HR, 20-03-2015, nr. 13/05470
ECLI:NL:HR:2015:645, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2015
- Zaaknummer
13/05470
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2015
ECLI:NL:HR:2015:645, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑03‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:4738, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2015/16.15 met annotatie van Redactie
FED 2015/54 met annotatie van R.P.F.M. HAFKENSCHEID
BNB 2015/141 met annotatie van W.F.E.M. Egelie
PFR-Updates.nl 2015-0104
NTFR 2015/1083 met annotatie van prof. dr. J.N. Bouwman
NTFR 2016/10
Beroepschrift 20‑03‑2015
Edelhoogachtbaar college,
Op 6 november 2013 is namens [X] BV (hierna: [X] BV) […] beroep in cassatie aangetekend tegen de gecombineerde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 26 september 2013 met kenmerk 12/00336, 12/00363, 12/00364 en 12/00367 betreffende onder meer de aan [X] BV opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2006. Onderstaand worden de verzuimen die kleven aan het ingediende beroepschrift in cassatie, hersteld. Als bijlage treft u aan de daartoe door [X] BV aan ondergetekende verleende machtiging.
1. Cassatiemiddelen
1.1. Inleiding
Het cassatieberoep richt zich op de overwegingen van het Hof in r.o. 4.5 tot en met r.o. 4.8.19 van zijn uitspraak, en tegen diens oordeel in r.o. 4.8.20 dat de afwaardering van de door [X] BV aan [D] BV (hierna: [D] BV) verstrekte geldleningen: ‘als een niet aftrekbare vermogensvermindering van belanghebbende dient te worden gekwalificeerd, ook al zijn die geldverstrekkingen civielrechtelijk leningen. Immers, in een situatie als de onderhavige wordt de directeur enig aandeelhouder geacht het bedrag van de geldleningen als winstuitdeling aan de vennootschap [= [X] BV] te hebben onttrokken en vanuit zijn eigen vermogen een geldverstrekking aan die derde te hebben gedaan.’ Met de directeur enig aandeelhouder doelt het Hof op [A], die alle aandelen houdt in [X] BV en die middellijk — via [C] BV — een aandelenbelang van 15,83% in [D] BV heeft; [X] BV zelf houdt geen aandelen in [D] BV. De geldleningen waarop het Hof doelt zijn de geldverstrekkingen van [X] BV aan [D] BV op 28 augustus 2006 (ad € 100.000) en de geldverstrekking van [X] BV aan [D] BV op 19 oktober 2006 (ad € 50.000). Deze geldverstrekkingen worden benoemd in r.o. 4.8.4 en r.o. 4.8.5 van de uitspraak van het Hof. Voor een overzicht van de relevante feiten zij verwezen naar r.o. 2 1 tot en met r.o. 2.3.14 van 's Hofs uitspraak.
Dit oordeel en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd, roept veel vragen op.
De belangrijkste vraag is wat het Hof bedoelt. Er zijn een aantal mogelijkheden, namelijk:
- 1.
Er is sprake van relatieve simulatie: niet [X] BV heeft geldleningen aan [D] BV verstrekt, maar [A]. De gelden die nodig waren om de geldleningen te verstrekken zijn door [A] in de vorm van een winstuitdeling aan [X] BV onttrokken.
- 2.
Dezelfde gevolgtrekkingen als onder 1, maar dan via de techniek van de fiscale herkwalificatie.
- 3.
Er is sprake van een zogenaamde ‘onzakelijke geldlening opzij’ die door het Hof wordt geconstrueerd via de lijn winstuitdeling aan [A] gevolgd door een informele kapitaalstorting in [C] BV. In deze mogelijkheid is het dan [C] BV die uiteindelijk een onzakelijke geldlening heeft verstrekt aan [D] BV.
- 4.
Er is een uitdeling van winst ter grootte van het bedrag van de verstrekte geldleningen.
Opgemerkt zij dat het Hof in r.o 4.8.13 oordeelt dat geldleningen tot stand zijn gekomen tussen [X] BV en [D] B.V, zij het dat het Hof hierbij de kanttekening maakt dat dit niet zonder meer inhoudt dat de geldleningen op zakelijke motieven van [X] BV zijn gebaseerd.
Uiteindelijk is slechts één aspect van het oordeel van het Hof duidelijk, namelijk dat de afwaardering van de verstrekte geldleningen geen aftrekpost vormt voor [X] BV. Hoe het Hof een en ander construeert, is volstrekt onduidelijk.
