HR, 17-10-2014, nr. 14/00955
ECLI:NL:HR:2014:2984, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2014
- Zaaknummer
14/00955
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2984, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑10‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:36, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑02‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/54.12 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/22.3
BNB 2015/13 met annotatie van E.J.W. Heithuis
FED 2015/14 met annotatie van R.P.F.M. HAFKENSCHEID
PFR-Updates.nl 2014-0290
NTFR 2015/7
NTFR 2014/2659 met annotatie van Dr. A.W. Hofman
Uitspraak 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; Artikel 3.95 juncto artikel 3.25 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001. Afwaardering regresvordering die voortvloeit uit hoofdelijke aansprakelijkheid.
Partij(en)
17 oktober 2014
nr. 14/00955
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2014, nr. 13/00331, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. AWB LEE 11/2397) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van de op 1 november 2002 opgerichte vennootschap [A] Beheer B.V. (hierna: de vennootschap).
2.1.2.
De Rabobank heeft op 14 december 2004 uit hoofde van een overeenkomst van geldlening van 9 december 2004 (hierna: de overeenkomst) een bedrag van € 200.000 (hierna: de geldlening) aan de vennootschap verstrekt. Bij de overeenkomst waren enerzijds de Rabobank en anderzijds de vennootschap en belanghebbende partij. Belanghebbende was hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit hoofde van de geldlening.
2.1.3.
Nadat kwam vast te staan dat de vennootschap niet in staat was haar verplichtingen jegens de Rabobank na te komen, heeft deze laatste belanghebbende aangesproken tot betaling. Na onderhandeling tussen belanghebbende en de Rabobank heeft belanghebbende in 2007 tegen finale kwijting een bedrag van € 160.000 aan de Rabobank betaald ter aflossing van de geldlening. Deze betaling heeft belanghebbende gefinancierd met een lening bij de Rabobank ter zekerheid waarvan hij deze het recht van hypotheek op zijn woonhuis heeft verleend. De kosten voor het afsluiten van deze lening bedroegen € 4764.
2.1.4.
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft belanghebbende een resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerd van € 164.764 negatief.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de stukken van het geding en de verklaring van partijen daaromtrent ter zitting geen aanleiding geven voor het oordeel dat met betrekking tot de overeenkomst sprake zou zijn van een zogenoemde onzakelijke overeenkomst in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37. Daartoe heeft het Hof overwogen dat vaststaat dat de geldlening is aangegaan met een onafhankelijke derde, terwijl voorts tussen partijen niet in geschil is dat op het moment van aangaan van de geldlening nog geen sprake was van een onzakelijke lening. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin duidelijk was dat de vennootschap het ontvangen krediet in de toekomst niet zou kunnen terugbetalen. De omstandigheid dat geen overeenkomst van borgtocht is gesloten tussen belanghebbende en de vennootschap en de omstandigheid dat belanghebbende geen vergoeding heeft bedongen ter zake van de door hem verstrekte zekerheden, maken naar het oordeel van het Hof nog niet dat daardoor de geldlening een onzakelijk karakter had. Dit oordeel brengt met zich dat belanghebbende, die door de Rabobank is aangesproken als (hoofdelijk aansprakelijke) partij bij de overeenkomst, door de aflossing van de schuld uit hoofde van de geldlening een regresvordering op de vennootschap heeft verkregen ten bedrage van € 160.000, en dat deze vordering geen onzakelijk karakter draagt in de vorenbedoelde zin.
Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
2.3.
Indien een aanmerkelijkbelanghouder zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor een geldverstrekking aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, en dat hoofdelijk aansprakelijk stellen slechts kan worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, zal het eventueel uit die hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende verlies niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden gebracht (vgl. HR 12 december 2003, nr. 38124, ECLI:NL:HR:2003:AH8973, BNB 2004/265).
