Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4308.
HR, 05-02-2021, nr. 19/04818
ECLI:NL:HR:2021:188
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2021
- Zaaknummer
19/04818
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:188, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑2021; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:5951
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:859, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:859, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:188, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑12‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2019
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0139 met annotatie van K. Hakvoort
JAR 2021/70 met annotatie van mr. J. Dop
JIN 2021/19 met annotatie van Vlodrop, A.M.W. van
TRA 2021/37 met annotatie van M.S.A. Vegter
JIN 2021/19 met annotatie van Vlodrop, A.M.W. van
JAR 2021/70 met annotatie van Dop, J.
Uitspraak 05‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Opzegging arbeidsovereenkomst "per 1 maart 2018" o.g.v. langdurige arbeidsongeschiktheid. Is verzoekschrift toekenning transitievergoeding tijdig ingediend? Uitleg art. 7:672 lid 1 BW en art. 7:686a lid 4, onder b, BW. Kan suppletieregeling in CAO worden aangemerkt als gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04818
Datum 5 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
ABN AMRO BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: ABN AMRO,
advocaten: J.P. Heering en F.M. Dekker,
tegen
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de werkneemster,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak 6946718\AR VERZ 18-35 van de kantonrechter te Assen van 24 juli 2018;
de beschikkingen in de zaak 200.248.302/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2019 en 22 juli 2019, hersteld bij beschikking van 2 september 2019.
ABN AMRO heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de beschikkingen van het hof van 29 april 2019 en van 22 juli 2019 en tot niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 420 Rv van [verweerster] in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding. De conclusie in het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep strekt tot verwerping.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkneemster is in 1990 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) ABN AMRO.
(ii) In 2017 heeft ABN AMRO bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd en verkregen voor de werkneemster in verband met haar langdurige arbeidsongeschiktheid.
(iii) Bij brief van 9 november 2017 heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met de werkneemster opgezegd per 1 maart 2018:
“Onder verwijzing naar onze brief van 18 september 2017 en naar de op 3 november 2017 door het UWV afgegeven ontslagvergunning, zeggen wij hierbij – met inachtneming van de voor u op grond van artikel 7:672 BW geldende opzegtermijn – uw arbeidsovereenkomst met de bank op per 1 maart 2018.”
(iv) De werkneemster heeft aanspraak gemaakt op een transitievergoeding. ABN AMRO heeft het standpunt ingenomen dat de werkneemster geen aanspraak heeft op een transitievergoeding, omdat zij ingevolge de ABN AMRO CAO 2016-2018 (hierna: de CAO) aanspraak heeft op een suppletieregeling die voorziet in aanvullingen op een WIA-uitkering en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in geval van ziekte ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ten aanzien waarvan in de CAO is bepaald dat die dient te worden gezien als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW (hierna: de suppletieregeling).
2.2
In deze procedure heeft de werkneemster verzocht ABN AMRO te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 53.111,94 bruto. Het verzoekschrift is op 30 mei 2018 op de rechtbank ontvangen. De kantonrechter heeft de werkneemster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek op de grond dat het verzoek is ingediend na afloop van de daarvoor op grond van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW geldende vervaltermijn, die eindigde op 28 mei 2018 om 24.00 uur.
2.3.1
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en ABN AMRO veroordeeld tot betaling aan de werkneemster van een transitievergoeding ten bedrage van € 53.111,94 bruto.
2.3.2
In zijn tussenbeschikking1.heeft het hof over de vraag of het verzoekschrift binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend als volgt overwogen:
“5.2 (…). Volgens [de werkneemster] hield de opzegging van de arbeidsovereenkomst “per 1 maart 2018” in dat [de werkneemster] tot en met 28 februari 2018, oftewel tot 1 maart 2018 in dienst is geweest. De laatste dag van het dienstverband was 28 februari 2018. Aangezien die dag nog deel uitmaakte van het dienstverband, kan het dienstverband niet op die dag zijn geëindigd, maar eindigde die op 1 maart, aldus [de werkneemster].
(…).
5.7
Voor het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2018 danwel op 28 februari 2018 komt het aan op de betekenis die in dit geval dient te worden toegekend aan de opzegging “per 1 maart 2018”; hield die opzegging in dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018, of eindigde die al op 28 februari 2018. (…).
5.8 (…).
Artikel 7:672 BW, het artikel waarnaar in de opzeggingsbrief wordt verwezen voor de in acht te nemen termijn van opzegging, bepaalt in het eerste lid dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. (…).
Niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen of dat krachtens gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen. Tegen die achtergrond ligt op zichzelf in de rede dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018, zoals ABN AMRO stelt.
5.9
Uit de stellingen van [de werkneemster] leidt het hof af dat zij de opzegging per 1 maart 2018 echter zo heeft opgevat dat de laatste arbeidsdag weliswaar 28 februari 2018 zou zijn, maar dat de beëindiging van de arbeidsverhouding pas zou plaatsvinden op de aangezegde datum, 1 maart 2018.
Steun voor de opvatting dat een opzegging per 1 maart mocht worden begrepen als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 maart (en dus niet al op 28 of -in een schrikkeljaar- 29 februari) kan worden gevonden in de betekenis van het woord “per” in het normaal spraakgebruik als “vanaf” of “met ingang van”. Zo houdt een indiensttreding per 1 maart naar normaal spraakgebruik in een indienst[t]reding met ingang van 1 maart. Het dienstverband begint dan op 1 maart.
Een opzegging per 1 maart, houdt naar normaal spraakgebruik dan in een opzegging met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart.
Steun voor die opvatting kan daarnaast worden gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. (…).
5.10
Gelet op deze steun voor de opvatting van [de werkneemster] is het hof van oordeel dat [de werkneemster] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018. Als ABN AMRO met een ontslag per 1 maart 2018 daadwerkelijk wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari (…) had het op haar weg als werkgever gelegen om [de werkneemster] daarover afdoende duidelijkheid te verschaffen, bijvoorbeeld door in de opzeggingsbrief expliciet te vermelden dat daarmee de arbeidsverhouding zou eindigen op 28 februari 2018.
Door dit na te laten heeft ABN AMRO, in het licht van de betekenis die in het normaal spraakgebruik toekomt aan het woord “per” en de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, een onduidelijke situatie gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen. Bij deze stand van zaken moet de arbeidsovereenkomst geacht worden te zijn geëindigd op 1 maart 2018, en ving de vervaltermijn van drie maanden aan op 2 maart 2018. Het verzoekschrift had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden, zodat het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is ingediend binnen de vervaltermijn. [De werkneemster] is dus ten onrechte niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek. (…).”
2.3.3
In zijn eindbeschikking2.heeft het hof geoordeeld dat de suppletieregeling een voorziening betreft die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband en niet voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Daarom kan de suppletieregeling niet worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening, zoals bedoeld in art. 7:673b lid 1 (oud) BW. (rov. 2.6-2.10)
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
Ontvankelijkheid van de werkneemster in het inleidend verzoek
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.9 en 5.10 van zijn tussenbeschikking, dat de termijn van art. 7:686a lid 4, onder b, BW pas op 2 maart 2018 is aangevangen. Het betoogt in onderdeel 1.1 dat de woorden “de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd” in die bepaling zo moeten worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. De onderdelen 1.2-1.5 klagen over het oordeel van het hof dat de werkneemster de opzegbrief zo mocht begrijpen dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst weliswaar 28 februari 2018 was, maar dat deze toch eerst op 1 maart 2018 zou eindigen, en over de daarvoor gegeven motivering.
3.1.2
Het incidentele middel is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 1 van het middel in het principale beroep opgaat. Dat is, zoals blijkt uit hetgeen hierna in 3.2.3-3.2.7 wordt overwogen, het geval. Volgens onderdeel 2.1.1 van het incidentele middel heeft het hof in rov. 5.8 van zijn tussenbeschikking miskend dat een opzegging tegen het einde van de maand als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW meebrengt dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste dag van de daaropvolgende maand, om 0.00 uur. Daaruit volgt volgens het onderdeel dat die dag niet meetelt voor de berekening van de termijn van art. 7:686a lid 4, onder b, BW, zodat die termijn aanvangt op de daaropvolgende dag (in dit geval: 2 maart 2018) en eindigt op de eerste dag van de derde daaropvolgende maand (in dit geval: 1 juni 2018), zodat het in art. 7:686a lid 4 BW bedoelde verzoekschrift uiterlijk op die dag moet worden ingediend.
3.1.3
De onderdelen worden gezamenlijk behandeld. Bij die behandeling dient tot uitgangspunt dat, zoals het hof in rov. 5.2 en 5.9 heeft vastgesteld, de opzegging van de arbeidsovereenkomst “per 1 maart 2018” volgens de werkneemster inhield dat zij tot en met 28 februari 2018, oftewel tot 1 maart 2018 in dienst is geweest, en dat 28 februari 2018 de laatste dag van het dienstverband was. Ook heeft het hof vastgesteld dat partijen niet zijn afgeweken van het uitgangpunt van art. 7:672 lid 1 BW dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand (zie rov. 5.8). Deze vaststellingen worden in cassatie niet, dan wel tevergeefs (zie hierna in 3.2.8) bestreden.
3.2.1
Art. 7:672 lid 1 BW bepaalt:
“Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.”
Art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW luidt:
“De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
(…);b. drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 673, 673b en 673c betreft;(…).”
3.2.2
De hiervoor in 3.1.1 en 3.1.2 weergegeven klachten stellen de rechtsvraag aan de orde hoe de zinsnede “de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd” in art. 7:686a lid 4, onder b, BW moet worden uitgelegd, en in het bijzonder of het daarbij gaat om de laatste dag van het dienstverband, dan wel de eerste daaropvolgende dag. In samenhang daarmee stelt het incidentele middel aan de orde op welke dag een arbeidsovereenkomst eindigt bij een opzegging tegen het einde van de maand als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW.
3.2.3
Een voor de hand liggende en in de praktijk gangbare en goed hanteerbare uitleg van de wettelijke regeling betreffende het eindigen van een arbeidsovereenkomst, is dat de overeenkomst eindigt aan het einde van de laatste dag van de looptijd daarvan (hierna: de laatste werkdag). Met ingang van de eerste daaropvolgende dag bestaat de arbeidsovereenkomst niet meer.3.
3.2.4
Hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen betekent voor de toepassing van art. 7:672 lid 1 BW dat, indien niet bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen en de opzegging dus geschiedt tegen het einde van de maand, de arbeidsovereenkomst aan het einde van de laatste dag van die maand eindigt. Dit geldt eveneens voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst “per” de eerste dag van een maand, indien niet uit een schriftelijke overeenkomst of het gebruik volgt dat opzegging de arbeidsovereenkomst pas op de eerste dag van die maand doet eindigen. Uit de door het hof genoemde uitspraken van de Hoge Raad van 20 maart 19704.en 22 april 20055.volgt niet iets anders. Daarin was de vraag die nu ter beoordeling voorligt niet aan de orde.
3.2.5
Voor de toepassing van art. 7:686a lid 4, onder b, BW betekent het voorgaande dat de termijn waarbinnen het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste werkdag en afloopt aan het einde van de met die laatste werkdag overeenstemmende dag drie maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, afgezien van de werking van de Algemene Termijnenwet. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand. Aldus staan de werknemer voor het indienen van het bedoelde verzoekschrift steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.6.
3.2.6
Nu het hof heeft vastgesteld dat partijen niet zijn afgeweken van het uitgangpunt van art. 7:672 lid 1 BW dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, en partijen het in overeenstemming daarmee erover eens zijn dat 28 februari 2018 de laatste dag van het dienstverband was (zie hiervoor in 3.1.3), volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.5 is overwogen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd aan het einde van die dag. Het oordeel van het hof dat de werkneemster redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018, en dat als ABN AMRO met een ontslag per 1 maart 2018 daadwerkelijk wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari 2018, het op haar weg had gelegen om de werkneemster daarover afdoende duidelijkheid te verschaffen, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.7
Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 1 van het principale middel en faalt onderdeel 2.1.1 van het incidentele middel.
3.2.8
De overige klachten van het incidentele middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Ten overvloede: de gelijkwaardigheid van de suppletieregeling
3.2.9
De onderdelen 2 en 3 van het principale middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad ziet echter aanleiding om naar aanleiding van onderdeel 3 van het principale middel, ten overvloede, het volgende te overwegen. Dat onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in zijn eindbeschikking dat de suppletieregeling (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)) niet kan worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening, zoals bedoeld in art. 7:673b lid 1 (oud) BW (zie hiervoor in 2.3.3). Het onderdeel betoogt met juistheid dat voor de toepassing van art. 7:673b lid 1 (oud) BW niet vereist is dat de voorziening is getroffen voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, noch dat deze pas na beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt verstrekt of haar werking heeft. Voorts betoogt het onderdeel terecht dat de wijze waarop de werkgever de voorziening financiert, niet van belang is.
3.3
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018 (zie hiervoor in 3.2.6), was 28 mei 2018 de laatste dag waarop het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding kon worden ingediend. Aangezien het verzoekschrift is ingediend op 30 mei 2018, is de werkneemster niet-ontvankelijk in haar verzoek. De Hoge Raad zal daarom de beschikking van de kantonrechter bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2019 en 22 juli 2019;
- bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Assen van 24 juli 2018;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot:
- in hoger beroep op € 741,-- aan verschotten en € 2.685,-- voor salaris;
- in cassatie op € 869,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 68,07 aan verschotten en€ 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 5 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑02‑2021
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5951.
Vgl. HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, rov. 3.3, slot.
HR 20 maart 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5006.
HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2027.
Vgl. HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225, rov. 3.4.3 en 3.4.4.
Conclusie 25‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Opzegging arbeidsovereenkomst "per 1 maart 2018" o.g.v. langdurige arbeidsongeschiktheid. Is verzoekschrift toekenning transitievergoeding tijdig ingediend? Uitleg art. 7:672 lid 1 BW en art. 7:686a lid 4, onder b, BW. Kan suppletieregeling in CAO worden aangemerkt als gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04818
Zitting 25 september 2020
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
ABN AMRO Bank N.V.
(hierna: ‘ABN AMRO’)
tegen
[verweerster]
(hierna: ‘ [verweerster] ’)
In deze WWZ-zaak heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met [verweerster] wegens langdurige arbeidsongeschiktheid opgezegd “per 1 maart 2018”. ABN AMRO heeft aan [verweerster] geen transitievergoeding toegekend, omdat zij van mening is dat de toepasselijke cao-voorziening (die in casu, kort gezegd, voorziet in premievrije voortzetting van de pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar) een gelijkwaardige voorziening (als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW) is. [verweerster] heeft daarop de kantonrechter verzocht een transitievergoeding toe te kennen.
Het verzoekschrift van [verweerster] is op 30 mei 2018 bij de griffie binnengekomen. De kantonrechter heeft [verweerster] in verband met de driemaanden-vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 is geëindigd en het verzoekschrift dus uiterlijk op 28 mei 2018 binnen had moeten zijn. In hoger beroep heeft het hof [verweerster] gesteund in haar uitleg dat de opzegging per 1 maart 2018 inhoudt dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd, waardoor het verzoekschrift van 30 mei 2018 wel degelijk binnen de vervaltermijn is ingediend. Het hof is vervolgens toegekomen aan de vraag of de toepasselijke cao-regeling inderdaad een gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat de betrokken cao-voorziening niet is getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft ABN AMRO veroordeeld tot het betalen van een transitievergoeding.
In cassatie richt ABN AMRO haar pijlen zowel op het oordeel omtrent de ontvankelijkheid van [verweerster] in haar verzoek (onderdeel 1) als op het oordeel omtrent art. 7:673b (oud) BW (onderdelen 2 en 3). Voor het geval Uw Raad onderdeel 1 zou laten slagen, heeft [verweerster] incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dat heeft dus ook betrekking op de ontvankelijkheid van [verweerster] .1.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
1.2
[verweerster] is op 22 oktober 1990 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) ABN AMRO. Zij was daar laatstelijk werkzaam als [functie] voor 32 uur per week, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een salaris, inclusief emolumenten, van € 3.202,73 bruto per maand.
1.3
Op 21 juni 2010 is [verweerster] wegens ziekte uitgevallen. Door het UWV is aan haar per 18 juni 2012 een WGA-uitkering toegekend. Bij beslissing van 24 augustus 2017 heeft het UWV die uitkering omgezet naar een IVA-uitkering per 15 juni 2015, op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%.
1.4
Op 18 september 2017 heeft ABN AMRO bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd voor [verweerster] vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij beslissing van 3 november 2017 heeft het UWV deze ontslagvergunning verleend.
1.5
Bij brief van 9 november 2017 heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met [verweerster] opgezegd per 1 maart 2018:
“Onder verwijzing naar onze brief van 18 september 2017 en naar de op 3 november 2017 door het UWV afgegeven ontslagvergunning, zeggen wij hierbij - met inachtneming van de voor u op grond van artikel 7:672 BW geldende opzegtermijn - uw arbeidsovereenkomst met de bank op per 1 maart 2018.”
1.6
In een brief van 1 maart 2018 heeft (de toenmalige gemachtigde van) [verweerster] aanspraak gemaakt op betaling door ABN AMRO aan [verweerster] van een transitievergoeding van € 53.111,94 bruto. In antwoord daarop heeft ABN AMRO zich bij brief van 7 maart 2018 op het standpunt gesteld dat [verweerster] geen aanspraak heeft op een transitievergoeding, omdat zij ingevolge de ABN AMRO CAO 2016-2018 (hierna: ‘de CAO’) al aanspraak heeft op een suppletieregeling die voorziet in aanvullingen op een WIA-uitkering en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in geval van ziekte ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ten aanzien waarvan in de CAO is bepaald dat die dient te worden gezien als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW (hierna: ‘de suppletieregeling’).
1.7
ABN AMRO heeft aan [verweerster] verstrekkingen gedaan overeenkomstig die suppletieregeling. Aanvullingen op de uitkering hebben plaatsgevonden tot 18 juni 2015. Vanaf die datum is aan [verweerster] een IVA-uitkering verstrekt ter hoogte van 75% van de grondslag, terwijl de aanvullingsregeling was gemaximeerd tot 75% van die grondslag. De pensioenopbouw loopt nog wel steeds door.
2. Procesverloop
Eerste aanleg3.
2.1
Bij haar inleidend verzoekschrift, per fax ingekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland op 30 mei 2018, heeft [verweerster] , kort samengevat, verzocht ABN AMRO te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 53.111,94 bruto onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto-specificatie, te vermeerderen met rente en kosten. Aan dit verzoek heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat ABN AMRO de transitievergoeding is verschuldigd, omdat de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en op initiatief van ABN AMRO is geëindigd. De suppletieregeling is geen gelijkwaardige voorziening voor de transitievergoeding. Deze voorziening bestond reeds voordat de transitievergoeding op 1 juli 2015 werd geïntroduceerd en had daarnaast ook gegolden als het dienstverband niet door ABN AMRO was beëindigd. Bovendien kan niet op voorhand worden vastgesteld dat de waarde van de voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding.
2.2
ABN AMRO heeft primair aangevoerd dat [verweerster] in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het verzoek niet binnen de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW is ingediend. Subsidiair voert ABN AMRO aan dat zij de transitievergoeding niet verschuldigd is, omdat [verweerster] aanspraak heeft op de suppletieregeling die als gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW kwalificeert. De wetgever heeft aan cao-partijen de bevoegdheid toegekend om de transitievergoeding te vervangen door een gelijkwaardige voorziening. De gelijkwaardigheid van de voorziening moet dan ook op collectief niveau worden beoordeeld.
2.3
Bij beschikking van 24 juli 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding is gedaan buiten de termijn van art. 7:686a lid 4 BW. Op grond van die bepaling vervalt de bevoegdheid een dergelijk verzoek in te dienen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De driemaandentermijn loopt af aan het einde van de laatste dag van de termijn. Verzendingen die voor 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn zijn ontvangen, aldus nog steeds de kantonrechter, gelden als binnen de termijn ingediend (rov. 4.2.). In dit geval is de arbeidsovereenkomst volgens de kantonrechter geëindigd op 28 februari 2018 en had het verzoekschrift uiterlijk op 28 mei 2018 om 24.00 uur door de rechtbank moeten zijn ontvangen. Nu het verzoekschrift, gedateerd 29 mei 2018, op 30 mei 2018 per fax is ontvangen, was dit naar het oordeel van de kantonrechter buiten de vervaltermijn ingediend (rov. 4.2.-4.3.). Op die basis heeft de kantonrechter [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek ex art. 7:673 juncto 7:686a BW tot toekenning van een transitievergoeding (rov. 4.5. en het dictum) met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten (rov. 4.6. en het dictum).
Hoger beroep
2.4
[verweerster] is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen onder aanvoering van twee beroepsgronden.4.Verder heeft [verweerster] in haar beroepschrift de gronden van haar verzoek aangevuld. Met beroepsgrond I keert [verweerster] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018. Volgens [verweerster] hield de opzegging van de arbeidsovereenkomst “per 1 maart 2018” in dat [verweerster] tot en met 28 februari 2018, oftewel tot 1 maart 2018 in dienst is geweest. De laatste dag van het dienstverband was 28 februari 2018. Aangezien die dag nog deel uitmaakte van het dienstverband, kan het dienstverband niet op die dag zijn geëindigd, maar eindigde dat op 1 maart 2018, aldus [verweerster] (in randnummer 2.7 komt nog aan de orde dat [verweerster] in dit verband ook een subsidiaire stelling heeft ingenomen (zelfs als het dienstverband al op 28 februari 2018 is geëindigd, is haar verzoek volgens haar tijdig ingediend)). Beroepsgrond II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat uitgaande van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 het verzoek is ingediend buiten de vervaltermijn.
Tussenbeschikking
2.5
In zijn tussenbeschikking van 29 april 2019 (hierna: ‘de tussenbeschikking’) heeft het hof vooropgesteld dat het antwoord op de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd van belang is voor de bepaling van de dag vanaf welke de vervaltermijn is gaan lopen voor de indiening van het verzoek tot het toekennen van een transitievergoeding als bedoeld in art. 7:673 BW. Art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW bepaalt in dat verband dat de bevoegdheid om bij de kantonrechter een dergelijk verzoekschrift in te dienen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (rov. 5.4).
2.6
Vervolgens heeft het hof gememoreerd wat partijen in dit kader verdeeld houdt:
“5.5 [verweerster] heeft geen grief gericht tegen de vaststelling door de kantonrechter dat het onderhavige verzoekschrift is ingediend op 30 mei 2018. Ook ABN AMRO gaat van die datum uit. Vast staat derhalve dat het verzoek is ingediend op 30 mei 2018. De vraag is of dat binnen of buiten de vervaltermijn was.
5.6
Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat als de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2018, het verzoekschrift binnen de vervaltermijn is ingediend. In geschil is of het verzoek ook tijdig is ingediend indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018. (…)”
2.7
In dezelfde rechtsoverweging heeft het hof vervolgens de standpunten van partijen de revue laten passeren:
“5.6 (…) Volgens [verweerster] is ook dan het verzoek nog tijdig ingediend. Zij stelt zich op het standpunt dat in dat geval de vervaltermijn is gaan lopen op 1 maart 2018, de dag na 28 februari 2018. Drie maanden na 1 maart 2018 komt uit op 1 juni 2018, zodat een op 30 mei 2018 ingediend verzoek binnen de termijn valt.
ABN AMRO stelt zich daarentegen op het standpunt dat als de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018, de vervaltermijn is geëindigd op 28 mei 2018, en dat het verzoek dan dus buiten die termijn is ingediend.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de opvatting van ABN AMRO gevolgd.”
2.8
Het hof heeft vooropgesteld dat in dit kader de Haviltex-maatstaf bepalend is voor de betekenis die in dit geval moet worden toegekend aan de opzegging “per 1 maart 2018”:
“5.7 Voor het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2018 danwel op 28 februari 2018 komt het aan op de betekenis die in dit geval dient te worden toegekend aan de opzegging “per 1 maart 2018”; hield die opzegging in dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018, of eindigde die al op 28 februari 2018. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de betekenis die de partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de formulering van de opzegging mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex maatstaf).”
2.9
Op die basis heeft het hof eerst de stellingen van ABN AMRO in dit verband weergegeven. Volgens het hof valt ligt het standpunt van ABN AMRO op zichzelf in de rede:
“5.8 Uit de opzegging zelf blijkt niet eenduidig op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen. Niet gesteld en evenmin gebleken is dat ABN AMRO daarover nog nadere uitlatingen heeft gedaan aan [verweerster] .
Artikel 7:672 BW, het artikel waarnaar in de opzeggingsbrief wordt verwezen voor de in acht te nemen termijn van opzegging, bepaalt in het eerste lid dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Het tweede lid bepaalt vervolgens welke opzegtermijn de werkgever in acht dient te nemen, uitgedrukt in maanden en afhankelijk van de duur van de arbeidsovereenkomst.
Niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen of dat krachtens gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen. Tegen die achtergrond ligt op zichzelf in de rede dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018, zoals ABN AMRO stelt.”
2.10
Vervolgens heeft het hof de stellingen van [verweerster] in beeld gebracht. Volgens het hof is ook steun te vinden voor de opvatting van [verweerster] dat de opzegging per 1 maart 2018 mocht worden begrepen als een beëindiging op 1 maart 2018:
“5.9 Uit de stellingen van [verweerster] leidt het hof af dat zij de opzegging per 1 maart 2018 echter zo heeft opgevat dat de laatste arbeidsdag weliswaar 28 februari 2018 zou zijn, maar dat de beëindiging van de arbeidsverhouding pas zou plaatsvinden op de aangezegde datum, 1 maart 2018.
Steun voor de opvatting dat een opzegging per 1 maart mocht worden begrepen als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 maart (en dus niet al op 28 of -in een schrikkeljaar- 29 februari) kan worden gevonden in de betekenis van het woord “per” in het normaal spraakgebruik als “vanaf” of “met ingang van”. Zo houdt een indiensttreding per 1 maart naar normaal spraakgebruik in een indienst[t]reding met ingang van 1 maart. Het dienstverband begint dan op 1 maart.
Een opzegging per 1 maart, houdt naar normaal spraakgebruik dan in een opzegging met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart. Steun voor die opvatting kan daarnaast worden gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
[verweerster] heeft in dat verband gewezen op de conclusie van de advocaat-generaal behorend bij de uitspraak van de Hoge Raad van 20 maart 1970 (ECLI:NL:HR:1970:AC5006, NJ 1970/250). In die zaak was ontslag aangezegd per 1 oktober 1965. De advocaat-generaal overweegt in zijn conclusie dat de dienstbetrekking derhalve na 1 oktober 1965 was beëindigd en dat toen de verjaringstermijn een aanvang nam. De Hoge Raad laat zich in zijn uitspraak verder niet uit over de vraag wanneer in die zaak de verjaringstermijn is aangevangen -dat was niet van belang voor de te nemen beslissing-, maar weerspreekt de opvatting van de advocaat-generaal niet.
Het hof wijst verder nog op een uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS2027). In die zaak was ontslag gegeven per 1 maart 1999. Centraal stond of, zoals de Hoge Raad het formuleerde, “EMI heeft willen in stemmen met een wijziging van de ontslagdatum van 1 maart 1999 in 1 juni 1999”.
Hoewel ook in die zaak de Hoge Raad zich niet specifiek heeft uitgelaten over de vraag op welke dag de dienstbetrekking eindigt wanneer is opgezegd per 1 maart, zou er wel in gelezen kunnen worden dat de Hoge Raad een opzegging per 1 maart in beginsel opvat als een ontslag op 1 maart.”
2.11
Uiteindelijk heeft het hof [verweerster] het voordeel van de twijfel gegeven:
“5.10 Gelet op deze steun voor de opvatting van [verweerster] is het hof van oordeel dat [verweerster] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018. Als ABN AMRO met een ontslag per 1 maart 2018 daadwerkelijk wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari 2018 - onduidelijk is welke van beide in aanmerking komende data ABN AMRO in haar eigen administratie heeft opgenomen als datum van uitdiensttreding - had het op haar weg als werkgever gelegen om [verweerster] daarover afdoende duidelijkheid te verschaffen, bijvoorbeeld door in de opzeggingsbrief expliciet te vermelden dat daarmee de arbeidsverhouding zou eindigen op 28 februari 2018.
Door dit na te laten heeft ABN AMRO, in het licht van de betekenis die in het normaal spraakgebruik toekomt aan het woord ‘per” en de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, een onduidelijke situatie gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen. Bij deze stand van zaken moet de arbeidsovereenkomst geacht worden te zijn geëindigd op 1 maart 2018, en ving de vervaltermijn van drie maanden aan op 2 maart 2018. Het verzoekschrift had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden, zodat het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is ingediend binnen de vervaltermijn. [verweerster] is dus ten onrechte niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Beroepsgrond I slaagt derhalve en het vonnis van de kantonrechter dient vernietigd te worden.”
2.12
Het hof is daarna niet ingegaan op beroepsgrond II (randnummer 2.4), omdat [verweerster] bij de beoordeling daarvan verder geen belang meer zou hebben (rov. 5.11).
2.13
Met het oordeel dat [verweerster] in haar verzoek kan worden ontvangen, is het hof toegekomen aan de kwestie die partijen in deze procedure inhoudelijk verdeeld houdt: moet de suppletieregeling worden beschouwd als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b lid 1 (oud) BW? In rov. 5.12 heeft het hof niet alleen aangegeven welke kwesties partijen verdeeld houdt, maar ook wat tussen hen niet in geschil is:
“5.12 (…) Tussen partijen is daarbij niet in geschil dat [verweerster] voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een transitievergoeding. Evenmin is in geschil dat die aanspraak (berekend op de voet van artikel 7:673, lid 2 BW en de artikelen 2 en 3 van het Besluit loonbegrip aanzegtermijn en transitievergoeding) neerkomt op het door [verweerster] berekende bedrag van € 53.111,84 bruto.
Het geschil is toegespitst op de vraag of aan die aanspraak in de weg staat dat ABN AMRO aan [verweerster] vergoedingen heeft toegekend en ook nog steeds toekent op basis van de suppletieregeling. Volgens ABN AMRO vormt die suppletieregeling een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b, lid 1, BW. [verweerster] bestrijdt die opvatting. Volgens haar kan die suppletieregeling niet worden beschouwd (…) als een gelijkwaardige voorziening en heeft zij naast die voorziening ook aanspraak op de transitievergoeding.”
2.14
In dit verband baseren beide partijen zich op rechtspraak:
“5.13 [verweerster] heeft zich ter onderbouwing van haar stelling beroepen op een tweetal uitspraken (…) van dit hof van 18 december 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:11133 en ECLI:NL:GHARL:2017:11290) waarin dit hof ten aanzien van een overeenkomstige suppletieregeling opgenomen in de ING cao waarin eveneens was bepaald dat die gold als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673, lid 1, BW heeft geoordeeld, kort gezegd, dat geen sprake is van een gelijkwaardige voorziening en dat de werknemer zijn aanspraak op de transitievergoeding dus behoudt.
ABN AMRO heeft zich ter onderbouwing van haar tegengestelde stelling beroepen op een uitspraak van het hof Amsterdam van 17 juli 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:2539) waarin dat hof ten aanzien van de onderhavige suppletieregeling heeft geoordeeld dat het wel een gelijkwaardige voorziening betreft, waarbij het Amsterdamse hof terzijde heeft gelaten of ook op individueel niveau moet worden beoordeeld of de voorziening gelijkwaardig is, en dat de werknemer daarnaast dus niet nog aanspraak heeft op de transitievergoeding.”
2.15
Daarna heeft het hof gememoreerd dat Uw Raad op 29 maart 2019 uitspraak5.heeft gedaan naar aanleiding van het cassatieberoep tegen de uitspraak van het hof van 18 december 2017 waarop [verweerster] een beroep heeft gedaan. De kern van de uitspraak van Uw Raad heeft het hof als volgt weergegeven:
“5.14 (…)
De Hoge Raad heeft in die uitspraak onder meer overwogen dat de vraag of sprake is van een voorziening gelijkwaardig aan de wettelijke transitievergoeding, vooral een kwestie van feitelijke waardering is aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten. Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. Daarbij is niet vereist dat de in de cao opgenomen voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het beperken van de periode van werkloosheid. Wel kan dat als factor meewegen bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening.”
2.16
Het hof heeft vervolgens, conform de afspraken die daarover zijn gemaakt tijdens de mondelinge behandeling (rov. 5.15), overwogen dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich uit te laten over de vraag welke betekenis aan deze uitspraak van Uw Raad toekomt in de onderhavige procedure. In dat kader heeft het hof partijen specifieke instructies gegeven:
“5.16 Alvorens verder te oordelen zal het hof partijen, ABN AMRO als eerste, dus in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over de vraag welke betekenis aan de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad toekomt in dit geding. ABN AMRO zal zich daarover binnen vier weken na de datum van deze uitspraak nader schriftelijk kunnen uitlaten.
In het licht van de uitspraak van de Hoge Raad verwacht het hof van ABN AMRO dat zij daarbij een berekening over zal leggen waaruit de gekapitaliseerde waarde van de suppletieregeling voor [verweerster] kan blijken, berekend per datum van beëindiging van het dienstverband. ABN AMRO dient in dat kader tevens nader in te gaan op het door [verweerster] overgelegde pensioenoverzicht (productie 1 bij beroepschrift). Verder verwacht het hof van ABN AMRO dat zij in haar uitlating gemotiveerd zal toelichten of en zo ja, op welke wijze in die berekening rekening is gehouden met de omstandigheid dat het dienstverband is geëindigd vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid van [verweerster] . Daarbij wordt opgemerkt dat [verweerster] tijdens de mondelinge behandeling (onweersproken) heeft verklaard dat zij aan kanker lijdt, dat die ziekte ook de oorzaak was van haar langdurige arbeidsongeschiktheid en dat zij vanwege het verloop van die ziekte naar verwachting geen gebruik zal kunnen maken van de pensioenvoorziening.
[verweerster] zal vervolgens binnen vier weken na die uitlating daarop schriftelijk kunnen reageren.”
Eindbeschikking
2.17
In zijn eindbeschikking van 22 juli 2019 (hierna: ‘de eindbeschikking’) heeft het hof eerst geciteerd uit de suppletieregeling die in deze zaak centraal staat:
“2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat ter beoordeling voorligt de suppletieregeling zoals die gold onder de werking van de ABN AMRO cao 2016-2018 (hierna: de cao) en was opgenomen onder het (sub)hoofdstuk: “Uitkeringen vanaf het derde ziektejaar”.
De regeling gold voor iedere medewerker. De tekst daarvan zoals opgenomen in de cao luidt, voor zover van belang, als volgt:
Vanaf het derde ziektejaar krijgt u een aanvulling op uw WIA-uitkering.
(...)
Als u door ziekte niet kunt werken en een WIA-uitkering krijgt op basis van volledige arbeidsongeschiktheid, vult de Bank deze vanaf het derde ziektejaar aan tot 75% van de grondslag.
(…)
Als u een WIA-uitkering krijgt, gaat uw pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar door voor 75% van het percentage waarvoor u arbeidsongeschikt bent.
Zolang u een WIA-uitkering heeft, betaalt u geen deelnemersbijdrage voor het deel dat u arbeidsongeschikt bent, ook niet na beëindiging van uw arbeidsovereenkomst. Na die beëindiging wordt de pensioenopbouw aangepast conform uw restverdiencapaciteit met dien verstande dat de restverdiencapaciteit nooit lager zal zijn dan bij uitdiensttreding. De voortzetting van de pensioenopbouw eindigt bij uw pensionering of in ieder geval aan het begin van de maand waarin uw AOW ingaat.
(…)
De aanvullingen en pensioenopbouw lopen door zolang u ziek bent, ook na beëindiging van uw arbeidsovereenkomst. Na deze beëindiging worden de aanvullingen en pensioenopbouw wel aangepast bij verhoging van uw restverdiencapaciteit, maar niet bij verlaging.
(...)
Bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst dienen de aanvullingen en de pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar te worden gezien als gelijkwaardige voorziening voor de transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673b BW.
Onbetwist staat vast dat een gelijkluidende tekst (…) ook al was opgenomen in eerdere cao’s, behalve dat daarin de laatste passage over de “gelijkwaardige voorziening” niet was opgenomen. Die passage is (kennelijk) toegevoegd aan de cao met het oog op de inwerking treding per 1 januari 2015 van de WWZ.”
2.18
Vervolgens heeft het hof één van de kernoverwegingen van Uw Raad in de uitspraak met betrekking tot ING Bank Personeel BV6.(hierna kortheidshalve: ‘ING Bank Personeel BV‘) steeds geciteerd:
“4.3.6 Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging (onderstreping hof) recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben.”
2.19
Daarop is een korte weergave gevolgd van de stellingen die partijen in dit kader in hun (antwoord)akte hebben ingenomen:
“2.4 ABN AMRO heeft er in haar akte op gewezen dat de Hoge Raad in zijn uitspraak onder 4.3.6 ook enkele voorbeelden geeft van voorzieningen die op hun gelijkwaardigheid kunnen worden onderzocht en daarbij onder andere noemt, periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid. ABN AMRO leidt daaruit af dat ook een pensioenvoorziening als de onderhavige een voorziening betreft die gelijkwaardig kan worden bevonden aan een transitievergoeding. Volgens haar betreft dat namelijk ook een periodieke betaling die is gekoppeld aan de arbeidsongeschiktheid (i.c. van [verweerster] ).
2.5
[verweerster] heeft in haar antwoordakte betoogd dat de suppletieregeling niet een voorziening is waar zij aanspraak op heeft vanwege de beëindiging van haar arbeidsverhouding met ABN AMRO. Zij stelt dat het een reguliere arbeidsvoorwaarde betreft die al vele jaren geldt voor arbeidsongeschikte werknemers, ongeacht of de arbeidsovereenkomst met deze werknemers wordt beëindigd of niet. Volgens haar vloeit die voorziening voort uit afspraken die ABN AMRO indertijd met haar pensioenverzekeraar heeft gemaakt en is ABN AMRO daarvoor alleen een premie opslag verschuldigd aan haar verzekeraar. [verweerster] verwijst in dat verband naar de pensioenregeling zoals die in de cao is opgenomen.”
2.20
Het hof is vervolgens ingegaan op de betekenis en het karakter van de pensioenvoorziening die onderdeel uitmaakt van de suppletieregeling:
“2.6 Het hof stelt vast dat in de suppletieregeling zoals die is vastgelegd in de cao, de aanspraak van een werknemer vanaf zijn derde ziektejaar op pensioenopbouw zonder daarvoor een deelnemersbijdrage te hoeven betalen, is gekoppeld aan diens (voortdurende) arbeidsongeschiktheid, waarbij, zoals ook in het geval van [verweerster] , die aanspraak ontstaat tijdens het dienstverband, maar blijft doorlopen na de (eventuele) beëindiging van dat dienstverband.
De suppletieregeling dient (in ieder geval voor wat betreft het pensiongedeelte -het enige deel waar [verweerster] aanspraak op heeft-) daarmee naar het oordeel van het hof te worden beschouwd als een (secundaire) arbeidsvoorwaarde die ABN AMRO ten behoeve van haar arbeidsongeschikte werknemers heeft getroffen; zij heeft voor hen (kennelijk) een pensioenregeling getroffen die erin voorziet dat vanaf het derde ziektejaar -hof: het jaar waarin de loonbetalingsverplichting van ABN AMRO bij ziekte in het algemeen zal komen te vervallen- de pensioenopbouw voor de arbeidsongeschikte werknemer gewoon door zal gaan zonder dat hij daarvoor nog een werknemersbijdrage verschuldigd is, en dat die opbouw ook doorloopt in het geval het dienstverband wordt beëindigd.
[verweerster] komt aldus de aanspraak op de pensioenvoorziening niet toe op grond van een voorziening die is getroffen voor het geval het dienstverband met haar wordt beëindigd, maar vanwege een voorziening (arbeidsvoorwaarde) die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband, welke doorloopt ook nadat het dienstverband (vanwege voortdurende arbeidsongeschiktheid) is beëindigd.
Dat die voorziening voor [verweerster] (ook) na de beëindiging van het dienstverband een financieel voordeel oplevert, doet aan dat karakter van de voorziening als een arbeidsvoorwaarde niet af.”
