig vastgesteld indien deze binnen de voor het vaststellen ervan geldende termijn op regelmatige wijze is bekendgemaakt en de dagtekening van het biljet waarop die aanslag is vermeld, is gelegen voor het einde van deze termijn. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.2 en 2.1.4 als uitgangspunten is vermeld, staat in cassatie vast dat het tweede aanslagbiljet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en dat de dagtekening ervan is gelegen voor het einde van de termijn. Daarom is de aanslag tijdig vastgesteld.
2.3.2.
Middel II, dat is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel, faalt ook. Dat oordeel geeft namelijk niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761, en vgl. HR 7 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3892, rechtsoverweging 4.3). Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.
2.3.3.
De overige middelen kunnen ook niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2019.
Beroepschrift 25‑10‑2019
Edelhoogachtbaar college,
Belanghebbende [X] vult hiermee zijn cassatieberoepschrift van 10 augustus 2018 aan met de motivering en conclusie.
Inleiding
1.
Belanghebbende heeft vanaf 1991 binnen het verband van ‘zijn’ vennootschap [A] BV (in navolging van het Hof: ‘de BV’) een onderneming opgebouwd, die de BV in 2007 voor een zeer aanzienlijk bedrag heeft verkocht.
Vanaf dat moment heeft belanghebbende de lopende kosten van zijn huishouden bestreden uit dividenduitkeringen van de BV. Duurzame kapitaalgoederen bekostigde hij — overigens al sinds 2004 — door overeenkomsten van lening met de BV aan te gaan. De grootste daarvan was hij aangegaan voor het woonhuis met aanhorigheden te [Q] dat hij in 2007 heeft aangeschaft en dat hij in de jaren nadien grootscheeps heeft verbouwd.
In cijfers:
- —
Ultimo 2009 (het onderhavige jaar) stonden negen leningen van de BV aan belanghebbende uit, van per saldo € 36,5 mln.
- —
Tegenover die leningen hield belanghebbende acht onroerende zaken en twee Riva-boten.
- —
De stand van de lening ter zake van het complex te [Q] was per ultimo 2009 € 25,3 mln. In totaal, tot de voltooiing van de verbouwing, heeft het € 29 mln. gekost.
- —
Het eigen vermogen van de BV bedroeg ultimo 2009 ruim € 91,5 mln. Dat bestond naast de leningen aan belanghebbende (van € 36,5 mln.) uit liquide beleggingen ten bedrage van € 55 mln.
2.
De inspecteur heeft het bedrag waarmee de lening ter zake van het huis in het onderhavige jaar is toegenomen — het bedrag dat in dat jaar aan de verbouwing is besteed — als uitdeling aangemerkt. Daartoe heeft hij afwisselend gesteld dat belanghebbende niet tot aflossing in staat zal zijn, respectievelijk dat belanghebbende al op voorhand de intentie had de lening niet af te lossen.
3.
Het Hof heeft ter beslechting van het geschil aangesloten bij het taxatierapport dat belanghebbende in 2011 had laten opstellen. Daarin was het complex naar dat moment gewaardeerd op € 19,5 mln., dus ruim € 5 mln. minder dan wat er per ultimo 2009 aan was besteed. Het Hof heeft dit (door hem zo benoemde) ‘dekkingstekort’ als uitdeling aangemerkt.
Belanghebbende acht deze benadering onjuist:
- —
Huizenprijzen fluctueren. De vraag of in 2008/2009 duidelijk was dat het huis onvoldoende zal opleveren tegen de tijd dat het wordt verkocht, kan niet worden beoordeeld aan de hand van de verkeerswaarde die het in 2011 bleek te hebben.
- —
Het is sowieso niet maatgevend in hoeverre het huis dekking verschaft. Of voorzienbaar was dat de lening niet zou kunnen worden terugbetaald, kan alleen worden beoordeeld door ook de (verwachtingen omtrent) de overige bezittingen in aanmerking te nemen.
- —
De voor het aannemen van een uitdeling vereiste bewustheid impliceert in casu dat belanghebbende zich in 2008/2009 realiseerde dat de verkeerswaarde van het huis lager zou zijn dan het bedrag dat hij eraan uitgaf. Aan de door het Hof gegeven motivering is dat niet te ontlenen, in het bijzonder ook niet aan de taxatiewaarde per 2011: belanghebbende had de opdracht voor de taxatie nu juist gegeven omdat hij met het oog op de crisis in de huizenmarkt wilde weten waar hij stond.
- —
Maar ook al zou bij verkoop van het huis de opbrengst daarvan en de overigens alsdan aanwezige privé-middelen ontoereikend blijken voor aflossing van de schuld, dan nog zou belanghebbende gegeven de vrije reserves van de BV zonder meer tot aflossing in staat zijn. Volgens het Hof mag echter geen acht worden geslagen op dat dividendpotentieel.