Voor de beantwoording van de vraag of de hiervoor bedoelde aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, is beslissend of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden (vergelijk het hiervoor in 2.2 vermelde arrest). Met de hiervoor in 2.2. weergegeven oordelen heeft het Hof dit miskend. Dat geen sprake is van een situatie waarin duidelijk was dat de vennootschap het ontvangen krediet in de toekomst niet zou kunnen terugbetalen, sluit niet uit dat een onafhankelijke derde niet (tegen een vergoeding) bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Bij de beantwoording van deze vraag is niet van belang dat de desbetreffende lening bij een derde is gesloten.
De middelen slagen derhalve.
2.4. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek inzake de vraag of aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid door belanghebbende moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.
Beroepschrift 20‑02‑2014
Den Haag, [20 FEB 2014]
Kenmerk: DGB 2014-409
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 januari 2014, nr. 13/00331, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. Van deze uitspraak is op 9 januari 2014 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] Beroepschriftenadministratie toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Vooraf: de Hoge Raad heeft een vergelijkbare casus in behandeling onder nummer 13/02261.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
Cassatiemiddel I
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.92 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het door [X] (hierna: belanghebbende) aan de Rabobank (hierna: de bank) betaalde bedrag uit hoofde van hoofdelijke aansprakelijkheid voor een aan [A] Beheer B.V. (hierna: de vennootschap) verstrekte geldlening op het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in mindering gebracht mag worden.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Het Hof heeft — samengevat — feitelijk vastgesteld dat de bank in 2004 aan de vennootschap € 200.000 heeft geleend, onder de voorwaarde dat belanghebbende zich hoofdelijk aansprakelijk wilde stellen voor de betaling van de rente en aflossing. Tot zekerheid van die hoofdelijke aansprakelijkheid heeft belanghebbende aan de bank een recht van hypotheek verleend tot een bedrag van € 200.000 op zijn woonhuis. De bank heeft in 2006 belanghebbende op zijn hoofdelijke aansprakelijkheid aangesproken, hetgeen in 2007 heeft geresulteerd in een betaling door belanghebbende aan de bank van € 160.000 en het ontstaan van een overeenkomstige regresvordering op de vennootschap.
Het Hof heeft daarbij vastgesteld dat partijen beide van oordeel waren dat de beschreven kredietverstrekking door de bank aan de vennootschap niet onzakelijk was ten tijde van het aangaan daarvan.
Het Hof is in r.o. 4.5 van zijn uitspraak van oordeel dat de stukken van het geding en de verklaring van partijen daaromtrent ter zitting geen aanleiding geven voor het oordeel dat er sprake zou zijn van een zogenoemde onzakelijke overeenkomst in de zin van uw arrest HR 25 november 2011, nr. 08/05323, BNB 2012/37.
Naar mijn oordeel heeft het Hof aan zijn in r.o. 4.5 geformuleerde oordeel een onjuiste maatstaf ten grondslag gelegd. De vraag hoort niet te zijn of de door de vennootschap met de bank aangegane lening zakelijk is, maar of de door belanghebbende verleende hoofdelijke aansprakelijkstelling zakelijk is. Het Hof heeft zich daarmee de onjuiste vraag gesteld, en is daarmee ook tot een onjuist oordeel gekomen.
Belanghebbende heeft de zekerheidstelling verleend ten behoeve van de vennootschap zonder daartegenover enige relevante tegenprestatie of zekerheid te bedingen. Een zakelijk handelende zekerheidssteller zal niet bereid zijn op dergelijke voorwaarden te contracteren. Die bereidheid is bij belanghebbende wel aanwezig. Niet omdat de zekerheidsstelling voor hem profijtelijk kan zijn maar omdat hij op termijn zicht op een voordeel meent te hebben, voortvloeiende uit een waardevermeerdering van de aandelen van de vennootschap. De bereidheid tot hoofdelijke aansprakelijkheid vloeit derhalve voort uit zijn positie als aandeelhouder van de vennootschap. De gevolgen van die beslissing dienen dan ook tot die sfeer beperkt te blijven, zowel in positieve als in negatieve zin. De betaling kan uiteindelijk gelden als een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen van de vennootschap en heeft daarmee — op termijn — tot gevolg dat het resultaat uit aanmerkelijk belang lager zal zijn.