2.21
Op die basis heeft het hof gemeend dat de pensioenvoorziening in de suppletieregeling niet kan worden gekwalificeerd als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW:
“2.7 In deze situatie kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de pensioenvoorziening een voorziening betreft die gelijkwaardig is aan de transitievergoeding, zoals bedoeld in artikel 7:673b, lid [1], BW; de voorziening betreft niet een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst met [verweerster] wordt beëindigd. Daarbij merkt het hof nog op dat de aanspraak op de voorziening voor [verweerster] ook al is ontstaan in 2012, terwijl de beëindiging van het dienstverband pas in 2018 heeft plaatsgevonden. Toen de aanspraak ontstond was, naar kan worden aangenomen, dus in het geheel nog niet duidelijk dat het dienstverband ook zou worden beëindigd.”
2.22
Steun voor die opvatting heeft het hof ook gevonden in het feit dat de onderhavige pensioenvoorziening in de suppletieregeling niet kan worden aangemerkt als periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid. Een dergelijke voorziening had Uw Raad genoemd in ING Bank Personeel BV als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid met een transitievergoeding kan worden onderzocht:7.
“2.8 Met betrekking tot de omstandigheid dat de Hoge Raad in zijn arrest als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid met een transitievergoeding kan worden onderzocht noemt, periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid, merkt het hof op dat het in deze zaak niet zozeer gaat om een afzonderlijke verplichting van ABN AMRO om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verweerster] (na de beëindiging van het dienstverband) op enigerlei wijze aan te vullen met periodieke betalingen voor een verdere opbouw van het pensioen bij arbeidsongeschiktheid, maar om een pensioentoezegging met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, waarbij het risico van die premievrijstelling al is verwerkt in de financiering van het pensioen als zodanig, namelijk in een opslag van de vaste premie die ABN AMRO heeft afgedragen. Het bedoelde onderzoek levert in dit geval (dus) niet de bedoelde gelijkwaardigheid op.”
2.23
Dat de cao-partijen de suppletieregeling als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening hebben aangemerkt, leidt volgens het hof niet tot een andere opvatting. Ook overigens zijn volgens het hof geen omstandigheden gebleken die een andere opvatting opleveren:
“2.9 De omstandigheid dat de cao-partijen de suppletieregeling wel hebben aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak heeft overwogen betreft die omstandigheid slechts een gezichtspunt. Het hof kent daaraan in het licht van wat hiervoor is overwogen in dit geval geen doorslaggevende waarde toe. Evenmin is het hof gebleken van andere omstandigheden om te oordelen dat in weerwil van wat hiervoor is overwogen hier toch wel gesproken moet worden van een gelijkwaardige voorziening.”
2.24
Aansluitend volgt de tussenbalans:
“2.10 Het hof komt dus tot de slotsom dat de in de cao voor [verweerster] getroffen pensioenvoorziening niet kan worden beschouwd als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b, lid 1, BW.
Wat partijen verder nog ter sprake hebben gebracht over de gekapitaliseerde potentiële waarde die de voorziening voor [verweerster] heeft, behoeft daarmee geen behandeling.”
2.25
Volgens het hof is niet gebleken van andere omstandigheden op basis waarvan [verweerster] geen recht zou hebben op de transitievergoeding:
“2.11 Het hof is verder niet gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan [verweerster] geen aanspraak zou hebben op de transitievergoeding.
Voor zover ABN AMRO in haar akte nog het standpunt heeft willen innemen dat [verweerster] geen aanspraak toekomt op een transitievergoeding, omdat de opzegging van het dienstverband enkel een formaliteit is geweest, zonder noemenswaardige (financiële) gevolgen voor haar, overweegt het hof dat een dergelijke aanvulling van de stellingen in dit stadium van de procedure tardief is, want in strijd met de zogenaamde “twee conclusie regel”. Overigens is het standpunt ook onjuist: de wet maakt geen uitzondering op de aanspraak op een transitievergoeding voor langdurig arbeidsongeschikten.”
2.26
Het hof is tot de volgende slotsom gekomen:
“2.12 Bezien in samenhang met wat in de tussenbeschikking al is overwogen, is de conclusie dat het verzoek van [verweerster] om ABN AMRO te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding (€ 53.111,94 bruto) toewijsbaar is.
De gevorderde wettelijke rente is als niet betwist eveneens toewijsbaar.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden niet toegewezen. ABN AMRO heeft gemotiveerd betwist dat dergelijke kosten zijn gemaakt en [verweerster] heeft tegenover die betwisting haar vordering op dit onderdeel niet nader toegelicht en onderbouwd.”
2.27
Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd, ABN AMRO veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van de transitievergoeding ten bedrage van € 53.111,94 bruto met wettelijke rente en ABN AMRO veroordeeld in de proceskosten in beide instanties (rov. 3.1, 3.2 en het dictum).
2.28
ABN AMRO heeft bij verzoekschrift van 21 oktober 2019 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikkingen van het hof. Bij verweerschrift van 30 december 2019 heeft [verweerster] daartegen verweer gevoerd en heeft zij op haar beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Daartegen heeft ABN AMRO bij verweerschrift van 2 maart 2020 verweer gevoerd.
3. Algemeen kader
3.1
Het middel valt uiteen in drie onderdelen die uit meerdere subonderdelen bestaan. Daarin stelt ABN AMRO een tweetal thema’s aan de orde:
- de ontvankelijkheid van het verzoek van [verweerster] tot toekenning van een transitievergoeding
Volgens ABN AMRO heeft het hof [verweerster] in zijn tussenbeschikking ten onrechte alsnog ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding (onderdeel 1). Haar verzoek zou, anders dan het hof heeft aangenomen, niet binnen de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW zijn ingediend, omdat volgens ABN AMRO de opzegging “per 1 maart 2018” niets anders betekent dan dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst (28 februari 2018). De vervaltermijn is dan volgens ABN AMRO niet, zoals het hof heeft aangenomen, pas op 2 maart 2018 gaan lopen; het verzoek van [verweerster] (ingediend op 30 mei 2018) was dus wel degelijk te laat.
- de vraag of de suppletieregeling8. een met de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW
In zijn eindbeschikking heeft het geoordeeld dat de onderhavige suppletieregeling geen gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW,9.omdat de voorziening niet getroffen is voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Dat oordeel wordt bestreden door onderdeel 2 en 3. Daarbij betoogt ABN AMRO onder meer dat dit oordeel getuigt van een onjuiste lezing van ING Bank Personeel BV.10.
3.2
Voordat ik aan de bespreking van de onderdelen toekom, zal ik eerst een aantal algemene opmerkingen maken. In verband met het eerste thema ga ik kort in op de vervaltermijnenregeling van art. 7:686a lid 4 BW (hierna randnummers 3.3-3.10) en op de uitleg van een opzegging (hierna randnummers 3.11-3.17). Bij de bespreking van het tweede hiervoor genoemde thema (is de suppletieregeling een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW?), ga ik eerst in op (het recht op) de transitievergoeding (hierna randnummers 3.21-3.26) en daarna op de gelijkwaardige voorziening (hierna randnummers 3.27-3.51). Bij dit laatste onderwerp gaat veel aandacht uit naar ING Bank Personeel BV, een uitspraak die het hof in de onderhavige zaak ook centraal heeft gesteld. In deze uitspraak heeft Uw Raad voortbouwend op de wetsgeschiedenis al de nodige duidelijkheid verschaft. De vraag is hier uiteindelijk of uit ING Bank Personeel BV kan worden afgeleid dat de pensioenvoorziening in de onderhavige suppletieregeling moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst om als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt.
De ontvankelijkheid van het verzoek tot toekenning van een transitievergoeding
De vervaltermijnenregeling in art. 7:686a lid 4 BW
3.3
Vóór de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (hierna: ‘WWZ’) op 1 juli 2015 kende de aan het einde van de arbeidsovereenkomst gewijde afdeling 7.10.9 BW zowel vervaltermijnen van twee maanden als verjaringstermijnen van zes maanden.11.In het huidige regime is enkel nog sprake van vervaltermijnen.12.Deze vervaltermijnen, die alle een duur hebben van twee of drie maanden, zijn te vinden in art. 7:686a lid 4 BW.13.
3.4
Wordt het verzoek bedoeld in art. 7:686a lid 4 BW buiten de vervaltermijn ingediend, dan leidt dat, de hierna (in randnummer 3.8) genoemde mogelijkheid van een succesvol beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid daargelaten, tot niet-ontvankelijkheid.14.
3.5
Art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW betreft de vervaltermijn met betrekking tot het indienen van een verzoek dat verband houdt met de wettelijke transitievergoeding. De tekst luidt sinds 1 januari 2020 luidt als volgt:
De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
a. (…)
b. drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 673, 673b en 673c betreft;
(…)
3.6
Uit deze tekst blijkt dat de betreffende vervaltermijn:
- van toepassing is op verzoeken (die betrekking hebben op een transitievergoeding) gebaseerd op art. 7:673, 673b en 673c BW;15.
- afloopt drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst.
3.7
Dat we nu te maken hebben met vervaltermijnen die ook nog eens betrekkelijk kort zijn, heeft kritiek uitgelokt.16.Op één punt heeft de wetgever zich de kritiek aangetrokken: sinds 1 januari 2019 is de Algemene Termijnenwet van toepassing op de vervaltermijnen van (onder andere) art. 7:686a lid 4 BW.17.Eindigt een dergelijke termijn op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, dan wordt die termijn nu dus verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
3.8
Een beroep op het overschrijden van een vervaltermijn kan in uitzonderlijke gevallen overigens wel, net als een beroep op het verstrijken van een verjaringstermijn, afstuiten op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2/248 lid 2 BW).18.In dit verband werd juist vanwege de introductie van de korte vervaltermijnen van art. 7:686a lid 4 BW aangenomen dat een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid een hoge vlucht zou nemen, maar dit blijkt in de praktijk mee te vallen.19.
3.9
Uit de tekst van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW blijkt dus dat de bevoegdheid de kantonrechter te verzoeken een transitievergoeding toe te kennen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dat betekent dat de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd, cruciaal is voor het bepalen van het aanvangsmoment van de vervaltermijn.
3.10
Omtrent het tijdstip van beëindiging geeft art. 7:686a BW geen uitsluitsel. Dat tijdstip zal in eerste instantie afhangen van de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Hierna neem ik opzegging door de werkgever tot uitgangspunt, omdat de onderhavige zaak daarop betrekking heeft en de werknemer in een dergelijk geval in principe recht heeft op een transitievergoeding. In dit verband rijst in het bijzonder de vraag welke rechtsgevolgen, meer in het bijzonder met betrekking tot het tijdstip van beëindiging, aan de opzegging door de werkgever zijn verbonden.
Uitleg van een opzegging als eenzijdige rechtshandeling
3.11
Opzegging is een eenzijdige gerichte rechtshandeling.20.Er is enige discussie over hoe een eventuele uitlegvraag (welke rechtsgevolgen heeft een eenzijdige gerichte rechtshandeling zoals opzegging?) bij dergelijke rechtshandelingen moet worden beantwoord: aan de hand van de wilsvertrouwensleer of aan de hand van de Haviltex-maatstaf21.?
3.12
Die laatste duikt ook bij eenzijdige gerichte rechtshandelingen soms op.22.Zo ook in de in de onderhavige zaak bestreden beschikking (rov. 5.7 uit de tussenbeschikking, hiervoor randnummer 2.8). Het is de vraag of dat gelukkig is: waar bij overeenkomsten sprake is van een ook door Uw Raad aangeduid ‘over en weer’-aspect, is dat bij eenzijdige rechtshandelingen in principe niet het geval. Daar zal uiteindelijk bepalend zijn hoe de betrokken verklaring bij de geadresseerde is overgekomen: is zijn uitleg in de gegeven omstandigheden, een context die uiteraard mede wordt bepaald door eventuele verklaringen en gedragingen van de bij de rechtsverhouding betrokken partijen, gerechtvaardigd?
3.13
Drion pleit inderdaad voor toepassing van het regime van art. 3:33 en 3:35 BW op uitleg van eenzijdige gerichte rechtshandelingen. Hij wijst er daarbij op dat de Haviltex-maatstaf juist teruggaat op parlementaire geschiedenis die in het teken van meerzijdige rechtshandelingen staat. Bovendien vraagt hij zich hardop af of we niet zouden moeten ophouden met ‘Haviltexen’ wanneer er echt niets over en weer gebeurd is, zoals volgens hem veelal het geval is bij eenzijdige rechtshandelingen. In dat geval zou de vraag uiteindelijk moeten zijn hoe de wederpartij de verklaring in redelijkheid mocht opvatten.23.
3.14
Spierings en Valk zouden uitleg van eenzijdige gerichte rechtshandelingen daarentegen aan de hand van de Haviltex-maatstaf willen laten plaatsvinden. Bij Spierings lijkt van bijzonder belang de omstandigheid dat een eenzijdige gerichte rechtshandeling veelal gebaseerd is op, of plaatsvindt binnen, een bestaande meerzijdige rechtsverhouding. Daarom zou het bij uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling wenselijk zijn dezelfde uitlegnorm te hanteren als bij die onderliggende rechtsverhouding aan de orde is.24.Volgens Valk veronderstelt de Haviltex-maatstaf, waarbij de toetsing van het vertrouwen ‘over en weer’ centraal staat, niet per se dat er twee partijen bij de rechtshandeling zijn, maar alleen dat er zowel een afzender als een ontvanger is. Dat is bij een eenzijdige gerichte rechtshandeling het geval. Het gaat (ook) bij eenzijdige gerichte rechtshandelingen niet uitsluitend om het vertrouwen van de ontvanger omtrent de bedoelingen van de afzender, maar ook om het vertrouwen van de afzender omtrent hetgeen de ontvanger in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs als zijn bedoeling zou begrijpen. Volgens Valk moeten wil en vertrouwen niet als gescheiden grootheden worden opgevat, maar steeds op elkaar worden betrokken. Wat hem betreft kan de Haviltex-maatstaf daarom ook worden toegepast op eenzijdige gerichte rechtshandelingen.25.
3.15
Ik ben zelf geneigd het spoor van Drion te kiezen, maar geloof tegelijkertijd dat het in de praktische uitwerking niet werkelijk uitmaakt. Een eenzijdige gerichte rechtshandeling komt niet tot stand door verklaringen van partijen ‘over en weer’ maar door verklaringen of gedragingen van één partij, gericht tot een ander. In zoverre is sprake van eenrichtingsverkeer als het gaat om de totstandkoming van dit type rechtshandeling. Daarom is het uitlegregime van de wilsvertrouwensleer waarin uiteindelijk de gerechtvaardigde verwachtingen van de ontvanger beslissend zijn, strikt genomen passender dan de, overigens ook op de wilsvertrouwensleer geïnspireerde, ‘over en weer’-maatstaf van Haviltex.26.Dat een eenzijdige gerichte rechtshandeling volgens Spierings vaak wel gebaseerd is op een meerzijdige rechtsverhouding, maakt dat wat mij betreft niet anders: het gaat niet om uitleg van die onderliggende rechtsverhouding maar om uitleg van de eenzijdige rechtshandeling. Dat sprake is van een afzender en een ontvanger, zoals Valk benadrukt, zodat ook het vertrouwen van de afzender van belang is, rechtvaardigt wat mij betreft ook geen toepassing van de Haviltex-maatstaf. Wat wel van belang is en in zoverre klinken de opvattingen van Spierings en Valk toch door, is dat ook bij de uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling op basis van de wilsvertrouwensleer de context van belang is. Die context zal in de regel sterk worden bepaald door de onderliggende rechtsverhouding en eventuele verklaringen en gedragingen van partijen in die verhouding (is voorafgaande aan de opzeggingsbrief gesproken over opzegging, eventuele modaliteiten, ingangstijdstip, laatste werkdag, inleveren van sleutels, gereedschap, uniform en dergelijke?).27.Er is zo bekeken dan weliswaar een zeker dogmatisch verschil met de Haviltex-maatstaf, maar tot verschillende resultaten hoeft dat bij uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling niet te leiden.28.
3.16
In de rechtspraak van Uw Raad lijkt ook de wilsvertrouwensleer leidend,29.al komt in een enkel arrest wel een, wat mij betreft minder gelukkige, Haviltex-achtige formulering (‘over en weer’) voor.30.
3.17
Bij een opzegging, als eenzijdige gerichte rechtshandeling, worden uitlegkwesties dus idealiter beantwoord aan de hand van het regime van art. 3:33 en 3:35 BW. Ook bij uitleg op basis van de wilsvertrouwensleer van een eenzijdige gerichte rechtshandeling is de context echter van belang. Die context zal in de regel sterk worden bepaald door de onderliggende rechtsverhouding en eventuele verklaringen en gedragingen van partijen in dat kader. Daarom zal het verschil tussen uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling op basis van de wilsvertrouwensleer en op basis van de Haviltex-maatstaf in resultaat veelal verwaarloosbaar zijn.31.
Tussenbalans
3.18
De bevoegdheid de kantonrechter te verzoeken een transitievergoeding toe te kennen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De vraag op welke dag de arbeidsovereenkomst is geëindigd, is daarmee cruciaal voor het bepalen van het aanvangsmoment van de vervaltermijn. De arbeidsovereenkomst is in casu geëindigd door middel van een opzegging door de werkgever waarvan de inhoud in geschil is (op welke dag is de arbeidsovereenkomst geëindigd nu de opzegging “per 1 maart” is geschied?; randnummer 3.1). In dit verband komt het aan op uitleg van de opzegging(sverklaring). Hoewel in rechtspraak en doctrine soms ook de Haviltex-maatstaf in beeld komt bij de uitleg van eenzijdige gerichte rechtshandelingen, lijkt het gelet op de aard van de rechtshandeling dogmatisch zuiverder om de vraag welke inhoud een opzegging heeft aan de hand van de wilsvertrouwensleer te beantwoorden (randnummers 3.15-3.17).
Gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW
3.19
Het tweede centrale thema in deze zaak betreft de vraag of de pensioenvoorziening in de onderhavige suppletieregeling een gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW. Meer specifiek is de vraag of uit ING Bank Personeel BV kan worden afgeleid dat daarvoor nodig is dat de cao-voorziening is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd (randnummer 3.1). In de inmiddels afgedane zaak onder nummer 19/00498 is een sterk vergelijkbare vraag ook al aan Uw Raad voorgelegd. In die zaak was werkneemster opgekomen tegen de beschikking van het hof Amsterdam van 13 november 201832.waarin het hof had geoordeeld dat de suppletieregeling in de onderhavige CAO als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW33.kan worden aangemerkt. In cassatie werd onder andere betoogd dat een cao-voorziening een direct verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet hebben om als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt. Bij beschikking van 20 maart 2020 heeft Uw Raad het cassatieberoep van werkneemster met toepassing van art. 81 RO verworpen (ECLI:NL:HR:2020:480, RvdW 2020/410). Hierna bouw ik voort op mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1463) voor deze uitspraak.
3.20
In dit kader besteed ik eerst kort aandacht aan (het recht op) de transitievergoeding in de zin van art. 7:673 (oud) BW34.(randnummers 3.21 e.v.). Daarbij stip ik ook de situatie bij langdurige arbeidsongeschiktheid aan (randnummers 3.23-3.24) en komt nieuwe per 1 januari 2020 in werking getreden regelgeving ter sprake (randnummers 3.25-3.26). Daarop volgt een bespreking van de gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW waarbij ING Bank Personeel BV vooropstaat (randnummers 3.27 e.v.).
Het recht op een transitievergoeding
3.21
Het nieuwe ontslagrecht dat met de WWZ op 1 januari 2015 is ingevoerd, heeft de transitievergoeding geïntroduceerd. Zij is (met name) gerelateerd aan de duur van het dienstverband (en niet aan de leeftijd van de werknemer). Op grond van art. 7:673 lid 1 (oud) BW heeft een werknemer wiens dienstverband na ten minste 24 maanden op initiatief van de werkgever35.wordt beëindigd36.als regel recht op een transitievergoeding.
3.22
Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat de transitievergoeding twee functies heeft: (1) het bieden van compensatie voor (de gevolgen van) het ontslag en (2) het vergemakkelijken van de overgang (transitie) naar een andere baan.37.In de rechtspraak van Uw Raad worden deze twee functies van de vergoeding ook benadrukt.38.
3.23
Ook werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd wegens ziekte die ten minste twee jaren heeft geduurd, hebben recht op een transitievergoeding.39.Het maakt daarbij niet uit of de arbeidsongeschikte werknemer daadwerkelijk zal ‘transigeren’ (hetgeen bij volledige arbeidsongeschiktheid in principe niet het geval zal zijn). Het voorgaande geldt ook wanneer de werknemer een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. In dit verband heeft de regering ook opgemerkt dat de transitievergoeding niet te beschouwen is als een aanvullende inkomstenvoorziening bij werkloosheid.40.
3.24
Het uitgangspunt dat ook werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd wegens ziekte die ten minste twee jaren heeft geduurd recht hebben op een transitievergoeding is in de rechtspraak van Uw Raad bevestigd.41.De regering heeft het mede naar aanleiding van vragen van de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (hierna: ‘VAAN’) als volgt toegelicht:
“De VAAN vraagt wat de rechtvaardiging is voor de standaard toekenning van een transitievergoeding in de situatie waarin een werknemer na twee jaar (volledig) arbeidsongeschikt te zijn geweest een uitkering op grond van de Regeling inkomensvoorziening volledige en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) ontvangt.
Gelet op het doel van de transitievergoeding, dat tweeledig is (compensatie voor ontslag èn bevordering transitie van-werk-naar-werk) bestaat geen rechtvaardiging om onderscheid te maken tussen arbeidsongeschikte werknemers (met een IVA-uitkering) en andere werknemers.
De VAAN vraagt waarom een pensioengerechtigde werknemer geen recht heeft op een transitievergoeding ook al wenst hij langer door te werken en hij mogelijk nog vaak zal transigeren, terwijl een IVA-gerechtigde werknemer wel recht heeft op een transitievergoeding (terwijl hij volgens de VAAN geen schade lijdt, noch zal transigeren).
De regering is van mening dat er een natuurlijk moment moet blijven waarop een arbeidsovereenkomst op latere leeftijd van de werknemer zonder inhoudelijke toets en zonder kosten voor de werkgever kan eindigen. Dit sluit ook aan bij het feit dat werknemers vanwege het bereiken van de leeftijd waarop zij een AOW-uitkering ontvangen in beginsel niet langer aangewezen zijn op het verrichten van arbeid voor het voorzien in hun inkomen. Deze rechtvaardigingsgronden voor het niet verschuldigd zijn van een transitievergoeding bij ontslag in verband met of na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd doen geen opgeld bij werknemers met een IVA-uitkering . Er bestaat geen rechtvaardiging om deze laatste groep werknemers anders te behandelen op grond van het enkele feit dat zij arbeidsongeschikt zijn en een IVA-uitkering ontvangen, mede gelet op het tweeledige doel van de transitievergoeding. De regering merkt hierbij nog op dat de mogelijkheid tot het optreden van verbetering van de arbeidsongeschiktheidssituatie van een IVA-uitkeringsgerechtigde niet geheel uitgesloten is.”42.
Nieuwe regelgeving
3.25
Opmerking verdient dat op 1 januari 2020 twee regelingen zijn ingevoerd die van belang zijn voor (het recht op) de transitievergoeding. Behalve om de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: ‘Wab’) gaat het om de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (hierna: ‘Wet compensatie transitievergoeding’) (hierna randnummer 3.26). De Wab43.heeft er onder meer toe geleid dat niet langer vereist is dat de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden moet hebben geduurd om aanspraak te maken op een transitievergoeding. In het nieuwe art. 7:673 lid 1 BW heeft iedere werknemer, ongeacht de duur van de arbeidsovereenkomst, recht op een transitievergoeding wanneer de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd of niet wordt voortgezet op initiatief van de werkgever.44.In de memorie van toelichting op de Wab zijn de twee eerder genoemde functies van de transitievergoeding (enerzijds compensatie van de werknemer voor het ontslag en anderzijds het vergemakkelijken van de transitie naar een nieuwe baan) overigens bevestigd.45.
3.26
Van de Wet compensatie transitievergoeding46.verdient hier bespreking de compensatieregeling die op 1 april 2020 in werking is getreden en is neergelegd in het nieuwe art. 7:673e BW.47.Achtergrond van deze bepaling is dat werkgevers het verschuldigd zijn van een transitievergoeding na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid als onrechtvaardig ervaren; zij hebben immers veelal gedurende twee jaar ziekte het loon al doorbetaald en mogelijk re-integratiekosten gemaakt. Daarom lieten veel werkgevers de arbeidsovereenkomsten met hun langdurig arbeidsongeschikte werknemers in stand (de problematiek van de zogenaamde ‘slapende dienstverbanden’ waarover Uw Raad prejudiciële vragen heeft mogen beantwoorden48.). Om dergelijke praktijken zo veel mogelijk te voorkomen is de compensatieregeling in het leven geroepen.49.De regeling beoogt de werkgevers te compenseren voor de transitievergoeding die zij bij ontslag van een werknemer na langdurige arbeidsongeschiktheid hebben betaald. De regering heeft bewust niet gekozen voor afschaffing van de verplichting voor de werkgever in dit soort gevallen een transitievergoeding te voldoen, maar in plaats daarvan voorzien in compensatie.50.Achtergrond daarvan is niet alleen dat arbeidsongeschikten mogelijk later toch werk vinden, maar ook dat anders het beginsel van gelijke behandeling in het geding zou zijn.51.De regeling heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. Dat betekent dat werkgevers die reeds vóór 1 april 2020 een transitievergoeding hebben betaald bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, daarvoor alsnog worden gecompenseerd.52.
Vragen rond art. 7:673b (oud) BW in het licht van ING Bank Personeel BV
3.27
Ik kom nu toe aan bespreking van de problematiek van art. 7:673b (oud) BW. In de kern maakt deze bepaling een uitzondering op het recht op een transitievergoeding wanneer in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Art. 7:673b lid 1 (oud) BW luidt als volgt:
De artikelen 673 en 673a zijn niet van toepassing, indien in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan voor werknemers als bedoeld in artikel 673, lid 1, en artikel 673a een gelijkwaardige voorziening is opgenomen.
3.28
Uit de tekst van art. 7:673b (oud) BW volgt dat afwijking bij cao alleen mogelijk is indien de voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. In verband met de wijze waarop de gelijkwaardigheid van de betrokken voorziening moet worden beoordeeld, is in de literatuur op diverse onduidelijkheden en knelpunten gewezen:53.
a. is met de kwalificatie in de cao van een bepaalde voorziening als gelijkwaardige voorziening het pleit beslecht?
b. kan een cao-voorziening die dateert van voor 1 juli 2015 een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW zijn?
c. moet de gelijkwaardigheid op individueel niveau of juist op collectief niveau (stelselniveau) worden beoordeeld?
d. is het bij de toetsing van de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening van belang wat het doel of de strekking is van de voorziening?
e. dient de voorziening direct verband te houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst?
f. komt het aan op de potentiële waarde of juist op de daadwerkelijke waarde van de voorziening?
3.29
ING Bank Personeel BV54.heeft duidelijke antwoorden opgeleverd op de meeste van deze vragen.55.Daarom zal deze uitspraak hierna centraal staan. Daarbij gaat het voor de onderhavige zaak, naar de kern, om het onder e. genoemde punt. Weliswaar luidt de vraag in de onderhavige zaak net iets anders (in plaats van de vraag of de voorziening direct verband moet houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, luidt de vraag of de voorziening moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging), maar wanneer de onder e. genoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord, geldt dat a fortiori voor de vraag of de voorziening moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Niet alleen de onder e. genoemde vraag verdient hier echter bespreking. Ook de vragen genoemd onder a. tot en met d. en f. zijn, gelet op de (klachten van de) onderdelen 2 en 3, van belang.56.Verder wordt onder meer ook aandacht besteed aan de wetsgeschiedenis van de WWZ en aan de eerder genoemde Wab en de Wet compensatie transitievergoeding.
a. is de kwalificatie in de cao beslissend?
3.30
Over de gelijkwaardige voorziening is in de memorie van toelichting bij art. 7:673b (oud) BW het volgende opgemerkt:
“Voorzien wordt in de mogelijkheid om bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan af te wijken van de wettelijke regeling voor de transitievergoeding. Dit is een expliciete wens geweest van sociale partners zodat zij zelf regels kunnen treffen voor het bevorderen van van-werk-naar-werk transities.”57.[onderstreping van mij, A-G]
3.31
Uit de parlementaire geschiedenis, die Uw Raad in het hierna volgende citaat uit ING Bank Personeel BV58.heeft genoemd, blijkt dat de regering tot uitgangspunt neemt dat het niet sociale partners zijn die bepalen of sprake is van een gelijkwaardige voorziening, maar dat een dergelijk oordeel uiteindelijk aan de rechter is. De kwalificatie in de cao is daarbij slechts één van de gezichtspunten:
“4.3.4 Op grond van art. 7:673b BW is art. 7:673 BW niet van toepassing indien in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Volgens de memorie van toelichting moet onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ worden verstaan: “een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding” (o.a. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). De ‘voorziening’ waarnaar moet worden gekeken, betreft het geheel aan afspraken tussen de cao-partijen, waarbij de regering ervan is uitgegaan dat deze afspraken op geld worden gewaardeerd (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. C, p. 24). Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.” [onderstreping van mij, A-G]
3.32
Uiteindelijk komt het dus aan op een waardering van de omstandigheden van het geval:
“4.3.5 Of sprake is van een gelijkwaardige voorziening is voor het overige vooral een kwestie van feitelijke waardering aan de hand van de omstandigheden van het geval. De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en zijn oordeel kan in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid worden onderzocht. Wel kan in dit verband betekenis toekomen aan de volgende gezichtspunten.”
3.33
Daarmee heeft Uw Raad een brug geslagen naar de daaropvolgende rechtsoverwegingen waarin Uw Raad in ieder geval op een drietal punten nadruk heeft gelegd.
3.34
In de eerste plaats heeft Uw Raad uitgelegd dat bij de beoordeling het tijdstip van de beëindiging het peilmoment is:
“4.3.6 Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is (zoals periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid aan de wettelijke transitievergoeding, hetgeen gewenst is in verband met de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Ook overigens verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat pas geruime tijd na het einde van het dienstverband – wanneer een voorziening blijkt te zijn ‘uitgewerkt’ – kan worden bepaald of die voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding.
4.3.7
Het bovenstaande strookt met het hiervoor in 4.3.3 bedoelde abstracte en gestandaardiseerde stelsel van de wettelijke transitievergoeding. De aard van dat stelsel komt onder meer hierin tot uiting dat voor de aanspraak op de wettelijke transitievergoeding (i) niet van belang is of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst werkloos is dan wel aansluitend een andere (even goed of beter betaalde) baan heeft gevonden (vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70) en (ii) niet ter zake doet of de werknemer die kort voor zijn pensioen wordt ontslagen een transitievergoeding ontvangt die hoger is dan het loon waarop hij tot de datum van zijn pensioen recht zou hebben gehad (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, rov. 3.4.3-3.4.4). Hiermee verdraagt zich niet dat de ‘gelijkwaardigheid’ van een in een cao opgenomen voorziening wordt bepaald aan de hand van de uiteindelijke feitelijke uitwerking van die voorziening in het concrete geval, die, zoals hiervoor is opgemerkt, vaak pas achteraf kan worden vastgesteld.”
3.35
In de tweede plaats heeft Uw Raad in rov. 4.3.8 benadrukt dat de omvang van de wettelijke transitievergoeding per werknemer kan verschillen. Dat kan er dan ook toe leiden dat een cao-voorziening voor de ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de wettelijke transitievergoeding en voor de andere werknemer niet. En in de derde plaats heeft Uw Raad onderstreept dat niet is vereist dat de cao-voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een cao-voorziening kan echter wel als factor, niet als voorwaarde, meewegen in hoeverre die voorziening kan beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding die de regering bij haar introductie op het oog heeft gehad (compensatie voor ontslag en transitie naar werk, hiervoor randnummer 3.22) (rov. 4.3.9).59.
c. toetsing op individueel of op collectief niveau?
3.36
Ook op dit punt heeft ING Bank Personeel BV duidelijkheid gebracht. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet duidelijk of de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening op individueel of juist op collectief niveau – werknemersbasis of stelselniveau dus – moet worden beoordeeld. De literatuur was verdeeld.60.Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Asscher heeft zich hierover pas na invoering van de WWZ , bij gelegenheid van de evaluatie van deze wet, uitgelaten. Volgens hem moet de toetsing op individueel niveau plaatsvinden:
“4.5 Cao-afspraken 2015 transitievergoeding
Ik heb toegezegd uw Kamer periodiek te informeren over afspraken die in cao’s worden gemaakt over de transitievergoeding. Bij cao kan worden bepaald dat de transitievergoeding niet verschuldigd is wanneer er een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening bij ontslag wordt geboden. De (gekapitaliseerde) waarde van deze voorziening moet dus gelijk zijn aan de transitievergoeding waar de individuele werknemer recht op zou hebben gehad.”61.[onderstreping van mij, A-G]
3.37
Uit diverse passages in ING Bank Personeel BV62.valt af te leiden dat de gelijkwaardigheid van de voorziening inderdaad op individueel niveau moet worden beoordeeld. Die passages heb ik hierna onderstreept:
“4.3.6 Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. (…)
4.3.8
Wel kan de omvang van de wettelijke transitievergoeding per werknemer verschillen (omdat deze afhankelijk is van het salaris en arbeidsverleden van de werknemer) en kan ook de waarde van een in een cao neergelegde gestandaardiseerde voorziening per werknemer verschillen, zij het mogelijk op een andere wijze dan bij de wettelijke transitievergoeding (bijvoorbeeld indien de voorziening afhankelijk is gemaakt van de leeftijd van de werknemer). Dit kan ertoe leiden dat een in een cao opgenomen voorziening voor de ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de wettelijke transitievergoeding, maar voor de andere werknemer tekortschiet.”
d. is de doelstelling van de cao-voorziening van belang?
3.38
Ook op de vraag of bij de beoordeling in het kader van art. 7:673b (oud) BW van belang is wat doel of strekking van de cao-voorziening is, heeft Uw Raad antwoord gegeven in ING Bank Personeel BV:
“4.3.9 Niet is vereist dat de in de cao opgenomen voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. De daartoe strekkende voorwaarde in het oorspronkelijke wetsvoorstel voor art. 7:673b BW is door de wetgever geschrapt. Daarbij is als toelichting gegeven dat voldoende is dat er een gelijkwaardige voorziening is en dat de doelstelling daarvan geen aanvullende voorwaarde is (Kamerstukken II 2013/14, 33988, nr. 6, p. 47). (…)”63.
3.39
Een beslissende rol is weggelegd voor de omstandigheid dat nog tijdens het wetgevingsproces uit de aanvankelijk beoogde tekst van art. 7:673b BW de volgende passage is geschrapt: “gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid”. Uit de toelichting daarbij blijkt dat de regering niet een bepaalde bedoeling had bij het opnemen van genoemde zinsnede in art. 7:673b (oud) BW en dat de regering dus ook niet een specifieke doelstelling van de voorziening als aanvullende voorwaarde naast de gelijkwaardigheid van de voorziening wenste te stellen.64.Het schrappen van de zinsnede betrof daarom slechts een redactionele verbetering.65.
3.40
De doelstelling van de cao-voorziening vormt, kortom, geen (aanvullende) voorwaarde in het kader van art. 7:673b (oud) BW. Vereist is slechts dat sprake is van een gelijkwaardige voorziening.
e. moet de cao-voorziening direct verband houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst?
3.41
Ik kom nu toe aan de voor onze zaak belangrijke vraag of de cao-voorziening direct verband moet houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst om van een gelijkwaardige voorziening te mogen spreken. Wanneer dat niet zo is, geldt dat, als gezegd (hiervoor randnummer 3.29) a fortiori voor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag of de voorziening getroffen moet zijn voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de wetsgeschiedenis lijkt de regering niet specifiek te zijn ingegaan op de vraag of de voorziening direct verband moet houden met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In ING Bank Personeel BV speelde deze vraag in cassatie niet. Het hof heeft in de onderhavige zaak66.uit ING Bank Personeel BV afgeleid dat Uw Raad door het hanteren van de woorden ‘volgens de cao wegens die beëindiging’ in rov. 4.3.6 zou hebben beslist dat de cao-voorziening moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst om gelijkwaardig te zijn. Mij lijkt dat niet juist.
3.42
Ik zou juist denken dat ING Bank Personeel BV een aantal contra-indicaties oplevert. Daarbij gaat het in de eerste plaats om het gegeven dat de doelstelling van de voorziening geen aanvullende voorwaarde is naast de gelijkwaardigheid van de voorziening (randnummer 3.40). Daar komt dan bij het hierna te behandelen gegeven dat de voorziening niet, althans niet als voorwaarde, hoeft te beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding (compensatie voor het ontslag en transitie naar werk, hiervoor randnummer 3.22). Wanneer de cao-voorziening wel direct verband zou moeten houden met beëindiging van het arbeidscontract (of zelfs met het oog daarop zou moeten zijn getroffen), lag een ander oordeel op de beide zojuist genoemde punten voor de hand.
3.43
Dat bij de toetsing van de gelijkwaardigheid van de voorziening niet als voorwaarde geldt dat de voorziening aan de functies van de transitievergoeding beantwoordt, blijkt ook weer uit ING Bank Personeel BV; hooguit weegt, zo heeft Uw Raad overwogen, de mate waarin de voorziening aan die functies kan beantwoorden als factor mee bij die toetsing:
“4.3.9 Niet is vereist dat de in de cao opgenomen voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. De daartoe strekkende voorwaarde in het oorspronkelijke wetsvoorstel voor art. 7:673b BW is door de wetgever geschrapt. Daarbij is als toelichting gegeven dat voldoende is dat er een gelijkwaardige voorziening is en dat de doelstelling daarvan geen aanvullende voorwaarde is (Kamerstukken II 2013/14, 33988, nr. 6, p. 47). Dit neemt echter niet weg dat bij de beoordeling van de ‘gelijkwaardigheid’ van een cao-voorziening wel kan meewegen – niet als voorwaarde, maar als factor – in hoeverre die voorziening kan beantwoorden aan de hiervoor in 4.3.3 genoemde functies van de transitievergoeding die de wetgever bij haar introductie op het oog heeft gehad.”67.
3.44
Wanneer het beantwoorden aan de functies van de transitievergoeding geen voorwaarde is voor de gelijkwaardigheid van de voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW en haar doelstelling evenmin, ligt het niet voor de hand dat de voorziening wél direct verband zou moeten houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.68.
3.45
Voor mijn opvatting meen ik steun te kunnen vinden in de al eerder genoemde zaak die op 20 maart 2020 door Uw Raad met toepassing van art. 81 RO is afgedaan.69.In deze zaak stond de gelijkwaardigheid (ex art. 7:673b (oud) BW) van dezelfde suppletieregeling in de ABN AMRO CAO ter discussie. Het hof Amsterdam had in dat kader geoordeeld dat de regeling in voldoende mate een ‘relatie’ heeft met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, nu de werkgever het dienstverband met een werknemer in de regel zal trachten te beëindigen wanneer de werknemer twee jaar ziek is en re-integratie niet binnen 26 weken te verwachten is (art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW). In het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep betoogde de werkneemster onder meer dat een ‘directe relatie’ vereist is tussen de cao-voorziening en het einde van het dienstverband. In mijn conclusie heb ik betoogd dat de slotsom dat een dergelijke relatie niet is vereist om als gelijkwaardige voorziening te worden aangemerkt voor de hand ligt, wanneer de voorziening niet behoeft te beantwoorden aan de functies van de transitievergoeding.70.Uw Raad heeft deze zaak met toepassing van art. 81 RO afgedaan. Ik leid daar voorzichtig uit af dat Uw Raad van oordeel is dat de wetsgeschiedenis en ING Bank Personeel BV voldoende aanwijzingen opleveren voor een ontkennend antwoord op de vraag of de cao-voorziening direct verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet hebben om als een gelijkwaardige voorziening te kunnen worden aangemerkt. En als dat niet nodig is, dan geldt, nogmaals, hetzelfde voor de vraag of de voorziening getroffen moet zijn voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Het nieuwe art. 7:673b BW
3.46
In randnummer 3.19 (voetnoot 33) is al vermeld dat het oorspronkelijke aan de gelijkwaardige voorziening gewijde art. 7:673b lid 1 BW inmiddels alweer is vervangen. Hierna zal ik bij deze nieuwe stand van zaken kort stilstaan om het tweede thema in perspectief te plaatsen. Zoals hiervoor al is aangegeven (randnummer 3.26), is op 1 januari 2020 de Wet compensatie transitievergoeding71.in werking getreden. Deze wet heeft een compensatieregeling ingevoerd voor werkgevers die bij ontslag van langdurig arbeidsongeschikte werknemers een transitievergoeding moeten betalen. Deze regeling is pas op 1 april 2020 in werking getreden, randnummer 3.26).72.Behalve in deze compensatieregeling heeft de Wet compensatie transitievergoeding ook voorzien in een belangrijke aanpassing van art. 7:673b lid 1 BW dat inmiddels als volgt luidt:
1. Bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan worden bepaald dat de transitievergoeding, bedoeld in artikel 673, lid 1, of artikel 673a, niet is verschuldigd, indien:
a. de arbeidsovereenkomst is geëindigd of niet is voortgezet wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 669, lid 3, onderdeel a; en
b. op grond van de collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan recht bestaat op een voorziening die bijdraagt aan het beperken van werkloosheid, op een redelijke financiële vergoeding, of op een combinatie daarvan.