Alle hierna genoemde cassatiemiddelen richten zich dan ook tegen het oordeel van het Hof dat de afwaardering van de geldverstrekking als een niet aftrekbare vermogensvermindering dient te worden gekwalificeerd. Ieder afzonderlijk cassatiemiddel richt zich echter specifiek op bepaalde (deel)oordelen van het Hof die tot dat oordeel hebben geleid. De cassatiemiddelen 1 tot en met 6 richten zich
(met name) op het oordeel dat sprake is van een uitdeling van winst, cassatiemiddel 7 richt zich specifiek op het mogelijke (impliciete) oordeel van het Hof dat sprake is van een onzakelijke geldlening, al dan niet via [C] BV.
1.2. Cassatiemiddel 1
Schending van het Nederlands recht, met name van Artikel 8, lid 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 doordat het Hof met zijn oordeel dat [A] als directeur enig aandeelhouder van [X] BV geacht wordt het bedrag van de geldleningen als winstuitdeling aan [X] BV te hebben onttrokken (r.o. 4.8.20), buiten de rechtsstrijd is getreden, daar de inspecteur dit standpunt in een eerder stadium ondubbelzinnig heeft prijsgegeven.
In het verweerschrift van 20 juni 2012 op het door de inspecteur ingestelde hoger beroep heeft [X] BV op bladzijde 5 het volgende vermeld:
De door [X] aan de [D] uitgeleende gelden zijn niet bij [A] terechtgekomen maar bij de [D]. In de primaire benadering van de Belastingdienst (‘uitdeling’) kan dan alleen maar van een uitdeling sprake zijn als die wordt gevolgd door een informele kapitaalstorting in de [D]. De Belastingdienst heeft al eerder de stelling ‘uitdeling bovenlangs’ ingenomen. Vervolgens is die benadering uitdrukkelijk en zonder voorbehoud teruggenomen. Dat vond plaats in een telefoongesprek van 12 januari 2011. Dit terugnemen was ingegeven door de constatering dat het middellijke belang van [X] in de [D] slechts 15.83% omvatte. Ik verwijs naar de print van de e-mail die als bijlage 3 is bijgevoegd
(uittreksel e-mail 17 januari 2011 aan [A]). De Belastingdienst is hieraan gebonden op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Tijdens het verdere verloop van de procedure heeft de inspecteur niet gereageerd op deze passage. Met andere woorden: hij erkent dat hij tijdens het telefoongesprek van 12 januari 2011 de stelling ‘uitdeling bovenlangs’ heeft laten vallen. In uw arrest van 10 december 2010, BNB 2011/72 oordeelde uw college:
‘Het staat de inspecteur in beginsel vrij in de procedure voor de rechtbank ter ondersteuning van de door hem opgelegde aanslag zoals die na de uitspraak op bezwaar luidt, een ander standpunt in te nemen dan hij in de bezwaarfase heeft ingenomen. Verder staat het een partij, en dus ook de inspecteur, vrij om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt onderscheidenlijk verweer ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde (vgl. HR 24 mei 2002, nr. 37 220, LJN AE3172, BNB 2002/320, en HR 4 december 2009, nr. 08/02258, LJN BG7213, BNB 2010/65). Deze opvatting sluit aan bij de parlementaire geschiedenis op de
Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, waarin is opgemerkt dat in het belastingrecht in hoger beroep de herkansingsfunctie voorop staat, en dat daarom als regel nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen in hoger beroep kunnen worden aangevoerd, tenzij een goede procesorde zich daartegen verzet (Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 9). Voor zover de klachten uitgaan van een andere opvatting, falen zij.’
Gezien dit oordeel, stond het Hof niet vrij te oordelen dat [A] geacht wordt het bedrag van de geldleningen als winstuitdeling aan [X] BV te hebben onttrokken, nu die stelling door de inspecteur uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud is ingetrokken. Door daartoe wel over te gaan, is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden.
1.3. Cassatiemiddel 2
Schending van het Nederlands recht, met name van Artikel 8, lid 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof oordeelt dat het op de weg van [X] BV ligt (nader) bewijs te leveren voor haar stelling dat het verstrekken van de geldleningen is ingegeven door zakelijke motieven (r.o.4.8.17).