Mijn standpunt steunt op de volgende overwegingen.
Artikel 3.92 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: IB) maakt deel uit van Afdeling 3.4 IB, waarin de wettelijke bepalingen zijn opgenomen voor het vaststellen van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Uitgangspunt bij die vaststelling vormen de voorschriften voor de winstberekening zoals opgenomen in Afdeling 3.2 IB. In de winstsfeer geldt dat activiteiten die door een ondernemer zijn uitgevoerd met andere dan zakelijke motieven geen invloed op de winstbepaling hebben. Zoals uw Raad in HR 8 december 1954, nr. 11 999, BNB 1955/46 oordeelde:
‘dat ingeval een bel.pl. binnen het raam van het door hem uitgeoefende bedrijf om redenen, welke zakelijken grondslag missen, ten behoeve van iemand leveranties doet of diensten verricht, wetende dat diens financiële toestand van dien aard is, dat de vordering tot de voor de leveranties of diensten bedongen betaling dubieus is, het den belastingpl. wel vrij staat die vordering in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, doch niet om de afschrijvingen, welke op die vordering moeten worden toegepast, ten laste van de winst te brengen;
dat toch, wijl de bel.pl. om redenen aan de bedrijfsdoeleinden vreemd het risico heeft aanvaard, dat de vordering niet zal worden voldaan, de waardevermindering en het uiteindelijk onvoldaan blijven van de vordering voor zijn persoonlijk risico behoren te komen, zodat in de op de vordering toegepaste afschrijvingen en de eventuele algehele afboeking daarvan tevens een onttrekking aan het bedrijfsvermogen tot uitdrukking komt;’
De al dan niet zakelijkheid van de overeengekomen leningsvoorwaarden kwam aan de orde in HR 9 mei 2008, nr. 43 849, BNB 2008/191, waarin uw Raad overwoog:
‘Indien en voor zover een geldverstrekking door een vennootschap aan haar aandeelhouder plaatsvindt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door die vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, moet — behoudens bijzondere omstandigheden — ervan worden uitgegaan dat die vennootschap dat debiteurenrisico in zoverre heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder in die hoedanigheid te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening in zoverre niet in mindering op de winst van die vennootschap kan worden gebracht.’
A-G Niessen refereert in zijn conclusie, voorafgaand aan HR 13 januari 2012, nr. 10/0364, BNB 2012/79 aan een conclusie van zijn ambtgenoot Wattel, voorafgaand aan HR 25 november 2011, nr. 08/05323, BNB 2012/37:
‘4.10
A-G Wattel schreef in zijn conclusie bij de zaak met nr. 08/05323:
‘4.6.
Blijkens r.o. 3.5 [van het arrest 9 mei 2008, BNB 2008/191, zie 4.6 van deze conclusie; RN] is bij de te beoordelen ‘voorwaarden en omstandigheden’ vooral van belang of de leningvoorwaarden voorzien in passende zekerheid en in mindere mate (zie r.o. 3.2) of een aflossingsschema is overeengekomen (en of dat nageleefd wordt).
Of de leningsovereenkomst al dan niet schriftelijk is aangegaan, lijkt op zichzelf niet relevant voor het debiteurenrisico, maar het ontbreken van schriftelijke vastlegging duidt niet op zakelijkheid, onder meer omdat het bewijsrisico's schept. De belangrijkste ‘omstandigheden’ die de kredietwaardigheid van de debiteur bepalen, lijken mij, mede gezien r.o. 3.5:
- (i)
de voorziene en voorzienbare mogelijkheden van de debiteur tot betaling of zelfstandige financiering van de rente en de aflossing;
- (ii)
de aard en het risiconiveau van de ondernemingsactiviteiten van de debiteur,
- (iii)
de omvang van het eigen vermogen van de debiteur en
- (iv)
de mate van financiering van activa door andere financiers die ten achter staan bij de geldverstrekker.’’