3.47
Deze nieuwe tekst van het eerste lid bevat twee relevante wijzigingen.73.In de eerste plaats geldt in het nieuwe art. 7:673b lid 1 BW niet langer als vereiste dat de betrokken cao-voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding; in plaats daarvan is voldoende dat als er een financiële voorziening wordt aangeboden, deze voorziening een ‘redelijke financiële vergoeding’ inhoudt.74.In de tweede plaats is het nieuwe art. 7:673b BW uitsluitend van toepassing op ontslag wegens bedrijfseconomische redenen (de redelijke grond genoemd in art. 7:669 lid 3 onder a BW, hierna: ‘de a-grond’).75.
3.48
Het schrappen van de eis van de ‘gelijkwaardige voorziening’ uit art. 7:673b BW heeft de regering als volgt toegelicht:
“Het voorschrift dat op het niveau van de individuele werknemer sprake moet zijn van een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening kan een belemmering zijn om bij ontslagen om bedrijfseconomische redenen te komen tot collectieve afspraken die recht doen aan de specifieke situatie van een sector of onderneming of om te komen tot collectieve (sectorale) afspraken over van werk naar werk, bijvoorbeeld met gebruikmaking van hiervoor in te richten mobiliteitscentra. Voorts kan het voorschrift een belemmering zijn vanuit kostenoptiek, althans in die gevallen waar een sector vooral bestaat uit kleine werkgevers voor wie de marges toch al smal zijn.”76.
De voornaamste reden voor de regering om art. 7:673b BW tot ontslag wegens bedrijfseconomische redenen te beperken (de a-grond), lijkt – zo valt af te leiden uit de toelichting van de regering op de wijziging – te zijn dat bij een transitievergoeding (eventuele) verwijtbaarheid van de werkgever verdisconteerd is.77.Wanneer de werkgever geen transitievergoeding hoeft te betalen vanwege een gelijkwaardige voorziening in een cao die hij vaak niet uit eigen zak betaalt, wordt hij niet geprikkeld om zorgvuldig met zijn werknemers om te gaan.
3.49
In het nieuwe regime kan de transitievergoeding dus niet meer worden vervangen door een cao-voorziening ingeval van ontslag op de redelijke gronden genoemd in art. 7:669 lid 3 onder b tot en met f BW, die ook wel de persoonsgebonden gronden worden genoemd en evenmin bij de onder art. 7:669 lid 3 onder g tot en met i BW genoemde ontslaggronden.78.
3.50
In onze zaak gaat het om een ontslag op de b-grond (ziekte die langer dan twee jaren heeft geduurd). Onder het nieuwe regime zou de cao-voorziening, die in de onderhavige zaak aan de orde is, de transitievergoeding dus niet meer kunnen vervangen, zodat een werknemer in de positie als die van [verweerster] naar de huidige stand van zaken aanspraak kan maken op zowel de transitievergoeding als de cao-voorziening.
3.51
In dit verband is niet uitgesloten dat art. 7:673 lid 6 BW prominenter in beeld komt. Nu op grond van het nieuwe art. 7:673b BW het vervangen van de transitievergoeding door een cao-voorziening slechts is toegestaan in geval van ontslagen op de a-grond, zal de werkgever straks in geval van ontslagen op de overige redelijke gronden (b tot en met i) mogelijk eerder grijpen naar art. 7:673 lid 6 BW om te voorkomen dat hij dubbel gaat betalen. Dat kan dan alleen uitkomst bieden als de kosten (die hij in mindering wil laten strekken op de transitievergoeding) gericht waren op transitie of het bevorderen van de inzetbaarheid van zijn werknemer.79.
Eindbalans
3.52
Uit ING Bank Personeel BV valt het volgende af te leiden:
- het is uiteindelijk aan de rechter om het oordeel over de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening te vellen; hij heeft daarbij een grote mate van vrijheid;
- de gelijkwaardigheid van de voorziening moet op individueel werknemersniveau worden beoordeeld;
- bij de toepassing van art. 7:673b (oud) BW is de doelstelling van de voorziening geen voorwaarde naast de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening; en
- de voorziening hoeft niet te beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding (hiervoor randnummer 3.22), zij het dat de mate waarin zij aan die functies kan beantwoorden wel als factor kan meewegen bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de voorziening.
Mede op basis van de laatste twee punten meen ik dat de niet expliciet in deze uitspraak en evenmin in wettekst of wetsgeschiedenis beantwoorde vraag of de cao-voorziening direct verband moet houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ontkennend moet worden beantwoord. Dat geldt dan (hiervoor randnummer 3.29) a fortiori voor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag of voorwaarde is dat de voorziening is getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4. Bespreking van het principaal cassatieberoep
4.1
Ik kom nu toe aan de bespreking van de klachten. Zoals hierna uiteengezet zal worden, zal onderdeel 1 wat mij betreft moeten slagen. Dat zou betekenen dat het hof niet aan de inhoudelijke vraag (is in dit geval sprake van een gelijkwaardige voorziening?) had moeten toekomen.80.Voor het geval dat Uw Raad anders over onderdeel 1 zou denken, ga ik toch in op onderdeel 2 en 3. Wat mij betreft treft alleen onderdeel 3 doel. Daarom zal ik eerst onderdeel 3 behandelen en pas daarna ingaan op onderdeel 2 dat voornamelijk uit motiveringsklachten bestaat. Tegen de achtergrond van het slagen van onderdeel 3 is die behandeling wat minder uitvoerig. Vanwege het slagen van onderdeel 1 volgt ten slotte de behandeling van het voorwaardelijk ingestelde cassatieberoep van [verweerster] .
Onderdeel 1
4.2
Onderdeel 1, dat uiteenvalt in vijf subonderdelen, stelt de ontvankelijkheid van [verweerster] in haar verzoek aan de orde. ABN AMRO richt haar pijlen in dit verband op rov. 5.5 tot en met 5.10 van de tussenbeschikking van het hof. In deze overwegingen heeft het hof, kort samengevat, geoordeeld dat [verweerster] de opzegging “per 1 maart 2018” (zoals de tekst in de opzeggingsbrief luidt) redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 met als gevolg dat de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW op 2 maart 2018 is aangevangen en het verzoek uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moest worden. Nu [verweerster] haar verzoek op 30 mei 2018 heeft ingediend, is zij volgens het hof ontvankelijk in haar verzoek.
4.3
Subonderdeel 1.1 bevat een overkoepelende rechtsklacht tegen de wijze waarop het hof art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW heeft toegepast. In het bijzonder het oordeel van het hof dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was en dat de vervaltermijn op 2 maart 2018 is gaan lopen, wordt onder vuur genomen, omdat het niet in lijn zou zijn met art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Volgens ABN AMRO moeten de woorden “de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd” in art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW zo worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. Deze uitleg zou passen bij de ratio van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW; de vervaltermijn heeft ten doel om de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn en de hoogte van de transitievergoeding voor partijen zo kort mogelijk te houden.81.In de redenering van het hof is de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 (rov. 5.9), maar eindigt de arbeidsovereenkomst de dag erna op 1 maart 2018 en gaat de vervaltermijn pas op de dag daarna, op 2 maart 2018, lopen. Deze redenering is volgens ABN AMRO niet met (de ratio van) art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW te verenigen. Wanneer de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 is, begint de vervaltermijn op die dag te lopen. Op die dag eindigt namelijk ook de arbeidsovereenkomst. Steun voor die opvatting is volgens ABN AMRO te vinden in het arrest […] /Taxicentrale […],82.waarin Uw Raad de opvatting zou hebben gehuldigd dat een arbeidsovereenkomst eindigt op de laatste dag van die arbeidsovereenkomst. In dezelfde zin moet de verwijzing naar “de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd” in art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW worden opgevat als een verwijzing naar de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. In casu staat vast dat dit 28 februari 2018 was.83.Daarmee valt ‘s hofs oordeel dat de vervaltermijn eerst op 2 maart 2018 is aangevangen niet te rijmen, aldus nog steeds ABN AMRO.
4.4
Volgens ABN AMRO komt de redenering van het hof in rov. 5.5 tot en met 5.10 er in de kern op neer dat ( [verweerster] de opzegbrief zo mocht begrijpen dat) de laatste dag van de arbeidsovereenkomst weliswaar 28 februari 2018 was, maar dat deze toch eerst op 1 maart 2018 zou eindigen. De subonderdelen 1.2 tot en met 1.5 richten zich tegen de verschillende schakels in deze redenering.84.
4.5
Subonderdeel 1.2 richt daarbij een motiveringsklacht tegen het oordeel van hof in rov. 5.9 en 5.10 dat [verweerster] de opzegbrief zo mocht opvatten dat 28 maart 2018 (bedoeld zal zijn 28 februari 2018) weliswaar de laatste dag van de arbeidsovereenkomst was, maar dat de arbeidsovereenkomst eerst op 1 maart 2018 is geëindigd. Dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst en de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigt twee verschillende dagen zijn, is ongerijmd. De beschikking lijdt daarmee aan een innerlijke tegenstrijdigheid. Als de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was en de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 dus niet meer bestaat, is het volgens ABN AMRO onmogelijk dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd. Een arbeidsovereenkomst kan niet eindigen op een dag waarop die niet heeft bestaan. In dit verband heeft ABN AMRO gewezen op het arrest […] /Taxicentrale […]85.waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een arbeidsovereenkomst heel wel op een dag kan bestaan en ook op diezelfde dag kan eindigen.86.In dit kader heeft ABN AMRO ook gewezen op de redenering van Uw Raad in de uitspraak van Uw Raad van 1 september 2017 ter zake van de berekening van de appeltermijn.87.Uit deze uitspraak blijkt dat een termijn tot en met een bepaalde dag kan lopen en op diezelfde dag ook kan eindigen (wanneer bijvoorbeeld een uitspraak op 28 februari is gewezen, loopt de appeltermijn van drie maanden tot en met 28 mei en eindigt deze ook op 28 mei, aan het einde van de dag), aldus nog steeds ABN AMRO.88.Het omgekeerde gaat echter niet op: een arbeidsovereenkomst (of een termijn) kan niet eindigen op een dag waarop die niet heeft bestaan. Als de arbeidsovereenkomst op een bepaalde dag eindigt (volgens [verweerster] op 1 maart 2018) dan heeft deze – hoe kort ook – op die dag bestaan. Aldus is het oordeel van het hof dat ( [verweerster] de opzeggingsbrief zo mocht opvatten dat) de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was maar toch pas op 1 maart 2018 is geëindigd, ongerijmd.89.
4.6
Eveneens onbegrijpelijk, althans volgens subonderdeel 1.3, is het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat de betekenis van het woord ‘per’ in het normale spraakgebruik steun geeft aan de opvatting van [verweerster] dat een opzegging per 1 maart mocht worden begrepen als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op met ingang van 1 maart (en dus niet al op 28 februari of – in een schrikkeljaar – 29 februari). Daarbij heeft het hof een vergelijking gemaakt met een indiensttreding per 1 maart die naar normaal spraakgebruik een indiensttreding met ingang van 1 maart betekent; het dienstverband begint dan op 1 maart, aldus het hof. Een opzegging per 1 maart houdt volgens het hof naar normaal spraakgebruik dan in een opzegging met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart. Volgens ABN AMRO is deze redenering niet te volgen, omdat het hof volgens haar uit het oog verliest dat een indiensttreding en een opzegging elkaars spiegelbeeld zijn; een opzegging resulteert immers in een uitdiensttreding. Een opzegging per 1 maart houdt in dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart is opgezegd. In de redenering van het hof houdt dit in dat [verweerster] per – en dus met ingang van – 1 maart uit dienst is getreden. Dat wil volgens ABN AMRO zeggen dat 1 maart 2018 de eerste dag zonder arbeidsovereenkomst is; met andere woorden: 1 maart 2018 is de eerste dag dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. Volgens deze redenering moet de arbeidsovereenkomst vóór 1 maart 2018 – dus op 28 februari 2018 – zijn geëindigd.
4.7
Volgens subonderdeel 1.4 rust het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat in de rechtspraak van Uw Raad90.steun is te vinden voor de opvatting van [verweerster] , op een onjuiste lezing van genoemde rechtspraak. Daar komt bij dat het hof andere niet minder relevante jurisprudentie ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. ABN AMRO heeft recente uitspraken genoemd waarin is geoordeeld dat een opzegging ‘per’ een bepaalde datum de arbeidsovereenkomst de dag vóór de genoemde datum doet eindigen.91.Daarnaast is ook in dit verband door ABN AMRO gewezen op het arrest […] /Taxicentrale […],92.dat niet alleen van recenter datum is dan de door het hof genoemde uitspraken, maar bovendien een uitspraak betreft waarin de einddatum van de arbeidsovereenkomst wél van belang is. Ook is door ABN AMRO gewezen op de uitspraak van Uw Raad van 1 september 2017 over de berekening van de appeltermijn.93.Het hof miskent aldus dat de rechtspraak van Uw Raad veeleer steun biedt aan haar opvatting dan aan die van [verweerster] . In elk geval is het oordeel van het hof dat de jurisprudentie van Uw Raad de opvatting van [verweerster] steunt, gelet op de stellingen van ABN AMRO, onvoldoende gemotiveerd; het hof is niet ingegaan op de door ABN AMRO genoemde uitspraken, aldus ABN AMRO.
4.8
In subonderdeel 1.5 klaagt ABN AMRO dat het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat ABN AMRO, in het licht van de betekenis in het normaal spraakgebruik van het woord ‘per’ en de door het hof in rov. 5.9 genoemde uitspraken van Uw Raad, een onduidelijke situatie heeft gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten blijven, onjuist en onbegrijpelijk is. Volgens ABN AMRO heeft het hof niet gemotiveerd waarom de gevolgen voor haar rekening moeten blijven. Als het hof dit oordeel heeft gebaseerd op een contra proferentem-uitleg, heeft het hof volgens ABN AMRO miskend dat de contra proferentem-notie slechts een relevant gezichtspunt is bij de uitleg van een contractsbepaling. Voor zover het hof zijn oordeel niet hierop heeft gebaseerd, is zijn oordeel dat de gevolgen van de onduidelijke situatie voor rekening van ABN AMRO moeten blijven, onvoldoende gemotiveerd.
Duiding van de bestreden uitspraak
4.9
Voordat ik aan bespreking van de klachten toekom, lijkt het mij goed het oordeel van het hof te duiden. Hoe moeten we de tussenbeschikking lezen? Ik denk dat er twee lezingen mogelijk zijn, zij het dat de ene wat mij betreft duidelijk meer voor de hand ligt dan de andere. Bovendien maakt het voor het eindoordeel over de klachten in onderdeel 1 uiteindelijk niet uit van welke lezing wordt uitgegaan. In beide lezingen kan het oordeel van het hof over de ontvankelijkheid van [verweerster] in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding wat mij betreft niet in stand blijven.
4.10
In de eerste lezing komt het hof – anders dan de kantonrechter, die 28 februari 2018 als einddatum hanteert – tot het oordeel dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2018. In de tweede lezing hakt het hof deze knoop over de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd (op 28 februari 2018 of op 1 maart 2018) niet door, maar brengt het de (gevolgen van) onduidelijkheid hierover ten laste van ABN AMRO.
4.11
De eerste lezing (het hof komt wel degelijk tot het oordeel dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2018) lijkt mij het meest reëel. Dit resultaat bereikt het hof via de volgende schakels in zijn redenering:
- in rov. 5.7 formuleert het hof de relevante vraag (is de arbeidsovereenkomst geëindigd op 28 februari 2018 of op 1 maart 2018?); daarbij komt het aan op de betekenis die in dit geval dient te worden toegekend aan de opzegging “per 1 maart 2018” (eindigde de arbeidsovereenkomst daarmee op 1 maart 2018 of al op 28 februari 2018?);
- die vraag moet volgens het hof aan de hand van de Haviltex-maatstaf worden beantwoord (slotzin rov. 5.7);
- in de eerste twee zinnen van rov. 5.8 neemt het hof als vertrekpunt dat ABN AMRO geen nadere uitlatingen aan [verweerster] heeft gedaan over de datum van beëindiging van de overeenkomst. De opzegging zelf (de brief van 9 november 2017) is dus het enige waar we op kunnen terugvallen. Volgens het hof blijkt uit de opzegging zelf “niet eenduidig op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen”;
- volgens het hof “ligt op zichzelf in de rede” dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding op 28 februari 2018 te doen eindigen, zoals ABN AMRO heeft gesteld (laatste twee zinnen rov. 5.8). In dit verband hecht het hof betekenis aan de verwijzing in de opzeggingsbrief naar art. 7:672 BW (opzegging geschiedt in principe tegen het einde van de maand en niet aangevoerd of gebleken is dat partijen een andere dag zijn overeengekomen of dat krachtens gebruik een andere dag is aangewezen);
- [verweerster] stelt de opzegging echter anders te hebben begrepen (opzegging per 1 maart 2018 houdt in dat de laatste arbeidsdag weliswaar 28 februari 2018 zou zijn maar de beëindiging zou pas plaatsvinden op de aangezegde datum (1 maart 2018));
- steun voor die uitleg (opzegging per 1 maart 2018 is een ontslag op 1 maart 2018) zou volgens het hof gevonden kunnen worden in het normale spraakgebruik en in twee uitspraken van Uw Raad (rov. 5.9).
- gelet op deze steun voor de opvatting van [verweerster] is het hof van oordeel dat [verweerster] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018; als ABN AMRO juist beëindiging op 28 februari 2018 wilde bewerkstelligen, had zij duidelijker moeten zijn; door dat na te laten heeft zij een onduidelijke situatie laten ontstaan waarvan de gevolgen voor haar rekening komen (rov. 5.10);
- bij deze stand van zaken moet de arbeidsovereenkomst “geacht worden te zijn geëindigd op 1 maart 2018, en ving de vervaltermijn van drie maanden aan op 2 maart 2018.” Het verzoekschrift van [verweerster] had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden, zodat het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is ingediend binnen de vervaltermijn. [verweerster] is daarom naar het oordeel van het hof ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
4.12
In de tweede lezing geeft het hof, anders dan de kantonrechter, géén oordeel over de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd (op 28 februari of 1 maart 2018?). Het hof overweegt dat “op zichzelf in de rede [ligt] dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018” (laatste zin rov. 5.8), maar dat [verweerster] – gelet op de aan de betekenis van ‘per’ in het normale spraakgebruik en een tweetal arresten van Uw Raad te ontlenen steun – redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018 (eerste zin rov. 5.10). Hiermee zou het hof niet zeggen dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd, maar ‘slechts’ dat het kan volgen dat [verweerster] de opzegging op die wijze heeft begrepen. Of het de juiste opvatting is, laat het hof dan in het midden. Zo bekeken hakt het hof de knoop dus niet door. Het hof zegt dan simpelweg dat de onduidelijkheid over de einddatum van de arbeidsovereenkomst voor rekening van ABN AMRO komt (rov. 5.10). De centrale passage van de tussenbeschikking is dan de tweede alinea van rov. 5.10, waarin het hof oordeelt: “Door (…) na te laten [afdoende duidelijkheid te verschaffen over de einddatum van de arbeidsovereenkomst] heeft ABN AMRO (…) een onduidelijke situatie gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen. Bij deze stand van zaken [een onduidelijke situatie, A-G] moet de arbeidsovereenkomst geacht worden te zijn geëindigd op 1 maart 2018 (…).” [onderstrepingen van mij, A-G] Daarbij past dat het hof de woorden “geacht worden te zijn geëindigd” gebruikt. Het hof zegt dan dus niet dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd (in welk geval het hof voor de opvatting van [verweerster] had gekozen).
4.13
In de eerste lezing staat in cassatie de vraag centraal of het onjuist/onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd, terwijl de centrale vraag in de tweede lezing is of het onjuist/onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat onduidelijk is op welke dag de arbeidsovereenkomst is geëindigd en dat deze onduidelijkheid voor rekening van ABN AMRO moet komen, waardoor de overeenkomst wordt geacht op 1 maart 2018 te zijn geëindigd. Hoewel het tweede het nemen van een hogere horde verlangt dan het eerste ben ik van mening dat het oordeel van het hof in geen van beide lezingen stand kan houden.
4.14
Wat mij betreft ligt de eerste lezing duidelijk meer voor de hand dan de tweede. In de tweede lezing ligt veel nadruk op het gebruik van bepaalde termen (‘op zichzelf’, ‘geacht’) die zouden inhouden dat het hof niet werkelijk kiest. Wat er echter gebeurt, past in het schema van de wilsvertrouwensleer (ook in de (door het hof in rov. 5.7 genoemde) Haviltex-variant daarvan) (we beginnen met een verklaring met een bepaalde bedoeling (einde op 28 februari), die is echter anders opgevat (‘zo heb ik dat niet begrepen, ik dacht einde op 1 maart’), zodat de vraag rijst of de verklaring inderdaad zo mocht worden opgevat; het eindoordeel van het hof luidt dan bevestigend, zodat die uitleg tussen partijen rechtens is: daarom is het (‘geacht’) hier dus 1 maart. Per saldo hakt het hof dus wel degelijk een knoop door.
Bespreking van de klachten
4.15
De verschillende subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Terwijl de subonderdelen 1.2 tot en met 1.5 de verschillende schakels in de redenering van het hof bestrijden, richt subonderdeel 1.1 nog een overkoepelende rechtsklacht tegen het resultaat van die redenering. Zij treffen wat mij betreft doel.
4.16
Uiteindelijk gaat het om uitleg van de opzeggingsbrief en dan in het bijzonder van de passage ‘per 1 maart 2018’. Het hof past hier de Haviltex-maatstaf toe. Hoewel de wilsvertrouwensleer mij passender lijkt, maakt het voor het resultaat ook hier niet uit (randnummers 3.15 en 3.17). Belangrijker nog is dat toepassing van de Haviltex-maatstaf in cassatie ook niet bestreden wordt. Vertrekpunt is daarbij dat er geen andere uitlatingen van ABN AMRO zijn geweest.
4.17
Uiteindelijk komt het hof tot het oordeel dat ( [verweerster] de opzeggingsbrief zo mocht opvatten dat) opzegging per 1 maart 2018 beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 inhield (met alle gevolgen van dien voor de driemaandentermijn (aanvang op 2 maart 2018)), ook al wist zij dat 28 februari 2018 haar laatste arbeidsdag was. Dat in de opzeggingsbrief naar art. 7:672 BW wordt verwezen, mag ABN AMRO in dit verband uiteindelijk niet baten. Zwaarder weegt de steun die voor de uitleg van [verweerster] kan worden gevonden in het normale spraakgebruik en de twee uitspraken van Uw Raad.
4.18
Ik kan het oordeel van het hof niet volgen en wat mij betreft is het dan ook onbegrijpelijk, omdat:
- in de brief niet alleen wordt gesproken van “per 1 maart 2018”, maar ook wordt verwezen naar art. 7:672 BW;94.
- het normale spraakgebruik weliswaar steun geeft aan de uitleg dat opzegging ‘per’ 1 maart 2018 inhoudt dat de gevolgen van de opzegging een aanvang nemen op 1 maart 2018, maar niet voor de draai die het hof eraan geeft (op 1 maart 2018 vangt de opzegging weliswaar aan, maar eindigt ook de arbeidsovereenkomst);
- de twee door het hof genoemde uitspraken hier geen gewicht in de schaal leggen; en
- er andere, door ABN AMRO aangevoerde, rechtspraak is die eerder steun geeft aan het standpunt van ABN AMRO maar door het hof niet (kenbaar) is meegewogen.
4.19
Dat de opzeggingsbrief hier inhoudt dat de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 is geëindigd, is wat mij betreft gewoon gezond verstand. Arbeidsovereenkomsten eindigen in beginsel aan het einde van de maand, zoals art. 7:672 BW vooropstelt. Het ligt dan niet voor de hand de eerste van de nieuwe maand als einddatum te rekenen.95.
4.20
Een sterke aanwijzing dat ook hier is bedoeld de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 te laten eindigen, is, als gezegd, gelegen in de verwijzing naar art. 7:672 BW in de opzeggingsbrief. Art. 7:672 BW ziet namelijk niet alleen op de opzegtermijn, maar geeft ook aan, zoals het hof in rov. 5.8 ook heeft opgemerkt, dat een opzegging (tenzij anders overeengekomen) geschiedt tegen het einde van de maand. ABN AMRO wilde dus de overeenkomst eindigen aan het einde van de maand. Als zij had bedoeld om de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 te laten eindigen, dan had het voor de hand gelegen dat in de opzeggingsbrief te benadrukken door iets te stellen in de trant van ‘opzegging geschiedt in beginsel tegen het einde van de maand (zie art. 7:672 BW), maar wij hanteren in dit geval een andere datum, wij willen namelijk dat de overeenkomst eindigt op de eerste van de nieuwe maand en dus op 1 maart 2018’. Een dergelijke aanwijzing is in de opzeggingsbrief niet te vinden. Hoewel het hof suggereert dat deze uitleg van de opzeggingsbrief voor de hand ligt (rov. 5.8: “ligt op zichzelf in de rede”), laat het uiteindelijk normaal spraakgebruik en twee uitspraken van Uw Raad zwaarder wegen. Maar daar wringt juist de schoen.
4.21
Dat een opzegging ‘per 1 maart’ in normaal spraakgebruik inhoudt een opzegging “met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart” (derde alinea van rov. 5.9) is weinig overtuigend. Meer voor de hand ligt dat naar normaal spraakgebruik een opzegging met ingang van 1 maart tot gevolg heeft dat de opzegging op 1 maart om 0.00:00 uur ingaat en dus het dienstverband de dag daarvoor is geëindigd, toen op 28 februari de klok oversloeg van 28 februari 2018 23.59:59 uur naar 1 maart 2018 0.00:00 (een fractie dus vóór 1 maart 0.00 uur).
4.22
De verwijzing in rov. 5.9 naar twee uitspraken van Uw Raad is evenmin overtuigend:
- in de uitspraak inzake Marges/Stichting Jeugdhuis Enschede van 20 maart 197096.is Uw Raad niet ingegaan op het punt of ‘per 1 oktober 1995’ inhoudt dat de dienstbetrekking ‘na 1 oktober 1995’ is geëindigd. Alleen al daarom is deze uitspraak niet relevant. Aan het gegeven dat in deze uitspraak de opvatting van A-G Berger (hij betoogde dat ‘per’ ‘na’ betekent) niet door Uw Raad is weersproken, kan geen betekenis worden ontleend, alleen al omdat dit in die zaak geen beslissend punt was;
- in de uitspraak inzake Brood/Emi Compact Disc (Holland) BV van 22 april 200597.overweegt Uw Raad in rov. 5.4 dat drie data in aanmerking komen bij de vaststelling op welke datum de arbeidsovereenkomst is geëindigd: 1 maart 1999, 1 mei 1999 en 1 juni 1999. Uw Raad heeft tussen die drie data gekozen en dus niet gekeken of het misschien toch, bijvoorbeeld, 28 februari 1999, had moeten zijn. Om een dergelijke vraag gaat het nu juist in deze zaak. Wat het hof in deze uitspraak van Uw Raad denkt te lezen, haal ik er dus niet uit.
4.23
ABN AMRO heeft op haar beurt ook rechtspraak naar voren geschoven die naar haar oordeel ten onrechte niet door het hof in zijn beoordeling is betrokken. Wat mij betreft zijn niet alle uitspraken in dit verband relevant.
4.24
De verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad van 1 september 2017 inzake de appeltermijn98.zegt wat mij betreft in dit verband bijvoorbeeld niet zoveel. Voor de vraag op welke dag de arbeidsovereenkomst is geëindigd (doorgetrokken naar deze uitspraak: de dag waarop de uitspraak is gedaan), zegt deze uitspraak van Uw Raad niets. Het is natuurlijk altijd duidelijk op welke dag uitspraak is gedaan. Dat ABN AMRO de uitspraak inzake […] /Taxicentrale […]99.heeft aangehaald, valt beter te begrijpen, omdat deze past bij de ‘geest’ van het punt dat ABN AMRO maakt. Een arbeidsovereenkomst tot en met 31 maart 2008 betekent dat de arbeidsovereenkomst afloopt (eindigt) op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst en dus op 31 maart 2008. Dat is in lijn met de opvatting van ABN AMRO dat de arbeidsovereenkomst van [verweerster] op 28 februari 2018 is geëindigd, te weten de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. Dat neemt niet weg dat ook deze uitspraak niet perfect op het onderhavige geval past. In […] /Taxicentrale […] is de beslissende datum 31 maart 2008 (einde van de maand) en die datum stond ook in de brief genoemd. In de opzeggingsbrief van ABN AMRO is de laatste dag van de arbeidsovereenkomst (28 februari 2018) als zodanig niet benoemd.
4.25
Hetzelfde geldt eigenlijk (de verwijzing door ABN AMRO is niet helemaal to the point) voor de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2016.100.Daar was de datum van uitdiensttreding 31 oktober 2015 (rov. 2.3) en is duidelijk(er) dat de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2015 is geëindigd (en dus niet op 1 november 2015).
4.26
De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 maart 2016101.is treffender. In deze uitspraak gaat het om dezelfde situatie als bij [verweerster] aan de orde is. De arbeidsovereenkomst is opgezegd ‘met ingang van’ 1 november 2015. Dat is dus hetzelfde als in onze zaak, een opzegging ‘per’ 1 maart 2018. De kantonrechter oordeelt dat een opzegging met ingang van 1 november 2015 betekent dat de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2015 is geëindigd (rov. 4.2.). Deze uitspraak is conform de uitleg van ABN AMRO en een aanwijzing dat die uitleg voor de hand ligt.102.
4.27
Hoewel de door ABN AMRO genoemde rechtspraak dus ook niet overvloedig is en evenmin steeds ‘raak’, is het, zeker in het licht van de verwijzing door het hof naar niet relevante rechtspraak, niet begrijpelijk dat het hof niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de door ABN AMRO genoemde rechtspraak, voor zover relevant uiteraard.
4.28
Daarmee slagen wat mij betreft de subonderdelen 1.2, 1.3 en 1.4. Wat mij betreft geldt hetzelfde voor subonderdeel 1.5, zij het niet omdat het hof al dan niet verhuld een contra proferentem-benadering heeft toegepast, dat is volgens mij niet het geval, maar vanwege het doortikken van het lot van de subonderdelen 1.2-1.4: er is geen basis voor het oordeel dat sprake was van een door ABN AMRO gecreëerde onduidelijke situatie waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten blijven.103.
4.29
Ook de overkoepelende rechtsklacht van subonderdeel 1.1, die zich eigenlijk richt tegen het resultaat van de redenering van het hof, treft doel. Wanneer de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was, is de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW niet op 2 maart 2018 gaan lopen.104.
4.30
Ik herhaal voor de zekerheid dat de slotsom hetzelfde luidt wanneer de tussenbeschikking zo zou moeten worden gelezen dat het hof geen knoop zou hebben doorgehakt (geen keuze heeft gemaakt tussen 28 februari en 1 maart; hiervoor randnummer 4.12). Niet alleen is het onjuist/onbegrijpelijk dat het hof hier heeft geoordeeld dat de overeenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd (de eerste lezing), het is wat mij betreft in het licht van de inhoud van de opzeggingsbrief, de verwijzing naar art. 7:672 BW en de normale gang van zaken in dat verband én het normale spraakgebruik ook onjuist/onbegrijpelijk dat het hof hier heeft geoordeeld dat onduidelijk is op welke dag de arbeidsovereenkomst is geëindigd en dat deze onduidelijkheid voor rekening van ABN AMRO moet komen, zodat de overeenkomst geacht wordt op 1 maart 2018 te zijn geëindigd (de tweede lezing).
Onderdeel 3
4.31
Onderdeel 3 is gericht tegen de inhoudelijke beoordeling van de suppletieregeling op de voet van art. 7:673b (oud) BW door het hof in rov. 2.6-2.10 van zijn eindbeschikking. Dit onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen.
4.32
In subonderdeel 3.1 betoogt ABN AMRO dat het onjuist is dat het hof in rov. 2.6 en 2.7 van de eindbeschikking heeft geoordeeld dat de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw van [verweerster] niet als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW kan worden aangemerkt, omdat het niet gaat om een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd maar om een voorziening die is gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid die tijdens het dienstverband is ontstaan. Volgens ABN AMRO vindt deze opvatting geen steun in de wettekst van art. 7:673b (oud) BW en evenmin in de wetsgeschiedenis. Ook heeft ABN AMRO gewezen op ING Bank Personeel BV waaruit volgens ABN AMRO volgt dat de enige door art. 7:673b (oud) BW gestelde materiële voorwaarde is dat de voorziening gelijkwaardig dient te zijn. Volgens ABN AMRO heeft het hof rov. 4.3.6 (althans de passage daaruit die het hof in rov. 2.3 van de eindbeschikking heeft geciteerd) verkeerd uitgelegd. Die overweging gaat, indien rov. 4.3.6 in zijn geheel en in samenhang met rov. 4.3.7 wordt gelezen, volgens ABN AMRO niet over de vraag wat voor soort voorzieningen als gelijkwaardige voorziening zouden kunnen worden aangemerkt, maar over de vraag op welke wijze en naar welk moment moet worden bepaald of een voorziening gelijkwaardig is. Uw Raad heeft op die plaats dus niet bedoeld te oordelen dat alleen voorzieningen die worden toegekend wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als een gelijkwaardige voorziening zouden kunnen worden aangemerkt. Dit volgt overigens ook uit het feit dat Uw Raad een periodieke uitkering “gekoppeld aan (…) arbeidsongeschiktheid” heeft genoemd als voorbeeld van een voorziening die in fasen wordt gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is, en uit het feit dat Uw Raad de zaak niet zelf heeft afgedaan, aldus nog steeds ABN AMRO. Ook heeft zij aangevoerd dat er geen aanleiding is om als aanvullende eis te stellen dat de cao-voorziening pas een gelijkwaardige voorziening is indien die voorziening is getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband. Art. 7:673b (oud) BW stelt namelijk (als één van de weinige bepalingen in het BW) nadere voorwaarden aan de vakbonden die tot het afsluiten van een dergelijke cao-regeling bevoegd zijn. Zo dienen zij in de onderneming of bedrijfstak werkzame personen onder hun leden te tellen en tenminste twee jaar in bezit te zijn van volledige rechtsbevoegdheid; aldus zou de werknemer voldoende beschermd zijn. Daarom is er geen aanleiding om verdere eisen te stellen aan de cao-voorziening, naast het vereiste dat zij gelijkwaardig dient te zijn aan de transitievergoeding. Tot slot merkt ABN AMRO in dit verband nog op dat het oordeel van het hof niet alleen gevolgen heeft voor dit concrete geval. Nu het hof heeft geoordeeld dat de cao-voorziening naar haar aard niet een gelijkwaardige voorziening kan zijn (omdat het niet gaat om een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst eindigt), raakt dat de cao-voorziening als zodanig. De gevolgen van een dergelijk oordeel overstijgen het concrete geval en kunnen verstrekkend zijn. De sociale partners hebben bij het opstellen van de cao-voorziening of het kwalificeren daarvan als gelijkwaardige voorziening met andere eisen (naast het vereiste dat zij aan een transitievergoeding gelijkwaardig is) geen rekening kunnen houden.
4.33
Dit subonderdeel treft doel.
4.34
In randnummers 3.38-3.40 is uiteengezet dat de doelstelling van de cao-voorziening gelet op de wetsgeschiedenis105.en ING Bank Personeel BV,106.geen (aanvullende) voorwaarde is in het kader van art. 7:673b (oud) BW. Vereist is slechts dat sprake is van een gelijkwaardige voorziening. Verder volgt uit dezelfde uitspraak dat de cao-voorziening niet hoeft te beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding (bieden van compensatie voor (de gevolgen van) het ontslag en het vergemakkelijken van de overgang (transitie) naar een andere baan). Beide functies zijn gekoppeld aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zie randnummer 3.22). Uw Raad heeft daaraan toegevoegd dat de mate waarin de cao-voorziening aan die functies kan beantwoorden wel als factor kan meewegen bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de voorziening (randnummers 3.43-3.44). Uiteindelijk, zo heeft Uw Raad ook benadrukt, is het aan de feitenrechter om de cao-voorziening te beoordelen op gelijkwaardigheid ex art. 7:673b (oud) BW en daarbij heeft hij een grote mate van vrijheid (randnummers 3.31-3.32).107.
4.35
Daarvan uitgaande (doelstelling is niet van belang en voldoen aan de twee functies van een transitievergoeding is niet vereist) ligt het niet voor de hand dat uit ING Bank Personeel BV zou volgen dat voor de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening zou zijn vereist dat deze is getroffen voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd (randnummers 3.44-3.35 en 3.52).
4.36
ABN AMRO heeft er niet zonder grond op gewezen dat het in stand laten van het oordeel van het hof niet alleen gevolgen heeft voor [verweerster] , maar mogelijk ook voor (vele) andere werknemers van ABN AMRO. Het oordeel van het hof dat de suppletieregeling niet gelijkwaardig is, omdat deze niet is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, zegt inderdaad iets over de aard daarvan en vormt dus een oordeel op collectief niveau. Bovendien gaat het hier om een cao-voorziening die is getroffen door sociale partners voor wie enige vrijheid is gecreëerd om een dergelijke voorziening te treffen (hiervoor randnummer 3.31, voetnoot 58). Ook moeten zij, zoals ABN AMRO terecht heeft opgemerkt,108.aan nadere voorwaarden voldoen (art. 7:673b lid 2 (oud) BW) voordat zij bevoegd zijn om een dergelijke cao-voorziening te treffen. Daarin zit een element van bescherming van de werknemers. Bovendien, en ook hierin kan ik ABN AMRO goed volgen,109.hebben de sociale partners die de onderhavige suppletieregeling hebben getroffen en als gelijkwaardige voorziening hebben gekwalificeerd, geen rekening kunnen houden met andere eisen dan die uit art. 7:673b (oud) BW en zijn wetsgeschiedenis voortvloeien. Ook dit geeft aan dat het oordeel van het hof té ver strekt en daarom niet overeind kan blijven.110.
4.37
In het kielzog van subonderdeel 3.1 wordt in subonderdeel 3.2 door ABN AMRO betoogd dat het hof in rov. 2.7 van de eindbeschikking ook heeft miskend dat voor de kwalificatie van een cao-voorziening als gelijkwaardige voorziening niet is vereist dat die voorziening pas na de beëindiging van het dienstverband wordt verstrekt of haar werking heeft. Uit de tweede en derde volzin van rov. 2.7 blijkt dat het hof bij zijn oordeel dat de suppletieregeling niet gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b (oud) BW belang heeft gehecht aan het gegeven dat [verweerster] ’ aanspraak op de voorziening al was ontstaan vóór de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Nu uit het voorgaande volgt dat voor de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening niet is vereist dat deze is getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst (en hooguit de mate waarin zij aan de twee functies van de transitievergoeding kan beantwoorden als factor meeweegt bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid), is voor de gelijkwaardigheid van de voorziening evenmin vereist dat de cao-voorziening pas na beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt verstrekt of haar werking heeft. De cao-voorziening hoeft dus niet, op welke wijze dan ook, gekoppeld te zijn aan het einde van de arbeidsovereenkomst om als gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dat ook deze klacht slaagt en subonderdeel 3.2 eveneens terecht is voorgesteld.
4.38
In subonderdeel 3.3 klaagt ABN AMRO over rov. 2.8 van de eindbeschikking van het hof. Daarin is het hof ingegaan op het betoog van ABN AMRO dat uit het feit dat in ING Bank Personeel111.als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid kan worden getoetst, is genoemd ‘periodieke betalingen die gekoppeld zijn aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid’, volgt dat voorzieningen die niet zijn getroffen met het oog op beëindiging van het dienstverband een gelijkwaardige voorziening kunnen zijn. Volgens ABN AMRO heeft het hof op dit betoog niet genoegzaam gerespondeerd, zodat zijn oordeel in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
4.39
Bij de bespreking van deze klacht is het zinvol om nogmaals rov. 4.3.6 uit ING Bank Personeel BV in beeld te brengen, waarbij ik de passage waar het in dit subonderdeel over gaat, heb onderstreept:
“4.3.6 Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is (zoals periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid aan de wettelijke transitievergoeding, hetgeen gewenst is in verband met de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Ook overigens verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat pas geruime tijd na het einde van het dienstverband – wanneer een voorziening blijkt te zijn ‘uitgewerkt’ – kan worden bepaald of die voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding.”
