HR, 01-03-2013, nr. 12/03088
BZ2735, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2013
- Zaaknummer
12/03088
- LJN
BZ2735
- Roepnaam
onzakelijkeleningenarrest
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ2735, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW7233, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW7233, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑03‑2013
- Vindplaatsen
VNT 2013/13t.11
V-N 2013/13.11 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2013/8.5
FED 2013/51 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
BNB 2013/148 met annotatie van E.J.W. Heithuis
NTFR 2014/6
NTFR 2013/490 met annotatie van Mr. W.F.E.M. Egelie
Uitspraak 01‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.90 Wet IB 2001. Afwaardering lening met onzakelijk debiteurenrisico dat gedurende de looptijd is ontstaan.
Partij(en)
1 maart 2013
Nr. 12/03088
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 mei 2012, nr. 11/00673, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/5125) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met X-Y. Haar echtgenoot houdt alle gewone aandelen in A B.V. A B.V. houdt alle aandelen in B B.V. (hierna: B BV). B BV exploiteert een nationaal en internationaal transport- en expeditiebedrijf alsmede een overslagbedrijf.
3.1.2.
Belanghebbendes echtgenoot heeft op respectievelijk 1 maart 1998, 24 december 1998 en 3 januari 2000 tegen dezelfde voorwaarden leningen verstrekt aan B BV met als hoofdsommen ƒ 621.000, ƒ 100.000 en ƒ 100.000.
3.1.3.
De leningen waren met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden opeisbaar vanaf respectievelijk 31 december 1998, 31 december 1999 en 31 december 2000.
3.1.4.
B BV heeft de leningen aangewend voor de aanschaf van transportmiddelen. De rente over de leningen is zij schuldig gebleven en de rente is bijgeschreven bij de hoofdsom. In de loop van de jaren hebben enkele aflossingen op de leningen plaatsgevonden. Nadat de rente over het jaar 2005 eveneens bij de hoofdsom was bijgeschreven, bedroegen de leningen ultimo 2005 in totaal € 425.743.
3.1.5.
In augustus 2005 heeft B BV ten behoeve van belanghebbendes echtgenoot een pandrecht op haar transportmiddelen gevestigd als zekerheid voor de aflossing van de leningen. In september 2005 heeft B BV het personeel ontslagen. De transportmiddelen heeft B BV vervreemd aan A B.V. De koopsom is verrekend met de vordering die A B.V. had op B BV.
3.1.6.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in 2005 de lening afgewaardeerd tot nihil. Zij hebben ieder € 212.531 ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden gebracht. De Inspecteur heeft deze aftrek geweigerd omdat sprake zou zijn van een zogeheten onzakelijke lening.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht de leningen aan B BV heeft aangemerkt als leningen met een onzakelijk debiteurenrisico en daarmee terecht de afwaardering van de leningen als negatief resultaat uit overige werkzaamheden heeft geweigerd.
Het Hof heeft overwogen dat onder onzakelijk handelen van de crediteur eveneens dient te worden verstaan het nalaten te handelen door de crediteur op het moment dat een onafhankelijke derde die eenzelfde lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden zou hebben verstrekt, wel gehandeld zou hebben teneinde het debiteurenrisico te beperken. Belanghebbende heeft niet althans onvoldoende gehandeld nadat zij ermee bekend is geraakt dat B BV aanzienlijke verliezen leed. De verliezen waren zo omvangrijk dat daardoor het eigen vermogen van B BV sterk daalde en zelfs negatief werd. Zij was wel tot handelen in staat, omdat alle leningen in ieder geval vanaf 31 december 2000 opeisbaar waren met een opzegtermijn van drie maanden. Belanghebbende heeft de leningen niet geheel of gedeeltelijk opgeëist op het moment dat volledige aflossing daarvan nog mogelijk was. Met uitzondering van het pandrecht dat in augustus 2005 op de transportmiddelen van B BV is gevestigd, heeft belanghebbende in de loop van de tijd geen zekerheden voor de aflossing van de leningen verlangd. Zij heeft toegestaan dat B BV de rente schuldig bleef. Van het in augustus 2005 bedongen pandrecht heeft zij geen gebruik gemaakt op het moment dat de transportmiddelen verkocht werden aan A B.V. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende door niet althans onvoldoende te handelen op het moment dat het debiteurenrisico een dusdanige omvang kreeg dat een onafhankelijke derde die eenzelfde lening onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden was aangegaan, wel gehandeld zou hebben, een debiteurenrisico aanvaard met de bedoeling het belang van haar vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Daargelaten of de door belanghebbende verstrekte leningen op het moment van het aangaan van die leningen onzakelijk waren, zijn de leningen in ieder geval gedurende de looptijd onzakelijk geworden door het niet of onvoldoende handelen van belanghebbende op het moment waarop een onafhankelijke derde wel gehandeld zou hebben, aldus het Hof.