Uw Raad oordeelde in HR 25 november 2011, nr. 08/05323, BNB 2012/37:
‘3.3.2.
Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het ‘at arm's length’ beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal — behoudens het rentepercentage — uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
3.3.3.
Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet — behoudens bijzondere omstandigheden — ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.’
N.M. Ligthart en H.K. Nijkamp, ‘Borgstelling en tbs, een paar apart!’, WFR 2013/776 vragen zich naar aanleiding van het arrest af:
‘Wanneer ligt een borgstelling in de kapitaalsfeer? Zoals hiervoor is aangegeven, wordt bij de zakelijkheidstoets in de jurisprudentie aangesloten bij een situatie, waarin de aandeelhoudersrelatie ontbreekt. Hoe dan om te gaan met rechtshandelingen die zich per definitie niet goed laten denken tussen willekeurige derden, zoals het geval is bij hoofdelijkheidsverklaringen, garant- en borgstellingen? Feit is namelijk dat weinig situaties vallen te bedenken, waarbij een willekeurige derde zich borg of garant stelt voor schulden van een vennootschap, waarin deze derde verder geen aandelenbelang heeft. Kan een rechtshandeling die zozeer zijn oorzaak vindt in de aanwezige aandeelhoudersrelatie worden ‘verzakelijkt’ door te zoeken naar een mogelijke derdenvergoeding?’
P.G.H. Albert, ‘Is verlies op onzakelijke lening ‘omlaag’ aftrekbaar?’, WFR 2008/1226 schreef onder meer:
‘Voor zover het door de belastingplichtige gelopen debiteurenrisico niet door een onafhankelijke derde zou zijn gelopen, kan het niet verklaard worden uit de crediteursrelatie, maar moet het verklaard worden uit de aandeelhoudersrelatie. Anders gezegd: voor zover de belastingplichtige het debiteurenrisico heeft aanvaard als aandeelhouder van de debiteur (ab-vennootschap), moet het verlies dat optreedt als het risico zich verwezenlijkt, worden toegeschreven aan de aandeelhoudersrelatie (aan het bezit van de aandelen). Dat laatste zou tot gevolg moeten hebben dat het verlies niet aftrekbaar is in box 1, maar in box 2.’
De gevolgen van het oordeel dat er sprake is van een zogenoemde onzakelijke lening zijn opgenomen in HR 25 november 2011, nr. 10/04588, BNB 2012/78, waarin uw Raad overwoog:
‘Opmerking verdient nog het volgende. Indien de door een aanmerkelijkbelanghouder (hierna: ab-houder) aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft verstrekte geldlening onzakelijk is als bedoeld in onderdeel 3.3 van het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad met nummer 08/05323, LJN BN3442, en de aanvaarding door de ab-houder van het debiteurenrisico berustte op aandeelhoudersmotieven, zal een kwijtschelding van de geldlening als een informele kapitaalstorting moeten worden aangemerkt, ook indien en voor zover de vordering oninbaar is. Immers, het verlies dat de ab-houder bij de kwijtschelding lijdt, vloeit dan voort uit het door hem in zijn hoedanigheid van aandeelhouder aanvaarde debiteurenrisico. Ook voor de debiteur zal in een zodanig geval de kwijtschelding als een informele kapitaalstorting moeten worden aangemerkt. De verkrijgingsprijs in de zin van artikel 4.21 Wet IB 2001 van het aanmerkelijk belang van de ab-houder zal met het bedrag van de als informele kapitaalstorting aan te merken kwijtschelding worden verhoogd.’