Zowel de bewijslast dat sprake is van een winstuitkering als de bewijslast dat sprake is van een onzakelijke geldlening ligt in beginsel bij de inspecteur (uw arresten van 25 september 1995, BNB 1995/76, en van 13 maart 2012, BNB 2012/79). Het Hof legt in zijn uitspraak — ten onrechte — de bewijslast in feite neer bij [X] BV. Zowel de inspecteur als het Hof hebben ten aanzien van de feiten die eventueel zouden kunnen duiden op een winstuitkering en/of een onzakelijke geldlening uiteindelijk niet meer dan een aantal vermoedens (zie r.o. 4.8.15, 4.8.17 en 4.8.19), zodat de inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en 's Hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Van [X] BV wordt verlangd dat zij bewijst dat deze vermoedens niet juist zijn.
1.4. Cassatiemiddel 3
Schending van het Nederlands recht, met name van Artikel 8, lid 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof oordeelt dat door [X] BV niet weersproken is dat [A] in de periode juli 2004 tot en met december 2005 een frequent bezoeker was van de door [D] BV geëxploiteerde fitnessclub (r.o. 4.8.10). Vervolgens is het dan ook onbegrijpelijk dat het Hof aannemelijk acht dat [A] ook na december 2005 een regelmatig bezoeker van die club is gebleven (r.o. 4.8.10).
De overweging van het Hof dat [X] BV niet weersproken heeft dat [A] ook na
december 2005 een regelmatig bezoeker was van de fitnessclub is onjuist. In r.o. 4.7.4 van de uitspraak van het Hof staat namelijk dat [X] BV aangeeft dat [A] na 15 juni 2005 geen bezoeken aan de fitnessclub van [D] BV meer in zijn agenda heeft staan. De bezoeken van [A] aan de fysiotherapeut/sportmasseur, [HH], staan los van de fitnessclub. [HH] is een zelfstandig gevestigd sportmasseur die onder meer een praktijkruimte had bij de fitnessclub.
De behandelingen door [HH] vonden tot eind 2007 plaats op deze locatie, daarna vonden zij plaats op een andere locatie. Om behandeld te worden door [HH] behoefde men geen lid te zijn van de fitnessclub. Verder legt het Hof de door [X] BV op dit punt ingebrachte getuigenverklaringen naast zich neer. Dit is onbegrijpelijk omdat de ingebrachte getuigenverklaring van [HH] niet is weersproken door de inspecteur; hij heeft daar zelfs niet op gereageerd. Met betrekking tot de getuigenverklaring van [i] is de inspecteur niet verder gekomen dan de opmerking dat hij deze verklaring niet geloofwaardig acht, waarbij de inspecteur niet heeft aangegeven om welke reden die verklaring niet geloofwaardig zou zijn. Het oordeel van het Hof inzake ‘ privédimensie’ is onverenigbaar met deze twee getuigenverklaringen. Het oordeel van het Hof is op dit punt dan ook onbegrijpelijk. Gelet op dit alles is het dan ook onbegrijpelijk dat het Hof aannemelijk acht dat [A] ook na december 2005 een regelmatig bezoeker van de fitnessclub is gebleven.
Daarbij zij opgemerkt dat voor deze aanname zelfs niet het begin van bewijs door de inspecteur is geleverd.
1.5. Cassatiemiddel 4
Schending van het Nederlands recht, met name van Artikel 8, lid 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof onder meer als uitgangspunt voor zijn oordeel neemt dat door [X] BV geen winstgevende prognoses, daterend van de periode waarin de geldleningen zijn verstrekt, zijn overgelegd (r.o. 4.8.17). Hierdoor is het oordeel van het Hof dat [X] BV geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat het verstrekken van de geldleningen was ingegeven door zakelijke motieven (r.o. 4.8.17) niet of onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
Op bladzijde 6 van het 20 juni 2012 door [X] BV ingediende verweerschrift staat:
‘[X] heeft op 28 augustus 2006 en op 19 oktober 2006 gelden uitgeleend aan de [D]. Toen was al wel bekend dat er grote veranderingen bij de [D] stapel stonden om de club weer commercieel succesvol te maken. Ik heb voor de volledigheid de Forecast 2006–2009 als bijlage 4 bijgevoegd. Ten tijde van de leningverstrekkingen was uiteraard het behaalde resultaat over 2006 nog niet bekend. Het wel bekende resultaat over 2005 bedroeg slechts € 6.700 negatief. [X] heeft dan ook in augustus en oktober 2006 zakelijk verantwoordelijke beleggingsbeslissingen genomen, met een te verwachten rendement van 8%. Zowel bij [X] als bij [H] BV (en naar mag worden aangenomen bij de Rabobank) leefde de overtuiging dat alle initiatieven van de [D] om meer leden te werven zouden leiden tot een gezonde bedrijfsvoering en een dito resultaat, zodat ervan mocht worden uitgegaan dat de [D] in staat zou zijn om de ter leen ontvangen gelden terug te betalen.’