4.
Het Hof heeft het ‘dekkingstekort’ van € 5 mln. gebruteerd. Ook dat is onjuist, gegeven dat de naheffingsaanslag dividendbelasting die met de onderhavige aanslag gepaard ging al in 2014 is ingetrokken.
5.
Voorts is er een geschilpunt van formeelrechtelijke aard. Bij het opleggen van de aanslag is de fout gemaakt dat de inspecteur deze had gedagtekend naar een buiten de termijn gelegen datum. Dat heeft hij willen herstellen door, onder intrekking van die aanslag, een nieuwe aanslag op te leggen.
Belanghebbende heeft zich erop beroepen dat met het opleggen van de aanslag de bevoegdheid van de inspecteur is uitgewerkt en dat daarom de onderhavige — de tweede — aanslag moet worden vernietigd.
Het Hof heeft daarop gerespondeerd door, kort gezegd, de oorspronkelijke aanslag als de tweede aan te merken en het nadien toegezonden exemplaar als de eerste. Dat berust op een uitleg van artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die belanghebbende voor onjuist houdt.
6.
Belanghebbende werkt zijn hierboven kort samengevatte bezwaren tegen de uitspraak uit in de navolgende vijf middelen van cassatie, in de volgorde waarin de aangevallen oordelen en overwegingen in de uitspraak voorkomen.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 5 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen,
doordat het Hof de aanslag met dagtekening van 12 februari 2014 als de tweede aanslag heeft aangemerkt (ov. 4.6 en 4.9), zulks op grond van zijn opvatting dat voor situaties waarin meerdere aanslagen zijn opgelegd artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bewerkstelligt dat zij worden geacht te zijn opgelegd in volgorde van hun dagtekening (ov. 4.9),
zulks ten onrechte, aangezien dat artikel 5 niet die werking heeft.
1.
Samenvatting van de feiten:
- —
De aanslagtermijn eindigde op 31 januari 2014.
- —
De inspecteur heeft op 8 januari 2014 de aanslag IB/PH voor het jaar 2009 vastgesteld door de aanslaggegevens in te voeren in ‘het systeem’.
- —
Op 15 januari 2014 bemerkte de inspecteur dat die aanslag de dagtekening 12 februari 2014 zou vermelden.1. Op die dag heeft hij de aanslag opnieuw vastgesteld, buiten het systeem om (‘penaanslag’), nu met dagtekening 23 januari 2014.
- —
Op 20 januari 2014 is de oorspronkelijke aanslag — die met dagtekening van 12 februari 2014 — in elektronische vorm aan de gemachtigde van belanghebbende verzonden en op diezelfde dag door hem ontvangen. Het papieren biljet is op 24 januari 2014 aan belanghebbende verzonden, maar heeft hem niet bereikt.
- —
Bij brieven van 20 januari 2014 aan zowel belanghebbende als diens gemachtigde heeft de inspecteur de aanslag met dagtekening 12 februari 2014 ingetrokken en de penaanslag uitgereikt. Deze brief is door de gemachtigde op 22 januari 2014 ontvangen. Het aan belanghebbende gerichte exemplaar heeft hem niet bereikt.
2.
In ov. 4.2 heeft het Hof als het standpunt van belanghebbende weergegeven ‘dat de aanslag met als dagtekening 12 februari 2014 buiten de aanslagtermijn is vastgesteld’. Dat is een onjuiste weergave van zijn standpunt.
Belanghebbende heeft niet meer of anders gesteld, dan dat het niet mogelijk is ten tweede male een primitieve aanslag op te leggen; dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 16 van de AWR zodat de tweede — de onderhavige — aanslag niet door conversie als navorderingsaanslag kan gelden; en dat om die reden de onderhavige aanslag moet worden vernietigd.2.
3.
Het Hof heeft de behandeling van dit geschilpunt in ov. 4.10 beëindigd met de slotsom: ‘De Inspecteur heeft dan ook tijdig de aanslag vastgesteld’. Dat is echter niet het punt. Ook belanghebbende meent dat de inspecteur de aanslag tijdig heeft vastgesteld. Het probleem is dat hij dat twee keer heeft gedaan.
Voor dat probleem heeft het Hof de oplossing daarin gezocht, de aanslag met dagtekening van 23 januari 2014 aan te merken als de aanslag die als eerste is opgelegd. Het heeft geredeneerd als volgt:
- —
Artikel 5 van de AWR bewerkstelligt dat in situaties waarin meerdere aanslagen zijn opgelegd, de volgorde van die aanslagen wordt bepaald door aansluiting te zoeken bij de dagtekening daarvan (ov. 4.9).
- —
De aanslag met dagtekening 12 februari 2014 is de tweede aanslag (ov. 4.7).