4.40
Het betoog van ABN AMRO in haar akte in hoger beroep van 27 mei 2019112.komt hierop neer dat uit de onderstreepte passage volgt dat een cao-voorziening, die is gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid en dus niet aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ook als gelijkwaardige voorziening kan worden aangemerkt, mits deze aanvulling ‘gelijkwaardig’ is. Aldus bouwt het betoog van ABN AMRO voort op haar stelling die in de (slagende) subonderdelen 3.1 en 3.2 centraal staat, namelijk dat een cao-voorziening niet hoeft te zijn getroffen met het oog op beëindiging van de arbeidsovereenkomst om als gelijkwaardig in de zin van art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt. ABN AMRO stelt hier dus niet dat Uw Raad in de hiervoor onderstreepte overweging een cao-voorziening die uit periodieke betalingen wegens arbeidsongeschiktheid bestaat reeds als gelijkwaardig in de zin van art. 7:673b (oud) BW heeft aangemerkt, zodat ook de onderhavige suppletieregeling als gelijkwaardig moet worden bestempeld. Het hof heeft het betoog van ABN AMRO echter wel in die zin opgevat. In de rov. 2.8 is het hof namelijk ingegaan op de vraag of de onderhavige suppletieregeling (althans de pensioenvoorziening daaruit) bestaat uit periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid en heeft het deze vraag vervolgens ontkennend beantwoord. Dit getuigt van een onjuiste lezing van het betoog van ABN AMRO, waarop het hof dus niet adequaat heeft gereageerd. Zijn oordeel kan daarom een begrijpelijkheidstoets inderdaad niet doorstaan. Subonderdeel 3.3 slaagt derhalve.
4.41
Ik kan het betoog van ABN AMRO overigens goed volgen. Uw Raad heeft in de betreffende overweging (slechts) een voorbeeld gegeven van een cao-voorziening die op gelijkwaardigheid ex art. 7:673b (oud) BW kan worden onderzocht. In dat voorbeeld ging het inderdaad (onder meer) om een cao-voorziening bestaande uit periodieke betalingen (zonder een duidelijk eindtijdstip) die wegens arbeidsongeschiktheid is getroffen en dus niet wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uw Raad overweegt hier ook niet dat een dergelijke cao-voorziening reeds als gelijkwaardig moet worden bestempeld. Deze overweging moet bovendien worden gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande alinea in dezelfde rov. 4.3.6. Daar heeft Uw Raad uiteengezet hoe de gelijkwaardigheid van de voorziening uiteindelijk dient te worden beoordeeld. Daartoe moet een vergelijking worden gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de cao-voorziening en de transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben.113.Deze benadering acht Uw Raad ook geschikt voor een cao-voorziening die uit periodieke betalingen (zonder een duidelijk eindtijdstip) bestaat en die wegens arbeidsongeschiktheid is getroffen. Uitsluitend om die reden, zo meen ik, heeft Uw Raad een dergelijke cao-voorziening als voorbeeld genoemd.
4.42
Subonderdeel 3.4 stelt het slot van rov. 2.8 van de eindbeschikking ter discussie, waarin het hof heeft overwogen dat in de pensioenvoorziening van ABN AMRO het risico van de premievrijstelling al is verwerkt in de financiering van het pensioen als zodanig, namelijk in een opslag van de vaste premie die ABN AMRO heeft afgedragen. ABN AMRO klaagt in dit subonderdeel dat, voor zover het hof op die plaats heeft gemeend dat de financieringswijze een relevant gegeven is voor de beoordeling van de vraag of de pensioenvoorziening als een gelijkwaardige voorziening kan worden aangemerkt, dit oordeel onjuist is. Het hof heeft daarmee miskend dat voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een voorziening uitsluitend de waarde van de betreffende cao-voorziening maatgevend is en niet hoe die voorziening door de werkgever wordt gefinancierd althans welke kosten een dergelijke voorziening voor de werkgever meebrengt. Dit volgt ook weer uit ING Bank Personeel BV, aldus nog steeds ABN AMRO.
4.43
Ook deze klacht is terecht geformuleerd.
4.44
Zoals hiervoor is opgemerkt (randnummer 4.41), heeft Uw Raad in rov. 4.3.6 van ING Bank Personeel BV (hiervoor in randnummer 4.39 geciteerd) overwogen dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen (i) de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de cao-voorziening en (ii) de transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben. Hieruit volgt dat aan de wijze waarop de werkgever de cao-voorziening heeft gefinancierd geen gewicht wordt toegekend. Voor zover het hof aan het slot van rov. 2.8 anders van oordeel is, is dit inderdaad onjuist.
4.45
Ook subonderdeel 3.4 is dus terecht voorgesteld.
4.46
ABN AMRO heeft in subonderdeel 3.5 een klacht gericht tegen rov. 2.9 van de eindbeschikking. Daar heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat de cao-partijen de suppletieregeling wel hebben aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening geen aanleiding geeft het oordeel dat geen sprake is van gelijkwaardigheid te wijzigen. Het hof heeft overwogen dat uit ING Bank Personeel BV blijkt dat die omstandigheid slechts een gezichtspunt is, zodat het hof daaraan “in het licht van wat hiervoor is overwogen” in dit geval geen doorslaggevende waarde toekent. Volgens ABN AMRO heeft het hof hiermee miskend dat de relatieve waarde van de betrokkenheid van sociale partners enkel geldt in het kader van de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening en niet voor de beantwoording van de vraag of de betreffende voorziening naar haar aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn. In de visie van ABN AMRO dient er dus een onderscheid te worden gemaakt tussen (i) de vraag of een voorziening naar haar aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn en (ii) de vraag of die voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. De eerste vraag betreft de cao-voorziening als zodanig; de tweede vraag dient op individueel niveau te worden beantwoord waarbij het antwoord per werknemer kan verschillen. In rov. 4.3.4 uit ING Bank personeel BV blijkt volgens ABN AMRO dan ook dat de kwalificatie door cao-partijen van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag of die voorziening naar haar aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn, want op dit punt hebben de cao-partijen een ruime beoordelingsmarge.
4.47
De klacht faalt, zodat subonderdeel 3.5 tevergeefs is voorgesteld. Ik zie niet in waarom een onderscheid tussen de hiervoor weergegeven vragen ((i) en (ii)) in een individueel geval, want daar gaat het toch steeds om, van belang is bij de beantwoording van de vraag of de cao-voorziening als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW kan worden aangemerkt. De kwalificatie van de cao-voorziening als een gelijkwaardige voorziening door de cao-partijen treft namelijk het collectief niveau. Omdat die kwalificatie (in beginsel) niets zegt over de vraag of die voorziening in een individueel geval als gelijkwaardig kan worden aangemerkt (en die beoordeling van de gelijkwaardigheid vindt uiteindelijk op individueel niveau plaats, zie randnummers 3.36 en 3.37), is begrijpelijk dat Uw Raad in ING Bank Personeel BV,114.heeft geoordeeld dat die kwalificatie slechts een bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid in aanmerking te nemen gezichtspunt oplevert. Ik kom daarom tot de conclusie dat het oordeel van het hof op dit punt juist is en dat de klacht van ABN AMRO haar geen soelaas kan bieden. Dat de cao-partijen vrijheid hebben bij het kwalificeren van een cao-voorziening als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening, levert in dit geval dus niets op. Of de cao-voorziening gelijkwaardig is, wordt uiteindelijk bepaald aan de hand van de hiervoor besproken maatstaf (randnummers 4.39).
Onderdeel 2
4.48
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.2 van zijn eindbeschikking dat onbetwist vaststaat dat een gelijkluidende tekst van de suppletieregeling ook al was opgenomen in eerdere cao’s, behalve dat daarin de passage over de ‘gelijkwaardige voorziening’ niet was opgenomen. Die passage is volgens het hof (kennelijk) toegevoegd aan de cao met het oog op de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de WWZ. Dit onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen. Omdat subonderdelen 2.1 en 2.2 klagen over de begrijpelijkheid van dit oordeel in het licht van de stellingen van partijen, zal ik deze subonderdelen gezamenlijk behandelen. Daarna zal ik ingaan op subonderdeel 2.3 dat het oordeel in rov. 2.2 vanuit een andere invalshoek (en met een rechtsklacht) bestrijdt.
4.49
In subonderdeel 2.1 voert ABN AMRO aan dat het bestreden oordeel, in het licht van de gedingstukken, onbegrijpelijk is, omdat [verweerster] – anders dan het hof hier dus veronderstelt – niet heeft aangevoerd dat de tekst van de suppletieregeling in beide cao’s gelijkluidend zou zijn. [verweerster] heeft enkel aangevoerd dat het grootste verschil tussen de twee cao’s is dat de passage over de gelijkwaardige voorziening is toegevoegd.115.Subonderdeel 2.2 voegt daaraan toe dat het oordeel van het hof ook onbegrijpelijk is, omdat het hof over het hoofd heeft gezien dat ABN AMRO heeft aangevoerd dat de suppletieregeling in de ABN AMRO CAO 1 januari 2016 - 1 januari 2018 inhoudelijk is gewijzigd ten opzichte van de voorgaande cao (ABN AMRO CAO 1 januari 2014 - 1 januari 2016). In dit verband heeft ABN AMRO aangevoerd dat de leeftijd van werknemers waarop de suppletieregeling van toepassing zou kunnen zijn in de eerstgenoemde cao is verruimd naar de AOW-gerechtigde leeftijd en dat de cao-partijen de suppletieregeling inhoudelijk hebben herzien bij het aanmerken van die regeling als gelijkwaardige voorziening.116.
4.50
Beide klachten falen.
4.51
Anders dan ABN AMRO suggereert, valt in het beroepschrift van [verweerster] (randnummers 35.-41.) te lezen dat de suppletieregeling al ruim vóór 1 juli 2015 (dus vóór de inwerkingtreding van de WWZ) bestond, zij het dat in de onderhavige suppletieregeling de zin is toegevoegd over de ‘gelijkwaardige voorziening’. Dat zou dan het belangrijkste verschil zijn. Daarmee heeft [verweerster] willen aanknopen bij de uitspraak van het hof in de zaak ING Bank Personeel BV117.waarin het hof de cao-voorziening niet als een met de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening heeft aangemerkt, mede omdat deze al ruim vóór 1 juli 2015 bestond. Met de voorziening kon daarom volgens het hof niet zijn beoogd de wettelijke transitievergoeding te vervangen. De klacht in dit subonderdeel getuigt derhalve van een onjuiste lezing van de processtukken van [verweerster] en faalt in zoverre dan ook. Deze klacht is bovendien gebaseerd op een onjuist uitgangspunt; Uw Raad heeft (zoals bij de behandeling van subonderdeel 2.2, hierna randnummers 4.52 e.v., nader aan de orde komt) in ING Bank Personeel BV het zojuist genoemde oordeel van het hof vernietigd; dat de cao-voorziening al ruim vóór 1 juli 2015 gold, staat als zodanig aan gelijkwaardigheid niet in de weg.
4.52
ABN AMRO heeft, zoals zij in subonderdeel 2.2 heeft aangevoerd, in randnummer 36. van haar verweerschrift in hoger beroep en in randnummer 27. van haar verweerschrift in eerste aanleg inderdaad betoogd dat de onderhavige suppletieregeling ten opzichte van de voorgaande suppletieregeling inhoudelijk is gewijzigd. De passage over de ‘gelijkwaardige voorziening’ in de onderhavige suppletieregeling is dus niet het enige verschil met de voorgaande suppletieregeling. In zoverre kan ik de klacht in dit subonderdeel wel volgen. Daarmee slaagt de klacht echter nog niet. Zoals aan het slot van randnummer 4.51 al is opgemerkt, is (het belang van) de discussie die partijen op dit punt hebben gevoerd (is de onderhavige suppletieregeling ‘nieuw’ of gold deze al (ruim) vóór 1 juli 2015?) inmiddels achterhaald. Ik licht dit toe.
4.53
In ING Bank Personeel BV heeft Uw Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een cao-voorziening dateert van vóór 1 juli 2015 niet in de weg staat aan de kwalificatie gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW:
“4.1.2 Anders dan het hof heeft geoordeeld, sluit de omstandigheid dat een voorziening al voor 1 juli 2015 in een op dat moment tussen partijen geldende cao was opgenomen en na 1 juli 2015 (in een nieuwe cao) is gehandhaafd, niet zonder meer uit dat die voorziening na 1 juli 2015 wordt aangemerkt als een aan de wettelijke transitievergoeding gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW. Of de desbetreffende voorziening kan worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in voornoemde zin, hangt af van de omstandigheden van het geval. De klacht slaagt. (…)”118.
4.54
Hieruit volgt dat ook het verweer van ABN AMRO op dit punt (randnummer 4.52) voor de oordeelsvorming van het hof niet relevant was (na ING Bank Personeel BV bood het haar geen soelaas meer), zodat ook deze klacht (net zoals de in subonderdeel 2.1 geformuleerde klacht) faalt.
4.55
Bij het voorgaande komt dat het eindoordeel van het hof dat de suppletieregeling geen gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW (rov. 2.7-2.10 van de eindbeschikking) niet is gebaseerd op de omstandigheid (die het hof in rov. 2.2 heeft genoemd) dat de regeling al ruim vóór 1 juli 2015 gold. Uit randnummer 4.53 blijkt dat het hof die omstandigheid terecht niet heeft meegenomen bij zijn eindoordeel. Dat eindoordeel is in de kern gebaseerd op de overwegingen van het hof in rov. 2.7, 2.8 en 2.9, kort gezegd, dat de suppletieregeling niet is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, dat de regeling evenmin valt onder de door Uw Raad in ING Bank Personeel BV genoemde periodieke betalingen en dat de kwalificatie door de cao-partijen geen ander oordeel kan opleveren. De klachten in subonderdelen 2.1 en 2.2 kunnen ABN AMRO reeds daarom al geen heil brengen.
4.56
Subonderdeel 2.3 richt zich tegen rov. 2.2 van de eindbeschikking. Mocht het hof daar hebben gemeend dat de omstandigheid dat de suppletieregeling ook reeds – naar het hof ten onrechte heeft aangenomen: in gelijkluidende bewoordingen (zie subonderdelen 2.1 en 2.2) – voorkwam in voorgaande cao’s, van belang is voor de beantwoording van de vraag of die regeling als een gelijkwaardige voorziening kan worden aangemerkt, dan is dat oordeel onjuist. Volgens ABN AMRO volgt uit ING Bank Personeel BV dat bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een cao-voorziening een vergelijking moet worden gemaakt tussen de gekapitaliseerde potentiële waarde van de cao-voorziening enerzijds en de transitievergoeding anderzijds. Ook heeft Uw Raad in die uitspraak uitdrukkelijk geoordeeld dat het feit dat een bepaalde voorziening al vóór 1 juli 2015 de (inwerkingtredingsdatum van art. 7:673b (oud) BW) in een op dat moment geldende cao was opgenomen en na die datum (in een nieuwe cao) is gehandhaafd, niet uitsluit dat die voorziening na 1 juli 2015 als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW moet worden aangemerkt.
4.57
Hoewel het uitgangspunt van ABN AMRO in dit subonderdeel 2.3 juist is (zie daarvoor randnummers 4.39, 4.41 en 4.53), slaagt de klacht niet. Zoals in randnummer 4.55 is toegelicht, is het eindoordeel van het hof ( rov. 2.7-2.10 van de eindbeschikking) dat de suppletieregeling niet gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b (oud) BW niet gebaseerd op de vaststelling in rov. 2.2 dat de onderhavige suppletieregeling (met uitzondering van de passage over de ‘gelijkwaardige voorziening’) al in eerdere cao’s was opgenomen. De klacht in dit subonderdeel mist daarom feitelijke grondslag. Daarmee faalt ook subonderdeel 2.3.
Slotsom
4.58
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1 doel treft. De consequentie daarvan is dat [verweerster] ten onrechte ontvankelijk is verklaard in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding. Uw Raad kan de zaak daarop ook zelf afdoen, lijkt me. Strikt genomen komt Uw Raad dan niet toe aan onderdeel 2 en 3. Voor het geval Uw Raad anders over onderdeel 1 zou oordelen dan ik hiervoor heb gedaan, ben ik toch op onderdeel 2 en 3 ingegaan. Onderdeel 2 is wat mij betreft vergeefs voorgesteld, maar naast onderdeel 1 treft ook onderdeel 3 doel, zodat het principaal cassatieberoep in zoverre slaagt. Nu onderdeel 1 van het principaal beroep van ABN AMRO doel treft, komen we ook toe aan het incidenteel cassatieberoep van [verweerster] .
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
5.1
Het middel bestaat uit één onderdeel (onderdeel 2.1) dat uiteenvalt in vier subonderdelen (subonderdelen 2.1.1 tot en met 2.1.4), gericht tegen rov. 5.8 (in samenhang gelezen met rov. 5.7, 5.9 en 5.10) van de tussenbeschikking van het hof.
5.2
In onderdeel 2.1 kan ik geen klacht ontwaren. Het lijkt vooral een inleiding op de centrale vraag die in de verdere klachten wordt uitgewerkt (wanneer eindigt nu precies een arbeidsovereenkomst indien die is opgezegd per eerste van de maand?). Mocht de klacht zijn dat niet duidelijk is wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018, dan is dat wat mij betreft toen de klok oversloeg van 28 februari 2018 23:59:59 uur naar 1 maart 2018 0.00:00 uur (dus een fractie vóór 1 maart 2018 0.00 uur).
5.3
In subonderdeel 2.1.1 betoogt [verweerster] dat onjuist en tevens onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat ABN AMRO beoogde de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 te doen eindigen, zoals zij stelt. Een opzegging tegen het einde van de maand (als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW) betekent niet meer of anders dan dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste van de daaropvolgende maand om 0.00 uur. Dit zou blijken uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van art. 7:672 lid 1 BW in het kader van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid;119.met deze regeling sluit de wetgever aan bij datgene wat in de praktijk gebruikelijk geworden is: opzegging tegen de eerste van de nieuwe maand en niet tegen de laatste dag van de maand is in de praktijk gebruikelijk. Dat zou niet alleen blijken uit de uitspraken die het hof in rov. 5.9 heeft genoemd,120.maar ook uit andere uitspraken.121.Volgens [verweerster] kan dat niet anders worden uitgelegd dan dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste dag van de nieuwe maand.
5.4
Subonderdeel 2.1.1 gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting en faalt. Een opzegging ‘tegen het einde van de maand’ betekent niet dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste dag van de daaropvolgende maand om 0.00 uur. Dat is bepaald onlogisch. In dat geval zou het voor de hand liggen dat wordt opgezegd tegen het begin van de volgende maand. Het is ook onlogisch en zonder zin om een extra dag erbij te nemen, die dan vervolgens minder dan 1 seconde duurt. Meer duidelijkheid biedt het systeem waarin de arbeidsverhouding aan het eind van de maand wordt afgerond, zodat werkgever en werknemer in de nieuwe maand met een schone lei verder kunnen. Overigens tref ik in de wetsgeschiedenis en de uitspraken waar [verweerster] in subonderdeel 2.1.1 naar verwijst niet aan dat een opzegging ‘tegen het einde van de maand’ betekent dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste van de daaropvolgende maand om 0.00 uur.
5.5
In subonderdeel 2.1.2 betoogt [verweerster] dat het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat uit de opzegging zelf niet eenduidig blijkt op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen, onjuist en onbegrijpelijk is. Zoals het hof in rov. 5.9 terecht heeft opgemerkt, volgt uit normaal spraakgebruik dat een opzegging per 1 maart 2018 niet anders kan worden begrepen dan dat het dienstverband eindigt op 1 maart 2018; uit de opzegging blijkt dus weldegelijk eenduidig op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen.
5.6
Ook de klacht van subonderdeel 2.1.2 faalt. Het hof legt in rov. 5.8 duidelijk uit op welke wijze men ‘per’ ook kan interpreteren, namelijk als tegen het einde van de maand (conform het bepaalde in art. 7:672 BW). Die uitleg is niet onjuist of onduidelijk.
5.7
In het kader van subonderdeel 2.1.3 betoogt [verweerster] dat het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen, onjuist en onbegrijpelijk is. Ook wanneer subonderdeel 2.1.1 geen doel zou treffen, moet uit het feit dat ABN AMRO per 1 maart 2018 heeft opgezegd en [verweerster] daartegen niet is opgekomen, worden afgeleid dat partijen in dat geval stilzwijgend een andere datum voor opzegging zijn overeengekomen.
5.8
De klacht van subonderdeel 2.1.3 faalt. Het hof heeft in rov. 5.8 inderdaad geoordeeld dat niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen. Vervolgens heeft het hof in de kern geoordeeld dat [verweerster] in casu inderdaad mocht denken dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is beëindigd. Dat dit tussen partijen rechtens is, is heel wat anders dan dat partijen (stilzwijgend) een andere dag van opzegging zijn overeengekomen. Dat laatste wordt ook niet door de beslissing van het hof geïmpliceerd.
5.9
Voor het geval dat de subonderdelen 2.1.1 tot en met 2.1.3 geen doel zouden treffen, terwijl dat wel geldt voor onderdeel 1 van ABN AMRO, zou dit niet ten nadele van [verweerster] mogen strekken, zo betoogt zij in het kader van subonderdeel 2.1.4. Er heerst op dit moment onduidelijkheid over het aanvangstijdstip van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Indien Uw Raad zou oordelen dat opzegging tegen het einde van de maand als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW betekent dat de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW verstrijkt drie maanden na de laatste dag van de maand, dan mag dit niet alsnog tot niet-ontvankelijkheid van [verweerster] leiden. Zoals ook in de conclusie van A-G Wesseling-van Gent122.voor de beschikking van Uw Raad van 1 september 2017123.wordt betoogd, dient voor de rechtsmiddelentermijnen de grootst mogelijke duidelijkheid te bestaan. Dit geldt des te meer in het arbeidsrecht. Van een gebrek aan duidelijkheid kan en mag een werknemer niet het slachtoffer worden, aldus [verweerster] .
5.10
Ook de klacht van subonderdeel 2.1.4 faalt. Er is geen onduidelijkheid/rechtsonzekerheid over het aanvangstijdstip van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Het geschil ziet op de uitleg van het woord ‘per’ in de opzeggingsbrief van ABN AMRO in deze zaak. Nu is gebleken dat het eigenlijk duidelijk was dat de overeenkomst eind februari eindigde (tegen het einde van de maand, zoals normaal), is er geen reden om die uitkomst niet tegenover [verweerster] te laten gelden.
5.11
Nu alle door [verweerster] aangedragen klachten falen, dient het incidenteel cassatieberoep te worden verworpen.
6. Slotsom in het principaal en incidenteel cassatieberoep
6.1
Het komt mij voor dat Uw Raad – bij het slagen van onderdeel 1 van het principaal cassatiemiddel en het falen van het incidenteel cassatieberoep – de zaak op de voet van art. 420 Rv zelf kan afdoen en [verweerster] niet-ontvankelijk kan verklaren in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding. Strikt genomen komt Uw Raad dan niet meer toe aan beoordeling van onderdelen 2 en 3 van het principaal cassatiemiddel. Dat neemt niet weg dat ook in dat geval het lot van de tussenbeschikking dat van de eindbeschikking bepaalt, zodat beide bestreden beschikkingen zullen moeten worden vernietigd.
7. Conclusie
De conclusie in het principaal cassatieberoep strekt tot vernietiging van de beschikkingen van het hof van 29 april 2019 en van 22 juli 2019 en tot niet-ontvankelijkverklaring door Uw Raad op de voet van art. 420 Rv van [verweerster] in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding. De conclusie in het voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2020
In de inmiddels afgedane zaak onder nummer 19/00498 was ook de vraag of premievrije voortzetting van de pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar in de collectieve arbeidsovereenkomst van ABN AMRO 1 januari 2016 - 1 januari 2018 als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW kan worden aangemerkt. In deze zaak had het hof deze vraag bevestigend beantwoord en op die basis het verzoek van werkneemster tot toekenning van een transitievergoeding afgewezen. Bij beschikking van 20 maart 2020 heeft Uw Raad het hiertegen gerichte cassatieberoep van werkneemster met toepassing van art. 81 RO verworpen (ECLI:NL:HR:2020:480, RvdW 2020/410). Ik voeg steeds (oud) toe, omdat de tekst van art. 7:673b BW per 1 januari 2020 is aangepast (hierna randnummers 3.46 e.v.). Zowel in de zojuist genoemde zaak als in de onderhavige zaak staat de oude tekst centraal.
Deze feitenweergave is ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 3.1-3.7 van de overigens wel bestreden tussenbeschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4308, JAR 2019/164.
De verkorte weergave van het verzoek in eerste aanleg van [verweerster] en van de grondslag daarvan (randnummer 2.1 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 1.1. en 3.1. van de beschikking van de kantonrechter van 24 juli 2018 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). De verkorte weergave van het verweer van ABN AMRO (randnummer 2.2 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 3.2. van dezelfde beschikking.
De weergave van de grieven van [verweerster] in hoger beroep (randnummer 3.4 van deze conclusie) is grotendeels gebaseerd op rov. 5.2 en 5.6 (beroepsgrond I) en rov. 5.11 (beroepsgrond II) van de tussenbeschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4308, JAR 2019/164.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop (ING Bank Personeel BV).
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop, rov. 4.3.6.
De voorziening uit de suppletieregeling bestaat in het geval van [verweerster] enkel uit de premievrije pensioenopbouw. Vanwege de hoogte van de WIA-uitkering kwam [verweerster] niet in aanmerking voor de aanvulling op de WIA die ook onderdeel vormt van de suppletieregeling (zie voor de weergave van de suppletieregeling door het hof, randnummer 2.17 van deze conclusie). Hierover bestaat tussen partijen geen geschil, zie de akte van ABN AMRO in hoger beroep van 27 mei 2019, randnummer 2., en de akte van [verweerster] in hoger beroep van 24 juni 2019, randnummer 8. Daarom heeft het hof in zijn eindbeschikking enkel stilgestaan bij de vraag of de pensioenvoorziening uit de suppletieregeling als een met de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW moet worden aangemerkt (randnummers 2.20-2.22 van deze conclusie).
Deze bepaling is met ingang van 1 januari 2020 drastisch gewijzigd. Zie daarover nader randnummers 3.46 e.v.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop.
Zie voor het voor invoering van de WWZ geldende regime onder meer M. van Eck, ‘Verjarings- en vervaltermijnen in het arbeidsovereenkomstenrecht’, ArbeidsRecht 2000/22, p. 6-14, M. van Eck, ‘Verjarings- en vervaltermijnen in het arbeidsovereenkomstenrecht (2)’, ArbeidsRecht 2000/36, p. 7-11 en M. van Eck, ‘Verjarings- en vervaltermijnen in het arbeidsovereenkomstenrecht: een updating’, ArbeidsRecht 2003/15, p. 17-22.
Rechtsvorderingen die niet onder de vervaltermijnenregeling van art. 7:686a lid 4 BW vallen, worden beheerst door de algemene verjaringsregeling (art. 3:307 e.v. BW).
Zie onder meer R. Bree, ‘Verjarings- en vervaltermijnen in het arbeidsovereenkomstenrecht (5): Onder de Wwz’, ArbeidsRecht 2019/39, afl. 10, p. 8 e.v.
Zie voor voorbeelden in de feitenrechtspraak S.F. Sagel en M.B. Kerkhof, in F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.), Ontslagrecht in hoofdlijnen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 154-155.
Aanvankelijk noemde de tekst ook (verzoeken op basis van) art. 7:673a en 7:673d BW, maar deze bepalingen zijn met de invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans per 1 januari 2020 komen te vervallen, Stb. 2019/219 (zie over deze wet randnummer 3.25). De eerstgenoemde bepaling voorzag in een (tijdelijk) hogere transitievergoeding voor werknemers van 50 jaar of ouder met een uitzonderingsregeling voor ‘kleine’ ondernemingen (ondernemingen met minder dan 25 werknemers). Art. 7:673d BW voorzag in een overbruggingsregeling voor ‘kleine’ ondernemingen.
Zie bijvoorbeeld J.M. Slooten, in L.G. Verburg e.a. (red.), Wetsvoorstel Wet werk en zekerheid (33818), Deventer: Kluwer 2014, p. 176-177, SDU Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, Den Haag: Sdu 2020, art. 7:686a BW (W.J.J. Wetzels en P.G. Vestering), C.7 en G.C. Boot, Arbeidsprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 68.
Verzamelwet SZW 2019 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id874b63c2d5ce4790bad04e80eb771e3e/verzamelwet-szw-2019), Stb. 2018/424. Zie nader SDU Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, Den Haag: Sdu 2020, art. 7:686a BW (W.J.J. Wetzels en P.G. Vestering), C.7.
Zie in dit verband bijvoorbeeld Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 380a en 436, SDU Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, Den Haag: Sdu 2020, art. 7:686a BW (W.J.J. Wetzels en P.G. Vestering), C.4 en S.F. Sagel en M.B. Kerkhof, in F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.), Ontslagrecht in hoofdlijnen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 154 die verwijzen naar de rechtspraak van Uw Raad over de overschrijding van de vervaltermijn in art. 9 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen.
Zie in dit verband F.G. Laagland, in F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.), Ontslagrecht in hoofdlijnen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 19.
Zie bijvoorbeeld C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 40 en verder onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/G.J.J. Heerma van Voss, Deel V. Arbeidsovereenkomst, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 344, W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 423 en G.J.J. Heerma van Voss en B. Barentsen, Inleiding Nederlands sociaal recht, Den Haag: Bju 2019, p. 144.
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner.
Zie in dit verband bijvoorbeeld C.E. Drion, ‘De historie van Haviltex’, NJB 2016, p. 1961, C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 430, W.L. Valk, in H.N. Schelhaas en W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen, preadvies Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk Recht, Zutphen: Paris 2016, p. 18 en G.R.G. Driessen, ‘Eenzijdig gerichte rechtshandeling of overeenkomst? Dat verdient uitleg!’, Contracteren 2018/3, p. 87.
Zie C.E. Drion, ‘De historie van Haviltex’, NJB 2016, p. 1961.
C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 430.
W.L. Valk, in H.N. Schelhaas en W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen, preadvies Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk Recht 2016, Zutphen: Paris 2016, p. 18. Zie ook Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 104 waar weliswaar wordt toegelicht dat niet altijd scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen een overeenkomst en een eenzijdige gerichte rechtshandeling zodat het wenselijk is om zo veel mogelijk dezelfde regels inzake de totstandkoming en uitleg toe te passen, maar ook wordt onderkend dat uniforme behandeling van rechtshandelingen niet altijd mogelijk en wenselijk is.
Zie in dit verband ook T.H.M. van Wechem en J.G.J. Rinkes, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2017, p. 990 die naar aanleiding van HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, RvdW 2017/309 (Parkking c.s./mr. Alberts q.q.) suggereren dat het bij de wilsvertrouwensleer enkel om het (geobjectiveerd subjectieve) vertrouwen van de ontvangende partij gaat, terwijl het bij Haviltex juist om een ‘wederkerig’ vertrouwen gaat. Zij spreken in dit verband van een ‘dubbel empathisch moment’ (het gaat om wat partijen over en weer mochten verwachten) versus een ‘enkelzijdig empathisch moment’ (de vraag is hoe de wederpartij de verklaring (de brief in dit geval) mocht begrijpen).
In die context zou een bepaalde tekst voor de ontvanger aanleiding kunnen zijn te informeren naar de bedoeling van de afzender. Het lijkt mij onnodig om, zoals Valk betoogt (hiervoor randnummer 3.14) daarbij te denken in termen van (bescherming van) het vertrouwen dat de afzender mocht hebben omtrent hetgeen de ontvanger in de gegeven omstandigheden als zijn bedoeling zou begrijpen. Het is wat mij betreft de context sec die aanleiding geeft voor twijfel bij de ontvanger. En wie twijfelt, moet in actie komen. Doet hij dat niet, dan wordt hij in het kader van de wilsvertrouwensleer niet beschermd. C.E. Drion, ‘De historie van Haviltex’, NJB 2016, p. 1961 gaat er juist vanuit dat andere verklaringen en gedragingen (die de context dus mede bepalen) bij eenzijdige rechtshandelingen veelal ontbreken, reden waarom ‘Haviltexen’ geen zin zou hebben. Zeker wanneer de eenzijdige rechtshandeling is ‘ingebed’ in een bestaande contractuele rechtsverhouding tussen partijen ligt dat volgens mij vaak toch anders; er is dan vaak toch meer ‘uitlegmateriaal’ dan enkel de verklaring houdende de eenzijdige rechtshandeling (in ons geval de opzeggingsverklaring).
Hier is de vraag of het voor uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling uitmaakt of de wilsvertrouwensleer wordt toegepast of de op die leer geïnspireerde voor de uitleg van overeenkomsten ontwikkelde Haviltex-maatstaf. De vraag is niet of het gegeven dat van een eenzijdige rechtshandeling sprake is en niet van een overeenkomst, relevant is. Bij diverse leerstukken is het onderscheid tussen een eenzijdige rechtshandeling en een overeenkomst natuurlijk van belang. Zie in dit verband G.R.G. Driessen, ‘Eenzijdig gerichte rechtshandeling of overeenkomst? Dat verdient uitleg!’, Contracteren 2018/3, p. 90 e.v.
Zie bijvoorbeeld HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, RvdW 2017/309 (Parkking c.s./Alberts q.q.), rov. 3.3.1 en 3.3.2 in verband met de vraag of in een brief een beroep wordt gedaan op een ontbindende voorwaarde. Hoewel in dit arrest geen ‘over en weer’-element zit, komt op het punt van de taalkundige betekenis van de bewoordingen wel een ‘Haviltex-achtige’ formulering voor. Zie T.H.M. van Wechem en J.G.J. Rinkes, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2017, p. 990 en G.R.G. Driessen, ‘Eenzijdig gerichte rechtshandeling of overeenkomst? Dat verdient uitleg!’, Contracteren 2018/3, p. 90. Ook de rechtspraak met betrekking tot de vraag of een schrijven als schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 BW kan worden aangemerkt, staat in de sleutel van de wilsvertrouwensleer, niet in die van de Haviltex-maatstaf, ook niet in gevallen waarin het stuitingsvraagstuk tussen contractspartijen aan de orde is. Zie recentelijk HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1315, RvdW 2020/925, rov. 3.2.3 en overigens HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:111, NJ 2018/462 m.nt. J.L. Smeehuijzen en JIN 2018/56 m.nt. E.J.H. Zandbergen en J.M. Kuipers (Gemeente Groningen), rov. 3.4.1-3.4.3 voor een geval waarin de onderliggende contractuele verhouding tussen partijen wel kleur gaf aan de context die in het kader van art. 3:317 BW moest worden beoordeeld.
Zo bijvoorbeeld in HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2013/10 m.nt. A. Knigge (…] / [….), rov. 4.2 in verband met de vraag of een volmacht was verleend en zo ja, met welke inhoud.
Zou het bij de uitleg van een eenzijdige rechtshandeling (zoals hier een opzegging) werkelijk anders uitpakken wanneer niet het regime van art. 3:33 en 3:35 BW wordt toegepast maar in plaats daarvan de Haviltex-maatstaf zou worden aangelegd? Dat lijkt mij moeilijk voorstelbaar. Zie in vergelijkbare zin de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2018:164) voor HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:819, NJ 2018/261, JIN 2018/132 m.nt. A.M. Dumoulin-Siemens en Ondernemingsrecht 2019/29 m.nt. Chr.M. Stokkermans, randnummer 2.8.
Hierna komt nog aan de orde dat deze bepaling met de inwerkingtreding van de Wet compensatie transitievergoeding op 1 januari 2020 (met uitzondering van enkele andere bepalingen, zoals de compensatieregeling, die pas op 1 april 2020 in werking zijn getreden, Stb. 2018/234 en Stb. 2019/76) is aangepast; het vereiste van ‘gelijkwaardige voorziening’ is daarbij komen te vervallen. Zie daarover nader randnummers 3.46 e.v. Op de onderhavige zaak is de regeling van de gelijkwaardige voorziening in art. 7:673b (oud) BW gelet op het overgangsrecht nog wel van toepassing (art. VI van de Wet compensatie transitievergoeding).
Ook deze bepaling is inmiddels gewijzigd. Op grond van het nieuwe art. 7:673 lid 1 BW – zoals dat sinds de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna randnummer 3.25) op 1 januari 2020 luidt – heeft iedere werknemer kort gezegd, anders dan voorheen ongeacht de duur van de arbeidsovereenkomst, recht op een transitievergoeding wanneer de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt beëindigd. Zie over deze nieuwe regeling P. Kruit en A.M. Wevers, Wet arbeidsmarkt in balans. Een korte introductie, Den Haag: Bju 2020, p. 73-76 en SDU Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, Den Haag: Sdu 2020, art. 7:673 BW (P. Kruit), C.1. Deze nieuwe regeling is op de onderhavige zaak niet van toepassing, omdat de opzeggingsbrief in deze zaak dateert van 9 november 2017. Op grond van het aan het ‘overgangsrecht transitievergoeding’ gewijde art. XII Wab is de nieuwe regeling, kort gezegd, van toepassing op opzeggingen en ontbindingsverzoeken die na 1 januari 2020 hebben plaatsgevonden. Vóór 1 januari 2020 – en dus ook voor de onderhavige zaak – geldt de oude regeling van art. 7:673 BW waarvan het eerste lid bepaalt dat een werknemer wiens dienstverband na ten minste 24 maanden op initiatief van de werkgever wordt beëindigd (dus is opgezegd of ontbonden) als regel recht heeft op een transitievergoeding. Zie hierover nader Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 5 (memorie van toelichting). Daarom heb ik in deze conclusie ook steeds achter art. 7:673 BW tussen haakjes ‘oud’ geplaatst.
De werkgever is ook een transitievergoeding verschuldigd wanneer de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever wordt opgezegd door de werknemer of op diens verzoek wordt ontbonden (art. 7:673 lid 1 onder b BW). Onder het regime van art. 7:673 (oud) BW moest het dienstverband ook dan minimaal 24 maanden hebben geduurd.
Zie onder meer Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 34, 38 en 80 (memorie van toelichting), Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, p. 69 (nota naar aanleiding van het verslag) en Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, p. 10-11 (memorie van antwoord).
Zie recentelijk nog HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1286, RvdW 2020/928, JAR 2020/200 (Nayak Aircraft Service), rov. 3.3.6 en eerder al HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651, NJ 2019/69 m.nt. B. Barentsen, TRA 2018/60 m.nt. M.D. Ruizeveld, JIN 2018/124 m.nt. S.I. Evers en JAR 2018/129 m.nt. E.L.J. Bruyninckx (Stichting Diakonessenhuis), rov. 3.3.6 en HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop (ING Bank Personeel BV), rov. 4.3.3.
Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, p. 96 (memorie van antwoord). Zie over dit uitgangspunt bijvoorbeeld ook A.R. Houweling (red.), J.H. Even, G.W. van der Voet, E. van Vliet, J.P. Quist en L.C.J. Sprengers, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Bju 2020, p. 127.
Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 70 (nota naar aanleiding van het verslag).
Zie HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, NJ 2018/401 en JAR 2018/275 m.nt. H.H.M.A. Foesenek (Stichting Katholieke Scholengroep), rov. 3.4.3, HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop (ING Bank Personeel BV), rov. 4.3.2 en ook HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/1182 m.nt. A.R. Houweling, JAR 2019/312 m.nt. M.L.G. Otto en TRA 2020/5 m.nt. D.J. Buijs (Xella), rov. 2.7.3.
Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, C, p. 96 (memorie van antwoord).
Stbl. 2019/219. Zie over het overgangsrecht P. Kruit en A.M. Wevers, Wet arbeidsmarkt in balans. Een korte introductie, Den Haag: Bju 2020, p. 77.