Kennelijk heeft het Hof niet of onvoldoende kennis genomen van de genoemde bijlage 4
(Forecast [D] Resultaten 2006–2009 van 13 juli 2006). Het niet of onvoldoende kennis nemen van de aangedragen feiten heeft tot gevolg dat de uitspraak van het Hof niet of onvoldoende is gemotiveerd en, onbegrijpelijk is.
1.6. Cassatiemiddel 5
Schending van het Nederlands recht, met name van Artikel 8, lid 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof oordeelt dat [X] BV de geldleningen aan [D] BV heeft verstrekt ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van haar aandeelhouder (r.o. 4.8.19).
Het Hof gebruikt in zijn uitspraak de woorden die door uw college zijn geïntroduceerd in uw arrest van 14 juni 2002, BNB 2002/290 (Renpaardenarrest). Het is onbegrijpelijk dat het Hof op grond van de door hem vastgestelde feiten tot de conclusie komt dat [X] BV de geldleningen aan [D] BV ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van haar aandeelhouder, [A], heeft verstrekt. Het Hof heeft namelijk geen persoonlijke belangen vastgesteld. De geldleningen zijn geen vergoedingen voor de prestaties die vanuit [D] BV aan [A] persoonlijk zijn verricht. Uit de feiten blijkt niet dat [A] voor zijn bezoeken aan de fitnessclub en/of de behandelingen door [HH] (zelfstandig gevestigd sportmasseur en dus niet in loondienst bij de fitnessclub) niet zou hebben betaald. Verder wordt in de uitspraak van het Hof gesuggereerd dat er een persoonlijke relatie bestaat tussen [H] en de aandeelhouder van [jj] BV, […]
Uit de feiten blijkt deze persoonlijke relatie op geen enkele wijze, laat staan dat een eventuele persoonlijke relatie reden zou zijn om de betreffende geldleningen te verstrekken. Ten slotte zij er op gewezen dat [A] slechts een middellijk belang van 15,83% had in [D] BV. Dat achteraf geconstateerd kan worden dat het niet verstandig was de geldleningen aan [D] BV te verstrekken, is wijsheid achteraf en kan reeds om die reden niet leiden tot de conclusie dat het besluit tot het verstrekken van die leningen een onzakelijk besluit zou zijn.
1.7. Cassatiemiddel 6
Schending van het Nederlands recht, met name van Artikel 8, lid 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof oordeelt dat [A] wordt geacht het bedrag van de geldleningen als winstuitdeling aan [X] BV te hebben onttrokken en vanuit zijn eigen vermogen een geldverstrekking aan [D] BV te hebben gedaan (r.o. 4.8.20).
Hiervoor is met betrekking tot de cassatiemiddelen 1 tot en met 5 reeds het nodige gezegd over het oordeel van het Hof dat [X] BV een winstuitkering aan [A] zou hebben gedaan. Mocht een of meer van deze middelen niet tot cassatie leiden, dan zijn er nog andere redenen waarom in casu geen sprake is van een uitdeling van winst.
In r.o. 4.8.13 stelt het Hof vast dat voor een hoofdsom gelijk aan het in de bankafschriften vermelde bedrag geldleningen tussen [X] BV en [D] BV tot stand zijn gekomen. Hieruit is af te leiden dat naar het oordeel van het Hof geen sprake is van relatieve simulatie en/of een fiscale herkwalificatie van de feiten. Er is ook fiscaal sprake van geldleningen tussen [X] BV en [D] BV.