- —
Daaraan doet niet af dat de aanslag met dagtekening 12 februari 2014 als eerste is bekend gemaakt (ov. 4.8).
4.
Deze redenering is niet juist.
De vaststelling van de aanslag is een feitelijke aangelegenheid. In het pre-automatiseringstijdstip gebeurde dat door de aanslag ten kohiere te stellen; thans doordat de inspecteur de aanslaggegevens in ‘het systeem’ invoert en met een druk op de enter-knop naar ‘Apeldoorn’ verzendt.
Op welk moment dat gebeurt, is van buitenaf niet waarneembaar. Artikel 5 AWR voorziet erin, voor de belastingplichtige controleerbaar te maken of de aanslag binnen de termijn is opgelegd. Daartoe wordt voor die vraag aangesloten bij de dagtekening. Artikel 5 AWR stelt niet ook anderszins de dagtekening van de aanslag in de plaats van het moment van vaststelling ervan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit HR 21 november 1990, BNB 1991/132 en HR 12 juli 2013, BNB 2013/197: voor de vraag of een feit als ‘nieuw’ kan gelden, in de zin van artikel 16 AWR, wordt niet bij de dagtekening aangesloten maar bij het moment waarop de aanslag feitelijk wordt vastgesteld.
5.
De vraag kan worden gesteld of het recht van de inspecteur om een aanslag op te leggen ook dan is uitgewerkt, als het bij een intern proces is gebleven; dat wil zeggen als hij weliswaar feitelijk de aanslag heeft vastgesteld, maar hij de verzending daarvan nog heeft kunnen tegenhouden. Die vraag is in casu echter niet aan de orde. De aanslag die als eerste is vastgesteld, op 8 januari 2014, is ook als eerste ter kennis gekomen van (de gemachtigde van) belanghebbende; te weten op 20 januari 2014. De aanslag die ten tweede is vastgesteld, op 15 januari 2014, bereikte hem eerst op 22 januari 2014.
6.
Artikel 5 AWR strekt ertoe, voor de belastingplichtige controleerbaar te maken dat de aanslag binnen de termijn is opgelegd; niet om het (in casu: voor de belastingplichtige controleerbare) moment waarop de aanslag feitelijk is vastgesteld te vervangen door een fictief moment.
7.
Onjuist is dan ook de overweging van het Hof dat het niet toekwam aan de beoordeling van de rechtsgevolgen van de aanslag met dagtekening 12 februari 2014, ‘nu het beroep enkel ziet op de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag met de dagtekening 23 januari 2014’ (ov. 4.7). Het rechtsgevolg van de aanslag met dagtekening 12 februari 2014 is dat met het opleggen daarvan de bevoegdheid van de inspecteur is uitgewerkt, waarmee de aanslag waar het beroep op ziet onbevoegdelijk is opgelegd en om die reden moet worden vernietigd.
8.
Belanghebbende realiseert zich uiteraard met zijn beroep op dit rechtsgevolg een formalistisch standpunt in te nemen (net zo formalistisch als, bijvoorbeeld, een beroep op termijnoverschrijding dat vaak is). Hij herhaalt dat hij niet erop uit is profijt te trekken van een fout van de inspecteur en dat hij dan ook geen aanspraak maakt op teruggave van het bedrag dat hij op voorlopige aanslag heeft voldaan.3.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 4.12, letter a, en 4.43 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
doordat het Hof heeft overwogen dat door een aandeelhouder van de vennootschap geleende gelden bij het doen van die opname definitief het vermogen van de vennootschap hebben verlaten als op dat moment duidelijk is dat de aandeelhouder de lening enkel zal kunnen aflossen door te beschikken over de winstreserves van de vennootschap, en dat hetzelfde heeft te gelden als hij op dat moment de intentie heeft de lening af te lossen door over die winstreserves te beschikken (ov. 4.14), op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat het dividendpotentieel van de BV niet eraan afdoet dat de in 2009 opgenomen gelden tot het bedrag van het dekkingstekort definitief het vermogen van de BV hebben verlaten (ov. 4.15),
zulks ten onrechte, omdat het vooruitzicht van of het voornemen tot een onttrekking niet reeds als zodanig een onttrekking oplevert, maar eerst als dat vooruitzicht of voornemen zich verwezenlijkt.
1.
Het Hof heeft de door hem gehanteerde opvatting klaarblijkelijk ontleend aan het door hem genoemde arrest HR 29 oktober 2004, BNB 2005/64:
‘Indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, moet deze lening worden aangemerkt als een onttrekking. Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten. Dit wordt niet anders indien het bedrag van de lening kan worden verrekend met een toekomstige dividenduitkering.’
Belanghebbende gelooft niet dat de Hoge Raad hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het dividendpotentieel niet in aanmerking komt bij het bepalen van de terugverdiencapaciteit. Hij heeft een aantal redenen om daar ZO over te denken.