Kamerstukken II 2018-2019, 35 074, nr. 3, p. 52 en p. 60-61 (memorie van toelichting). Daarbij geldt wel dat de opbouw van de transitievergoeding voor de jaren dat de arbeidsovereenkomst langer dan 10 jaar heeft geduurd, verlaagd is. Zie Kamerstukken II 2018-2019, 35 074, nr. 3, p. 52-53 (memorie van toelichting).Kamerstukken II 2018-2019, 35 074, nr. 3, p. 61 (memorie van toelichting). Zie over de nieuwe regeling bijvoorbeeld P. Kruit en A.M. Wevers, Wet arbeidsmarkt in balans. Een korte introductie, Den Haag: Bju 2020, p. 73-76 en ook F.J.L. Pennings, in F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.), Ontslagrecht in hoofdlijnen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 99-100.
Kamerstukken II 2018-2019, 35 074, nr. 3, p. 60 (memorie van toelichting).
Wet van 11 juli 2018, Stb. 2018/234. Deze wet is op 1 januari 2020 in werking getreden met uitzondering van enkele bepalingen die pas op 1 april 2020 in werking zijn getreden (Stb. 2019/76).
De compensatieregeling is op 1 april 2020 in werking getreden (Stb. 2019/76). In aansluiting op de wet is ook de ministeriële regeling compensatie transitievergoeding op 1 april 2020 in werking getreden (Stcrt. 2019/10547). Zie over de compensatieregeling W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 579-581, A.R. Houweling (red.), J.H. Even, G.W. van der Voet, E. van Vliet, J.P. Quist en L.C.J. Sprengers, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Bju 2020, p. 129 e.v., F.J.L. Pennings, in F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.), Ontslagrecht in hoofdlijnen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 118-120 en A.R. Houweling (red.), J.H. Even, J.P. Quist, L.J.C. Sprengers, E. van Vliet en G.W. van der Voet, Hoofdstukken ontslagrecht, Den Haag: Bju 2020, p. 117-125.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/1182 m.nt. A.R. Houweling, JAR 2019/312 m.nt. M.L.G. Otto en TRA 2020/5 m.nt. D.J. Buijs (Xella).
Zie in dit verband onder meer W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 579 en A.R. Houweling (red.), J.H. Even, G.W. van der Voet, E. van Vliet, J.P. Quist en L.C.J. Sprengers, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Bju 2020, p. 127-129 en nadrukkelijk ook HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/1182 m.nt. A.R. Houweling, JAR 2019/312 m.nt. M.L.G. Otto en TRA 2020/5 m.nt. D.J. Buijs (Xella), rov. 2.5.
Deze compensatie vindt plaats door het UWV vanuit het Algemeen werkloosheidsfonds en wordt bekostigd door een verhoging van de (uniforme) premie. Zie Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 4 (memorie van toelichting). Zie ook HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/1182 m.nt. A.R. Houweling, JAR 2019/312 m.nt. M.L.G. Otto en TRA 2020/5 m.nt. D.J. Buijs (Xella), rov. 2.5.
Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 2-3 (memorie van toelichting).
Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 4 (memorie van toelichting). Zie onder meer W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 579 en ook HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/1182 m.nt. A.R. Houweling, JAR 2019/312 m.nt. M.L.G. Otto en TRA 2020/5 m.nt. D.J. Buijs (Xella), rov. 2.5 en 2.7.4.
Zie onder meer N. Jansen, ‘De gelijkwaardige voorziening: geen gezeik iedereen rijk?’, Tijdschrift voor Ontslagrecht 2017/3, p. 151 e.v., A. van Zanten-Baris, ‘Van gelijkwaardige voorziening naar alternatieve voorziening: ruimte voor cao-partijen’, TRA 2018/86, p. 19, de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2019:128, randnummer 3.2) voor HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop (ING Bank Personeel BV) en de noot van J.H. Even bij ING Bank Personeel BV in AR-Updates 2019/0359, randnummer 3. Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1463) voor HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:480, RvdW 2020/410 (art. 81 RO), randnummer 3.23.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop.
Zie over deze uitspraak J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase en S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht. Deel 3. Ontslagrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2020, p. 436-437, A.R. Houweling (red.), J.H. Even, J.P. Quist, L.J.C. Sprengers, E. van Vliet en G.W. van der Voet, Hoofdstukken ontslagrecht, Den Haag: Bju 2020, p.114 en P. Kruit, ‘Het oude 673b-criterium: de gelijkwaardige voorziening’, in S.S.M. Peters (red.), Arbeidsovereenkomst, Deventer: Wolters Kluwer 2020, aant. 1.5 (losbladig en online).
Ik laat de onduidelijkheden en knelpunten genoemd onder b. en f. in dit algemene gedeelte onbesproken, omdat zij (zoals zal blijken bij de klachtenbehandeling (randnummers 4.31 e.v.) niet de kern van deze zaak betreffen en voor de oplossing van deze zaak evenmin van belang zijn. De onder b. en f. komen punten wel kort ter sprake bij de behandeling van respectievelijk de onderdelen 2 en 3.
Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 42 (memorie van toelichting).
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop. In de door Uw Raad aangehaalde nota naar aanleiding van het verslag is herhaald dat art. 7:673b (oud) BW beoogt sociale partners de vrijheid te geven om regelingen te treffen ter bevordering van transitie van werk naar werk.
Zie in dit verband G.R. Oldenhuis, ‘Transitiefunctie in het arbeidsrecht en werkloosheidsrecht’, TRA 2019/45, p. 6.
Zie voor het standpunt dat op collectief niveau zou moeten worden getoetst met name M. Bonsen-Lemmers en N. Cancian-van Ballegooijen, ‘Gelijkwaardigheid. Feit of fictie? De eigenaardige gelijkwaardige voorziening ex art. 7:673b BW’, TAP 2016/173, afl. 4, p. 16 en C.J. Loonstra en W.A. Zondag, in A.R. Houweling (red.), G.W. van der Voet, J.H. Even, E. van der Vliet, J.P. Quist en L.C.J. Sprengers, Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata deel II, Den Haag: Bju 2018, p. 112-113, alwaar een toetsing op collectief niveau wordt bepleit, omdat de individuele benadering sociale partners zou beperken in het maken van afspraken in het kader van art. 7:673b BW. Anderen leiden uit de wetsgeschiedenis en de feitenrechtspraak af dat de gelijkwaardigheid van een voorziening op individuele basis zou moeten worden beoordeeld. Zie bijvoorbeeld J.M. Slooten, I. Zaal en J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw Ontslagrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 226-227, N. Jansen, ‘De gelijkwaardige voorziening: geen gezeik iedereen rijk?’, Tijdschrift voor Ontslagrecht 2017/3, p. 151 en A. van Zanten-Baris, ‘Van gelijkwaardige voorziening naar alternatieve voorziening: ruimte voor cao-partijen’, TRA 2018/86, p.19.
Kamerstukken II 2015-2016, 34 351, nr. 18, p. 13 (brief van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid).
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop.
Kamerstukken II 2013-2014, 33 988, nr. 6, p. 47 (nota van wijziging).
Vergelijk Kamerstukken II 2013-2014, 33 988, nr. 3, p. 12 (memorie van toelichting).
In zijn eindbeschikking heeft het hof eerst de zinsnede ‘volgens de cao wegens die beëindiging’ in de door hem geciteerde uit rov. 4.3.6 uit HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop (ING Bank Personeel BV)) onderstreept en vervolgens is het in rov. 2.6 tot de conclusie gekomen dat nu de cao-voorziening gekoppeld is aan de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en deze niet getroffen is voor het geval het dienstverband wordt beëindigd, van een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW geen sprake is (zie hiervoor ook randnummers 2.18 en 2.20). In cassatie is nu de vraag of deze uitleg van het hof klopt.
ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop. In zijn JAR-noot bij deze uitspraak noemt Dop dit uitgangspunt van Uw Raad juist (JAR 2019/114, p. 1231). In zijn noot bij de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden 18 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11290, JAR 2018/31, p. 283 (NN Insurance Personeel BV) heeft J. Dop, zij het zonder toelichting, gesteld dat het feit dat de voorziening niet gericht hoeft te zijn op een bepaald doel, niet betekent dat de voorziening niet meer hoeft te zijn getroffen voor het geval van beëindiging van het dienstverband van de werknemer. J.H. Even omarmt, zo blijkt uit zijn AR-Updates-noot, de uitspraak van Uw Raad als zodanig (hij ziet de uitspraak als een ‘cadeautje’), maar voegt daaraan meteen aan toe dat maar kort kan worden geprofiteerd van de geboden duidelijkheid gelet op de (op dat moment nog aanstaande) wijziging van art.7:673b BW (AR-Updates 2019/0359, randnummer 5).
In haar conclusie (ECLI:NL:HR:2019:128) voor HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop (ING Bank Personeel BV) zit A-G De Bock op een ander spoor. Zij betoogt dat een voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW gekoppeld moet zijn aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat van gelijkwaardigheid van de voorziening enkel sprake is wanneer zij aan beide functies van de transitievergoeding beantwoordt (randnummers 3.33, 3.36, 3.63, 3.64 en 3.68). Uw Raad heeft juist op dit laatste punt echter anders geoordeeld; dat is geen voorwaarde (rov. 4.3.9).
ECLI:NL:PHR:2019:1463, randnummers 3.51-3.56.
Stb. 2018/234.
Zie Stb. 2019/76.
Zie hierover onder meer F.J.L. Pennings, in F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.),, Ontslagrecht in hoofdlijnen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 120-122 en A.R. Houweling (red.), J.H. Even, J.P. Quist, L.J.C. Sprengers, E. van Vliet en G.W. van der Voet, Hoofdstukken ontslagrecht, Den Haag: Bju 2020, p. 114-117, J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase en S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht. Deel 3. Ontslagrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2020, p. 437-439 en W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 589-590.
Zie in dit verband Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 9-10 (memorie van toelichting) en Kamerstukken II 2017-2018, 34 699, nr. 6, p. 13-14 (nota naar aanleiding van het verslag).
Zie in dit verband A. van Zanten-Baris, ‘Van gelijkwaardige voorziening naar alternatieve voorziening: ruimte voor cao-partijen’, TRA 2018/86, p. 21-22. Dat de eis van gelijkwaardigheid zou worden losgelaten, had minister Asscher al aangekondigd in het kader van de evaluatie van de WWZ. Zie Kamerstukken II 2015-2016, 34 351, nr. 18, p. 13 (brief van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid).
Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 9 (memorie van toelichting).
Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 10-11 (memorie van toelichting).
De g-grond ziet, kort gezegd, op een verstoorde arbeidsverhouding. Verwijtbaarheid is hier niet van belang. Daarmee onderscheidt de g-grond zich van de persoonsgebonden gronden. Zie daarover J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase en S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht. Deel 3. Ontslagrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2020, p. 103-108. De h-grond wordt wel eens als restgrond aangeduid, maar dat is niet de bedoeling. Deze grond ziet op hele specifieke gevallen. Zie onder meer J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase en S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht. Deel 3. Ontslagrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2020, p. 108-111 en D.M. van Genderen, P.S. Fluit, M.E. Stefels en D.J.B. de Wolff, Arbeidsrecht in de praktijk, Den Haag: Sdu 2018, p. 282-283. De Wab heeft daaraan nog een i-grond (combinatie-grond) toegevoegd die ontslag mogelijk maakt bij een ‘voldragen’ combinatie van als zodanig niet voldragen c- tot en met h-gronden (exclusief de f-grond (weigeren arbeid te verrichten wegens gewetensbezwaar); dat de f-grond is uitgezonderd gaat terug op de Verzamelwet SZW 2020, Stb. 2019/483, die (enkele bepalingen daargelaten) eveneens op 1 januari 2020 in werking is getreden, Stb. 2019/484). Zie daarover nader A.R. Houweling (red.), J.H. Even, G.W. van der Voet, E. van Vliet, J.P. Quist en L.C.J. Sprengers, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Bju 2020, p. 36, W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 505-507 en F.J.L. Pennings en L.J.C. Sprengers, in F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.), Ontslagrecht in hoofdlijnen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 277-278.
Zie nader mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1463) voor HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:480, RvdW 2020/410 (art. 81 RO), randnummers 3.42-3.44. Zie over art. 7:673 lid 6 BW nog A.R. Houweling (red.), J.H. Even, G.W. van der Voet, E. van Vliet, J.P. Quist en L.C.J. Sprengers, Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Bju 2020, p. 112-114, F.J.L. Pennings, in F.J.L. Pennings en L.C.J. Sprengers (red.), Ontslagrecht in hoofdlijnen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 131-134 en J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase en S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht. Deel 3. Ontslagrecht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2020, p. 424-431.
In dit verband is het hof weliswaar niet toegekomen aan beroepsgrond II (die ook gericht was tegen de door de kantonrechter uitgesproken niet-ontvankelijkheid) (rov. 5.11 uit de tussenbeschikking, hiervoor randnummer 2.12), maar bij het slagen van onderdeel 1 kan ook deze beroepsgrond [verweerster] geen heil brengen.
Daarbij verwijst ABN AMRO naar HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2305, NJ 2019/47, JAR 2019/17 m.nt. A. Zanten-Baris, TRA 2019/30 m.nt. M.D. Ruizeveld en JIN 2019/59 m.nt. J.C.A. van Ettema (Botobe) en naar Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 37-38 (memorie van toelichting). In de Botobe-uitspraak (rov. 3.5.7) heeft Uw Raad inderdaad aan de parlementaire geschiedenis de conclusie verbonden dat de regeling van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW ertoe strekt de periode van onzekerheid voor partijen zo kort mogelijk te houden.
HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, NJ 2013/171 m.nt. E. Verhulp, Ars Aequi 2012, p. 933 e.v. m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JIN 2012/111 m.nt. A.R. Houweling, JOR 2012/278 m.nt. E. Loesberg, JAR 2012/150 m.nt. R.M. Beltzer en AR-Updates.nl 2012-0470 m.nt. G.W. van der Voet.
Partijen hebben dat allebei gesteld. Daartoe verwijst ABN AMRO in haar verzoekschrift tot cassatie (randnummer 6.) naar haar verweerschrift in hoger beroep, randnummer 13., naar het beroepschrift van [verweerster] , randnummers 13. en 14. en overigens naar rov. 5.9.
Verzoekschrift tot cassatie, randnummer 7.
HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, NJ 2013/171 m.nt. E. Verhulp, Ars Aequi 2012, p. 933 e.v. m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JIN 2012/111 m.nt. A.R. Houweling, JOR 2012/278 m.nt. E. Loesberg, JAR 2012/150 m.nt. R.M. Beltzer en AR-Updates.nl 2012-0470 m.nt. G.W. van der Voet.
Verzoekschrift tot cassatie, randnummer 9.
HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225, NJ 2017/337, JBPR 2017/64 m.nt. G.C.C. Lewin en JIN 2017/163 m.nt. P.B.J. van den Oord en K.M. de Groes.
Verzoekschrift tot cassatie, randnummer 10.
Verzoekschrift tot cassatie, randnummer 11.
Het hof heeft in dit verband verwezen naar HR 20 maart 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5006, NJ 1970/250 m.nt. G.J. Scholten (Marges/Stichting Jeugdhuis Enschede) waaraan een conclusie van A-G Berger (ECLI:NL:PHR:1970:AC5006) voorafging en HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2027, NJ 2005/285 en JAR 2005/118 m.nt. E. Verhulp (Brood/Emi Compact Disc (Holland) BV).
Daarbij heeft ABN AMRO verwezen naar haar verweerschrift in hoger beroep, randnummer 16. en naar haar verweerschrift in eerste aanleg, randnummers 7. en 8. Daarin heeft ABN AMRO behalve op de al eerder genoemde uitspraken inzake …] /Taxicentrale […. en de berekening van de appeltermijn van 1 september 2017 een beroep gedaan op Rb. Midden-Nederland 31 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1803, JAR 2016/101 m.nt. N.T. Dempsey en Rb. Rotterdam 8 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:1752.
HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, NJ 2013/171 m.nt. E. Verhulp, Ars Aequi 2012, p. 933 e.v. m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JIN 2012/111 m.nt. A.R. Houweling, JOR 2012/278 m.nt. E. Loesberg, JAR 2012/150 m.nt. R.M. Beltzer en AR-Updates.nl 2012-0470 m.nt. G.W. van der Voet.
HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225, NJ 2017/337, JBPR 2017/64 m.nt. G.C.C. Lewin en JIN 2017/163 m.nt. P.B.J. van den Oord en K.M. de Groes.
Dat deze verwijzing is gekoppeld aan de in acht te nemen opzegtermijn, maakt dat niet anders.
Zie in deze zin ook de redactionele noot (‘NB’) bij de bestreden beschikking, JAR 2019/164.
HR 20 maart 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5006, NJ 1970/250 m.nt. G.J. Scholten (Marges/Stichting Jeugdhuis Enschede).
HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2027, NJ 2005/285 en JAR 2005/118 m.nt. E. Verhulp (Brood/Emi Compact Disc (Holland) BV).
HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225, NJ 2017/337, JBPR 2017/64 m.nt. G.C.C. Lewin en JIN 2017/163 m.nt. P.B.J. van den Oord en K.M. de Groes.
HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, NJ 2013/171 m.nt. E. Verhulp, Ars Aequi 2012, p. 933 e.v. m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JIN 2012/111 m.nt. A.R. Houweling, JOR 2012/278 m.nt. E. Loesberg, JAR 2012/150 m.nt. R.M. Beltzer en AR-Updates.nl 2012-0470 m.nt. G.W. van der Voet.
Rb. Rotterdam 8 maart 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:1752.
Rb. Midden-Nederland 31 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1803, JAR 2016/101 m.nt. N.T. Dempsey.
Daarop wijst wellicht ook dat N.T. Dempsey in haar noot bij deze uitspraak (JAR 2016/101) op dit oordeel van de kantonrechter niet aanslaat.
Aan [verweerster] kan worden toegegeven dat het (inderdaad) duidelijker was geweest wanneer ABN AMRO de datum van 28 februari 2018 (ook) in de opzeggingsbrief had genoemd (zoals het hof in rov. 5.10 weergeeft). Dat iets duidelijker had kunnen gebeuren, betekent echter nog niet dat het zonder die verduidelijking onduidelijk is. Van dat laatste is hier geen sprake.
Ingevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW vervalt de bevoegdheid een verzoekschrift in te dienen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (28 februari in ons geval). Drie maanden te rekenen vanaf die dag levert (net als bij de rechtsmiddelentermijn) 28 mei op. Aan het einde van die dag is de termijn verstreken en heeft de werknemer drie volle maanden de gelegenheid gehad een verzoekschrift in te dienen.
Kamerstukken II 2013-2014, 33 988, nr. 6, p. 47 (nota van wijziging) en Kamerstukken II 2013-2014, 33 988, nr. 3, p. 12 (memorie van toelichting).
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop, rov. 4.3.9.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop (ING Bank Personeel BV), rov. 4.3.4-4.3.5, waarin Uw Raad verwijst naar Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 85 (nota naar aanleiding van verslag).
Verzoekschrift tot cassatie, randnummer 44.
Verzoekschrift tot cassatie, randnummers 45.-47.
Dat deze uitkomst (de suppletieregeling is een gelijkwaardige voorziening) redelijk is, zou ook kunnen worden afgeleid uit de feitenrechtspraak die ABN AMRO in voetnoot 3 van haar verzoekschrift tot cassatie heeft genoemd (voor zover ik deze heb kunnen raadplegen althans; niet alle door ABN AMRO genoemde uitspraken zijn gepubliceerd of als bijlage bij eerdere procestukken gevoegd). In deze uitspraken wordt steeds aangenomen dat de suppletieregeling een gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop (ING Bank Personeel BV), rov. 4.3.6.
Randnummer 7.
Zie voor een recente toepassing van dit uitgangspunt hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3890, rov. 3.20.2. e.v. waarin tevens is overwogen dat voor anticipatie op de toen nog aanstaande wijziging van art. 7:673b BW (hiervoor randnummers 3.46 e.v.) geen plaats is (rov. 3.20.6.). Zie ook hof ’s-Hertogenbosch 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHSE:2019:3822, rov. 3.8 e.v.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop, rov. 4.3.4. Zie hiervoor nader randnummer 3.31.
Daarbij verwijst ABN AMRO naar randnummer 41. van het beroepschrift van [verweerster] .
Daarbij verwijst ABN AMRO naar randnummer 36. uit haar verweerschrift in hoger beroep en naar randnummer 27. van haar verweerschrift in eerste aanleg.
Hof Arnhem-Leeuwarden 18 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11133, PJ 2018/55, rov. 2.4.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, NJ 2020/134 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, AR-Updates 2019/0359 m.nt. J.H. Even en JAR 2019/114 m.nt. J. Dop, rov. 4.1.2.
Kamerstukken II 1996-1997, 25 263, nr. 3, p. 30 (MvT) en G.C. Boot, Flexibiliteit en zekerheid: wetsgeschiedenis, Utrecht: Opleidingen Sociaal Recht 1998, p. 102-104.
HR 20 maart 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5006, NJ 1970/250 m.nt. G.J. Scholten (Marges/Stichting Jeugdhuis Enschede) en HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2027, NJ 2005/285 en JAR 2005/118 m.nt. E. Verhulp (Brood/Emi Compact Disc (Holland) BV).
[verweerster] verwijst daarbij naar HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9055, NJ 2006/640, SR 2006/24 m.nt. D.J. Buijs en JAR 2006/14 m.nt. E. Verhulp (…./….), HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1192, NJ 2016/379 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, TRA 2015/70 m.nt. D.J. Buijs, JIN 2015/98 m.nt. E.F.V. Boot en J.R. Vos, JAR 2015/131 m.nt. A.M. Helstone, AR-Updates.nl2015-0419 m.nt. F.M. Dekker (Flextronics Logistics BV/ […]) en HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9069, NJ 2010/97 m.nt. E. Verhulp, TRA 2010/28 m.nt. J.J.M. de Laat en AR-Updates.nl 2009-0929 m.nt. A.R. Houweling (…] / [….).
ECLI:NL:PHR:2017:419, randnummer 2.11.
HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225, NJ 2017/337, JBPR 2017/64 m.nt. G.C.C. Lewin en JIN 2017/163 m.nt. P.B.J. van den Oord en K.M. de Groes.
Beroepschrift 30‑12‑2019
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], verweerster in het principaal cassatieberoep, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, wonende te [woonplaats], verder te noemen ‘[verweerster]’, in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door haar ten deze tot haar advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verweerschrift ondertekent en indient;
dat verzoekster in het principaal beroep, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is de naamloze vennootschap ABN AMRO N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna: ABN AMRO, voor wie in cassatie als advocaat bij de Hoge Raad optreden de mrs. J.P. Heering en F.M. Dekker, kantoorhoudende te (2514EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3;
dat [verweerster] kennis heeft genomen van het door ABN AMRO ingestelde cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van 29 april 2019 (hierna: de tussenschikking) en de eindbeschikking van 22 juli 2019, hersteld bij beschikking van 2 september 2019 (hierna: de eindbeschikking, beiden gewezen onder nummer 200.248.302/01 en daartegen verweer wenst te voeren en voorwaardelijk, voor het geval één of meer met name genoemde klachten van het principale beroep zou slagen, voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in te stellen. [verweerster] voert in dat kader het navolgende aan.
- A.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van 29 april 2019
Voor het onverhoopte geval dat (één of meer klachten van) onderdeel 1 van het principale beroep zou opgaan formuleert [verweerster] het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in rov. 5.8 en 5.10 in samenhang met rovv 5.7 en 5.9 in de aangevallen tussenbeschikking heeft overwogen en beslist dat uit de opzegging niet eenduidig zou blijken op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen en dat niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen of dat krachtens gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen, zodat tegen die achtergrond op zichzelf in de rede ligt dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018, zoals ABN AMRO stelt (rov. 5.8) en dat ABN AMRO [verweerster] indien zij daadwerkelijk wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari 2018, haar daarover afdoende duidelijkheid had moeten verstrekken, bijvoorbeeld door specifiek in de opzeggingsbrief te vermelden dat de arbeidsverhouding zou eindigen op 28 februari 2018 (rov. 5.10). Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
1. Inleiding
1.1
Aan de orde is artikel 7:686a BW lid 4 sub b dat luidt:
‘De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
- a.
(…);
- b.
drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 673, 673a, 673b, 673c en 673d betreft;
- c.
(…)
- d.
(…)
- e.
(…)’
1.2
ABN AMRO omschrijft het geschil tussen partijen als volgt in punt 13 van haar verweerschrift in appel:
- ‘13.
[verweerster] stelt zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en ABN AMRO op 1 maart 2018 om 00:00 uur zou zijn geëindigd. Dit is niet juist. ABN AMRO heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 9 november 2017 per 1 maart 2018 opgezegd. De laatste dag van het dienstverband was op 28 februari 2018. Op 1 maart 2018 00:00 bestond de arbeidsovereenkomst al niet meer. Deze is vóór dat tijdstip — en dus op 28 februari 2018 — geëindigd.’
ABN AMRO verwijst daarbij kennelijk naar het appelschrift punt 19.
1.3
Nog daargelaten dat dit tegenstrijdig is, omdat enerzijds 28 februari 2018 volgens ABN AMRO de laatste dag zou zijn, en anderzijds die arbeidsovereenkomst ook op die dag geëindigd zou zijn, komt het oordeel van het hof dat het ‘tegen die achtergrond op zichzelf in de rede lag dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsovereenkomst te doen eindigen op 28 februari 2018’, er dus op neer dat ABN AMRO volgens het hof — kennelijk op basis van het wettelijk stelsel — beoogde dat (1) 28 februari 2018 de laatste dag was en (2) (ergens op) die dag de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zodat (3) drie maanden na die dag berekend op grond van artikel 7:686a BW lid 4 sub b 28 mei 2018 zou zijn.
1.4
Onderdeel 1 van het principale beroep komt op tegen het oordeel dat in weerwil hiervan [verweerster] erop mocht vertrouwen dat opzegging per 1 maart 2018 betekent, dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018, zodat de termijn van artikel 7:686 lid 4 sub b BW op 1 juni 2018 verliep, zodat het verzoekschrift tijdig is ingediend en [verweerster] door het hof ontvankelijk is verklaard in haar verzoek.
1.5
Indien dit onderdeel geheel of gedeeltelijk zou slagen heeft [verweerster] belang bij een klacht tegen het oordeel, kort gezegd, dat ABN AMRO mocht menen dat de arbeidsovereenkomst (al) op 28 februari 2018 was geëindigd. Immers, in de visie van [verweerster] berust die gestelde gedachte op een onjuiste en onwenselijke uitleg van het systeem van, onder meer1., artikel 7:686 lid 4 sub b BW.
1.6
Overigens onderschrijft [verweerster] hetgeen het hof in rovv. 5.9 en 5.10 heeft gesteld over hetgeen zij redelijkerwijs mocht verwachten, in het bijzonder dat 28 februari 2018 haar laatste arbeidsdag was en dat haar arbeidsovereenkomst per 1 maart 2018 een einde nam. Dat is immers, gelet op de gebruikte terminologie, de strekking van de wetgever van artikel 7:672 lid 1 BW en het gebruik binnen het arbeidsrecht, een rechtens juiste (en in haar visie billijke) uitkomst. [verweerster] onderschrijft niet het oordeel van het hof in rov 5.10 voor zover daarin besloten ligt dat de arbeidsovereenkomst reeds op 28 februari 2018 zou (kunnen) zijn geëindigd.
1.7
Het e.e.a. leidt dan tot de navolgende klachten.
2. Klachten
2.1
Het hof oordeelt in rov 5.8 dat uit de opzegging zelf niet eenduidig blijkt op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen en dat, nu niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen of dat krachtens gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen, het tegen die achtergrond op zichzelf in de rede ligt dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018, zoals ABN AMRO stelt.
Voor wat deze laatste, door mij-HJWA schuingedrukte, passage betreft dient, gelet op de hierboven onder 1.2 geciteerde stellingname, te worden betrokken dat dit oordeel neerkomt op het oordeel dat opzeggen per 1 maart 2018 betekent dat de arbeidsovereenkomst reeds op 28 februari 2018 — [is] geëindigd’ en niet op 1 maart 2018 te 00:00 uur. Daaruit volgt dus dat die in dat geval ‘ergens’ op 28 februari 2018 zou zijn geëindigd en dat onduidelijk is wanneer precies2. dat het geval is geweest.
Het hof oordeelt in rovv. 5.7, 5.9 en 5.10 aan de hand van het Haviltexcriterium dat [verweerster] heeft begrepen en mocht begrijpen dat, nu de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2018 werd opgezegd, de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018 en niet op 28 februari 2018 voor de berekening van de termijn van artikel 7:686a BW vierde lid sub b BW.
Het betreft hier in de eerste plaats een rechtsvraag (wanneer eindigt nu precies een arbeidsovereenkomst indien die is opgezegd per eerste van de maand, in casu per 1 maart 2018). Dit wordt in de navolgende subklachten verder uitgewerkt en aangevuld.
Wetsgeschiedenis codificeert gebruikelijk bestendige praktijk
2.1.1
Vooropgesteld zij dat artikel 7:672 BW eerste lid is ingevoerd in het kader van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid. De parlementaire geschiedenis acht dit kennelijk een duidelijke bepaling nu de MvT3. niet meer of anders vermeldt dan:
‘Artikel 672 Dit artikel treedt in de plaats van de huidige artikelen 670 lid 1, 671 en 672. Artikel 672 lid 1 Net als in de praktijk op grond van het huidige eerste lid van artikel 670 wordt vooropgesteld dat opzegging in beginsel tegen het einde van de maand plaats vindt. Opzegging tegen een andere dag is en blijft mogelijk op grond van een schriftelijke overeenkomst, reglement of gebruik.’
Ook de losbladige editie Arbeidsovereenkomstaant. 3 op artikel 7:672 BW (Oldenhuis-bew) zegt niet meer of anders dan dat met deze regeling de wetgever aansluit met datgene wat in de praktijk gebruikelijk geworden is:
‘De opzegging geschiedt tegen het einde van de maand. Bij schriftelijke overeenkomst of het gebruik kan hiervan worden afgeweken. Met deze regeling sluit de wetgever aan bij hetgeen in de praktijk gebruikelijk is geworden. Voor werknemers die niet per maand worden betaald kan van de hoofdregel worden afgeweken (weekloners, periode-salarianten).’
De wetgever heeft dus kennelijk beoogd om datgene in de wet vast te leggen wat in de praktijk al gebruikelijk was. Dat komt sterk overeen met wat het hof in rov 5.9 en 5.10 van de tussenbeschikking door het hof al is aangenomen dat [verweerster] kon en mocht verwachten bij een opzegging per 1 maart 2018. Zo men al zou beweren dat er enig licht zit tussen opzeggen tegen het einde van de maand en per de eerste van de volgende maand heeft de wetgever ook met de bewoordingen dat tegen het einde van de maand wordt opgezegd niet iets anders beoogd te codificeren dan al gebruikelijk was en dat bijvoorbeeld blijkt uit de door het hof in rov 5.9 van de tussenbeschikking genoemde uitspraak HR 20 maart 1970 NJ 1970/250. Daaruit volgt immers dat het toen al gebruikelijk was op per de eerste van de maand op te zeggen en blijkt daaruit niet dat voor de termijn de laatste van de maand moet worden gebruikt. Dat geldt ook voor de zaak HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2027. Daarin oordeelt de Hoge Raad onder meer (vet door mij-HJWA):
‘3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1954, is op 1 juni 1978 bij EMI in dienst getreden, alwaar hij laatstelijk werkzaam was in de functie van ‘packer’ met een salaris van ƒ 4.037,50 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
- (ii)
Op 28 oktober 1996 is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt. Na twee jaar arbeidsongeschiktheid heeft EMI per brief van 30 september 1998 de regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening toestemming gevraagd de arbeidsverhouding met [eiser] op te zeggen, welke toestemming op 28 januari 1999 is verleend.
- (iii)
Op grond daarvan heeft EMI bij brief van 29 januari 1999 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd per 1 maart 1999.
3.2
[Eiser] heeft gevorderd te verklaren voor recht dat het door EMI aan [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Voorts heeft [eiser] gevorderd betaling door EMI van een schadevergoeding van ƒ 101.900,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente.
EMI heeft hiertegen allereerst tot verweer aangevoerd dat [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard; de vorderingen zijn immers op de voet van art. 7:683 BW verjaard nu zij pas zijn ingesteld bij inleidende dagvaarding van 29 november 1999, derhalve na de in deze bepaling genoemde termijn van zes maanden na het einde van het dienstverband, dat immers per 1 maart 1999 is opgezegd. Subsidiair heeft EMI bestreden dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
[Eiser] heeft hiertegenover gesteld, kort gezegd, dat EMI van haar ontslagaanzegging per 1 maart 1999 is teruggekomen en het feitelijk einde dienstverband heeft gesteld op 1 juni 1999, zodat de verjaringstermijn verstreek op 1 december 1999.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard en [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen verklaard.
De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
(…)
3.6.1
In rov. 5.10 ligt het oordeel besloten dat voor de beantwoording van de vraag of [eiser] op grond van de door hem genoemde gedragingen van EMI heeft mogen vertrouwen dat EMI instemde met verschuiving van de ontslagdatum van 1 maart 1999 naar 1 juni 1999, doorslaggevend is de uitleg die EMI achteraf in deze procedure aan haar gedragingen heeft gegeven met een beroep op haar administratieve systeem waarvan is gesteld noch gebleken dat [eiser] dat kende.
Het middel klaagt terecht dat de rechtbank in rov. 5.10 op dit punt van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven doordat zij heeft miskend dat het bij de beantwoording van de hiervoor in 3.5 geformuleerde vraag erom gaat welke betekenis [eiser] destijds aan de gedragingen van EMI heeft mogen toekennen en niet om de vraag of EMI in de onderhavige procedure een al dan niet plausibele verklaring voor deze gedragingen heeft gegeven.
3.6.4
Het middel klaagt ten slotte met juistheid dat de rechtbank heeft miskend dat het — mede gelet op het verzoek van [eiser] aan EMI tot verschuiving van de ontslagdatum — op de weg van EMI had gelegen om duidelijkheid te verschaffen omtrent de datum waarop het dienstverband eindigde, en wel juist omdat EMI wist of behoorde te weten dat zij in haar administratie 1 juni 1999 had ingevoerd als datum einde dienstverband en dat dit zou leiden tot een administratieve afwikkeling alsof [eiser] tot 1 juni 1999 in dienst zou zijn. Dit een en ander klemt temeer nu, zoals onderdeel 2.6 terecht betoogt, niet valt in te zien dat EMI, toen zij besloot [eiser] administratief te behandelen alsof hij eerst per 1 juni 1999 uit dienst zou gaan, niettemin enig belang had vast te houden aan 1 maart 1999 als datum waarop het dienstverband eindigde, noch dat [eiser] op een dergelijk belang en op een daarop gerichte bedoeling van EMI bedacht had moeten zijn.’
Uit deze overeenkomst volgt telkens dat alle partijen (inclusief de respectieve gerechtelijke colleges) er van uitgaan dat (1) Onder opzegging per 1 maart 1999 wordt verstaan dat die arbeidsovereenkomst eindigt op 1 maart 1999, (2) Dit in goed overleg wordt verplaatst naar een einde per 1 juni 1999. zodat (3) de termijn voor het instellen van een vordering ex artikel 7:681 BW(oud) van 6 maanden verloopt op 1 december 1999.
Nu de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (en daarmee artikel 7:672 lid 1 BW) is ingevoerd op 1 januari 1999, dus vóór voormelde opzeggingen, ging men er dus blijkens deze uitspraak van uit dat opzegging per 1 maart 1999 betekende dat de arbeidsovereenkomst een einde nam op 1 maart 1999 en dat een kennelijk onredelijk ontslagprocedure uiterlijk 6 kalendermaanden later, dus op 1 september 1999 diende te worden ingesteld en bij een opzegging per 1 juni 1999 op 1 december 1999. Het hof heeft dan ook terecht uit deze uitspraak in rov 5.9 van de tussenbeschikking opgemaakt dat een opzegging per 1 maart kan worden opgevat als een ontslag op 1 maart.
Niet gebruikelijk was of is dat wordt opgezegd tegen de laatste dag van de maand. Van oudsher is dat wel het geval tegen de eerste van de nieuwe maand.
‘Zie bijvoorbeeld vóór het intreden van de Flexwet: HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005: AT9055: opzegging tegen 1 november 1996. Zie recenter: HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1192 word bijvoorbeeld gesproken (rov 3.1 sub ii) van opzegging tegen 1 februari 2013. In HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9069 tegen 1 januari 2009 (rov 3.1 sub iv).’
Tegen het einde van de maand kan dan ook niet worden uitgelegd als (midden) op of gedurende de laatste dag van de maand, maar moet worden beschouwd als dat met het eindigen van de maand ook de arbeidsovereenkomst op datzelfde moment eindigt. Dat betekent het volgende:
- A.
Aldus kan opzegging tegen het einde van de maand niet anders kan worden begrepen dat de arbeidsovereenkomst eindigt wanneer de eerste dag van de volgende maand een aanvang neemt (dus in casu, nu het geen schrikkeljaar was, 1 maart 2018 te 00:00 uur). Zo is het ook in dit geval door ABN AMRO beoogd en door [verweerster] zo begrepen, zoals het hof overigens terecht in rov. 5.9 overweegt nu dit volgt uit het gangbare spraakgebruik.
- B.
dat geldt in het bijzonder wanneer er is opgezegd per 1 maart 2019. Daarmee bedoelt eenieder, dus ook ABN AMRO en [verweerster] dat 28 februari 2018 de laatste dag van het dienstverband is en wel tot de 24 uur zijn vol gemaakt.
Om die reden heeft het hof dus ten onrechte geoordeeld in rov 5.8 dat ABN AMRO beoogde de arbeidsovereenkomst (al) op 28 februari 2018 — te doen eindigen, zoals ABN AMRO stelt, althans getuigt het oordeel, van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van artikel 7:672 lid 1 BW nu opzegging tegen het einde van de maand niet meer of anders betekent dan dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste van de daaropvolgende maand te 00:00 uur.
Althans is het oordeel van het hof zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is, ook in verband met de kennelijke bedoeling van de wetgever alsook met het door het hof in rovv 5.9. en 5.10 aangehaalde gewone spraakgebruik. Het slagen van dit onderdeel vitiëert ook rov 5.10 die op het oordeel in rov 5.8 voortbouwt.
2.1.2
In het kader van onderdeel 2.1.1 is ook onjuist en daarmee onbegrijpelijk dat het hof in rov 5.8 eerste volzin overweegt dat uit de opzegging zelf niet eenduidig blijkt op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen. Zoals het hof terecht in rov. 5.9 opmerkt volgt immers uit normaal spraakgebruik dat een opzegging per 1 maart 2018 niet anders kan worden begrepen dan dat het dienstverband dan eindigt op 1 maart 2018. Daaruit volgt dat uit de opzegging weldegelijk eenduidig blijkt op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen, namelijk op 1 maart 2018. Het is juist ABN AMRO die verwarring probeert te zaaien door te stellen dat 28 februari 2018 zowel de laatste dag als het einde van die arbeidsovereenkomst omvat. Dat maakt in de visie van [verweerster] een duidelijke regel niet langer eenduidig. Het slagen van dit onderdeel vitiëert ook rov 5.10 die op het oordeel in rov. 5.8 voortbouwt.
2.1.3
Los van de voorgaande klachten is bovendien rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld in rov 5.8 dat niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen, het e.e.a. samenhang met rovv. 5.9 en 5.10. Immers in rovv 5.7, 5.9 en 5.10 leidt het hof met toepassing van het Haviltexcriterum af dat [verweerster] kon en mocht begrijpen dat opzegging per 1 maart 2018 betekende dat 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde. Indien en voor zover onderdeel 2.1.1 al niet op zou gaan omdat artikel 7:672 eerste lid BW, anders dan dat onderdeel 2.1.1 zo moet worden begrepen dat ‘opzegging tegen het einde van de maand’ in casu opzegging tegen 28 februari 2018 betekende en niet per 1 maar 2018, zodat toepassing van de termijn van artikel 7:686a lid 4 sub b BW dan 28 mei 2018 als laatste dag voor indiening van het verzoekschrift kende, dan moet nog uit de feitelijke gang van zake, te weten dat ABN AMRO per 1 maart 2018 heeft opgezegd en [verweerster] daartegen niet is opgekomen, te geldend at partijen in dat geval stilzwijgend een andere datum voor opzegging zijn overeengekomen. Het slagen van dit onderdeel vitiëert ook rov. 5.10 die op het oordeel in rov 5.8 voortbouwt.