Vervolgens oordeelt het Hof dat de afwaardering van de geldverstrekking per ultimo 2006 als een niet aftrekbare vermogensvermindering van [X] BV dient te worden gekwalificeerd (eveneens r.o. 4.8.20). Op het eerste gezicht lijkt het dat het Hof hiermee oordeelt dat de geldleningen kwalificeren als onzakelijke geldleningen (quod non). Dit is echter niet wat het Hof zegt. Het Hof zegt wel:
‘Immers, in een situatie als de onderhavige wordt de directeur enig aandeelhouder geacht het bedrag van de geldleningen als winstuitdelingen aan de vennootschap te hebben onttrokken en vanuit zijn eigen vermogen een geldverstrekking aan die derden te hebben gedaan.’
Dit oordeel is niet te volgen. Hoe kan de afwaardering van een geldverstrekking tot gevolg hebben dat het betreffende vermogen de vennootschap definitief verlaat en zodoende kwalificeert als een uitdeling van winst? Hoe verhoudt deze overweging zich tot het reële stelsel dat het genietingsmoment bepaalt van inkomsten in de heffing van de inkomstenbelasting? Kennelijk is het Hof op zoek naar een weg om te komen tot een zogenaamde ‘onzakelijke geldlening opzij’, maar de wijze waarop het Hof dat hier tracht te bereiken komt wel heel erg gekunsteld over. Het is daarbij maar zeer de vraag of de onzakelijke geldlening opzij wel bestaat. E.J.W. Heithuis beantwoordt die vraag ontkennend in zijn artikelen ‘Onzakelijke lening omlaag en opzij in tbs- en VpB-sfeer. Is verlies aftrekbaar?’ (FutD-fipb 2013/1804) en ‘Is het verlies op een onzakelijke lening ‘omlaag’ in de TBS-sfeer respectievelijk ‘opzij’ aftrekbaar’ (WFR 2013/998). Uit uw arrest van 3 mei 2013, BNB 2013/170 is namelijk af te leiden dat de onzakelijke geldlening opzij niet bestaat.
1.8. Cassatiemiddel 7
Schending van het Nederlands recht, met name van Artikel 8, lid 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof mogelijk (impliciet) oordeelt dat de geldleningen die zijn verstrekt aan [C] BV
(een zustervennootschap (beter gezegd een nichtje) van [X] BV) waarmee slechts een verband bestaat van 15,83% (en dan ook nog middellijk via de zijlijn), kwalificeren als zogenaamde onzakelijk geldleningen (r.o 4.8.13 in combinatie met r.o. 4.8.20).
In uw arrest van 25 november 2011, BNB 2012/37 oordeelde uw college dat een onzakelijke geldlening alleen tot stand kan komen tussen gelieerde partijen. Met dat oordeel zal bedoeld zijn dat gelieerdheid een rol moet hebben gespeeld bij het verstrekken van een onzakelijke geldlening (een aandelenbelang van bijvoorbeeld 0,01% is toch niet voldoende om een geldlening als onzakelijk te kwalificeren?).
In casu is de gelieerdheid zeer beperkt en bestaat deze daarenboven ook nog via de zijlijn en indirect. De mate van gelieerd is dan ook niet zodanig dat er op voorhand van mag worden uitgegaan dat de gelieerdheid een rol heeft gespeeld bij het wel of niet verstrekken van de geldlening. Het valt dan ook niet in te zien dat de gelieerdheid tussen [X] BV en [D] BV enige rol heeft gespeeld bij het verstrekken van de lening. Sterker nog, [X] BV heeft in de procedure bij het Hof aangegeven dat zij ook risicovolle geldverstrekkingen heeft gedaan aan andere partijen (zie bladzijde 4 en 5 van het verweerschrift van [X] BV van 20 juni 2012). Dit waren partijen waarmee geen enkele gelieerdheid bestond. In dat verband zij er op gewezen dat u in uw arresten van 3 mei 2013, BNB 2013/170 en 171 reeds enige nuances heeft aangebracht ten aanzien van aandeelhouderschap en daarmee ook gelieerdheid.
2. Conclusie
Alle hiervoor genoemde cassatiemiddelen leiden er toe dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. U wordt dan ook verzocht die uitspraak te vernietigen en de aan [X] BV opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 te verminderen uitgaande van een belastbare winst van € 1.291.286, met veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten.
Uitspraak 20‑03‑2015
Partij(en)
20 maart 2015
nr. 13/05470
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 september 2013, nrs. 12/00336, 12/00363, 12/00364 en 12/00367, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/2557) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De aandelen in belanghebbende worden sinds 1992 gehouden door [A] (hierna: [A]). Hij is tevens bestuurder van belanghebbende.