2.
De eerste daarvan is de bewoording van het arrest. Wat er staat is niet dat verrekening van de lening met een toekomstige dividenduitkering niet als aflossing meetelt, maar andersom: als aannemelijk is dat de lening niet kan of zal worden afgelost, dan is de mogelijkheid van verrekening met toekomstig dividend niet ter zake.
Deze lezing wordt bevestigd door de casus van het arrest. Het Hof had als vaststaand geoordeeld dat de lening van de dochtervennootschap aan haar technisch failliete moedermaatschappij niet zou kunnen worden afgelost. De belanghebbende kwam daartegen op met het betoog dat de jurisprudentie omtrent de bodemloze put alleen van toepassing is bij een lening van een moedermaatschappij aan haar dochter, en niet andersom; en wel omdat de omgekeerde situatie in die zin verschilt dat — kort samengevat- de moeder de schuld zal kunnen voldoen middels verrekening met dividend. Dat betoog was in algemene termen naar voren gebracht. Bij de feiten van het geval was echter onontkoombaar dat de lening niet middels verrekening met dividend zou (kunnen) worden afgelost. De Hoge Raad heeft de klacht afgedaan met de hierboven geciteerde formulering, die belanghebbende aldus verstaat dat een louter theoretische mogelijkheid van verrekening niet kan afdoen aan de feitelijke vaststelling dat de lening niet kan of zal afgelost. Belanghebbende verwijst naar zijn opmerkingen over het arrest in de stukken van de feitelijke instanties.4.
3.
De tweede reden om er zo over te denken, is dat de opvatting van het Hof niet past bij de rechtspraak die zich heeft ontwikkeld tot de heldere regel dat een lening alleen fiscaal als kapitaal of onttrekking wordt gekwalificeerd bij een bodemloze put of in geval van een deelnemerschapslening.
De gelden die een welvarende vennootschap aan haar aandeelhouder ten leen verstrekt, verdwijnen niet in een bodemloze put. Die middelen verlaten überhaupt niet haar vermogen: zij verkrijgt een vordering waarop zij een zakelijke rente ontvangt. Met het verstrekken van de lening wordt zij niet armer. Dat wordt zij eerst op het moment dat zij een dividenduitkering doet.
4.
Ten derde past de door het Hof gehanteerde rechtsopvatting niet in de systematiek van de wet.
Als de vennootschap een lening verstrekt die geheel of gedeeltelijk uit dividenduitkeringen zal worden terugbetaald, dan is er in wezen sprake van een voorschot op inkomen. Een voorschot op toekomstig inkomen is niet inkomen. De lening die een werknemer van zijn werkgever ontvangt en die uit zijn loon moet worden afgelost, is geen loon. Het voorschot van een advocaat voor nog te verrichten werkzaamheden is geen winst. Er is geen aanknopingspunt voor te vinden, dat dit voor de aanmerkelijkbelangheffing anders zou zijn. Artikel 4.43 van de Wet 2001 is inhoudelijk gelijk aan artikel 13a, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964. Ook de systematische samenhang tussen de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting levert niet een aanknopingspunt op. De op de lening verschuldigde rente is immers aan de heffing van Vpb onderworpen en beclaimd voor de heffing van AB.
Met een regel zoals door het Hof verondersteld, wordt een norm gesteld die niet in de systematiek van de wet besloten ligt; te weten dat voor een AB-houder een voorschot op toekomstig dividend aanstonds belastbaar inkomen is.
5.
Het komt belanghebbende voor dat deze normstelling de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat en aan de wetgever zou moeten worden overgelaten. Dat geldt te meer nu de wetgever naar alle waarschijnlijkheid tot het stellen van zodanige norm zal overgaan. Bij brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 18 september 2018 van de minister en staatssecretaris van Financiën heeft de regering namelijk de volgende aankondiging gedaan (TK 2018–2019, 35 026, nr. 6, blz. 5):
‘Tot slot gaat het kabinet een zogenoemde rekening-courantmaatregel uitwerken. (…) Bij de uitwerking van deze maatregel gaat het kabinet uit van de volgende contouren.
- —
Als de totale som van schulden van de ab-houder aan zijn eigen vennootschap meer dan € 500.000 bedraagt, wordt dat meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
- —
De maatregel treedt op 1 januari 2022 in werking.