De fiscale positie van de zekerheidsverschaffer kwam ook aan de orde in HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6520, BNB 2013/109. Weliswaar is dit arrest geschreven voor een feitencomplex die is gebaseerd op vennootschappelijke verhoudingen, maar de werking daarvan is naar mijn oordeel niet tot die sfeer beperkt en heeft ook te gelden in de situatie waarin door een aandeelhouder-natuurlijk persoon zekerheid wordt verschaft aan een financier ten behoeve van een lening aan de vennootschap waarvan de aandelen in meerderheid in het bezit zijn van de betreffende aandeelhouder. Uw Raad oordeelde:
‘3.4
(…)Een geval als het onderhavige kenmerkt zich daardoor dat
- (i)
het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort en
- (ii)
waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en voorts
- (iii)
een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan.
In een zodanig geval geldt bij de heffing van vennootschapsbelasting van die vennootschap dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. Immers, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico's in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
3.5.
Het hiervoor in 3.4 overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als hiervoor omschreven bij de winstbepaling van die vennootschap buiten aanmerking blijven. De omstandigheid dat in de regel elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap daarvan voordeel heeft, direct — door de mogelijkheid om het krediet voor eigen aanwending aan te spreken — of indirect — door de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten en daaruit voortvloeiende onderlinge betrekkingen tussen de vennootschappen in de ondernemingsuitoefening —, welke voordelen bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking worden genomen, doet aan die gevolgtrekking niet af. Hoezeer ook het optreden van dergelijke voordelen wordt bevorderd door het behoren tot een groep, zij komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen.’
Conclusie
Het is in de lijn van de hierboven weergegeven citaten, dat naar mijn oordeel de vraag die het Hof had dienen te beantwoorden niet is of de bank onder de afgesproken condities bereid was tot het verlenen van het krediet, maar of de door belanghebbende aan de vennootschap verstrekte middellijke zekerheid, gegeven het ontbreken van enige zekerheid van de zijde van de vennootschap, voor een ‘resultaatgenieter’ als zakelijke transactie kon worden beschouwd. Anders gezegd: was een andere financier/niet-aandeelhouder bereid geweest om op dezelfde condities als belanghebbende heeft gedaan de aan de aansprakelijkheid verbonden kwade kansen op zich te nemen.
Het Hof heeft zich die vraag niet gesteld, althans niet beantwoord. Dat antwoord moet naar mijn mening ontkennend zijn. Gegeven het vrijwel ontbreken van kapitaal ten tijde van het aangaan van de lening (ca. € 14.000 eigen vermogen ten opzichte van het benodigde vreemd vermogen van € 200.000), was de vennootschap niet in staat enige substantiële zekerheid aan belanghebbende te bieden in het geval van het ontstaan van een regresvordering. De door het Hof — eenparig met partijen — getrokken conclusie dat de kredietverstrekking door de bank aan de vennootschap niet onzakelijk was ten tijde van het aangaan daarvan (r.o. 2.4 van de hofuitspraak) maakt dat niet anders. De kredietverstrekking door de bank werd immers pas zakelijk nadat belanghebbende als aandeelhouder van de vennootschap bereid was de bank extra zekerheid te verschaffen, waartoe de vennootschap zelf niet in staat was. Door in het door het Hof vastgestelde feitencomplex toch de zekerheidstelling jegens de bank aan te gaan, ondanks het ontbreken van enige eigen zekerheidsstelling of compensatie voor het ontreken daarvan, heeft belanghebbende gehandeld vanuit zijn positie van aandeelhouder en niet vanuit zijn positie als genieter van resultaat uit overige werkzaamheden. Het is dan ook in de sfeer van het aanmerkelijk belang (Hoofdstuk 4 IB) dat de voor- en nadelen uit de onderhavige transacties thuishoren.
Cassatiemiddel II
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.92 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende betaalde financieringskosten ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden gebracht mogen worden.
Uit hetgeen onder cassatiemiddel I is opgenomen, volgt dat naar mijn mening de kosten van de lening, en daarmee ook de financieringskosten, niet behoren tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Deze kosten worden in feite gemaakt ter financiering van een informele kapitaalstorting in de aanmerkelijk belangvennootschap. Ook in zoverre acht ik het oordeel van het Hof onjuist.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,