2.1.4
Althans indien en voor zover de onderdelen 2.1.1. t/m 2.1.3 niet op mochten gaan en de klachten van onderdeel 1 van ABN AMRO wèl op zouden gaan, dan mag dat, gelet op de huidige onduidelijkheid die er klaarblijkelijk over het aanvangstijdstip van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub b BW en daarmee ook het tijdstip van het verstrijken daarvan niet ten nadele van [verweerster] strekken, zodat, ook indien Uw Raad onverhoopt van mening is dat vanaf nu artikel 7:672 lid 1 BW aldus moet worden begrepen dat opzegging tegen het einde van de maand betekent dat de termijn van 7:696 lid 4 BW verstrijkt op de laatste dag van de maand drie maanden verder, alsook dat daaronder ook zou moeten worden begrepen ‘opzegging per 1 maart’ dus per de eerste van de volgende maand, dan kan en mag die tot de uitspraak bestaande onduidelijkheid in redelijkheid niet tegen [verweerster] worden ingeroepen, des mag dat in cassatie niet alsnog tot haar niet ontvankelijkheid van het verzoek leiden. Zoals hierna geciteerd uit de conclusie vóór de uitspraak Wolters/Van Tuinen dient voor rechtsmiddelentermijnen de grootst mogelijke duidelijkheid te bestaan. In de visie van [verweerster] geldt dat evenzeer voor de vervaltermijnen in het arbeidsrecht waarbinnen rechtens geldend gemaakt dienen te worden. Wil een partij aan een dergelijke termijn kunnen worden gehouden dan moet die termijn zonneklaar en eenduidig zijn. Bij gebreke daarvan kan en mag een werknemer niet het slachtoffer worden van deze onduidelijkheid.
Toelichting onderdeel 2.1
ABN AMRO heeft zich zowel in feitelijke instanties 4. als in het principale cassatiemiddel 5. beroepen op HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603 (Wolters/Van Tuinen) en op HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225.In de zaak Wolters/Van Tuinen lagen de feiten als volgt:
- ‘—
[Eiseres] is met ingang van 1 april 2008 voor de duur van een jaar als taxichauffeur bij [verweerster] in dienst getreden, eveneens voor 32 uur per week, waarbij zij soortgelijke werkzaamheden verrichtte als voor Connexxion. Deze arbeidsovereenkomst is verlengd tot en met 31 maart 2010. [Verweerster] was niet bereid deze overeenkomst daarna nog verder te verlengen.
- —
Op de arbeidsovereenkomst bij Connexxion en de arbeidsovereenkomst van 1 april 2008 was de CAO Taxivervoer van toepassing. Op basis van art. 9.2.3B in verbinding met bijlage 15 van deze CAO was [verweerster] verplicht een aanbod te doen om bij haar in dienst te treden aan 75% van de bij het WMO-vervoer betrokken werknemers van Connexxion die aan de kwalificatie-eisen voldoen. De CAO geeft een definitie van het begrip ‘betrokken werknemer’ en sluit daarvan uit de werknemer ‘waarvan het bepaalde tijd contract afloopt tussen de definitieve gunning en de datum aanvang vervoer’.
- —
[Eiseres] heeft doorbetaling van haar loon gevorderd vanaf 1 april 2010, alsmede toelating tot haar werk. Zij heeft primair aangevoerd dat sprake was van overgang van een onderneming als bedoeld in art. 7:663 in verbinding met 7:662 lid 2 BW, als gevolg waarvan met ingang van 1 april 2010 een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd is ontstaan, en subsidiair dat sprake was van opvolgend werkgeverschap als bedoeld in art. 7:668a BW.
- —
[Eiseres] heeft doorbetaling van haar loon gevorderd vanaf 1 april 2010, alsmede toelating tot haar werk. Zij heeft primair aangevoerd dat sprake was van overgang van een onderneming als bedoeld in art. 7:663 in verbinding met 7:662 lid 2 BW, als gevolg waarvan met ingang van 1 april 2010 een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd is ontstaan, en subsidiair dat sprake was van opvolgend werkgeverschap als bedoeld in art. 7:668a BW.’
De Hoge Raad oordeelt:
‘Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat art. 7:663 BW bepaalt dat, in geval van overgang van een onderneming, de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst met een op dat tijdstip voor de werkgever werkzame werknemer, van rechtswege overgaan op de verkrijger; voorts bepaalt art. 7:662 lid 2, aanhef en onder a, BW dat onder overgang onder meer moet worden verstaan: de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. Het onderdeel faalt. Ook als zou worden aangenomen dat in dit geval is voldaan aan de door de laatstgenoemde bepaling gestelde eisen, dan nog is het oordeel van het hof juist dat art. 7:663 in het onderhavige geval niet toepasselijk is, nu de arbeidsovereenkomst van [eiseres] met Connexxion afliep op 31 maart 2008, en zij in dienst trad bij [verweerster] met ingang van 1 april 2008.’
Deze uitspraak onderschrijft nu juist hetgeen [verweerster] stelt: de arbeidsovereenkomst met bewuste werkneemster Wolters eindigde op 1 april 2008 te 0:00 uur, zodat zij dus op 1 april 2008 niet meer in dienst was van Connexxion en er dus ook geen overgang van onderneming heeft plaatsgevonden. Het ‘aflopen op’ betekent dat zij de gehele 31e maart 2008 nog in dienst van Connexxion was, maar zodra het 1 april 2008 was geworden niet meer. Dat is, ook in de woorden van ABN AMRO, nu precies wat [verweerster] ook steeds heeft gesteld (zie hierboven punt 1.2).
De uitspraak HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225 is, zoals in het appelschrift door [verweerster] op p 5–6 punten 24 t/m 27 is aangevoerd, niet zonder meer van toepassing op de onderhavige situatie: het gaat daar immers om een appeltermijn na het wijzen van een beschikking. Daar was immers een uitspraak gewezen op de laatste dag van een maand. Doorgans worden de uitspraken gedaan om 10.00 's-ochtends. Toch telt die dag dan voor de berekening van de rechtsmiddelentermijn niet mee. Binnen drie maanden na de dag van uitspraak, betekent dan dat de laatste dag van de appeltermijn in casu de laatste dag van de maand drie maanden later. Dat is anders dan dat er per 1 maart 2018 wordt opgezegd. Dan loopt de arbeidsovereenkomst niet al om 10 uur 's-ochtends af maar de volgende dag te 00:00 uur. Dat neemt echter niet weg dat die uitspraak de wenselijkheid onderstreept van het door Uw Raad codificeren een eenvormig aanvangstijdstip van de vervaltermijn van artikel 7:686a BW lid 4 sub b, gelet op hetgeen A-G Wesseling-Van Gent vóór die uitspraak stelt:
‘(…)
In maanden uitgedrukte rechtsmiddelentermijn
2.11
Wanneer sprake is van een rechtsmiddelentermijn uitgedrukt in maanden, dan worden met maanden volgens de Hoge Raad kalendermaanden bedoeld en geen tijdvakken van een bepaald aantal dagen.
Ik plaats hierbij de volgende vier kanttekeningen.
De rechtszekerheid eist dat omtrent aanvang en einde van een rechtsmiddelentermijn, die immers strikt wordt gehanteerd, de grootst mogelijke duidelijkheid bestaat.
(…)’
De Hoge Raad oordeelt vervolgens (onderstreept door mij-HJWA):
‘3.4.3
Deze opvatting kan niet worden aanvaard. Met de hiervoor in 3.4.1 vermelde regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).
De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.
3.4.4
De hiervoor in 3.4.3 vermelde regel stemt overeen met hetgeen in de praktijk algemeen tot richtsnoer wordt genomen en is voor de praktijk ook beter hanteerbaar dan die welke het middel verdedigt. Bij vorenstaande regel eindigt de termijn immers in beginsel steeds drie maanden later op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt op (het einde van) de laatste dag van die maand (vgl. HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AOl315, NJ 2004/424).
Zoals A-G Wesseling-Van Gent terecht opmerkt moet hier de grootst mogelijke duidelijkheid over bestaan en kan hieruit ook worden geleerd dat waar het einde van het dienstverband ingaat per 1 maart 2018 00:00 uur, die dag zelf dus niet meetelt, nu de wettelijke bepaling in casu bepaalt dat het verzoek moet worden gedaan binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Ook hieruit volgt dat, anders dan het hof in rov 5.8 overweegt, (op basis van de wetsuitleg van artikel 7:673 BW) niet voor ogen heeft (kunnen) staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen al op 28 februari 2018, dat wil zeggen eerder dan 1 maart 2019 te 00:00 uur eindigde. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
In dat verband kon het verzoekschrift dus uiterlijk op 1 juni 2008 worden ingediend en is [verweerster] dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
In dat kader komt het de rechtseenheid ten goede indien Uw Raad zich eenduidig uitspreekt, waarbij het, gelet op de bedoeling van de wetgever, de voorkeur verdient om aan te sluiten bij de bestendige gang van zaken, dat wil zeggen dat wanneer opgezegd wordt per 1 maart 2018, net als bij de appeltermijn, op 1 juni 2018 de laatste dag is dat op grond van artikel 7:686a lid 4 sub b een verzoek kan worden ingediend.
Ad B. Weerspreking van het principale beroep
3. Onderdeel 1
3.1
Uit onderdeel 2.1 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep volgt al dat onderdeel 1 van het principale beroep van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat: indien wordt opgezegd per 1 maart 2018, dan eindigt de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 te 0:00 uur en telt voor een eventuele termijn de laatste werkdag daarvóór in het geheel niet mee.
3.2
Dit betekent dat de in onderdeel 1.1 van het principale middel uitleg van artikel 7:686 lid 4 sub b BW getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan onder 1.2 wordt gesteld is noch de uitleg van [verweerster] noch het oordeel van het hof in rovv 5.9. en 5.10 ongerijmd. Het betreft, zoals hierboven in onderdeel 2.1 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Juist een codificatie van een gangbaar gebruik door de wetgever.
3.3
Voor het overige is het oordeel wat het hof in rov 5.9 en 5.10 vaststelt van hetgeen [verweerster] mocht verwachten feitelijk en niet onbegrijpelijk en om die reden in cassatie niet aan te tasten.
3.4
Daarbij hecht het hof geenszins teveel waarde aan de in rov 5.9 genoemde jurisprudentie. Uit de uitspraken HR 20 maart 1970 NJ 1970/250 en HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2027 volgt, zoals hierboven in onderdeel 2.1.1 van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel uitvoerig is aangevoerd, dat het toen al gebruikelijk was op per de eerste van de maand op te zeggen en blijkt daaruit niet dat voor de termijn de laatste van de maand moet worden gebruikt. Uit die uitspraak volgt overigens ook dat voor de vraag wat partijen nu precies ter zake van een opzegging hebben beoogd moet worden vastgesteld aan de hand van het Haviltexcriterium, zoals het hof terecht in rovv 5.7, 5.9 en 5.10 van de tussenbeschikking heeft geoordeeld en toegepast.
3.5
Het hof heeft geenszins een contra-proferentem uitleg gebezigd. Bovendien is de uitkomst de facto conform de wet die vervolgens is gebaseerd op de bestendig gebruikelijke gang van zaken. Dat is — anders dan ABN AMRO in onderhavige procedure betoogt — stellig ook het geval (geweest) in onderhavige zaak, in die zin dat ook in onderhavige zaak partijen er in de visie van [verweerster] van uit zijn gegaan dat wanneer partijen opzeggen per de eerste van een bepaalde maand de laatste werkdag van het dienstverband loopt totdat de laatste dag van de voorgaande maand geheel is verstreken. Het einde vangt dan aan per eerste van de nieuwe maand te 00:00 uur. Dat betekent dan ook dat drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd in casu 1 juni 2018 is. Onderdeel 1 dient mitsdien te falen.
4. Onderdelen 2 en 3
4.1
Onderhavige zaak lijkt wat betreft feitencomplex op de zaak van ING/Zwiers6.. Ook hier betreft het een bank die via een incorporatiebeding en een bestaande pensioenregeling, die na invoering van de WWZ is aangewezen als ‘gelijkwaardige voorziening’ voor een transitievergoedingsverplichting. Ook hier betreft het een ernstig zieke werkneemster, waarvan het maar zeer de vraag is of zij haar pensioengerechtigde leeftijd haalt. Als onvoldoende weersproken staat immers in casu vast dat [verweerster] het vierde stadium van longkanker heeft bereikt, waardoor het risico heel groot is dat zij de pensioengerechtigde leeftijd in het geheel niet bereikt.7. ABN AMRO noemt de regeling consequent ‘de Suppletieregeling’ en wekt daarmee ten onrechte de suggestie dat het zou gaan om een regeling waarbij als gevolg van een ontslag een lagere inkomensvoorziening wordt aangevuld. Dat is echter niet het geval, zodat [verweerster] zich verzet tegen deze terminologie en die ook niet overneemt.
4.2
Het hof honoreert in dat kader het verweer van [verweerster] dat het hier het beroep op rov 4.3.6 van de uitspraak ING/Zwiers dat het wil het moet gaan om een gelijkwaardige voorziening die wordt verstrekt wegens de beëindiging van het dienstverband, terwijl het hier gaat om een (reeds bestaande) arbeidsvoorwaarde8. (vet door mij-HJWA):
‘2.3
In de uitspraak van 29 maart 2019 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
‘4.3.6
Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging(onderstreping hof) recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben
(…)
2.6
Het hof stelt vast dat in de suppletieregeling zoals die is vastgelegd in de cao, de aanspraak van een werknemer vanaf zijn derde ziektejaar op pensioenopbouw zonder daarvoor een deelnemersbijdrage te hoeven betalen, is gekoppeld aan diens (voortdurende) arbeidsongeschiktheid, waarbij, zoals ook in het geval van [verweerster], die aanspraak ontstaat tijdens het dienstverband, maar blijft doorlopen na de (eventuele) beëindiging van dat dienstverband.
De suppletieregeling dient (in ieder geval voor wat betreft het pensioengedeelte -het enige deel waar [verweerster] aanspraak op heeft-) daarmee naar het oordeel van het hof te worden beschouwd als een (secundaire) arbeidsvoorwaarde die ABN AMRO ten behoeve van haar arbeidsongeschikte werknemers heeft getroffen; zij heeft voor hen (kennelijk) een pensioenregeling getroffen die erin voorziet dat vanaf het derde ziektejaar -hof: het jaar waarin de loonbetalingsverplichting van ABN AMRO bij ziekte in het algemeen zal komen te vervallen- de pensioenopbouw voor de arbeidsongeschikte werknemer gewoon door zal gaan zonder dat hij daarvoor nog een werknemersbijdrage verschuldigd is, en dat die opbouw ook doorloopt in het geval het dienstverband wordt beëindigd.
[verweerster] komt aldus de aanspraak op de pensioenvoorziening niet toe op grond van een voorziening die is getroffen voor het geval het dienstverband met haar wordt beëindigd, maar vanwege een voorziening (arbeidsvoorwaarde) die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband, welke doorloopt ook nadat het dienstverband (vanwege voortdurende arbeidsongeschiktheid) is beëindigd.
Dat die voorziening voor [verweerster] (ook) na de beëindiging van het dienstverband een financieel voordeel oplevert, doet aan dat karakter van de voorziening als een arbeidsvoorwaarde niet af.
2.7
In deze situatie kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de pensioenvoorziening een voorziening betreft die gelijkwaardig is aan de transitievergoeding, zoals bedoeld in artikel 7:673b, lid, BW; de voorziening betreft niet een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst met [verweerster] wordt beëindigd. Daarbij merkt het hof nog op dat de aanspraak op de voorziening voor [verweerster] ook al is ontstaan in 2012, terwijl de beëindiging van het dienstverband pas in 2018 heeft plaatsgevonden. Toen de aanspraak ontstond was, naar kan worden aangenomen, dus in het geheel nog niet duidelijk dat het dienstverband ook zou worden beëindigd.
2.8
Met betrekking tot de omstandigheid dat de Hoge Raad in zijn arrest als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid met een transitievergoeding kan worden onderzocht noemt, periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid, merkt het hof op dat het in deze zaak niet zozeer gaat om een afzonderlijke verplichting van ABN AMRO om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verweerster] (na de beëindiging van het dienstverband) op enigerlei wijze aan te vullen met periodieke betalingen voor een verdere opbouw van het pensioen bij arbeidsongeschiktheid, maar om een pensioentoezegging met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, waarbij het risico van die premievrijstelling al is verwerkt in de financiering van het pensioen als zodanig, namelijk in een opslag van de vaste premie die ABN AMRO heeft afgedragen. Het bedoelde onderzoek levert in dit geval (dus) niet de bedoelde gelijkwaardigheid op.
2.9
De omstandigheid dat de cao-partijen de suppletieregeling wel hebben aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak heeft overwogen betreft die omstandigheid slechts een gezichtspunt. Het hof kent daaraan in het licht van wat hiervoor is overwogen in dit geval geen doorslaggevende waarde toe. Evenmin is het hof gebleken van andere omstandigheden om te oordelen dat in weerwil van wat hiervoor is overwogen hier toch wel gesproken moet worden van een gelijkwaardige voorziening.
2.10
Het hof komt dus tot de slotsom dat de in de cao voor [verweerster] getroffen pensioenvoorziening niet kan worden beschouwd als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b, lid 1, BW.
Wat partijen verder nog ter sprake hebben gebracht over de gekapitaliseerde potentiële waarde die de voorziening voor [verweerster] heeft, behoeft daarmee geen behandeling.’
Onderdeel 2
4.3
Het hof oordeelt, kort gezegd, dat het hier om een los van de beëindiging van het dienstverband staande arbeidsvoorwaarde gaat. De vraag die zich dan opdringt is welk belang onderdeel 2 in dat kader beoogt te dienen, nu daarmee overeind blijft dat het hier gaat om een arbeidsvoorwaarde die niet is gekoppeld aan beëindiging van het dienstverband. Uit de hierboven geciteerde overwegingen volgt dat, anders dan onderdeel 2.2 als mogelijkheid suggereert, het hof geenszins een rol heeft doen spelen dat de voorziening in een eerdere CAO gelijkluidend zou zijn geformuleerd: het hof oordeelt dat het hier om een arbeidsvoorwaarde gaat en niet om een voorziening wegens beëindiging. Het hof neemt daarbij uitdrukkelijk in ogenschouw dat een werknemer ook na beëindiging van het dienstverband profijt van deze regeling kan hebben, maar dat kwalificeert de regeling nog niet als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673 b BW. Onderdeel 2 faalt dus alleen al bij gebrek aan belang.
Onderdeel 3
4.4
In de eerste zin van onderdeel 3 stelt ABN AMRO dat in de eindbeschikking in rovv 2.6–2.10 het hof een inhoudelijke beoordeling heeft gegeven van de vraag of wat ABN AMRO in de CAO als gelijkwaardige voorziening noemt dat ook is. In zoverre mist deze klacht op dit punt feitelijke grondslag, nu het hof, blijkens rov. 2.10 aan een inhoudelijke beoordeling9. niet toekomt, omdat het oordeelt dat het gaat om een arbeidsvoorwaarde die niet kwalificeert als gelijkwaardige voorziening.
4.5
In onderdeel 3.1 wordt betoogd dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat omdat voor de kwalificatie van een cao-voorziening als gelijkwaardige voorziening niet de eis zou gelden dat die voorziening moet zijn getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband. In de toelichting op dit onderdeel (punt 36) koppelt het onderdeel deze opvatting aan het laten vervallen door de wetgever van de woorden gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid’. A-G De Bock gaat in haar conclusie vóór het arrest ING/Zwiers uitvoerig in op de vraag hoe met deze kwalificatievraag moet worden omgegaan en wat het belang is van het schrappen van de voormelde bewoordingen [vet door mij-HJWA]:
‘Afwijking bij CAO: gelijkwaardige voorziening
3.14
In het Sociaal Akkoord hebben de sociale partners afgesproken dat bij CAO kan worden afgeweken van de wettelijke transitievergoeding, zodat zij zelf voorzieningen kunnen treffen voor het bevorderen van van-werk-naar-werk transities.10. In aansluiting hierop is in art. 7:673b BW bepaald dat de artikelen 673 en 673a niet van toepassing zijn, indien in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling een gelijkwaardige voorziening is opgenomen.
3.15
Over de gelijkwaardige voorziening is in de memorie van toelichting het volgende te lezen (mijn onderstreping):11.
‘Voorzien wordt in de mogelijkheid om bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan af te wijken van de wettelijke regeling voor de transitievergoeding. Dit is een expliciete wens geweest van sociale partners zodat zij zelf regels kunnen treffen voor het bevorderen van van-werk-naar-werk transities. Als voorwaarde voor het kunnen afwijken wordt dan ook gesteld dat dat mogelijk is indien bij die overeenkomst of regeling is voorzien in een regeling op grond waarvan werknemers, van wie de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet, aanspraak kunnen maken op gelijkwaardige voorzieningen gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ moet worden verstaan een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding. ’
En:12.
‘Het nieuw voorgestelde artikel 7:673b BW regelt dat bij cao afspraken kunnen worden gemaakt waardoor het wettelijke recht op transitievergoeding niet van toepassing is mits de werknemers aanspraak kunnen maken op een gelijkwaardige voorziening gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ moet worden verstaan een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding. In het tweede lid worden nadere eisen gesteld aan de partij of partijen waarmee dergelijke afspraken kunnen worden gemaakt. ’
3.16
Uit deze passages blijkt dat de gelijkwaardige voorziening kan bestaan in zowel een voorziening in geld als in een voorziening in natura, dan wel in een combinatie hiervan. Verder blijkt dat de gelijkwaardige voorziening ‘het equivalent’ vormt van de wettelijke transitievergoeding. Daarmee is aannemelijk dat bedoeld is dat een gelijkwaardige voorziening, zoals het woord al zegt, een voorziening moet zijn die een gelijke waarde heeft als de transitievergoeding.
3.17
De Afdeling Advisering van de Raad van State had in haar advies over de bepaling opgemerkt dat niet duidelijk is wanneer nu precies sprake is van een gelijkwaardige voorziening, en met name niet wat de situatie is wanneer in een CAO een voorziening met een veel geringere waarde dan de transitievergoeding, als ‘gelijkwaardige voorziening’ wordt aangeduid:13.
‘Tot slot wijst de Afdeling erop dat het begrip ‘gelijkwaardige voorziening’ in artikel 7:673b, lid I, BW niet wordt gedefinieerd. De toelichting bevat evenmin voorbeelden van voorzieningen die kunnen worden aangemerkt als gelijkwaardig aan de wettelijke transitievergoeding. Hierdoor wordt niet uitgesloten dat in een cao bijvoorbeeld een outplacement ter waarde van € 1.000,- wordt aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening, terwijl een werknemer met een lang dienstverband anders bijna een jaarsalaris had ontvangen. Naar het oordeel van de Afdeling verdient het aanbeveling om de toelichting op dit onderdeel aan te vullen.’
De verzochte aanvulling in de toelichting is door de regering echter niet gegeven, waardoor uit de memorie van toelichting niet met zekerheid kan worden afgeleid wat de opvatting van de regering over de door de Afdeling aangesneden kwestie is.
3.18
In de nota naar aanleiding van het verslag is over de gelijkwaardige voorziening het volgende te lezen:14.
‘De leden van de fractie van D66 stellen dat met het wetsvoorstel is gekozen voor een financiële vergoeding aan de werknemer. De regering merkt hierbij op dat dit geen volledig beeld geeft van de maatregelen in het wetsvoorstel. Ten eerste wordt in het wetsvoorstel voorzien in de mogelijkheid om bij collectieve arbeidsovereenkomst af te wijken van de wettelijke regeling voor de transitievergoeding. Dit is een expliciete wens geweest van sociale partners zodat zij zelf regels kunnen treffen voor het bevorderen van van-werk-naar-werk transities. Zij kunnen een gelijkwaardige voorziening treffen in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding. Ten tweede kunnen, voor zover dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, op de transitievergoeding kosten in mindering worden gebracht die verband houden met maatregelen gericht op het bevorderen van het vinden van een andere baan bij (dreigend) ontslag. Daarnaast kunnen, voor zover in de algemene maatregel van bestuur bepaald, op de vergoeding kosten in mindering worden gebracht die verband houden met het bevorderen van de bredere inzetbaarheid van werknemers en die eerder tijdens het dienstverband zijn gemaakt door de werkgever die ook de transitievergoeding verschuldigd is.
De regering is van mening dat het ontslagstelsel door bovengenoemde maatregelen activerender wordt gemaakt dan de vergoedingen in het huidige stelsel. Dat scholing en van-werk-naar-werk trajecten daadwerkelijk bijdragen aan de transitie naar een nieuwe baan blijkt onder andere uit de evaluatie experimenten van-werk-naar-werk. Daaruit blijkt dat van de werknemers die een van-werk-naar-werk traject hebben afgerond, op het moment van evaluatie 66 procent een nieuwe baan heeft gevonden. In het rapport wordt echter geen beeld gegeven van de kosteneffectiviteit van de inspanningen op dit gebied. Ook voor andere maatregelen die gericht zijn op het bevorderen van transities rond (dreigend) ontslag geldt dat er wel indicaties zijn van de effectiviteit, maar geen inschattingen van de kosteneffectiviteit. ’
Uit deze passage blijkt dat de regering voor ogen stond dat de gelijkwaardige voorziening een bijdrage levert aan de transitie naar ander werk. Hierop zal hierna nog worden teruggekomen (zie onder 3.61–3.70).
3.19
Verderop in de nota naar aanleiding van het verslag staat nog het volgende:15.
‘De leden van de VVD-fractie constateren dat door een bevoegd bestuursorgaan mag worden afgeweken van de wettelijke regeling voor de transitievergoeding. Zij vragen wie bepaalt of sprake is van gelijkwaardigheid (bij onenigheid) en vragen naar voorbeelden van bevoegde bestuursorganen. Zij vragen of ook in dat laatste geval sprake moet zijn van gelijkwaardigheid. Over de vraag of een in een cao of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan opgenomen voorziening gelijkwaardig is, zal — indien hierover tussen werkgever en werknemer een geschil bestaat — uiteindelijk de rechter oordelen. Voor voorbeelden van een daartoe bevoegd bestuursorgaan verwijst de regering naar hetgeen hierover is opgemerkt in reactie op vragen van leden van de D66-fractie.’
3.20
Uit deze passage blijkt dat het aan de rechter is om te beslissen of sprake is van een gelijkwaardige voorziening in een CAO, als werkgever en werknemer het daarover niet eens zijn. Daarmee ligt het naar mijn mening in de rede dat de kwalificatie van de CAO-partijen van een bepaalde voorziening als ‘gelijkwaardige voorziening’ niet doorslaggevend is; het gaat erom of de voorziening naar het oordeel van het rechter gelijkwaardig is. Als dat anders zou zijn, zou de rechter immers niet de mogelijkheid hebben om te beoordelen of sprake is van een gelijkwaardige voorziening. Dan had volstaan kunnen worden met de constatering dat de CAO-partijen de betreffende voorziening al dan niet als gelijkwaardige voorziening hebben aangemerkt c.q. dat de rechter zich daarop dient te richten.
3.21
In de literatuur wordt door sommigen het standpunt ingenomen dat de rechter niet in de autonomie van de CAO-partijen zou mogen treden om een voorziening als gelijkwaardig te bestempelen, of dat het fundamentele recht van CAO-partijen om afspraken te maken, zou meebrengen dat de rechter zich terughoudend dient op te stellen.16.
3.22
Deze zienswijze is echter niet goed te verenigen met de omschrijving van de rechterlijke taak in de onder 3.19 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis. Bovendien kan de onderhandelingsvrijheid van CAO-partijen niet zóver gaan, dat zij de bevoegdheid zouden hebben om afspraken te maken die contra-legem zijn. Daarvan zou immers sprake zijn als CAO-partijen een voorziening als gelijkwaardig kwalificeren die feitelijk niet gelijkwaardig is aan de volgens de wettelijke voorschriften te berekenen transitievergoeding waarop de ontslagen werknemer recht heeft. Anders gezegd: de afwijkingsmogelijkheid van CAO-partijen kan niet zover gaan dat zij zelf bepalen wat het niveau van de gelijkwaardige voorziening is; dat volgt uit de wet.
Belang kwalificatie voorziening in CAO?
3.23
Het voorgaande betekent dat het antwoord op de vraag vermeld onder 3.2 sub a zou moeten luiden dat de kwalificatie door CAO-partijen van een in de CAO opgenomen voorziening als gelijkwaardig aan de transitievergoeding, niet doorslaggevend is voor de door de rechter te beantwoorden vraag of sprake is van een gelijkwaardige voorziening. De andere kant hiervan is dat er ook geen aanleiding is om aan te nemen dat de omstandigheid dat CAO-partijen niet hebben aangegeven dat een bepaalde voorziening als een gelijkwaardige voorziening heeft te gelden, betekent dat dus geen sprake kan zijn van een gelijkwaardige voorziening.
3.24
In de memorie van antwoord is het volgende te lezen over de gelijkwaardige voorziening (mijn onderstreping):17.
‘Gelijkwaardige voorziening voor transitievergoeding
De artikelen 7:673 en 7:673a BW, waarin is opgenomen dat een werkgever bij einde van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever een transitievergoeding verschuldigd is onder daarin vermelde voorwaarden, zijn op grond van artikel 7:673b BW niet van toepassing indien in een cao (of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan) voor werknemers als bedoeld in artikel 7:673, eerste lid en artikel 7:673a BW een gelijkwaardige voorziening is opgenomen, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Voorts worden op grond van artikel 7:673b, tweede lid, BW eisen gesteld aan de vereniging van werknemers met wie een dergelijke cao kan worden afgesloten.’
En:18.
‘De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op de vragen van ActiZ, brancheorganisatie Verpleeg-, Verzorgingstehuizen en Thuiszorg. Actiz schrijft dat onduidelijk is of de wet afwijkende vergoedingen van de nieuwe wettelijke transitievergoeding, zowel qua hoogte als vorm (suppletie) verbiedt, als geen sprake is van een gelijkwaardige cao-regeling gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Zij zijn van mening dat tijdens de behandeling in de Tweede Kamer op dit punt geen heldere uitspraak is gedaan. Hierdoor zou onduidelijkheid bestaan of de transitievergoeding in de praktijk als minimum (bodem) gaat fungeren, waarover in de praktijk in cao's en sociale plannen door sociale partners aanvullende/hogere afspraken kunnen worden gemaakt op basis van vrijheid van contractenrecht, hetgeen leidt tot dubbele betaling.
In artikel 7:673b BW is geregeld dat de artikelen die zien op het recht op een transitievergoeding (7:673 en 7:673a) niet van toepassing zijn als in een cao een gelijkwaardige voorziening hiervoor is opgenomen. Zoals is aangegeven op pagina 42 van de memorie van toelichting en pagina 77 van de nota naar aanleiding van het verslag moet hieronder worden verstaan een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake transitievergoeding.
Dit betekent dat de wettelijke transitievergoeding enkel niet van toepassing is als het geheel aan afspraken tussen cao-partijen als equivalent heeft te gelden. De regering gaat ervan uit dat afspraken tussen cao-partijen op geld worden gewaardeerd. Het staat cao-partijen vrij om bijvoorbeeld naast een voorziening in natura af te spreken dat dit met een vergoeding door werkgever wordt aangevuld tot het niveau van een transitievergoeding waarop de werknemer op grond van artikel 673 en 673a aanspraak maakt. De som aan afspraken tussen cao-partijen van voorzieningen in natura en voorzieningen in geld kan op deze wijze als ‘gelijkwaardige voorziening’ worden aangemerkt. Het staat partijen uiteraard vrij om daarbovenop aanvullende afspraken te maken. Wellicht ten overvloede wijst de regering er ten aanzien van de overgangsrechtelijke situatie nog op dat op grond van artikel XXII, zesde lid, van dit wetsvoorstel onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden vergoedingen die de werkgever na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet verschuldigd is op grond van tussen werkgever en werknemer of verenigingen van werknemers voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet gemaakte afspraken tijdelijk in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding. ’
3.25
Uit deze passage blijkt dat de regering ervan uit is gegaan dat de voorzieningen waarover in een CAO afspraken worden gemaakt, door de CAO-partijen op geld worden gewaardeerd. Uit de passage is bovendien af te leiden dat de vraag of sprake is van een gelijkwaardige voorziening, moet worden beantwoord door de waarde van de verschillende voorzieningen in de CAO (in natura en in geld) bij elkaar op te tellen (‘de som’) en die te vergelijken met de waarde van de wettelijke transitievergoeding. Op het overgangsrecht waarnaar in de aangehaalde passage wordt verwezen, zal worden ingegaan onder 3.37–3.39.
3.26
Ten slotte is in de memorie van antwoord nog het volgende te lezen over de gelijkwaardige voorziening:19.
‘De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de ontvangers van de transitievergoeding ook daadwerkelijk worden aangemoedigd om deze vergoeding voor baanmobiliteit in te zetten. Zij vragen in hoeverre wordt bevorderd dat ontslagen werknemers via deze vergoeding hun kerncompetenties op peil houden en zich herscholen in een richting die meer arbeidsmarktperspectief biedt. Ook vragen zij hoe de regering het scholingsaanbod beoordeelt, mede gezien het feit dat Nederland geen traditie en bewezen instituties kent op het gebied van een levenlang leren. Moet er niet tevens geïnvesteerd worden in een professionele scholings-infrastructuur om baanmobiliteit en omscholing daadwerkelijk te realiseren, zo vragen zij. Zij vragen of hier niet een forse slag gemaakt moet worden en waarom deze cruciale thema 's zo weinig aandacht krijgen in de memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel beoogt het ontslagrecht activerender te maken en er voor te zorgen dat meer middelen worden aangewend voor investeringen in van-werk-naar-werk transities, baanmobiliteit, scholing en duurzame inzetbaarheid. De regeling van de transitievergoeding, in combinatie met de mogelijkheid om kosten van maatregelen gericht op het bevorderen van de transitie naar een andere baan, dan wel de bredere inzetbaarheid van de werknemer, hierop in mindering te brengen, strekt hiertoe. Tevens is in het wetsvoorstel voorzien in de mogelijkheid om bij collectieve arbeidsovereenkomst af te wijken van de wettelijke regeling voor de transitievergoeding. Dit is een expliciete wens geweest van sociale partners zodat zij zelf regels kunnen treffen voor het bevorderen van van-werk-naar-werk transities. Zij kunnen een gelijkwaardige voorziening treffen in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding. Met de genoemde maatregelen worden werkgevers en werknemers aangemoedigd om de transitievergoeding ook daadwerkelijk in te zetten voor maatregelen gericht op het bevorderen van baanmobiliteit in meer algemene zin en als ontslag aan de orde is. Het is uiteindelijk aan werkgevers en werknemers zelf om hier op individueel of collectief niveau invulling aan te geven. ’
3.27
Uit deze passage kan het volgende worden afgeleid. In de eerste plaats blijkt dat de gelijkwaardige voorziening nadrukkelijk bedoeld is om de sociale partners zelf de vrijheid te geven om regelingen te treffen ter bevordering van-werk-naar-werk transitie. In de tweede plaats blijkt het verband tussen de regeling van de gelijkwaardige voorziening, en het in mindering brengen van de kosten van maatregelen op het bevorderen van de transitie naar ander werk (zie daarover nader onder 3.40–3.42).
Schrappen zinsnede in art. 7:673b BW
3.28
Tijdens het wetgevingstraject van de Wwz is de tekst van art. 7:673b BW gewijzigd. Aanvankelijk luidde de tekst van art. 7:673b BW als volgt:20.
‘De artikelen 673 en 673a zijn niet van toepassing, indien in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan voor werknemers als bedoeld in artikel 673, lid 1, en artikel 673a een gelijkwaardige voorziening is opgenomen, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. ’
3.29
In een wetsvoorstel voor de Verzamelwet SZW 2015 van 1 september 2014,21. dus enkele maanden nadat in het Wwz-wetgevingstraject de memorie van antwoord was ingediend, is voorgesteld om in art. 7:673b BW de woorden ‘gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid’ te laten vervallen.22. In de toelichting op het wetsvoorstel is daarover het volgende opgemerkt:23.
‘Onbedoeld is in artikel 7:673b geregeld dat de daar bedoelde gelijkwaardige voorziening gericht moet zijn op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Het is echter voldoende dat er een gelijkwaardige voorziening is, de doelstelling van die voorziening is geen aanvullende voorwaarde. Voorgesteld wordt de desbetreffende zinsnede te schrappen. ’
3.30
Het is de vraag hoe het schrappen van de bedoelde zinsnede precies moet worden geïnterpreteerd. Enerzijds kan men stellen dat hier niet teveel achter moet worden gezocht, omdat het gaat om een wijziging die is opgenomen in een wetsvoorstel waarmee — voor wat betreft de wijzigingen die zien op de Wwz — beoogd is enkele ‘technische onvolkomenheden’ te repareren. Zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel:24.
‘In deze onderdelen worden technische onvolkomenheden hersteld of kleine zuiver redactionele fouten verbeterd in de desbetreffende artikelen, zoals die komen te luiden na de inwerkingtreding van de desbetreffende onderdelen van de Wwz. ’
Anderzijds zou men kunnen menen dat de gelijkwaardige voorziening dus niet gericht hoeft te zijn op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid.
3.31
Ik houd het erop dat de zinsnede is geschrapt, omdat daarmee ten onrechte was ingezoomd op één van de twee aspecten van de transitievergoeding, namelijk de transitie naar ander werk. Zoals gezegd, heeft de transitievergoeding echter een tweeledig doel, namelijk compensatie voor ontslag en bevordering van de transitie van-werk-naar-werk (zie onder 3.8). Met de bewuste zinsnede zou de gedachte kunnen ontstaan dat de gelijkwaardige voorziening, anders dan de transitievergoeding, uitsluitend en/of specifiek op het tweede doel betrekking moet hebben. Die gedachte zou temeer kunnen ontstaan, nu in de wettelijke bepaling over de transitievergoeding, art. 7:673 BW, niets is opgenomen over het doel van de transitievergoeding. Bovendien is in de nota naar aanleiding van het verslag vermeld dat de werknemer niet verplicht is de transitievergoeding aan te wenden voor bijvoorbeeld scholing of outplacement (zie onder 3.8).25. Het schrappen van de zinsnede kan dan ook worden beschouwd als een kwestie van consequente wetgeving: nu de doelstelling van de transitievergoeding tweeledig is (maar niet is vastgelegd in tekst van de wet), ligt het niet in de rede om in de wetsbepaling over de gelijkwaardige voorziening één van die doelen wél expliciet op te nemen.
3.32
In deze uitleg betekent het schrappen van de zinsnede niets anders dan dat er geen specifieke eis geldt dat de gelijkwaardige voorziening gericht moet zijn op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid.
3.33
Naar mijn mening doet dat er echter niet aan af dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gelijkwaardige voorziening wel degelijk van belang is wat het doel of de strekking van de betreffende voorziening is.26.Gelet op het tweeledige doel van de transitievergoeding, compensatie voor het ontslag en het vergemakkelijken van de overgang naar ander werk, zal op zijn minst sprake moet zijn van een voorziening die gekoppeld is aan hetontslagvan de werknemer. Dat betekent dat een arbeidsvoorwaarde die geheel losstaat van het ontslag van de werknemer, hoe dan ook niet kan kwalificeren als een gelijkwaardige voorziening. Zie in deze zin ook Verhulp:27.
‘Wel moet voor de werknemer, gelet op zijn omstandigheden in verband met het ontslag, een redelijke voorziening zijn getroffen en moet het een voorziening bij een ontslag betreffen. Met dat laatste bedoel ik dat cao-partijen het niet vrij staat om een reguliere arbeidsvoorwaarde in de cao als gelijkwaardige voorziening aan te merken. ’
3.34
In lijn hiermee is ook in de feitenrechtspraak aangenomen dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een arbeidsongeschiktheidspensioen geen gelijkwaardige voorziening is, omdat deze geen verband houdt met de beëindiging van het dienstverband.28.
3.35
Overigens is ook in de onderhavige zaak door de werkneemster verdedigd dat de voorziening waarom het gaat primair gekoppeld is aan de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en niet aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en (ook) om die reden niet als een gelijkwaardige voorziening kan worden beschouwd.(…)’
4.6
Kortom: A-G De Bock komt aan de hand van een zeer nauwgezette analyse van (het verloop van) de parlementaire geschiedenis tot het oordeel dat daaruit dient te worden afgeleid dat een arbeidsvoorwaarde die geheel losstaat van de beëindiging van het dienstverband niet kan kwalificeren als een gelijkwaardige voorziening, omdat dit strijdig is met de strekking en bedoeling van de transitievergoeding. Schrapping van de woorden ‘gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid’. In dat kader (te weten die conclusie van A-G De Bock) dient vervolgens rov. 4.6.3 van Uw Raad te worden begrepen, zoals geciteerd met onderstreping door het hof in onderhavige zaak:
‘4.3.6
Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging(onderstreping hof) recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben’
4.7
Daaruit volgt dat, anders dan onderdeel 3.1 in fine betoogt, de gelijkwaardige voorziening weldegelijk moet zijn getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband. Het e.e.a. betekent dat onderdeel 3.1 dus moet falen.