- —
Voor bestaande eigenwoningschulden aan de eigen vennootschap wordt een overgangsmaatregel getroffen. (…)’
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 4.12, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van het in artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsvereiste en van het in artikel 8:69 van die wet besloten liggende verbod te treden buiten de grenzen van de rechtsstrijd,
doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zoveel meer aan de verbouwing heeft besteed dan de waarde die het huis daarmee verkreeg, dat per ultimo 2009 sprake was van een dekkingstekort van € 5 mln., welk bedrag in dat jaar definitief het vermogen van de BV heeft verlaten (ov. 4.15 en 4.17), waar het Hof toe is gekomen op grond van de volgende overwegingen:
- —
het is niet geloofwaardig dat de verkeerswaarde van het huis invloed heeft ondergaan van de financiële crisis (ov. 4.15);
- —
daarom moet worden aangenomen dat ook per ultimo 2009 sprake was van een dekkingstekort, te stellen op € 5 mln. (ov. 4.15);
- —
de lening kan op elk moment worden opgezegd met een termijn van één maand, wat met zich brengt dat bij opzegging op 31 december 2009 belanghebbende voor het bedrag ter grootte van het dekkingstekort een dividenduitkering had moeten doen (ov. 4.16); — nu belanghebbende de lening eind 2009 niet had kunnen terugbetalen zonder dividenduitkering, heeft het bedrag van het dekkingstekort in dat jaar definitief het vermogen van de vennootschap verlaten (ov. 4.16 en 4.17),
evenwel ten onrechte en/of met verzuim van vormen, in de kern omdat het niet erop aankomt wat belanghebbende per het einde van 2009 zou hebben kunnen aflossen maar of aanstonds voorzienbaar was dat de lening niet zal kunnen worden afgelost als het moment daarvoor gekomen is; en verder om de redenen die hierna worden genoemd.
1.
Belanghebbende begint de toelichting op dit middel ermee, hoe het Hof tot het dekkingstekort van € 5 mln. is gekomen. Uit de uitspraak zelf is dat slechts zeer ten dele op te maken; het komt vooral uit het proces-verbaal van de zitting naar voren.
- —
Startpunt is de taxatie per 2011, ad € 19,5 mln. (blz. 6 PV, onderaan). In 2010 zijn ook nog uitgaven voor de verbouwing gedaan, maar hoeveel is door het Hof niet vastgesteld (ov. 4.15 uitspraak). ‘Gemakshalve gaat het uit van een waarde van de eigen woning en de dienstwoning van 19,5 miljoen ultimo 2009’ (blz. 8 PV, midden).
- —
Het verschil met de stand van de lening van dat moment is afgerond € 5 mln.
- —
Het Hof heeft het saldo van de waarde van het vastgoed in [Z] en de daartegenover staande schulden op nihil gesteld. Het is daarbij uitgegaan van de in de aangiften IB/PH genoemde bedragen, waarin dat vastgoed naar de aanschafprijzen is verantwoord. Dat de verkeerswaarde hoger ligt, heeft het Hof voor discussie over latere belastingjaren gelaten (blz. 8 PV, midden).
- —
Vermogensbestanddelen als auto's, meubilair, kunst e.d.5. heeft het Hof buiten beschouwing gelaten ‘nu deze minder liquide zijn en in waarde dalen’ (blz. 8 PV, midden).6.
Namens belanghebbende is ter zitting naar voren gebracht deze benadering onjuist te achten, maar dat hij bij deze benadering akkoord kan gaan met becijfering van het dekkingstekort op € 5 mln. (blz. 8, onder en blz. 9, boven, PV).
2.
Het Hof heeft dus, kort gezegd, een schatting gemaakt van het bedrag dat belanghebbende tekort zou komen als de lening tegen het einde van 2009 door de BV zou worden opgezegd. Het is in dit verband dat belanghebbende de overweging van het Hof plaatst, dat de lening op elk moment kan worden opgezegd tegen de termijn van één maand (ov. 4.16). Daarmee is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden, althans is het zonder enige motivering voorbij gegaan aan de stellingen van partijen over de feitelijke betekenis van die opzegtermijn.
- —
Belanghebbende heeft meermaals verklaard het huis te hebben aangeschaft en verbouwd met de bedoeling het lang aan te houden, en dat het geëigende moment om tot terugbetaling van de lening over te gaan de verkoop van de woning is.7. Hij heeft gesteld dat commerciële contracten vaak met art. 2 van de overeenkomst overeenkomende clausules bevatten, en dat deze de betekenis hebben — in ieder geval in casu heeft — de schuldeiser de mogelijkheid te geven onverwijld maatregelen nemen als zich moeilijkheden voordoen.8. Ter zitting van het Hof is hij verder de inspecteur erin bijgevallen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan opzegging op korte termijn.9.
- —
De inspecteur heeft meermaals gesteld dat de mogelijkheid tot opzegging van de lening überhaupt zonder enige betekenis is omdat — zoals hij het stelde — de BV doet wat belanghebbende wenst;10. en voorts omdat de BV, gelet op de waarborgen van het civielecrecht, sowieso naleving van artikel 2 van de overeenkomst niet zou kunnen afdwingen.11.
Partijen hebben derhalve eenparig gesteld dat de lening realiter niet op korte termijn kan worden opgezegd, en voorts dat niet is te verwachten dat zij zal worden opgezegd op een voor belanghebbende inconveniërend moment.