Hiertegen keren zich de middelen.
3.3.
Middel I kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Bij de beoordeling van middel II wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden (HR 25 november 2011, nr. 08/05323, LJN BN3442, BNB 2012/37). Voor het niet in aanmerking nemen van een debiteurenverlies op een lening die bij het aangaan zakelijk was, zal de inspecteur feiten (en omstandigheden) aannemelijk moeten maken waaruit volgt op welk moment een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden als belanghebbende (waaronder de kennis die belanghebbende heeft van de debiteur), welke maatregel zou hebben genomen om zijn rechten voortvloeiende uit de desbetreffende vordering veilig te stellen, en in hoeverre deze daarin dan zou zijn geslaagd. Indien deze analyse ertoe leidt dat en in hoeverre ook een derde verlies zou hebben geleden, is het door belanghebbende geleden verlies in zoverre aftrekbaar.
3.4.2.
Het Hof heeft in het midden gelaten of de onderhavige lening op het moment van het aangaan reeds als een onzakelijke lening moet worden aangemerkt. Daarom moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat zulks niet het geval is. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof hetgeen hiervoor in 3.4.1, tweede en derde volzin, is overwogen aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Als het Hof dat niet heeft gedaan, getuigt dat van een onjuist rechtsoordeel. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Middel II slaagt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/03033 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 944, derhalve € 472, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.
Beroepschrift 01‑03‑2013
Edelhoogachtbaar college,
Met dit beroepschrift stellen wij namens [X] te [Z], belanghebbende, beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem. Dit beroepschrift dient als nadere motivering van het reeds op 22 juni 2012 ingediende pro-forma beroepschrift.
Namens belanghebbende worden de volgende cassatiemiddelen voorgedragen:
Middel I
Schending van het recht doordat het Hof in de overwegingen 4.7 en 4.8 buiten haar rechtsstrijd is getreden door geen antwoord te geven op de vraag of in aanvang sprake was van een zakelijke dan wel onzakelijke lening.
Middel II
Verzuim van vormen doordat het Hof in de overwegingen 4.7 en 4.8 tot het oordeel komt dat er sprake is van het nalaten dan wel onvoldoende handelen door de crediteur waardoor er sprake is van een onzakelijke lening op gronden die dit oordeel niet, althans onvoldoende, kunnen dragen.
Toelichting Middel I
Het Hof doet in overweging 4.8 alleen een uitspraak over het in de loop van de tijd onzakelijk worden van de lening door vermeend onzakelijk handelen van de crediteur.
Zoals uit de door zowel de inspecteur als belanghebbende gestelde primaire, subsidiaire en meer subsidiaire standpunten bij de rechtbank en het Hof is door geen van beide partijen gesteld en derhalve was niet in geschil of al dan niet in tweede instantie onzakelijk is gehandeld.
Inherent daaraan is dat partijen zich over die vraag in de procedure helemaal niet uitgelaten hebben. Totdat tijdens de zitting het Hof daar vragen over gesteld heeft, zoals uit het proces-verbaal van de zitting blijkt (pagina 3 pv 5e alinea).
Daar dit niet in geschil was tussen partijen is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden.
Toelichting middel II
In haar uitspraak geeft het Hof in haar overweging 4.8 aan dat ‘belanghebbende door niet althans onvoldoende te handelen op het moment dat het debiteurenrisico een dusdanige omvang kreeg dat een onafhankelijke derde die eenzelfde lening onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden was aangegaan, welke gehandeld zou hebben, een debiteurenrisico aanvaard met de bedoeling het belang van zijn vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen.’
Het Hof heeft verder niet onderzocht wanneer dit het geval is geweest en/of op dat moment de vordering nog inbaar was. Het Hof kan niet tot dit oordeel komen zonder nauwkeurig te hebben vastgesteld op welk tijdstip de crediteur zich dan zakelijker had kunnen gedragen dan hij heeft gedaan en in hoeverre dan werkelijk de vordering of een groter deel ervan had kunnen worden geïnd. Ook heeft het Hof hierbij op geen enkele wijze er blijk van gegeven zich ervan bewust te zijn dat ook in niet-gelieerde verhoudingen crediteuren oog plegen te hebben voor de consequenties van een beroep op hun zekerheden, zeker als bij dat beroep al niet de gehele vordering meer kan worden voldaan en door dat beroep de kans op inning van het restant van de vordering sterk kleiner wordt.
Wij zijn in dit verband van mening dat hier sprake is van een ‘voor zover kwestie’.