2.1.2.
[A] is in 2006 voor 47,5 percent houder van de aandelen in [C] B.V., van welke vennootschap hij op dat moment tevens bestuurder is.
2.1.3.
[C] B.V. heeft op 2 mei 2006 eenderde van de aandelen in [D] B.V. (hierna: [D] B.V.) verworven. Op 28 augustus 2006 heeft belanghebbende, met als omschrijving “tijdelijke financiering”, € 100.000 naar [D] B.V. overgemaakt. Op 19 oktober 2006 heeft belanghebbende, met als omschrijving “tijdelijke lening, direct terugbetalen met ob.”, € 50.000 naar [D] B.V. overgemaakt.
2.1.4.
[D] B.V. is op 13 november 2007 failliet verklaard.
2.1.5.
Bij het opleggen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 heeft de Inspecteur – onder meer – de door belanghebbende ter zake van de hiervoor in 2.1.3 genoemde geldverstrekkingen in haar aangifte in aanmerking genomen voorziening ten bedrage van € 150.000 gecorrigeerd.
2.1.6.
In hoger beroep was – onder meer – de hiervoor in onderdeel 2.1.5 vermelde correctie in geschil.
2.2.1.
Met betrekking tot de in geschil zijnde afwaardering heeft het Hof als uitgangspunt vooropgesteld dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten te stellen en – indien door de Inspecteur betwist – te bewijzen op grond waarvan de in aanmerking genomen kosten aftrekbaar zijn.
2.2.2.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat voor de hiervoor in onderdeel 2.1.4 vermelde bedragen geldleningen tussen belanghebbende en [D] B.V. tot stand zijn gekomen (hierna: de geldleningen).
Het Hof heeft vastgesteld dat ten tijde van het verstrekken van de geldleningen tussen [A] en [D] B.V. diverse banden van meer of minder persoonlijke aard bestonden waarbij belanghebbende als zodanig niet betrokken was. Deze banden kunnen voor de geldleningen (mede) een motief hebben gevormd. Voorts is niet komen vast te staan of belanghebbende voor de door haar uitgeleende gelden zekerheden heeft bedongen, terwijl op basis van het ‘track record’ van de onderneming van de debiteur er alle aanleiding zou zijn geweest om enige vorm van zekerheid te bedingen, aldus het Hof.
Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in de richting wijzen van persoonlijke – in de sfeer van de aandeelhouder gelegen – motieven bij het verstrekken van de geldleningen, en dat in een dergelijke situatie het ook op de weg ligt van belanghebbende (nader) bewijs te leveren voor haar stelling dat het verstrekken van de geldleningen is ingegeven door zakelijke motieven. Bewijs in deze zin heeft belanghebbende echter niet geleverd, aldus het Hof.
2.2.3.
Het Hof heeft voorts overwogen dat indien een directeur-aandeelhouder van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor persoonlijke doeleinden gelden uit de kas van die vennootschap opneemt, daarin een winstuitdeling kan zijn gelegen. Een dergelijk geval doet zich onder meer voor indien en voor zover ten tijde van het onttrekken van die gelden niet de bedoeling bestond dat hij het opgenomen bedrag aan de vennootschap schuldig zou worden, aldus nog steeds het Hof.
Met een geval als hiervoor omschreven dient volgens het Hof op één lijn te worden gesteld het geval waarin die vennootschap aan een derde gelden verstrekt en niet aannemelijk is dat de vennootschap met die geldverstrekking heeft beoogd de zakelijke belangen van haar onderneming te dienen, maar die geldverstrekking heeft gedaan ter bevrediging van persoonlijke behoeften van haar aandeelhouder. Het Hof heeft geoordeeld dat een situatie als deze zich in het onderhavige geval voordoet en heeft daaraan het gevolg verbonden dat de afwaardering van de geldverstrekkingen per ultimo 2006 als een niet aftrekbare vermogensvermindering van belanghebbende dient te worden gekwalificeerd, ook al zijn die geldverstrekkingen civielrechtelijk leningen. Immers, zo besluit het Hof, in een situatie als de onderhavige wordt de directeur enig aandeelhouder geacht het bedrag van de geldleningen als winstuitdeling aan de vennootschap te hebben onttrokken en vanuit zijn eigen vermogen een geldverstrekking aan die derde te hebben gedaan.