Onderdeel 3.2
4.8
Het falen van onderdeel 3.1 vitiëert ook onderdeel 3.2. Het hof brengt hiermee tot uitdrukking dat het een voorziening betreft die niet is getroffen wegens de beëindiging maar daar als arbeidsvoorwaarde los van staat. Ook deze klacht dient mitsdien te falen.
Onderdeel 3.3
4.9
Dit onderdeel betreft een motiveringsklacht ten aanzien van rov. 2.8 waarin het hof het argument van ABN AMRO zoals weergegeven in rov 2.4 behandelt. Ook hier motiveert het hof dat en waarom dit argument niet opgaat: het gaat niet om een suppletieregeling in verband met het ontslag (dit volgt uit de woorden ‘na beëindiging van het dienstverband’), maar om een reeds jaren bestaande pensioenvoorziening. Deze klacht bouwt, gelet op de verwijzing, ook voort op onderdeel 3.1 en moet mitsdien dat lot volgen.
4.10
Ook overigens kunnen deze klachten en die van onderdeel 3.1 en 3.2 niet slagen. In de uitspraak ING/Zwiers wordt immers met zoveel woorden vooropgesteld dat de vraag of sprake is van een gelijkwaardige voorziening vooral een kwestie is van feitelijke waardering aan de hand van de omstandigheden van het geval. De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en zijn oordeel kan, aldus de Hoge Raad in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is in dit verband noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Onderdelen 3.4 en 3.5
4.11
Onjuist is de stelling van ABN AMRO dat voor de gelijkwaardigheid uitsluitend de waarde van de voorziening van belang is (onderdeel 3.4) alsook de stelling van ABN AMRO dat de kwalificatie van sociale partners slechts een gezichtspunt is voor de beoordeling van de ‘gelijkwaardigheid’ en niet ook voor de vraag of deze voorziening naar de aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn. Voor wat dat laatste betreft heeft andermaal te gelden dat voor de kwalificatie of iets überhaupt als een gelijkwaardige voorziening kan worden aangemerkt bepalend is of de werknemer wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft op die voorziening. Daaruit volgt dat het dus niet te vrijer bepaling van sociale partners is of iets kan worden gekwalificeerd als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b BW. Verder wordt verwezen naar opgemelde conclusie van A-G De Bock in de zaak ING/Zwiers (vet door mij-HJWA):
‘3.21
In de literatuur wordt door sommigen het standpunt ingenomen dat de rechter niet in de autonomie van de CAO-partijen zou mogen treden om een voorziening als gelijkwaardig te bestempelen, of dat het fundamentele recht van CAO-partijen om afspraken te maken, zou meebrengen dat de rechter zich terughoudend dient op te stellen.29.
3.22
Deze zienswijze is echter niet goed te verenigen met de omschrijving van de rechterlijke taak in de onder 3.19 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis. Bovendien kan de onderhandelingsvrijheid van CAO-partijen niet zóver gaan, dat zij de bevoegdheid zouden hebben om afspraken te maken die contra-legem zijn. Daarvan zou immers sprake zijn als CAO-partijen een voorziening als gelijkwaardig kwalificeren die feitelijk niet gelijkwaardig is aan de volgens de wettelijke voorschriften te berekenen transitievergoeding waarop de ontslagen werknemer recht heeft. Anders gezegd: de afwijkingsmogelijkheid van CAO-partijen kan niet zover gaan dat zij zelf bepalen wat het niveau van de gelijkwaardige voorziening is; dat volgt uit de wet.
Belang kwalificatie voorziening in CAO?
3.23
Het voorgaande betekent dat het antwoord op de vraag vermeld onder 3.2 sub a zou moeten luiden dat de kwalificatie door CAO-partijen van een in de CAO opgenomen voorziening als gelijkwaardig aan de transitievergoeding, niet doorslaggevend is voor de door de rechter te beantwoorden vraag of sprake is van een gelijkwaardige voorziening. De andere kant hiervan is dat er ook geen aanleiding is om aan te nemen dat de omstandigheid dat CAO-partijen niet hebben aangegeven dat een bepaalde voorziening als een gelijkwaardige voorziening heeft te gelden, betekent dat dus geen sprake kan zijn van een gelijkwaardige voorziening.’
4.12
Bovendien oordeelt Uw Raad in de zaak ING/Zwiers:
‘4.3.4
(…) Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.
4.3.5
Of sprake is van een gelijkwaardige voorziening is voor het overige vooral een kwestie van feitelijke waardering aan de hand van de omstandigheden van het geval. De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en zijn oordeel kan in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid worden onderzocht. Wel kan in dit verband betekenis toekomen aan de volgende gezichtspunten.’
4.13
Daarin ligt de juistheid van het oordeel en de onjuistheid van de stelling in onderdeel 3.5 besloten: immers, wat sociale partners er van vinden is slechts een gezichtspunt. De rechter bepaalt en heeft daarbij een grote mate van vrijheid zodat het oordeel in hoge mate feitelijk is en in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid toetsbaar.
4.14
Ook het in onderdeel 3.4 gestelde te weten dat uitsluitend de waarde van belang is en niet van belang is hoe die wordt gefinancierd gaat niet op. Enerzijds omdat de wijze waarop het is gefinancierd raakt aan de vraag of het een ‘gewone’ arbeidsvoorwaarde (zoals pensioen) betreft, dan wel een regeling die verband houdt met het ontslag, zoals is vereist.
Subsidiair verweer onderdelen 2 en 3; geen belang
4.15
ABN AMRO heeft ook overigens geen belang bij haar onderdelen 2 en 3, nu blijkens de ING/Zwiers uitspraak bij de beoordeling of er sprake is van een gelijkwaardige voorziening ook op individueel niveau een toetsing dient plaats te vinden, aldus de Hoge Raad:
‘4.3.8
Wel kan de omvang van de wettelijke transitievergoeding per werknemer verschillen (omdat deze afhankelijk is van het salaris en arbeidsverleden van de werknemer) en kan ook de waarde van een in een cao neergelegde gestandaardiseerde voorziening per werknemer verschillen, zij het mogelijk op een andere wijze dan bij de wettelijke transitievergoeding (bijvoorbeeld indien de voorziening afhankelijk is gemaakt van de leeftijd van de werknemer). Dit kan ertoe leiden dat een in een cao opgenomen voorziening voor de ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de wettelijke transitievergoeding, maar voor de andere werknemer tekortschiet.’
4.14
Kortom: er dient (vervolgens ook) op individueel niveau moet worden gekeken wat de betrokken regeling voor deze werknemer meebrengt en of, gelet op alle omstandigheden van het geval, voor deze werknemer de aangeboden regeling gelijkwaardig is. Indien, zoals in casu, ten tijde van de beoordeling door de (feiten)rechter reeds feiten en omstandigheden komen vast te staan, die maken dat het gebruik van de aangeboden regeling überhaupt illusoir wordt, bijvoorbeeld omdat de leeftijd waarop de aanspraak op die regeling ingaat vanwege een ernstige ziekte naar alle waarschijnlijkheid niet wordt gehaald, dan is dat op individueel niveau een (zwaarwegende) omstandigheid bij de beoordeling of in dit concrete geval er sprake is van een gelijkwaardige voorziening.
4.15
Dat is in het geval van [verweerster] — helaas — aan de orde. [verweerster] is geboren op [geboortedatum] 1958, derhalve ten tijde van het opstellen van dit verweerschrift 61 jaar oud. Haar AOW leeftijd is 67 jaar en 3 maanden. Zoals in de pleitnota in hoger beroep van 13 maart 2019 p. 1 punt 2 is aangegeven heeft haar ziekte (longkanker) het vierde stadium30. bereikt. Daar wordt ook gesteld dat het risico heel groot is dat zij de AOW-gerechtigde leeftijd niet haalt. Dit bouwt zij verder uit met de overlegging van een productie bij akte van 24 juni 2019, die weliswaar blijkens rov 1.2 van de eindbeschikking buiten beschouwing wordt gelaten omdat ABN AMRO daarop niet heeft kunnen reageren, maar waardoor [verweerster] gelet op de huidige uitkomst niet in haar belangen is geschaad. Bij een eventuele vernietiging en verwijzing wordt dat anders en gaat die bijlage opnieuw een rol spelen.
4.16
ABN AMRO stelt dat de dat de aan [verweerster] aangeboden regeling gelijkwaardig is. Daarbij gaat zij er niet alleen van uit dat zij de pensioengerechtigde leeftijd haalt maar daarna ook nog een levensverwachting van 20,48 jaar heeft31. of zelfs van 22,33 jaar.32. Indien we dat afzetten tegen de transitievergoeding van € 53.111,94 die ABN AMRO deze ernstig zieke ex werkneemster wenst te onthouden, dan is een andere uitkomst dan die van het hof op dit punt niet goed denkbaar. Dat betekent dat ook na een eventuele vernietiging en verwijzing de uitkomst geen andere zou zijn. ABN AMRO heeft dan ook geen enkel belang bij haar onderdelen 2 en 3. Het belang op het thans ontvangen door [verweerster] van een transitievergoeding zoals door het hof toegewezen behoeft daarentegen nauwelijks nadere toelichting. Het zal mogelijk in dit stadium van haar leven en ziekte de mogelijkheid te geven nu nog iets extra's te kunnen doen, nu het nog kan.
4.17
Het principale beroep dient dan ook te worden verworpen en ABN AMRO dient in de kosten te worden veroordeeld.
Redenen waarom
Verweerster in het principale cassatieberoep tevens voorwaardelijk verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek:
in het principale cassatieberoep dit verzoek te verwerpen, kosten rechtens!
in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep indien de voorwaarde in vervulling is gegaan de tussenbeschikking van het hof Arnhem Leeuwarden d.d. 29 april 2019 met zaaknummer 200.248.302/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 30 december 2019
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑12‑2019
Nu alle arbeidsrechtelijke procedures betreffende het ontslag met een verzoekschriftprocedure worden ingeleid is het voor de rechtsontwikkeling van groot belang dat hiervoor door Uw Raad eenduidige en heldere regels van uitleg worden gegeven.
Is dat dan bijvoorbeeld nadat de reguliere werktijd erop zit, of gedurende de avond?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 263, nr. 3, p. 30, zie ook G.C. Boot, Wetsgeschiedenis Flexibiliteit & Zekerheid p. 102–104.
Zie voetnoot 4 van het principale cassatierekest.
Onderdeel 1.4
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449 (ING/Zwiers)
Zie bijvoorbeeld pleitaantekeningen mr Karakaya-Pilavci in hoger beroep d.d. 13 maart 2019 p. 1 punt 2. Zie verder de productie bij de akte van 24 juni 2019 waarnaar in punt 22 van die akte wordt verwezen en die aldaar wordt geciteerd.
Zie akte zijdens [verweerster] d.d. 24 juni 2019 punten 7 t/m 17 en met zoveel woorden de bewuste rov 4.3.6 geciteerd punt 11.
In de zin van wat die voorwaarde gekapitaliseerd inhoudt.
Stichting van de Arbeid, Perspectief voor een sociaal én ondernemend land: uit de crisis, met goed werk, op weg naar 2020. Verantwoordelijkheid nemen én dragen, kansen creëren én benutten, 11 april 2013, p. 30 (‘ Alle regelingen mbt de vergoeding zijn van 3/4 dwingende aard: afwijking is mogelijk bij cao en sociaal plan’).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 42 (MvT).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 114 (MvT).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 4, p. 45 (Advies Afdeling Advisering Raad van State en nader rapport).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 77 (nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 85 (nota naar aanleiding van het verslag).
Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata deel II, A.R. Houweling (red), G.W. van der Voet, J.H. Even, E. van Vliet, J.P. Quist, L.C.J. Sprengers, 2018, p. 112–113; N. Bronsen-Lemmers, M. Cancian-van Ballegooijen, Gelijkwaardigheid. Feit of fictie? De eigenaardige gelijkwaardige voorziening ex art. 7:673b BW. In: TAP 2016/4.
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. C, p. 59 (MvA).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. C, p. 24 (MvA).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, C, p. 62–63 (MvA).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 2, p. 16 (Voorstel van wet).
Voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2015).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 988, nr. 6, p. 10 (art. M) (Nota van wijziging).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 988, nr. 6, p. 47 (Nota van wijziging).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 988, nr. 3, p. 12 (MvT).
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 70 (nota naar aanleiding van het verslag).
Zie in deze zin ook T.M.J. Wegener-Belinfante, De transitievergoeding: een praktijkgericht overzicht. In: ArbeidsRecht 2014/54, § 6; S.A. van der Velde, De gelijkwaardige voorziening van art. 7:673b BW. In: ArbeidsRecht 2016/37, § 2. Zie anders: P. Kruit, Arbeidsovereenkomst, artikel 673b [Transitievergoeding bij cao].
Verhulp T&C, commentaar op art. 7:673b BW.
Ktr. Den Haag 17 mei 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5248; Gerechtshof Den Haag 1 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3264, JAR 2016/299; Gerechtshof Amsterdam 8 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4435. De laatste twee uitspraken zijn overigens gedaan onder het Besluit overgangsrecht transitievergoeding, zie daarover 3.37 e.v. van de hoofdtekst.
Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata deel II, A.R. Houweling (red), G.W. van der Voet, J.H. Even, E. van Vliet, J.P. Quist, L.C.J. Sprengers, 2018, p. 112–113; N. Bronsen-Lemmers, M. Cancian-van Ballegooijen, Gelijkwaardigheid. Feit of fictie? De eigenaardige gelijkwaardige voorziening ex art. 7:673b BW. In: TAP 2016/4.
Zie bijvoorbeeld https://www.thuisarts.nl/longkanker/ik-heb-uitgezaaide-longkanker-stadium-iv: In het kort* Bij uitgezaaide longkanker wordt u niet meer beter.* Behandelingen hebben voordelen en nadelen.* Ze kunnen klachten verminderen en soms het leven verlengen.* Van tevoren is niet zeker of een behandeling zal werken bij u.* Nadelen zijn bijwerkingen en de energie en tijd die ze u kosten.* U kiest wat het beste bij u past.* In de laatste fase van het leven vinden veel mensen het belangrijk om het leven goed af te ronden en niet bezig te zijn met behandelingen.
Brief van mr Keulaerds d.d. 5 maart 2019
Akte zijdens ABN AMRO d.d. 27 mei 2019.
Beroepschrift 21‑10‑2019
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ‘ABN AMRO’), gevestigd te Amsterdam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. J.P. Heering en F.M. Dekker, die door haar zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekenen en indienen;
gerekwestreerde is mevrouw [gerekwestreerde] (hierna: ‘[gerekwestreerde]’), wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep als advocaat optrad mr. S. Karakaya-Pilavci (ARAG SE), kantoorhoudende te (3833 AN) Leusden aan de Kastanjelaan 2 (Postadres: Postbus 230, 3830 AE Leusden).
Met dit verzoekschrift stelt ABN AMRO beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 29 april 2019 (hierna: ‘de tussenbeschikking’) en 22 juli 2019 (hersteld bij beschikking van 2 september 2019; hierna: ‘de eindbeschikking’) onder zaaknummer 200.248.302/01 gegeven tussen [gerekwestreerde] als appelante en ABN AMRO als verweerster.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikkingen, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Inleiding
[gerekwestreerde] is van 22 oktober 1990 tot 1 maart 2018 bij ABN AMRO in dienst geweest. De arbeidsovereenkomst is door ABN AMRO — na daartoe verkregen toestemming van het UWV — tegen laatstgenoemde datum opgezegd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (artikel 7:669 lid 3 sub b BW).
ABN AMRO heeft [gerekwestreerde] geen transitievergoeding betaald. De reden daarvoor is dat [gerekwestreerde] op grond van de toepasselijke ABN AMRO CAO 1 januari 2016 — 1 januari 2018 (hierna: ‘ABN AMRO CAO’) recht heeft op een alternatieve voorziening — door partijen in feitelijke instanties aangeduid als ‘de Suppletieregeling’ — die krachtens artikel 7:673b BW in de plaats komt van de transitievergoeding. Deze alternatieve voorziening bestaat uit de navolgende twee componenten:
- (i)
een aanvulling op de WIA-uitkering; en
- (ii)
een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw.1.
[gerekwestreerde] is op 18 juni 2012 door het UWV een WGA-uitkering toegekend. Tot 18 juni 2015 heeft ABN AMRO [gerekwestreerde] een aanvulling op deze uitkering betaald. Vanaf die datum is aan [gerekwestreerde] evenwel een IVA-uitkering verstrekt van 75% van haar loon, zodat zij sindsdien niet meer in aanmerking komt voor een aanvulling. Wel loopt de premievrije pensioenopbouw nog altijd door. Deze premievrije pensioenopbouw duurt voort zo lang [gerekwestreerde] een WIA-uitkering ontvangt, maar uiterlijk totdat zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
De onderhavige procedure draait om de vraag of de Suppletieregeling is aan te merken als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW. [gerekwestreerde] meent dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en heeft per brief van 1 maart 2018 aanspraak gemaakt op betaling van de transitievergoeding ad € 53.111,94 bruto. Bij brief van 7 maart 2018 heeft ABN AMRO deze aanspraak gemotiveerd van de hand gewezen.
Op 30 mei 2018 heeft [gerekwestreerde] vervolgens een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend. De kantonrechter heeft [gerekwestreerde] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoekschrift is ingediend buiten de vervaltermijn van drie maanden uit artikel 7:686a lid 4 sub b BW. Volgens de kantonrechter is de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 geëindigd en had het verzoekschrift dus uiterlijk op 28 mei 2018 door de rechtbank moeten zijn ontvangen.
In zijn tussenbeschikking is het hof op dit punt tot een ander oordeel gekomen. Het hof oordeelt dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst weliswaar 28 februari 2018 was, maar dat [gerekwestreerde] de opzegbrief aldus mocht opvatten dat de arbeidsovereenkomst eerst op 1 maart 2018 zou eindigen. Daarvan uitgaande is het verzoekschrift van [gerekwestreerde] volgens het hof tijdig ingediend.
Het hof komt vervolgens in zijn eindbeschikking toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de Suppletieregeling als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW is aan te merken en beantwoordt deze vraag ontkennend. Het hof staat hierin tot dusverre alleen. Een regeling als de Suppletieregeling wordt in de rechtspraak tot op heden steeds aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b BW.2. Ook is reeds meermaals geoordeeld dat de specifieke regeling uit de ABN AMRO CAO als zodanig kwalificeert.3.
ABN AMRO meent dat zowel het oordeel van het hof in zijn tussenbeschikking over de ontvankelijkheid van [gerekwestreerde] als het oordeel in zijn eindbeschikking over de kwalificatie van de Suppletieregeling als gelijkwaardige voorziening onjuist zijn, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel komt met enkele rechts- en motiveringsklachten op tegen genoemd oordeel in 's hofs tussenbeschikking.
Middelonderdelen 2 en 3 klagen eveneens met diverse rechts- en motiveringsklachten over het oordeel in de eindbeschikking dat niet sprake is van een gelijkwaardige voorziening.
De klachten van de onderdelen 2 en 3 hebben raakvlakken met de klachten in zaak C-19/00498. Ook in die zaak ligt immers de vraag voor of de Suppletieregeling als een gelijkwaardige voorziening is aan te merken. Wat onderdeel 1 betreft staat de onderhavige zaak op zichzelf.
Klachten
1.
In rov. 5.5 t/m 5.10 van zijn tussenbeschikking beoordeelt het hof of [gerekwestreerde] ontvankelijk is in haar verzoek tot betaling van de transitievergoeding.
Het hof stelt daartoe voorop dat [gerekwestreerde] niet heeft gegriefd tegen de vaststelling van de kantonrechter dat het verzoekschrift is ingediend op 30 mei 2018, zodat dit vaststaat. De vraag is of dit binnen of buiten de vervaltermijn was. Niet in geschil is, zo vervolgt het hof, dat als de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd, het verzoekschrift binnen de vervaltermijn is ingediend. De vraag is of dit ook het geval is, indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018. Volgens [gerekwestreerde] is het verzoek ook dan tijdig ingediend, volgens ABN AMRO is dat niet het geval (rov. 5.5 – 5.6).
Hoewel het hof expliciet de vraag opwerpt of het verzoekschrift ook tijdig is ingediend indien de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 is geëindigd, beantwoordt het deze vraag niet. Het hof komt daaraan niet toe, omdat het — anders dan de kantonrechter — oordeelt dat de arbeidsovereenkomst niet reeds op 28 februari 2018 maar eerst op 1 maart 2018 is geëindigd. Volgens het hof komt het hierbij aan op de betekenis die moet worden toegekend aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst door ABN AMRO ‘per 1 maart 2018’. Deze betekenis moet worden vastgesteld aan de hand van de Haviltex-maatstaf (rov. 5.7).
Uit de opzegging zelf blijkt volgens het hof niet eenduidig op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen. Artikel 7:672 BW, het artikel waarnaar in de opzeggingsbrief is verwezen, bepaalt in het eerste lid dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen of dat krachtens het gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen. Tegen die achtergrond ligt het naar het oordeel van het hof op zichzelf in de rede dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018, zoals ABN AMRO stelt (rov. 5.8).
Uit de stellingen van [gerekwestreerde] leidt het hof af dat zij de opzegging per 1 maart 2018 echter zo heeft opgevat dat de laatste arbeidsdag weliswaar 28 februari 2018 zou zijn, maar dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst pas zou plaatsvinden op de aangezegde datum, 1 maart 2018. Steun voor de opvatting dat een opzegging per 1 maart 2018 mocht worden begrepen als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 vindt het hof in de betekenis van het woord ‘per’ in het normale spraakgebruik als ‘vanaf’ of ‘met ingang van’. Zo houdt een indiensttreding per 1 maart naar normaal spraakgebruik in een indiensttreding met ingang van 1 maart. Het dienstverband begint dan op 1 maart. Een opzegging per 1 maart houdt, aldus nog steeds het hof, naar normaal spraakgebruik dan in een opzegging met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart (rov. 5.9). Steun voor de opvatting van [gerekwestreerde] vindt het hof tevens in de jurisprudentie van de Hoge Raad. In HR 20 maart 1970, NJ 1970, 250 was ontslag aangezegd per 1 oktober 1965. De A-G overweegt in zijn conclusie dat de dienstbetrekking derhalve na 1 oktober 1965 was beëindigd en dat toen de verjaringstermijn een aanvang nam. De Hoge Raad laat zich in zijn uitspraak verder niet uit over de vraag wanneer in die zaak de verjaringstermijn is aangevangen, maar weerspreekt de opvatting van de A-G niet. Het hof wijst verder nog op HR 22 april 2005, NJ 2005, 285. In die zaak was ontslag gegeven per 1 maart 1999. Centraal stond of, zoals de Hoge Raad het formuleerde, ‘EMI heeft willen instemmen met een wijziging van de ontslagdatum van 1 maart 1999 in 1 juni 1999’. Hoewel ook in deze zaak de Hoge Raad zich niet specifiek heeft uitgelaten over de vraag op welke dag de dienstbetrekking eindigt wanneer is opgezegd per 1 maart, zou er volgens het hof wel in gelezen kunnen worden dat de Hoge Raad zich een opzegging per 1 maart in beginsel opvat als een ontslag op 1 maart (rov. 5.9).
Gelet op deze steun voor de opvatting van [gerekwestreerde], is het hof van oordeel dat [gerekwestreerde] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018. Als ABN AMRO wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari 2018, had het op haar weg als werkgever gelegen om [gerekwestreerde] hierover afdoende duidelijkheid te verschaffen, bijvoorbeeld door in de opzegbrief expliciet te vermelden dat daarmee de arbeidsverhouding zou eindigen op 28 februari 2018. Door dit na te laten heeft ABN AMRO, in het licht van de betekenis in het normale spraakgebruik van het woord ‘per’ en de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, een onduidelijke situatie gecreëerd, waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten komen, aldus het hof. Bij deze stand van zaken moet de arbeidsovereenkomst naar het oordeel van het hof geacht worden te zijn geëindigd op 1 maart 2018, en ving de vervaltermijn van drie maanden aan op 2 maart 2018. Het verzoekschrift had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden, zodat het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is ingediend binnen de vervaltermijn, aldus het hof (rov. 5.10).
1.1.
Het oordeel van het hof, dat de vervaltermijn eerst op 2 maart 2018 is aangevangen (rov. 5.10), terwijl de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was (vgl. rov. 5.2 en 5.9 tussenbeschikking), is rechtens onjuist. Het hof miskent dat de woorden ‘de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd’ in artikel 7:686a lid 4 sub b BW zo moeten worden begrepen dat daarmee wordt gedoeld op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst.
1.2.
Het oordeel van het hof in rov. 5.9 en 5.10, dat [gerekwestreerde] de opzegbrief zo mocht opvatten dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst weliswaar 28 maart 2018 was maar dat de arbeidsovereenkomst eerst op 1 maart 2018 is geëindigd, is althans onbegrijpelijk. Het is ongerijmd dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst en de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, twee verschillende dagen zijn. De beschikking van het hof lijdt hiermee aan een innerlijke tegenstrijdigheid.
1.3.
Eveneens onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 5.9, dat de betekenis van het woord ‘per’ in het normale spraakgebruik steun biedt aan de opvatting van [gerekwestreerde]. Het hof maakt een analogie met de situatie van indiensttreding; een indiensttreding per 1 maart houdt volgens het hof naar normaal spraakgebruik een indiensttreding met ingang van 1 maart in, het dienstverband begint dan op 1 maart. Een opzegging per 1 maart houdt volgens het hof naar normaal spraakgebruik dan een opzegging met ingang van 1 maart in, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart. Deze redenering is niet te volgen. Het hof verliest bij deze analogie met name uit het oog dat een indiensttreding en een opzegging elkaars spiegelbeeld zijn. Een opzegging resulteert immers in een uitdiensttreding. Een opzegging per 1 maart houdt in dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart is opgezegd. In de redenering van het hof houdt dit in dat [gerekwestreerde] per — en dus: met ingang van — 1 maart uit dienst is getreden. Dat wil zeggen dat 1 maart 2018 de eerste dag zonder arbeidsovereenkomst is. Met andere woorden: 1 maart 2018 is de eerste dag dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. Volgens deze redenering moet de arbeidsovereenkomst vóór 1 maart 2018 — dus op 28 februari 2018 — zijn geëindigd.
1.4.
Het oordeel van het hof in rov. 5.9, dat in de jurisprudentie van Uw Raad steun te vinden is voor de opvatting van [gerekwestreerde], rust op een onjuiste uitleg van genoemde rechtspraak.
In de eerste plaats geeft het hof een verkeerde lezing aan de twee genoemde uitspraken van Uw Raad. In geen van beide uitspraken zegt Uw Raad immers expliciet iets over de einddatum van de arbeidsovereenkomst, zoals het hof ook onderkent. Dat was in die zaken ook niet nodig voor de beoordeling van de voorliggende cassatieklachten. Het hof hecht daarmee te veel gewicht aan de in die uitspraken gehanteerde bewoordingen, waarbij van belang is dat het hof zich bij de uitspraak van 20 maart 1970 baseert op uitlatingen van de A-G en niet van Uw Raad.
Daar komt bij dat het hof andere, niet minder relevante jurisprudentie ten onrechte buiten beschouwing laat. ABN AMRO heeft recente uitspraken genoemd, waarin is geoordeeld dat een opzegging ‘per’ een bepaalde datum de arbeidsovereenkomst de dag vóór de genoemde datum doet eindigen.4. Daarnaast is door ABN AMRO gewezen op het arrest Wolters/Van Tuinen,5. een uitspraak van meer recente datum dan de door het hof genoemde uitspraken en een uitspraak, waarin de einddatum van de arbeidsovereenkomst wél van belang was. Ook is door ABN AMRO gewezen op de uitspraak van Uw Raad van 1 september 2017 over de berekening van de appeltermijn.6.
Het hof miskent aldus dat de jurisprudentie van Uw Raad veeleer steun biedt aan de opvatting van ABN AMRO dan aan die van [gerekwestreerde]. Althans is het oordeel van het hof dat deze jurisprudentie de opvatting van [gerekwestreerde] steunt, in het licht van de stellingen van ABN AMRO onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet ingaat op de door ABN AMRO genoemde uitspraken.
1.5.
Het oordeel van het hof in rov. 5.10, dat ABN AMRO in het licht van de betekenis in het normaal spraakgebruik van het woord ‘per’ en de genoemde jurisprudentie van Uw Raad een onduidelijke situatie heeft gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten komen, is eveneens onjuist of onbegrijpelijk. Waarom de gevolgen voor rekening van ABN AMRO moeten blijven, motiveert het hof niet. Voor zover het hof dit oordeel heeft gebaseerd op een contra proferentem-uitleg en heeft gemeend dat deze notie een rechtsregel is (en dus geen motivering behoeft), getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent in dat geval dat de contra-proferentem-notie slechts een relevant gezichtspunt is bij de uitleg van een contractsbepaling. Voor zover het hof dit niet heeft gemeend, is zijn oordeel dat de gevolgen van de onduidelijke situatie voor rekening van ABN AMRO moeten blijven onvoldoende gemotiveerd.
Een nadere aanvulling van en toelichting op deze klachten is verderop in dit verzoekschrift (nr. 5 – 19) te vinden.
2.
In rov. 2.2 van zijn eindbeschikking geeft het hof de tekst van de Suppletieregeling in de ABN AMRO CAO weer. Vervolgens overweegt het hof dat onbetwist vaststaat dat een gelijkluidende tekst ook al was opgenomen in eerdere cao's, behalve dat daarin de passage over de ‘gelijkwaardige voorziening’ niet voorkwam. Die passage is volgens het hof (kennelijk) toegevoegd aan de cao met het oog op de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de Wwz.
2.1.
Het oordeel van het hof, dat onbetwist vaststaat dat een gelijkluidende tekst van de Suppletieregeling ook al was opgenomen in eerdere cao's, behalve dat daarin de passage over de ‘gelijkwaardige voorziening’ niet voorkwam, is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Anders dan het hof blijkens de gekozen bewoordingen (‘onbetwist staat vast’) veronderstelt, is door [gerekwestreerde] niet aangevoerd dat de tekst van de Suppletieregeling in beide cao's gelijkluidend zou zijn, met uitzondering van de passage over de gelijkwaardige voorziening. [gerekwestreerde] heeft slechts aangevoerd dat ‘het grootste verschil’ tussen de twee cao's is dat de passage over de gelijkwaardige voorziening is toegevoegd.7.
2.2.
Dit oordeel is tevens in zoverre onbegrijpelijk, dat het hof eraan voorbijziet dat door ABN AMRO is aangevoerd dat de Suppletieregeling in de ABN AMRO CAO 1 januari 2016 — 1 januari 2018 inhoudelijk is gewijzigd ten opzichte van de voorgaande cao (de ABN AMRO CAO 1 januari 2014 — 1 januari 2016). ABN AMRO heeft er in dit verband op gewezen dat de Suppletieregeling in de voorgaande cao eindigde aan het begin van de maand waarin de werknemer 63 werd, terwijl deze onder de ABN AMRO CAO 1 januari 2016 — 1 januari 2018 is verruimd en pas eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Hierbij heeft ABN AMRO expliciet gesteld dat, anders dan [gerekwestreerde] in haar beroepschrift suggereerde, niet slechts één zinnetje aan de cao-bepaling is toegevoegd, maar dat cao-partijen de Suppletieregeling bij het aanmerken van die regeling als gelijkwaardige voorziening tevens inhoudelijk hebben herzien.8. Daarmee is het oordeel van het hof niet te rijmen.
2.3.
Voor zover uit rov. 2.2 van de eindbeschikking moet worden opgemaakt, dat het hof de omstandigheid, dat de Suppletieregeling ook reeds — naar het hof ten onrechte heeft aangenomen: in gelijkluidende bewoordingen (zie subonderdelen 2.1 en 2.2) — voorkwam in voorgaande cao's, van belang vindt voor de beantwoording van de vraag of die regeling als een gelijkwaardige voorziening kan worden aangemerkt, is zijn oordeel onjuist. Blijkens de beschikking van Uw Raad inzake ING/[naam 1]9. is het uitgangspunt bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een cao-voorziening immers dat een vergelijking wordt gemaakt tussen — samengevat — de gekapitaliseerde potentiële waarde van de cao-voorziening enerzijds en de transitievergoeding anderzijds. Het feit dat een bepaalde voorziening al vóór 1 juli 2015 (de inwerkingtredingsdatum van artikel 7:673b BW) in een op dat moment geldende cao was opgenomen en na die datum (in een nieuwe cao) is gehandhaafd, sluit — zo overwoog Uw Raad uitdrukkelijk — niet uit dat die voorziening na 1 juli 2015 wordt aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW.
Een nadere aanvulling van en toelichting op deze klachten is verderop in dit verzoekschrift (nr. 20 – 30) te vinden.
3.
In rov. 2.6 – 2.10 van zijn eindbeschikking komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de Suppletieregeling is aan te merken als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW. Het hof stelt daartoe in rov. 2.6 allereerst vast dat de aanspraak op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw — het enige deel van de Suppletieregeling waar [gerekwestreerde] sinds 18 juni 2015 nog recht op heeft — in de ABN AMRO CAO is gekoppeld aan de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, waarbij de aanspraak ontstaat tijdens het dienstverband, maar blijft doorlopen na de (eventuele) beëindiging van dat dienstverband. Daarmee dient de Suppletieregeling naar het oordeel van het hof te worden beschouwd als een (secundaire) arbeidsvoorwaarde die ABN AMRO heeft getroffen ten behoeve van haar arbeidsongeschikte werknemers. ABN AMRO heeft voor hen een pensioenregeling getroffen die erin voorziet dat vanaf het derde ziektejaar — het jaar waarin de loonbetalingsplicht van ABN AMRO bij ziekte in het algemeen zal komen te vervallen — de pensioenopbouw voor de arbeidsongeschikte werknemer gewoon door zal gaan zonder dat hij daarvoor nog een werknemersbijdrage verschuldigd is, en dat die opbouw ook doorloopt in het geval het dienstverband wordt beëindigd. [gerekwestreerde] komt de aanspraak op de pensioenvoorziening aldus niet toe op grond van een voorziening die is getroffen voor het geval het dienstverband wordt beëindigd, maar vanwege een voorziening (arbeidsvoorwaarde) die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband, welke doorloopt nadat het dienstverband vanwege voortdurende arbeidsongeschiktheid is beëindigd. Dat die voorziening voor [gerekwestreerde] (ook) na de beëindiging van het dienstverband een financieel voordeel oplevert, doet aan het karakter van de voorziening als arbeidsvoorwaarde niet af, aldus nog steeds het hof (rov. 2.6).
In deze situatie kan, zo vervolgt het hof, niet worden gezegd dat de pensioenvoorziening een voorziening betreft die gelijkwaardig is aan de transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673b BW; de voorziening betreft niet een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst met [gerekwestreerde] wordt beëindigd. Het hof merkt hierbij op dat de aanspraak op de voorziening voor [gerekwestreerde] al is ontstaan in 2012, terwijl de beëindiging van het dienstverband pas in 2018 heeft plaatsgevonden. Toen de aanspraak ontstond, was, naar volgens het hof kan worden aangenomen, dus in het geheel niet duidelijk dat het dienstverband zou worden beëindigd (rov. 2.7).
Het hof merkt met betrekking tot de omstandigheid dat de Hoge Raad periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid in ING/[naam 1] als voorbeeld noemt van een voorziening die op gelijkwaardigheid met de transitievergoeding kan worden onderzocht, op dat het in deze zaak niet zozeer gaat om een afzonderlijke verplichting van ABN AMRO om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [gerekwestreerde] aan te vullen, maar om een pensioentoezegging met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, waarbij het risico van die premievrijstelling al is verwerkt in de financiering van het pensioen als zodanig, namelijk in een opslag van de vaste premie die ABN AMRO heeft afgedragen. Het bedoelde onderzoek levert in dit geval (dus) niet de bedoelde gelijkwaardigheid op, aldus het hof (rov. 2.8).
De omstandigheid dat cao-partijen de Suppletieregeling wel hebben aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening geeft het hof geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak heeft overwogen betreft die omstandigheid slechts een gezichtspunt. Het hof kent daaraan in het licht van wat hiervoor is overwogen in dit geval geen doorslaggevende waarde toe. Evenmin is het hof gebleken van andere omstandigheden om te oordelen dat in weerwil van wat hiervoor is overwogen hier toch wel gesproken moet worden van een gelijkwaardige voorziening (rov. 2.9).
Op grond van dit alles komt het hof tot de slotsom dat de in de ABN AMRO CAO voor [gerekwestreerde] getroffen pensioenvoorziening niet kan worden beschouwd als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b BW (rov. 2.10).
3.1.
Rechtens onjuist is het oordeel van het hof (met name in rov. 2.6 en 2.7 van zijn eindbeschikking), dat de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw van [gerekwestreerde] niet als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW kan worden aangemerkt, omdat het niet gaat om een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd maar om een voorziening die is gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband. Anders dan het hof veronderstelt, geldt voor de kwalificatie van een cao-voorziening als een gelijkwaardige voorziening immers niet de eis dat die voorziening moet zijn getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband.
3.2.
Dat oordeel is evenzeer onjuist, voor zover het slot van rov. 2.7 — waarin het hof overweegt dat de aanspraak op de pensioenvoorziening voor [gerekwestreerde] al in 2012 is ontstaan, terwijl de beëindiging van het dienstverband pas in 2018 heeft plaatsgevonden en dat toen naar zou kunnen worden aangenomen in het geheel nog niet duidelijk was dat het dienstverband zou worden beëindigd -, aldus moet worden opgevat dat de Suppletieregeling naar het oordeel van het hof ook daarom geen gelijkwaardige voorziening is, omdat de aanspraak daarop reeds vóór het einde van de arbeidsovereenkomst is ontstaan. Het hof miskent in dat geval dat voor de kwalificatie van een cao-voorziening als gelijkwaardige voorziening niet is vereist dat die voorziening pas na de beëindiging van het dienstverband verstrekt wordt of haar werking heeft.
3.3.
Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 2.8, waar het hof ingaat op de door ABN AMRO genoemde omstandigheid (vgl. rov. 2.4) dat periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid in ING/[naam 1] zijn genoemd als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid met de transitie-vergoeding kan worden onderzocht.10. Het hof differentieert de voorziening van [gerekwestreerde] (premievrije voortzetting van pensioenopbouw) van het door Uw Raad genoemde voorbeeld (periodieke betalingen gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid). Het hof verliest echter uit het oog dat de omstandigheid, dat de voorziening van [gerekwestreerde] en het voorbeeld uit ING/[naam 1] van elkaar verschillen, niet relevant is. Waar het om gaat, is dat het voorbeeld van Uw Raad een voorziening betreft die — evenals de pensioenvoorziening van [gerekwestreerde] — wordt getroffen vanwege arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband en niet voor het geval het dienstverband wordt beëindigd. Dit illustreert dat niet vereist is dat de voorziening wordt toegekend vanwege de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (vgl. subonderdeel 3.1). Hieraan doet, anders dan het hof veronderstelt, niet af dat het in het onderhavige geval om een andersoortige voorziening gaat dan Uw Raad als voorbeeld noemde. De gelijkenis is dat beide voorzieningen zijn gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid en niet aan ontslag. Het enkele feit dat de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw van [gerekwestreerde], zoals het hof overweegt, een andere voorziening is dan een periodieke betaling gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid, vormt derhalve niet een afdoende weerlegging van het door ABN AMRO gevoerde betoog, zodat het oordeel van het hof in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
3.4.
In rov. 2.8 noemt het hof als karakteristiek van de pensioenvoorziening dat het risico van de premievrijstelling al is verwerkt in de financiering van het pensioen als zodanig, namelijk in een opslag van de vaste premie die ABN AMRO heeft afgedragen. Voor zover hieruit moet worden afgeleid dat het hof de financieringswijze een relevant gegeven vindt voor de beoordeling van de vraag of de pensioenvoorziening als een gelijkwaardige voorziening kan worden aangemerkt, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat voor de vraag of een voorziening als gelijkwaardig heeft te gelden, uitsluitend de waarde van de betreffende cao-voorziening voor de werknemer maatgevend is en niet van belang is hoe die voorziening door de werkgever wordt gefinancierd en/of wat voor de werkgever de kosten van die voorziening zijn.