Beoordeeld zou moeten worden of na het bekend worden van het resultaat van het eerste slechte jaar (2001) de vordering (deels) nog inbaar was. Belanghebbende is van mening dat het Hof in dit kader bijvoorbeeld had moeten onderzoeken op welk moment een crediteur op zijn vroegst op de hoogte raakte van de financiële situatie. Hierbij geldt dat de jaarrekening over 2001 is vastgesteld op 3 januari 2003 en gepubliceerd op 20 januari 2003. Op dat moment was dus ook het boekjaar 2002 al afgelopen. De jaarrekening 2002 is eerst vastgesteld op 28 januari 2004 en gepubliceerd op 30 januari 2004. Hieruit blijkt dat de vennootschap altijd laat was met het deponeren van jaarrekening.
Crediteuren kunnen eerst uit de deponeringsstukken achterhalen hoe een besloten vennootschap er financieel voorstaat. In casu dus pas 13 maanden na afloop van het boekjaar.
Hierdoor zijn wij van mening dat je zou moeten kijken naar de balans per 31 december 2002 (vlak voor vaststellen jaarrekening 2001) om te bepalen wat het vermogen van de vennootschap op dat moment nog was. Immers dat was voor de crediteur het eerste tijdstip waarop hij op de hoogte was van de financiële situatie. Vervolgens zou gekeken moeten worden welk deel van de vordering nog inbaar was voor de crediteur.
In overweging 4.7 geeft het Hof aan dat belanghebbende heeft nagelaten zekerheden in te roepen en dat daardoor de lening onzakelijk is geworden (r.o. 4.8).
Belanghebbende is van mening dat het Hof dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Beoordeeld zou moeten worden wanneer een crediteur op de hoogte was (zie hiervoor) en of de crediteur vervolgens in een beter positie zou komen door het inroepen van zekerheden.
Zoals uit de jaarrekeningen blijkt waren er nagenoeg geen andere schuldeisers. Hierdoor zou het inroepen van extra zekerheden geen invloed gehad hebben op de positie van de crediteur.
Verder is het Hof voorbij gegaan aan het feit dat ook in niet-gelieerde verhoudingen het hebben van zekerheden en het inroepen daarvan geen garantie is voor het daadwerkelijk kunnen innen van een vordering. Zoals in het proces verbaal op pagina 3 staat vermeld hebben wij aangegeven dat het op dit moment voorkomt dat banken, die leningen verstrekt hebben in de scheepvaart, deze zekerheden niet inroepen. De reden hiervoor is dat door het inroepen van de zekerheden de kans op inning van het restant van de lening kleiner wordt. Het onderpand (schip) heeft dan namelijk alleen oud ijzer waarde. Daarom een groot afboekrisico. Door de zekerheden niet in te roepen wordt de ondernemer de kans geboden het resultaat te verbeteren en hierdoor wordt de kans op inning van het restant van de lening door de bank verhoogd.
Naar onze mening is in dergelijke gevallen geen sprake van een lening die onzakelijk is geworden. Immers het gaat om twee niet gelieerde partijen waarvan één partij zelfs een bank is. Wij zijn van mening dat deze problematiek ook in deze procedure geldt. Door het inroepen van de zekerheden zou de kans op het kunnen terugverdienen van het verlies verkeken zijn. Zonder materieel is het immers niet mogelijk winst te genereren.
Het Hof heeft in beide gevallen (tijdstip en inroepen zekerheden) nagelaten nader onderzoek te verrichten en geeft in haar overweging 4.7 slechts aan dat er gehandeld had moeten worden om de lening zakelijk te laten blijven. Echter niet op welk moment en zonder te onderzoeken wanneer de crediteur op zijn vroegst op de hoogte was van de financiële situatie en wat de effecten zouden zijn van het inroepen van zekerheden.
Doordat het Hof dit niet heeft onderzocht is belanghebbende van mening dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
Conclusie
Primair verzoek ik uw Raad de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen vanwege het oordeel in overweging 4.8 doordat het Hof buiten haar rechtsstrijd is getreden.
Subsidiair verzoek ik uw Raad de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen vanwege de gebreken in de motivering van het oordeel in overweging 4.8 dat door het niet of althans onvoldoende handelen van belanghebbende de verstrekte lening onzakelijk is geworden of omdat dat oordeel anderszins onvoldoende is gemotiveerd.
Vergoeding kosten
Tenslotte verzoek ik uw Raad een veroordeling uit te spreken tot vergoeding van het betaalde griffierecht (artikel 29g Awr) en tot vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten ter zake beroepsmatig verleende bijstand (artikel 29f Awr) in alle instanties.