3.
De norm is, dat ‘reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat de opgenomen gelden niet zouden kunnen worden terugbetaald of verrekend’ (BNB 1964/196); dat ‘een lening wordt verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost’ (BNB 2005/64). Dit betrekt zich uiteraard op het moment waarop aflossing aan de orde is. Over dat moment is in casu niet veel meer te zeggen, dan dat het eerst over geruime tijd zal zijn. Belanghebbende is immers de onderhavige lening bij de BV aangegaan voor de aanschaf van een huis, bedoeld om gedurende lange tijd aan te houden.
Het komt aldus aan op de vraag of al in 2009 kon worden gezegd dat belanghebbende, tegen de tijd dat aflossing van de lening aan de orde is, daartoe niet in staat zal zijn. De verkeerswaarde van vastgoed fluctueert. Het antwoord kan dan ook niet worden gegeven aan de hand van een momentopname. Bovendien kan voor de beoordeling niet worden volstaan met de verkeerswaarde van alleen het woonhuis. Of belanghebbende te zijner tijd in staat zal zijn de lening ter zake van het huis af te lossen, hangt immers ook af van de waarde die op dat moment toekomt aan — onder andere — het vastgoed dat hij overigens houdt.
Belanghebbende acht dan ook ten principale onjuist dat het Hof de hem voorliggende vraag heeft beantwoord aan de hand van de opname van een enkel moment, van enkel het woonhuis.
4.
Het Hof acht niet geloofwaardig dat het verschil tussen de verkeerswaarde in 2011 en de kostprijs met de financiële crisis te maken heeft, maar schrijft het geheel eraan toe dat ‘het aan een dergelijke verbouwing uitgegeven bedrag niet tot een even hoge waardestijging van de eigen woning leidt’ (ov. 4.15). Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd.
Enerzijds is het op niets meer gegrond dan de constatering dat de verbouwing zeer kostbaar is geweest. Er is niets naar voren gekomen over tegenvallers bij de bouw, te zeer naar de persoonlijke smaak gerichte keuzes, vormen van luxe waar in de kopersmarkt geen belangstelling voor bestaat of dergelijke. Dat een verbouwing in termen van waardestijging minder oplevert dan de kosten ervan, is niet een algemeenheid waar als regel van kan worden uitgegaan.
Anderzijds is het een feit van algemene bekendheid dat de huizenmarkt na het uitbreken van de financiële crisis (eerst) tot stilstand kwam en (vervolgens) een scherpe prijsdaling liet zien. Dat speelde zich gelijktijdig met de verbouwing af: Lehman Brothers ging failliet in september 2008, terwijl in dat jaar de verbouwingsplannen gestalte kregen en de opdrachten aan aannemers werden verstrekt. Belanghebbende heeft gewezen op de verklaring van makelaar [B] dat de prijzen in het topsegment in de periode 2008–2012 met 25 à 30% zijn gedaald.12. Dat, zoals door het Hof overwogen, geen marktgegevens voorhanden zijn met betrekking tot ‘dit segment woningen’ (ov. 4.15) — wat wil zeggen: ‘het absolute topsegment’ (PV, blz. 6) —, kan niet afdoen aan de aannemelijkheid dat de verkeerswaarde per maart 2011 onder het marktsentiment te lijden heeft gehad. Het is, integendeel, ongeloofwaardig dat uitgerekend ‘het absolute topsegement’ onberoerd zou zijn gebleven.
5.
In welke mate het veronderstelde gat tussen de kostprijs en taxatie door de ene of andere oorzaak wordt verklaard, is ondertussen maar van beperkt belang. Het komt immers niet aan op de waarde van het huis per ultimo 2009. Waarom het gaat, is of in 2009 met voldoende stelligheid kon worden gezegd dat belanghebbende de opname van dat jaar niet zou kunnen terugbetalen tegen de tijd dat terugbetaling van de lening aan de orde is.
Middel IV
Verzuim van vormen, in het bijzonder van het in artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsvereiste,
doordat het Hof als aannemelijk heeft geoordeeld dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de opname ervan bewust was dat de lening tot een bedrag van € 5 mln. niet terugbetaald zou kunnen worden (ov. 4.18),
zulks evenwel op gronden die dat oordeel om de hierna te noemen redenen niet kunnen dragen.
1.
Het Hof heeft als aannemelijk geoordeeld dat de voor het aannemen van een uitdeling vereiste bewustheid aanwezig was, althans had moeten zijn, op basis van hetgeen de inspecteur daartoe had aangedragen. Wat de inspecteur daartoe had aangedragen, is door het Hof omschreven in ov. 4.18:
- —
belanghebbende putte voor de financiering van zijn consumptieve uitgaven uit de winstreserves van zijn BV;
- —
ter zake van de lening zijn geen zekerheden verstrekt; en
- —
de desbetreffende middelen zijn gebruikt voor een zeer kostbare verbouwing.