2.3.1.
Bij de beoordeling van de tegen de in 2.2.2 en 2.2.3 vermelde oordelen gerichte middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.
Indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, is sprake van een onttrekking. Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten (vgl. HR 29 oktober 2004, nr. 40296, ECLI:NL:HR:2004:AR4761, BNB 2005/64). Voor het in aanmerking nemen van een onttrekking, zal de inspecteur feiten (en omstandigheden) aannemelijk moeten maken waaruit volgt dat deze lening niet kan of zal worden afgelost en de vennootschap en aandeelhouder zich daarvan bewust waren of hadden moeten zijn.
Van de hiervoor genoemde situatie moet worden onderscheiden het geval waarin een vennootschap aan haar aandeelhouder een geldlening verstrekt (zonder dat op dat moment aannemelijk is dat de lening niet kan of zal worden afgelost) waarbij geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de aandeelhouder, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. In een dergelijk geval moet worden verondersteld dat bij die leningverstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen (een zogeheten onzakelijke lening). Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (zie HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37). Hetzelfde heeft te gelden wanneer de lening niet wordt verstrekt aan de aandeelhouder of een met hem gelieerde partij, maar niettemin door de vennootschap met het verstrekken van de geldlening een debiteurenrisico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben genomen en de vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder te dienen. De lening blijft in een zodanig geval tot het vermogen van de vennootschap behoren, maar een eventueel verlies op de geldlening kan ook dan niet in mindering op de winst worden gebracht. Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden (zie het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011). Voor het niet in aanmerking nemen van een debiteurenverlies op een lening die bij het aangaan zakelijk was, zal de inspecteur feiten (en omstandigheden) aannemelijk moeten maken waaruit volgt dat een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden als belanghebbende (waaronder de kennis die belanghebbende heeft van de debiteur), maatregelen zou hebben genomen om zijn rechten voortvloeiende uit de desbetreffende vordering veilig te stellen, op welk moment dit zou zijn gebeurd, waarin de maatregelen zouden hebben bestaan en in hoeverre de derde dan erin zou zijn geslaagd zijn rechten daadwerkelijk veilig te stellen. Indien deze analyse aannemelijk maakt dat en in hoeverre een derde geen verlies zou hebben geleden, is het door belanghebbende geleden verlies in zoverre evenmin aftrekbaar (zie HR 1 maart 2013, nr. 12/03088, ECLI:NL:HR:2013:BZ2735, BNB 2013/148).
2.3.2.
In het licht van hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, geven ’s Hofs hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Naar ’s Hofs in cassatie niet bestreden oordeel zijn voor een hoofdsom van € 150.000 geldleningen tussen belanghebbende en [D] B.V. tot stand gekomen. Van deze geldleningen heeft de Inspecteur niet gesteld dat zich voordoet de situatie waarin aanstonds aannemelijk was dat deze leningen niet kunnen of zullen worden afgelost en daarom de verstrekking van die leningen moet worden aangemerkt als uitdeling van winst aan [A].
Hiervan uitgaande komt het verlies op de geldleningen alleen dan niet in mindering op de winst van belanghebbende wanneer de Inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende met het verstrekken van de leningen of nadien, een debiteurenrisico heeft gelopen in de hiervoor in 2.3.1 vermelde zin. Met het oordeel dat het verlies op de geldleningen niet in mindering op de winst van belanghebbende kan worden gebracht omdat belanghebbende met deze geldverstrekkingen niet beoogd heeft de zakelijke belangen van haar onderneming te dienen maar deze heeft gedaan ter bevrediging van persoonlijke behoeften van haar aandeelhouder en belanghebbende een zakelijk motief niet aannemelijk heeft gemaakt, en daarom dat de directeur enig aandeelhouder van belanghebbende geacht wordt het bedrag van de geldleningen als winstuitdeling aan de vennootschap te hebben onttrokken, heeft het Hof dit miskend.
Het vorenoverwogene houdt in dat de middelen 2 en 6 doel treffen, en dat middel 7 – dat berust op de opvatting dat tussen belanghebbende en [D] B.V. wegens de geringe mate van gelieerdheid geen onzakelijke lening kan bestaan – faalt. De overige middelen behoeven geen behandeling. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, het verlies op de geldleningen in mindering op de winst van belanghebbende kan worden gebracht.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon, J. Wortel en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.