2.
Deze gronden kunnen dat oordeel niet dragen.
- —
Belanghebbende ging alleen leningen aan bij de BV voor duurzame kapitaalgoederen, niet voor consumptieve uitgaven: die bestreed hij uit dividenden. Als dat ergens op wijst, dan is het juist dat hij zich niet ervan bewust was of moest zijn met de onderhavige lening een onttrekking te doen.
- —
Belanghebbende heeft met de overeenkomst van lening een positief-negatieve hypotheekverklaring verstrekt, wat volgens hem bij de gegeven omstandigheden (nagenoeg) dezelfde zekerheid verschaft als een recht van hypotheek. Daar dacht de inspecteur anders over en daar hebben partijen uitvoerig over gedebatteerd,13. maar het Hof heeft zich daarover niet uitgelaten. Reeds daarom kan niet tot onderbouwing van de gestelde bewustheid dienen dat (de inspecteur heeft aangedragen dat) geen zekerheden zijn verstrekt. Ondertussen is sowieso al niet in te zien hoe het al dan niet stellen van zekerheden iets zou zeggen over datgene waar de bewustheid betrekking op moet hebben, te weten of vermogen is verschoven.
- —
Belanghebbende was zich er uiteraard van bewust dat de verbouwing zeer kostbaar was, maar uit niets komt naar voren dat (waarom) hij zich had moeten realiseren dat zij in termen van waardestijging minder zou opleveren dan wat zij kostte. Zie § 4 van de toelichting op middel III, hiervoor.
3.
Belanghebbende heeft meermaals onweersproken naar voren gebracht dat hij opdracht heeft gegeven voor de taxatie van [B] in 2011 omdat hij in het licht van de financiële crisis wilde weten waar hij stond.14. Het Hof heeft het dekkingstekort afgeleid uit de verkeerswaarde volgens dat taxatierapport, en ook alleen daar uit kunnen afleiden: daarvoor was niet een ander aanknopingspunt voorhanden.15. Dat belanghebbende zich in 2009 bewust had moeten zijn van een dekkingstekort dat alleen kenbaar is uit een taxatierapport van 2011, is onnavolgbaar.
4.
Bewustheid van het dekkingstekort is ondertussen niet waarom het gaat. Naar de stand van eind 2009 had belanghebbende acht onroerende zaken in bezit met een aanschafwaarde van € 36,6 mln. Daar stonden leningen van de BV tegenover van per saldo € 33,9 mln. Verder had hij geen andere schulden dan de leningen van de BV ter zake van de twee Riva-boten, ter hoogte van de aanschafwaarde daarvan (€ 2.604.764). Bij deze omstandigheid kan alleen bewustheid van een onttrekking worden aangenomen, als redelijkerwijs te verwachten valt dat de waarde van de onroerende zaken op (langere) termijn onvoldoende zal zijn. Een daarop gerichte motivering ontbreekt echter in het geheel.
Middel V
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 4.12, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van het beginsel dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord,
doordat het Hof heeft geoordeeld dat het door hem als uitdeling in aanmerking genomen bedrag dient te worden gebruteerd (ov. 4.20), daartoe overwegende dat tegen de door de inspecteur toegepaste brutering geen grieven zijn ingebracht (ov. 4.19),
ten onrechte om de reden dat brutering alleen aan de orde komt in het geval van voorheffing van belasting terwijl daarvan met het intrekken van de naheffingsaanslag in 2014 geen sprake (meer) was, en in strijd met de door het Hof in acht te nemen vormen doordat het een beslissing heeft genomen waarmee belanghebbende, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening hoefde te houden.
1.
De inspecteur heeft de stukken rond de naheffingsaanslag klaarblijkelijk niet aangemerkt als op de zaak betrekking hebbend; hij heeft ze althans niet overgelegd. Uit het dossier is evenwel het volgende op te maken.
- —
De inspecteur had ervoor gekozen bij de BV na te heffen omdat hem dat ‘het meest praktische en kijkend naar de financiële positie van [X] zelf meest reële’ toescheen; de resterende 10% werd geheven van belanghebbende, in de inkomstenbelasting.16.
- —
Belanghebbende heeft ter motivering van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag aangevoerd dat deze is opgelegd na het verstrijken van de termijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelasting en om die reden diende te worden vernietigd.17.
- —
Ter zitting heeft het Hof de inspecteur naar de naheffingsaanslag gevraagd. Deze heeft daarop heeft geantwoord dat de naheffingsaanslag inderdaad is ingetrokken, zulks onder het opleggen van een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting waarmee de verrekening van de dividendbelasting is teruggenomen.18.
2.
Brutering is het mechanisme waarmee het voordeel in de heffing wordt betrokken dat de belastingplichtige geniet doordat de inhoudingsplichtige (al dan niet op voorhand) afziet van verhaal. De BV is ter zake van de gestelde onttrekking geen dividendbelasting verschuldigd geworden; de heffing vindt geheel in de inkomstenbelasting plaats. Verhaal is daarmee niet aan de orde, en derhalve ook brutering niet.
Dat belanghebbende zijn lopende uitgaven placht te bestrijden uit dividenduitkeringen van de BV, maakt dat niet anders. De verwachting of het voornemen, zelfs de zekerheid van een toekomstige dividenduitkering levert niet als zodanig inkomen op. Inkomen is er pas op het moment waarop dat dividend wordt uitgekeerd.
3.
Het beroepschrift in eerste aanleg is begin 2016 ingediend, bijna twee jaar nadat de naheffingsaanslag dividendbelasting was ingetrokken. Brutering was derhalve al geruime tijd niet meer aan de orde. Bij het standpunt van belanghebbende kwam het ondertussen al daarom niet aan de orde, dat hij vanaf aanvang heeft gesteld dat überhaupt niet van een onttrekking sprake is. Het vraagstuk van brutering is gedurende de gehele procedure in het geheel niet ter sprake geweest. Ook ter zitting van het Hof niet: weliswaar heeft het naar de naheffingsaanslag gevraagd, maar aan zijn vraag was niet enige indicatie te ontlenen dat aan bruteren zou moeten worden gedacht. Met de brutering heeft het Hof een verrassingsbeslissing genomen.
Conclusie
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, met veroordeling van de staatssecretaris van Financiën in de kosten van rechtsbijstand.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑10‑2019
Zie §§ 11–15 aanvullend beroepschrift Rechtbank (18 februari 2016), § 5 van de 10-dagenbrief Rechtbank (4 april 2017), § 12 pleitnota belanghebbende voor de Rechtbank en § 9 van het aanvullend hoger-beroepschrift (23 augustus 2017).
Zie § 9 aanvullend beroepschrift Rechtbank en § 12 van de 10-dagenbrief Rechtbank.
§§ 53–60 van de 10-dagenbrief Rechtbank, §§ 33–37 pleitnota Rechtbank, §§ 51–59 aanvullend hoger-beroepschrift; en §§ 3–20 pleitnota Hof.
Met een door belanghebbende geschatte verkoopwaarde in 2009 van € 1,8 mln; zie § 5 van zijn 10-dagenstuk voor het Hof.
In ov. 4.16 zegt het Hof rekening te houden met de waardedaling door het gebruik van de vermogensbestanddelen die in ov. 2.11 zijn genoemd. Dat berust op een vergissing bij de redactie van de uitspraak, aangezien de daar genoemde bedragen alleen onroerende zaken betreffen.
§ 31 van de 10-dagenbrief Rechtbank; PV zitting Rechtbank, blz. 6, negende alinea § 68 aanvullend hogerberoepschrift; § 23 van de 10-dagenbrief Hof, PV zitting Hof blz. 3, vijfde alinea en blz. 7, bovenaan.
§ 24 van de 10-dagenbrief voor de Rechtbank en PV zitting Hof blz. 7, vierde alinea
PV zitting Hof, blz. 7, vierde alinea en blz. 8, bovenaan.
De betogen in het verweerschrift en de 10-dagenbrief van de inspecteur in eerste aanleg komen erop neer dat er dat überhaupt niet enige materiële betekenis aan de terugbetalingsverplichting toekomt. Meer specifiek was hij ter zitting van de Rechtbank (zie het PV, blz. 4, midden) alsmede zijn het verweerschrift voor Hof (blz. 9, onderaan en blz. 10 in zijn geheel).
10-dagenstuk inspecteur voor het Hof, blz. 10, vanaf de zesde alinea; PV van die zitting; PV zitting Hof, blz. 5, bovenaan en blz. 8, bovenaan.
O.a. § 49 van de 10-dagenbrief Rechtbank en PV zitting Hof, blz. 6, bovenaan.
§ 14 aanvullend beroepschrift Rechtbank, verweerschrift Rechtbank (17 maart 2016), blz. 27, onderaan, § 39 van de 10-dagenbrief Rechtbank, PV zitting Hof, blz. 5, tweede en derde alinea.
§ 40 aanvullend beroepschrift Rechtbank; § 2 aanvullend beroepschrift Hof (onderaan blz. 2).
Vgl. blz. 6 PV zitting Hof, onderaan.
Brief van 23 april 2013, blz. 2, bijlage 10 bij het verweerschrift van de inspecteur in eerste aanleg.
Brief van 20 mei 2014, §§ 5–10, bijlage 15 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
Proces-verbaal van de zitting, blz. 7, zevende alinea.