3.5.
Het oordeel van het hof in rov. 2.9, dat de omstandigheid dat cao-partijen de Suppletieregeling als gelijkwaardige voorziening hebben aangemerkt, slechts één van de relevante gezichtspunten is waaraan in het onderhavige geval geen doorslaggevende betekenis toekomt, is eveneens onjuist. Het hof miskent daarmee immers dat de regel dat de kwalificatie van een voorziening als gelijkwaardige voorziening door sociale partners slechts een gezichtspunt is, slechts geldt voor de beoordeling van de ‘gelijkwaardigheid’ van de cao-voorzienig en niet voor de beantwoording van de vraag of de betreffende voorziening naar zijn aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn. Op dit laatste punt hebben sociale partners (een zekere) vrijheid.
Een nadere aanvulling van en toelichting op deze klachten is verderop in dit verzoekschrift (nr. 31 – 60) te vinden.
Nadere aanvulling en toelichting op de klachten
4.
In onderdeel 1 klaagt ABN AMRO over het oordeel van het hof in zijn tussenbeschikking dat [gerekwestreerde] ontvankelijk is in haar verzoeken. Onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen het oordeel in de eindbeschikking dat de Suppletieregeling niet is aan te merken als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW.
Onderdeel 1: ontvankelijkheid [gerekwestreerde]
5.
Subonderdeel 1.1 bevat een overkoepelende rechtsklacht tegen de wijze waarop het hof artikel 7:686a lid 4 sub b BW heeft toegepast. Het oordeel van het hof houdt in dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst tussen ABN AMRO en [gerekwestreerde] 28 februari 2018 was en dat de vervaltermijn op 2 maart 2018 is gaan lopen. Dit oordeel is niet in lijn met artikel 7:686a lid 4 sub b BW. De woorden ‘de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd’ in die bepaling moeten zo worden uitgelegd, dat daarmee wordt gedoeld op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. Dit past bij de ratio van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub b BW. Deze vervaltermijn heeft ten doel om de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn en de hoogte van de transitievergoeding voor partijen zo kort mogelijk te houden.11. In de redenering van het hof is de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018, eindigt de arbeidsovereenkomst de dag erna op 1 maart 2018 en gaat de vervaltermijn pas de dag daarna op 2 maart 2018 lopen. Deze redenering verdraagt zich niet met (de ratio van) artikel 7:686a lid 4 sub b BW. Ingeval de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 is, begint de vervaltermijn op die dag te lopen.
6.
Steun voor deze opvatting is te vinden in het arrest van Uw Raad Wolters/Van Tuinen.12. In dit arrest was sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die, volgens de vaststelling van Uw Raad, liep tot en met 31 maart 2008 (rov. 3.1, onder (i)). Op 1 april 2008 vond — althans dat stelde de werkneemster — een overgang van onderneming plaats. De werkneemster betoogde dat haar arbeidsovereenkomst op die datum was overgegaan op de verkrijger en dat de arbeidsovereenkomst die zij aansluitend met de verkrijger had gesloten op grond van de ketenregeling had te gelden als aangegaan voor onbepaalde tijd. Uw Raad verwierp dit betoog. Volgens Uw Raad kon in het midden blijven of per 1 april 2008 inderdaad een overgang van onderneming had plaatsgevonden, nu de arbeidsovereenkomst van de werkneemster — die, zoals vermeld, liep tot en met 31 maart 2008 — ‘afliep op 31 maart 2008’ (rov. 3.3).
Hieruit blijkt dat in de visie van Uw Raad een arbeidsovereenkomst eindigt op de laatste dag van die arbeidsovereenkomst. In dezelfde zin moet de verwijzing naar ‘de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd’ in artikel 7:686a lid 4 sub b BW worden opgevat als een verwijzing naar de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. In casu staat vast dat dit 28 februari 2018 was — dit is immers zowel door ABN AMRO13. als door [gerekwestreerde]14. gesteld, 's Hofs oordeel, dat de vervaltermijn eerst op 2 maart 2018 is aangevangen, valt daarmee niet te rijmen.
7.
Het oordeel van het hof in rov. 5.5 t/m 5.10 van de tussenbeschikking komt er in de kern op neer (dat [gerekwestreerde] de opzegbrief zo mocht begrijpen) dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst weliswaar 28 februari 2018 was, maar dat deze toch eerst op 1 maart 2018 zou eindigen. Subonderdelen 1.2 t/m 1.5 richten zich tegen de verschillende schakels in de redenering van het hof.
8.
Subonderdeel 1.2 klaagt in meer algemene zin over de ondeugdelijkheid van dit oordeel. In de redenering van het hof zijn de laatste dag van de arbeidsovereenkomst en de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd twee verschillende dagen, althans mocht [gerekwestreerde] de opzegbrief aldus opvatten. Hiermee is sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid. Het feit dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was, brengt met zich dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 niet meer heeft bestaan. Aldus is onmogelijk dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd. Een arbeidsovereenkomst kan immers niet eindigen op een dag waarop die überhaupt niet heeft bestaan. De arbeidsovereenkomst is derhalve vóór 1 maart 2018, dus op 28 februari 2018 (aan het einde van de dag), geëindigd.
9.
Het door het hof gevolgde betoog van [gerekwestreerde] houdt in dat de arbeidsovereenkomst tot en met 28 februari 2018 heeft geduurd en daarom niet op die dag geëindigd kan zijn.15. Deze redenering snijdt geen hout. Een arbeidsovereenkomst kan heel wel op een bepaalde dag bestaan en ook op diezelfde dag nog eindigen. Dit blijkt reeds uit het hiervoor genoemde arrest Wolters/Van Tuinen, waarin de arbeidsovereenkomst volgens Uw Raad liep tot en met 31 maart 2008 en ook afliep op 31 maart 2008.
10.
Gewezen zij ook op de redenering van Uw Raad in de uitspraak van 1 september 2017 over de berekening van de appeltermijn.16. In dat arrest oordeelde Uw Raad dat de laatste dag van de appeltermijn, in geval van een uitspraak op 28 februari van enig jaar, 28 mei van dat jaar is. De appeltermijn loopt dan dus tot en met 28 mei. In de redenering van het hof en [gerekwestreerde] zou deze dus eerst de dag erna — op 29 mei (0:00 uur) — eindigen. Dit is echter niet wat Uw Raad oordeelde. Uw Raad overwoog immers dat de appeltermijn ‘afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag)’. De appeltermijn loopt dus tot en met 28 mei en eindigt ook op 28 mei, aan het einde van die dag. Het is aldus, anders dan [gerekwestreerde] heeft betoogd en het hof heeft geoordeeld, wel degelijk mogelijk dat een overeenkomst of termijn tot en met een bepaalde dag loopt en op diezelfde dag — aan het einde ervan — eindigt.
11.
Het omgekeerde gaat echter niet op: een arbeidsovereenkomst (of een termijn) kan niet eindigen op een dag waarop die niet heeft bestaan. Als de arbeidsovereenkomst op een bepaalde dag eindigt (zoals volgens [gerekwestreerde] op 1 maart 2018), dan heeft deze dag — hoe kort ook — enige tijd bestaan. Aldus is het oordeel van het hof dat ([gerekwestreerde] de opzegbrief zo mocht opvatten dat) de laatste dag van de arbeidsovereenkomst 28 februari 2018 was maar dat deze toch pas op 1 maart 2018 is geëindigd, ongerijmd.
12.
Subonderdeel 1.3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat steun voor de opvatting van [gerekwestreerde] te vinden is in de betekenis van het woord ‘per’ in het normale spraakgebruik als ‘vanaf’ of ‘met ingang van’. De vergelijking die het hof vervolgens maakt toont reeds de onjuistheid van dit oordeel aan. Het hof overweegt dat een indiensttreding per 1 maart naar normaal spraakgebruik inhoudt dat het dienstverband op 1 maart begint. In dit geval is evenwel sprake van de spiegelbeeldige situatie, namelijk van een uitdiensttreding per 1 maart 2018. Aangezien een indiensttreding per 1 maart betekent dat 1 maart de eerste dag van de arbeidsovereenkomst is, betekent een uitdiensttreding per 1 maart dat 1 maart de eerste dag zonder arbeidsovereenkomst is. Met ingang van 1 maart 2018 bestond tussen [gerekwestreerde] en ABN AMRO derhalve geen arbeidsovereenkomst meer, zodat deze vóór 1 maart 2018 — dus op 28 februari 2018 — is/moet zijn geëindigd.
13.
Subonderdeel 1.4 bestrijdt het oordeel van het hof dat voor de opvatting van [gerekwestreerde] ook steun te vinden is in de jurisprudentie van Uw Raad. Dit oordeel is in twee opzichten ondeugdelijk. Ten eerste omdat het hof een verkeerde lezing geeft aan de twee genoemde arresten van Uw Raad. Ten tweede omdat het hof ten onrechte geen acht slaat op andere — door ABN AMRO aangevoerde — uitspraken.
14.
Zo was in het door het hof genoemde arrest HR 20 maart 1970, NJ 1970, 250 sprake van een ontslag per 1 oktober 1965, waartegen de werknemer bij verzoekschrift van 2 januari 1967 opkwam. In cassatie was onder andere de vraag aan de orde of dit verzoek tijdig was ingediend. De werknemer was op 1 oktober 1965 volgens zijn stellingen ziek en betoogde dat de verjaringstermijn van zes maanden artikel 1639u (oud) BW in een dergelijk geval niet al gaat lopen op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, maar eerst na afloop van de ziekte. De A-G en de Hoge Raad gingen hier niet in mee. Ook in geval van ziekte ving de verjaringstermijn van artikel 1639u (oud) BW met het einde van de arbeidsovereenkomst aan. Aangezien het verzoekschrift ruim meer dan een jaar na 1 oktober 1965 was ingediend (namelijk op 2 januari 1967), kwam het niet aan op één dag. Aan de opmerking van de A-G waar het hof zich op baseert, kan daarom niet de waarde worden gehecht die het hof eraan hecht.
15.
In het andere door het hof genoemde arrest HR 22 april 2005, NJ 2005, 285 ging het om een opzegging per 1 maart 1999, waartegen de werknemer bij dagvaarding van 27 november 1999 opkwam. Wederom was de vraag of de verjaringstermijn van zes maanden uit (inmiddels) artikel 7:683 (oud) BW was verstreken. De werknemer betoogde dat de werkgever had ingestemd met een verplaatsing van de einddatum naar 1 juni 1999, waardoor de vervaltermijn eerst op 1 december 1999 zou aflopen. Volgens Uw Raad stond de vraag centraal of de werkgever heeft ‘willen instemmen met een wijziging van de ontslagdatum van 1 maart 1999 in 1 juni 1999’. Het hof leidt hier kennelijk uit af dat een opzegging per 1 maart 1999 de arbeidsovereenkomst in de visie van Uw Raad op 1 maart 1999 doet eindigen. Dit is een wel erg vrije interpretatie. Net als in de hiervoor genoemde uitspraak kwam het in deze zaak niet aan op één dag, zodat niet al te veel waarde gehecht kan worden aan de gekozen bewoordingen. Daarnaast is van belang dat Uw Raad sprak van ‘ontslagdatum van 1 maart 1999’, hetgeen — anders dan het hof kennelijk ten onrechte meent — niet hetzelfde is als dat de arbeidsovereenkomst volgens Uw Raad op 1 maart 1999 eindigt. Met de term ‘ontslagdatum’ kan evengoed de eerste dag zonder arbeidsovereenkomst zijn bedoeld.
16.
Aldus heeft het hof op basis van de twee genoemde arresten wel erg gemakkelijk aangenomen dat een opzegging per een bepaalde datum de arbeidsovereenkomst in de visie van Uw Raad op die datum doet eindigen. Voor een dergelijk oordeel is in de twee genoemde beslissingen geen steun te vinden.
17.
Daar komt bij dat de selectie van uitspraken door het hof nogal willekeurig is. Relevante uitspraken die de opvatting van ABN AMRO ondersteunen — en die expliciet door ABN AMRO onder de aandacht van het hof zijn gebracht — heeft het hof niet in de beoordeling betrokken. In de eerste plaats is te denken aan het al meermaals genoemde arrest van Uw Raad Wolters/Van Tuinen. Uit dat arrest volgt dat een arbeidsovereenkomst in de visie van Uw Raad eindigt op de laatste dag van die arbeidsovereenkomst (zie hierboven, nr. 6). Tevens is te wijzen op de ook reeds genoemde uitspraak van Uw Raad 1 september 2017 over de appeltermijn.17. Daaruit blijkt immers dat een termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die termijn.
18.
Het vorenstaande is van belang, omdat het hof in rov. 5.10 van de tussenbeschikking oordeelt dat ABN AMRO met haar woordkeuze een onduidelijke situatie heeft gecreëerd ‘in het licht van de betekenis die in het normaal spraakgebruik toekomt aan het woord ‘per’ en de hiervoor aangehaalde jurisprudentie’. Nu zowel het oordeel over de betekenis van ‘per’ in het normale spraakgebruik als het oordeel over de jurisprudentie van Uw Raad ondeugdelijk zijn, is ook het oordeel dat ABN AMRO een onduidelijke situatie heeft gecreëerd niet houdbaar.
19.
Subonderdeel 1.5 klaagt over het oordeel van het hof dat de gevolgen van de onduidelijke situatie die beweerdelijk door ABN AMRO zou zijn gecreëerd, voor rekening van ABN AMRO moeten komen. Dit oordeel lijkt een toepassing van het contra proferentem-gezichtspunt. Waarom dat gezichtspunt in dit geval moet worden toegepast, motiveert het hof ten onrechte niet.
Onderdelen 2 en 3: gelijkwaardige voorziening
20.
Onderdelen 2 en 3 stellen het oordeel van het hof in zijn eindbeschikking aan de kaak dat de pensioenvoorziening van [gerekwestreerde] niet als een gelijkwaardige voorziening is aan te merken.
21.
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat onbetwist vaststaat dat de tekst van de Suppletieregeling in de ABN AMRO CAO 1 januari 2016 — 1 januari 2018 gelijkluidend is aan die in de daaraan voorafgaande cao (de ABN AMRO CAO 1 januari 2014 — 1 januari 2016), met uitzondering van de passage waarin die regeling als gelijkwaardige voorziening wordt gekwalificeerd.
22.
Subonderdelen 2.1 en 2.2 klagen over de begrijpelijkheid van dit oordeel in het licht van de stellingen van partijen. In de door het hof gekozen bewoordingen (‘onbetwist staat vast’) ligt enerzijds besloten dat door [gerekwestreerde] zou zijn gesteld dat de tekst van de Suppletieregeling in beide cao's gelijkluidend zou zijn en anderzijds dat ABN AMRO deze stelling niet zou hebben betwist. Beide veronderstellingen rusten op een verkeerde lezing der gedingstukken.
23.
De eerste veronderstelling klopt niet, omdat door [gerekwestreerde] enkel is gesteld dat ‘het grootste verschil’ tussen beide cao's is dat de passage over de gelijkwaardige voorziening is toegevoegd aan de Suppletieregeling.18. Hieruit is niet af te leiden dat er tussen de twee cao's geen andere (tekstuele) verschillen zouden zijn, zoals het hof heeft geoordeeld, maar hooguit dat eventuele andere verschillen naar de mening van [gerekwestreerde] minder groot zijn dan de kwalificatie als gelijkwaardige voorziening.
24.
De tweede veronderstelling is evenmin correct, nu ABN AMRO zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitdrukkelijk heeft betwist dat de Suppletieregeling in de ABN AMRO CAO 1 januari 2016 — 1 januari 2018 niet zou zijn gewijzigd ten opzichte van die uit de daaraan voorafgaande cao. In onderdeel 36 van het verweerschrift in hoger beroep heeft ABN AMRO op dit punt immers het navolgende aangevoerd:
‘Voorts wijst ABN AMRO erop dat de Suppletieregeling in de ABN AMRO CAO 2016–2018 is gewijzigd ten opzichte van de voorgaande cao (ABN AMRO CAO 2014–2016). In de voorgaande cao eindigde de toen geldende suppletieregeling aan het begin van de maand waarin de medewerker 63 werd. Onder de ABN AMRO CAO 2016–2018 is deze suppletieregeling verruimd en eindigt deze pas bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit blijkt dat, anders dan [gerekwestreerde] in haar beroepschrift stelt, niet slechts één zin aan de cao-bepaling is toegevoegd, maar dat de cao-partijen de Suppletieregeling bij het aanmerken van de regeling als gelijkwaardige voorziening ook inhoudelijk hebben herzien.’19.
25.
Gelet op een en ander is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat ‘onbetwist vast staat’ dat de tekst van de Suppletieregeling in de ABN AMRO CAO 1 januari 2016 — 1 januari 2018 gelijkluidend is aan die in de daaraan voorgaande cao, behalve de passage waarin die regeling als gelijkwaardige voorziening wordt gekwalificeerd.
26.
Subonderdeel 2.3 klaagt over hetzelfde oordeel als subonderdelen 2.1 en 2.2, maar dan vanuit een ander perspectief. Het feit dat het hof het nodig vindt te benoemen dat de Suppletieregeling ook reeds — naar het hof ten onrechte heeft aangenomen: in gelijkluidende bewoordingen (zie subonderdelen 2.1 en 2.2) — voorkwam in voorgaande cao's, wekt de indruk dat het hof dit een relevant gegeven vindt voor de beantwoording van de vraag of die regeling als een gelijkwaardige voorziening is aan te merken. In dat geval is het hof evenwel van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Blijkens de uitspraak van Uw Raad in ING/[naam 1] is het feit dat een cao-voorziening ook al voorkwam in eerdere cao's immers geen relevant gezichtspunt.
27.
In de zaak ING/[naam 1] was eenzelfde gelijkwaardige voorziening aan de orde als in deze procedure. Het ging daarin om een in de ING CAO opgenomen voorziening bestaande uit (i) een aanvulling op de WIA-uitkering in de vorm van een arbeidsongeschiktheidspensioen en (ii) een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. Net als in de onderhavige procedure kwam de werkneemster vanwege de hoogte van de WIA-uitkering niet in aanmerking voor de WIA-aanvulling.
28.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in die zaak dat deze voorziening niet als een gelijkwaardige voorziening was aan te merken, op de grond dat de betreffende cao-regeling ook reeds bestond vóór 1 juli 2015 — de datum waarop van de Wet werk en zekerheid (hierna: ‘Wwz’) onder meer de artikelen 7:673 en 7:673b BW introduceerde. Met de cao-regeling kon volgens het Hof Arnhem- Leeuwarden vóór die datum niet zijn beoogd de transitievergoeding te vervangen, omdat de transitievergoeding toen nog niet bestond. Om die reden kon de cao-regeling naar het oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden na 1 juli 2015 niet als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW worden aangemerkt.
29.
Uw Raad vernietigde dit oordeel.20. De omstandigheid dat een voorziening al vóór 1 juli 2015 in een op dat moment geldende cao was opgenomen en na 1 juli 2015 (in een nieuwe cao) is gehandhaafd, sluit naar het oordeel van Uw Raad niet zonder meer uit dat die voorziening na 1 juli 2015 wordt aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW. Of de desbetreffende voorziening als zodanig kan worden aangemerkt, hangt volgens Uw Raad af van de omstandigheden van het geval (rov. 4.1.2). Uitgangspunt bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een cao- voorziening is, zo voegde Uw Raad ten overvloede toe, dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van die cao-voorziening aan de ene kant en de transitievergoeding de andere kant (rov. 4.3.6).
30.
De vraag of een bepaalde cao-voorziening een gelijkwaardige voorziening is, lijkt aldus vooral een rekenkundige vraag. De gekapitaliseerde potentiële waarde van die voorziening moet worden afgezet tegen de transitievergoeding. Of de betreffende cao-voorziening ook al voorkwam in een voorgaande cao doet, anders dan het hof meent, niet ter zake.
31.
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof in zijn eindbeschikking dat de Suppletieregeling niet als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW is aan te merken.
32.
Kernargument voor het hof in dit verband is dat het gaat om een voorziening die is gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband en niet om een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd (rov. 2.6 en 2.7). Hierin ligt de opvatting besloten dat een cao-voorziening alleen dan een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW kan zijn, indien die voorziening is getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband, althans dat een voorziening die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband geen gelijkwaardige voorziening kan zijn. Subonderdeel 3.1 bestrijdt deze opvatting als onjuist.
33.
Ten eerste zij erop gewezen dat in de wettekst geen steun is te vinden voor de opvatting van het hof. Artikel 7:673b BW stelt als enige materiële voorwaarde dat de cao-voorziening ‘gelijkwaardig’ is aan de transitievergoeding. Dit is, zoals vermeld, vooral een rekenkundige vraag.
34.
Op dit punt kan een vergelijking worden gemaakt met het overgangsrecht van de Wwz. Artikel XXII Wwz bevat in lid 7 een overgangsregeling voor op 1 juli 2015 reeds bestaande afspraken over ontslagvergoedingen. Doel van die regeling is te voorkomen dat de transitievergoeding met dergelijke contractuele ontslagvergoedingen zou cumuleren. Dit artikellid luidt als volgt:
‘In afwijking van de artikelen 673 en 673a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk niet verschuldigd is gedurende een bepaalde periode en onder bepaalde voorwaarden, indien de werknemer wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een vergoeding of voorziening, op grond van tussen de werkgever of verenigingen van werkgevers en de werknemer of verenigingen van werknemers voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen V en W, van deze wet gemaakte afspraken’
[onderstreping toegevoegd, adv.]
35.
Op grond van deze bepaling — zoals nader uitgewerkt in het Besluit overgangsrecht transitievergoeding — was de transitievergoeding tot 1 juli 2016 niet verschuldigd, indien de werknemer recht had op een contractuele vergoeding ‘wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst’. Anders dan artikel 7:673b lid 1 BW, legt artikel XXII lid 7 Wwz aldus expliciet een verband tussen de contractuele vergoeding en de beëindiging van het dienstverband. Zou de wetgever een dergelijk verband ook voor de gelijkwaardige voorziening noodzakelijk hebben geacht, dan had in de rede gelegen dat dit vereiste op dezelfde wijze — dat wil zeggen: met dezelfde bewoordingen — in artikel 7:673b lid 1 BW was opgenomen. Dit geldt a fortiori, nu het vereiste dat de voorziening moet zijn getroffen met het oog op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, inbreuk maakt op de onderhandelingsruimte van sociale partners en daarmee op het grondrecht op collectief onderhandelen (artikel 6 ESH). Een dergelijke inperking van dit grondrecht vergt een duidelijke wettelijke grondslag (zie hierna).
36.
De wetsgeschiedenis biedt evenmin steun voor de eis dat het zou moeten gaan om een voorziening die wordt toegekend wegens de beëindiging van het dienstverband. In het oorspronkelijke wetsvoorstel voor artikel 7:673b lid 1 BW was als vereiste opgenomen dat het moest gaan om een voorziening ‘gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid’.21. Met de Verzamelwet SZW 2015 is dit vereiste evenwel geschrapt. Dit is als volgt toegelicht:
‘Onbedoeld is in artikel 7:673b geregeld dat de daar bedoelde gelijkwaardige voorziening gericht moet zijn op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Het is echter voldoende dat er een gelijkwaardige voorziening is. de doelstelling van die voorziening is geen aanvullende voorwaarde. Voorgesteld wordt de desbetreffende zinsnede te schrappen.’22. [onderstreping toegevoegd, adv.]
37.
Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat er geen voorwaarden gelden met betrekking tot de doelstelling van de gelijkwaardige voorziening. Het doel en de strekking van de cao-voorziening doen dus niet ter zake bij de toets of deze rechtsgeldig in de plaats treedt van de transitievergoeding. Het is voldoende dat er een cao-voorziening is. De enige materiële voorwaarde is dat de voorziening ‘gelijkwaardig’ is. Dit is door Uw Raad in ING/[naam 1] bevestigd (rov. 4.3.9). In lijn hiermee is in de wetsgeschiedenis een bonte verscheidenheid van regelingen als voorbeeld genoemd van mogelijke gelijkwaardige voorzieningen, zoals een eigen vergoedingsregeling, scholingsfaciliteiten, outplacement of een bovenwettelijke WW-regeling.23.
38.
Ook de wetsystematiek laat geen ruimte voor de door het hof gestelde eis. Ingevolge artikel 7:673 lid 6 BW — nader uitgewerkt in het Besluit voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding — mogen zogenoemde transitiekosten (onderdeel a) en inzetbaarheidskosten (onderdeel b) door de werkgever op de transitievergoeding in mindering worden gebracht. Het gaat daarbij niet uitsluitend om kosten die de werkgever in verband met het ontslag van de werknemer maakt, maar ook om gedurende het dienstverband gemaakte kosten. Hierbij is te denken aan outplacement- of scholingskosten. Niet in alle gevallen waarin dergelijke kosten worden gemaakt, volgt ontslag. Met name scholingskosten zullen doorgaans worden gemaakt op een moment dat ontslag (nog) niet aan de orde is. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat deze kosten — onder bepaalde voorwaarden — in mindering strekken op de transitievergoeding. Het valt niet in te zien waarom enerzijds dergelijke, van ontslag losstaande kosten in mindering zouden mogen worden gebracht op de transitievergoeding en anderzijds voor een gelijkwaardige voorziening de eis zou gelden dat deze vanwege de beëindiging van het dienstverband verschuldigd moet zijn. Dit geldt a fortiori, wanneer wordt bedacht dat een gelijkwaardige voorziening uitsluitend bij cao kan worden overeengekomen, terwijl voor het in mindering brengen van transitie- en inzetbaarheidskosten voldoende is dat de individuele werknemer daarmee instemt (artikel 2 lid 1 sub b Besluit voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding).
39.
Dat ook een voorziening die, in de woorden van het hof in rov. 2.6 van de eindbeschikking, ‘gekoppeld is aan (…) (voortdurende) arbeidsongeschiktheid’, een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW kan zijn, vindt bevestiging in ING/[naam 1]. Uw Raad noemde in die zaak ‘periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van (…) arbeidsongeschiktheid’ (rov. 4.3.6 — onderstreping toegevoegd, adv.) immers uitdrukkelijk als voorbeeld van een mogelijke gelijkwaardige voorziening.
40.
Daar komt bij dat in ING/[naam 1], zoals vermeld, eenzelfde cao-voorziening voorlag als in de onderhavige zaak, maar dan bij ING. En mevrouw [naam 1] kwam net als [gerekwestreerde] vanwege de hoogte van haar WIA-uitkering niet in aanmerking voor een aanvulling op haar uitkering, maar uitsluitend voor een premievrije voortzetting van pensioenopbouw. Ook in ING/[naam 1] ging het dus om een voorziening die was getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens dienstverband. Toch heeft Uw Raad die zaak niet zelf afgedaan op de grond dat de betreffende voorziening hoe dan ook niet als een gelijkwaardige voorziening zou kunnen worden gekwalificeerd, zoals A-G De Bock had voorgesteld. Weliswaar gaf A-G De Bock hiervoor twee andere redenen — namelijk (i) dat de betreffende voorziening niet kon worden aangewend om werkloosheid te voorkomen dan wel de periode van werkloosheid te verkorten en (ii) dat de voorziening enkel potentieel en niet daadwerkelijk gelijkwaardig was aan de transitievergoeding — maar zij stelde in onderdeel 3.33 van haar conclusie tevens dat voor de kwalificatie als gelijkwaardige voorziening op zijn minst sprake zou moeten zijn van een voorziening die gekoppeld is aan het ontslag van de werknemer. Indien Uw Raad deze visie had gedeeld, had op die grond alsnog de suggestie van de A-G kunnen worden gevolgd om de zaak zelf af te doen. Dat is, zoals vermeld, echter niet gebeurd. Uw Raad heeft de zaak in plaats daarvan ter verdere behandeling en beslissing naar het Hof 's‑Hertogenbosch verwezen.
41.
In de onderhavige zaak lijkt het hof, blijkens rov. 2.3 van de eindbeschikking, zijn opvatting vooral te baseren op de overweging van Uw Raad in ING/[naam 1] dat bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening een vergelijking moet worden gemaakt ‘tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben’.24. Het hof geeft hier evenwel een verkeerde uitleg aan deze overweging. Anders dan het hof veronderstelt, gaat die overweging namelijk niet over de vraag wat voor soort voorzieningen als gelijkwaardige voorziening zouden kunnen worden aangemerkt, maar over de vraag op welke wijze en naar welk moment moet worden bepaald of een voorziening gelijkwaardig is. Dit blijkt helder wanneer de overweging in zijn geheel en in samenhang met de volgende overweging wordt bezien:
‘4.3.6.
Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is (zoals periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid aan de wettelijke transitievergoeding, hetgeen gewenst is in verband met de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Ook overigens verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat pas geruime tijd na het einde van het dienstverband — wanneer een voorziening blijkt te zijn ‘uitgewerkt’ — kan worden bepaald of die voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding.
4.3.7.
Het bovenstaande strookt met het hiervoor in 4.3.3 bedoelde abstracte en gestandaardiseerde stelsel van de wettelijke transitievergoeding. De aard van dat stelsel komt onder meer hierin tot uiting dat voor de aanspraak op de wettelijke transitievergoeding (i) niet van belang is of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst werkloos is dan wel aansluitend een andere (even goed of beter betaalde) baan heeft gevonden (vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70) en (ii) niet ter zake doet of de werknemer die kort voor zijn pensioen wordt ontslagen een transitievergoeding ontvangt die hoger is dan het loon waarop hij tot de datum van zijn pensioen recht zou hebben gehad (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, rov. 3.4.3–3.4.4). Hiermee verdraagt zich niet dat de ‘gelijkwaardigheid’ van een in een cao opgenomen voorziening wordt bepaald aan de hand van de uiteindelijke feitelijke uitwerking van die voorziening in het concrete geval, die, zoals hiervoor is opgemerkt, vaak pas achteraf kan worden vastgesteld.’25.
42.
In het niet door het hof geciteerde vervolg van rov. 4.3.6 legt Uw Raad dus uit waarom moet worden gekeken naar (i) de potentiële gekapitaliseerde waarde van de cao-voorziening, (ii) op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid, hetgeen gewenst is met het oog op de korte vervaltermijn die voor de werknemer geldt en de rechtszekerheid in het algemeen. In rov. 4.3.7 voegt Uw Raad hieraan toe dat deze benadering strookt met het abstracte en gestandaardiseerde stelsel van de wettelijke transitievergoeding. Met dat stelsel verdraagt zich niet dat de gelijkwaardigheid van een in een cao opgenomen voorziening pas zou (kunnen) worden bepaald aan de hand van de uiteindelijke feitelijke uitwerking van die voorziening in het concrete geval, die vaak pas achteraf kan worden vastgesteld.
43.
Hieruit blijkt dat Uw Raad in de door het hof geciteerde passage uitsluitend de vraag heeft willen beantwoorden hoe moet worden bepaald of een voorziening gelijkwaardig is aan de transitie- vergoeding. Uw Raad heeft niet bedoeld te oordelen dat alleen voorzieningen die worden toegekend wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als een gelijkwaardige voorziening zouden kunnen worden aangemerkt. Dat dit niet de bedoeling van Uw Raad is geweest, volgt tevens uit het feit dat — zoals vermeld — een periodieke uitkering ‘gekoppeld aan (…) arbeidsongeschiktheid’ vervolgens wordt genoemd als voorbeeld van een voorziening die in fasen wordt gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is, én uit het feit dat Uw Raad de zaak — zoals eveneens reeds vermeld — niet zelf heeft afgedaan.
44.
Tevens zij opgemerkt dat er geen aanleiding is voor de door het hof gestelde eis dat een cao- voorziening alleen dan een gelijkwaardige voorziening zou kunnen zijn, indien die voorziening is getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband. Een gelijkwaardige voorziening als alternatief voor de transitievergoeding kan slechts bij cao — dus met instemming van de vakbonden — worden overeengekomen. Zulks volgt uit artikel 7:673 lid 1 BW. Als één van de weinige artikelen in het BW, stelt artikel 7:673b lid 2 BW vervolgens zelfs nadere voorwaarden aan de vakbonden die tot het afsluiten van een dergelijke cao-regeling bevoegd zijn. Deze vakbonden dienen in de onderneming of bedrijfstak werkzame personen onder hun leden te tellen en ten minste twee jaar in het bezit te zijn van volledige rechtsbevoegdheid.26. Op deze wijze is de werknemer voldoende beschermd, zodat er geen aanleiding is om — buiten de wettekst en wetsgeschiedenis om — meer eisen te stellen aan de cao-voorziening dan dat deze gelijkwaardig dient te zijn aan de transitievergoeding.
45.
In dit verband is ook het volgende niet zonder belang. Doordat een gelijkwaardige voorziening uitsluitend bij cao kan worden overeengekomen, betreft het per definitie een collectieve regeling. In ING/[naam 1] is geoordeeld dat de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening op individueel niveau moet worden beoordeeld. Aangezien zowel de omvang van de transitievergoeding als die van de cao- voorziening per werknemer kan verschillen, is het mogelijk dat een in een cao opgenomen voorziening voor de ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de transitievergoeding, maar voor de andere werknemer tekortschiet (rov. 4.3.8). Het oordeel dat de cao-voorziening in een individueel geval niet gelijkwaardig is, heeft slechts gevolgen voor dat concrete geval. Wanneer echter, zoals het hof in deze zaak heeft gedaan, wordt geoordeeld dat een cao-voorziening naar zijn aard niet een gelijkwaardige voorziening kan zijn (omdat het niet gaat om een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst eindigt), raakt dat de cao-voorziening als zodanig. De gevolgen van een dergelijk oordeel overstijgen het concrete geval en kunnen verstrekkend zijn. Gelet hierop meent ABN AMRO dat er geen ruimte is om eisen te stellen aan de cao-voorziening, voor zover die eisen niet duidelijk uit de wet volgen. Sociale partners hebben bij het opstellen van de cao-voorziening of het kwalificeren daarvan als gelijkwaardige voorziening met andere eisen immers geen rekening kunnen houden.
46.
De Suppletieregeling is niet voor het eerst opgenomen in de in deze zaak relevante ABN AMRO CAO. Een vergelijkbare regeling bestond reeds toen de Wwz per 1 juli 2015 de transitievergoeding als nieuwe27. werkgeverslast bij ontslag introduceerde. Dit stelde sociale partners voor een keuze. Het ligt in de rede dat reeds bestaande bovenwettelijke verplichtingen bij de introductie van een dergelijke nieuwe last opnieuw tegen het licht worden gehouden. Sociale partners vonden het te veel van het goede indien de werknemer naast de voorzieningen uit de Suppletieregeling óók aanspraak zou kunnen maken op de transitievergoeding. Zij hadden daarom twee opties: ofwel de bestaande Suppletieregeling laten vervallen, ofwel deze in stand laten en op de voet van artikel 7:673b BW in de plaats stellen van de transitievergoeding. Cao-partijen kozen voor de tweede optie en namen in de ABN AMRO CAO expliciet op dat de Suppletieregeling als gelijkwaardige voorziening moet worden aangemerkt.28.
47.
Indien een voorziening als de Suppletieregeling om de een of andere reden naar haar aard niet als gelijkwaardige voorziening mag worden aangemerkt, had dit vooraf kenbaar moeten zijn. In dat geval hadden sociale partners tijdens het onderhandelingsproces mogelijk andere keuzes gemaakt en hadden zij de Suppletieregeling wellicht laten vervallen. Aangezien uit de wettekst en de wets- geschiedenis geen andere eisen volgen dan dat de voorziening ‘gelijkwaardig’ dient te zijn, hoefden en konden sociale partners er niet bedacht op te zijn dat slechts bepaalde soorten cao-voorzieningen voor kwalificering als gelijkwaardige voorziening in aanmerking zouden kunnen komen. Hiermee dient bij de beoordeling van subonderdeel 3.1 rekening te worden gehouden.
48.
Subonderdeel 3.2 is gericht tegen het slot van rov. 2.7 van de eindbeschikking. Aldaar weegt het hof in zijn beoordeling mee dat de aanspraak op de pensioenvoorziening voor [gerekwestreerde] al in 2012 is ontstaan, terwijl de beëindiging van het dienstverband pas in 2018 heeft plaatsgevonden. Toen de aanspraak ontstond, was — naar volgens het hof kon worden aangenomen — in het geheel nog niet duidelijk dat het dienstverband zou worden beëindigd. Voor zover het hof hiermee bedoelt te oordelen dat de Suppletieregeling (ook) geen gelijkwaardige voorziening is, omdat de aanspraak daarop reeds vóór het einde van de arbeidsovereenkomst is ontstaan, is zijn oordeel onjuist — zo luidt de klacht van het subonderdeel.
49.
Zoals reeds vermeld, had de werknemer krachtens het overgangsrecht van de Wwz (artikel XXII lid 7 Wwz) tot 1 juli 2016 geen recht op de transitievergoeding, indien hij aanspraak had op een alternatieve vergoeding of voorziening ‘wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst’. Uw Raad heeft geoordeeld dat voor toepasselijkheid van dit overgangsrecht niet vereist is dat de betreffende vergoeding of voorziening pas na de beëindiging van het dienstverband verstrekt wordt of haar werking heeft.29. Nu artikel 7:673b BW niet de eis stelt dat het moet gaan om een voorziening ‘wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst’ en sociale partners in zoverre meer ruimte biedt dan artikel XXII lid 7 Wwz, dient voor de gelijkwaardige voorziening a fortiori hetzelfde te gelden.
50.
Uw Raad baseerde voormeld oordeel op de door de wetgever in de toelichting op het Besluit overgangsrecht transitievergoeding genoemde voorbeelden, zoals afspraken omtrent om- of bijscholing, een outplacementtraject of het bieden van gelegenheid om onder werktijd naar ander werk te zoeken. Op scholingsfaciliteiten en outplacement bestaat ook reeds aanspraak voordat de werknemer is ontslagen en daarbij is onzeker of ontslag überhaupt volgt. Toch zijn dergelijke faciliteiten in de wetsgeschiedenis, behalve als voorbeelden van overgangsrechtelijke voorzieningen, óók genoemd als voorbeelden van mogelijke gelijkwaardige voorzieningen.30. Het feit dat de aanspraak van [gerekwestreerde] op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw reeds voor het ontslag is ontstaan en dat op dat moment mogelijk nog niet duidelijk was dat ontslag zou plaatsvinden, kan aldus niet afdoen aan de kwalificatie daarvan als gelijkwaardige voorzieningen, zodat 's hofs andersluidende oordeel onjuist is.
51.
Subonderdeel 3.3 bestrijdt rov. 2.8 van de eindbeschikking als onbegrijpelijk. In die overweging gaat het hof in op het argument van ABN AMRO dat uit het feit dat periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid in ING/[naam 1] zijn genoemd als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid met de transitievergoeding kan worden onderzocht, volgt dat ook voorzieningen die niet zijn getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband een gelijkwaardige voorziening kunnen zijn.31. Het hof overweegt ter zake dat het in deze zaak niet zozeer gaat om een afzonderlijke verplichting van ABN AMRO om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [gerekwestreerde] aan te vullen, maar om een pensioentoezegging met premie- vrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, waarbij het risico van die premievrijstelling al is verwerkt in een opslag van de vaste premie die ABN AMRO heeft afgedragen. Met deze overweging differentieert het hof de voorziening waarop [gerekwestreerde] aanspraak heeft (premievrije voortzetting van pensioenopbouw) van het door Uw Raad genoemde voorbeeld (periodieke betalingen gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid). Hiermee is het argument van ABN AMRO evenwel niet weerlegd. De strekking van dit argument is immers niet dat het in casu om dezelfde of een vergelijkbare voorziening zou gaan als Uw Raad als voorbeeld noemde. De relevantie van het door Uw Raad genoemde voorbeeld is dat het daarbij — evenals bij de pensioenvoorziening waarop [gerekwestreerde] aanspraak heeft — gaat om een voorziening, die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband en niet voor het geval het dienstverband wordt beëindigd. Daarin zit de gelijkenis tussen beide voorzieningen. Het enkele feit dat de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw van [gerekwestreerde], zoals het hof overweegt, een andere voorziening is dan een periodieke betaling gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid, vormt derhalve niet een concludente of afdoende reactie op het door ABN AMRO gevoerde betoog, zodat het oordeel van het hof in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
52.
Ook subonderdeel 3.4 is gericht tegen rov. 2.8 van de eindbeschikking. Aan het slot van die overweging noemt het hof als karakteristiek van de pensioenvoorziening waarop [gerekwestreerde] aanspraak heeft, dat het risico van de premievrijstelling al is verwerkt in de financiering van het pensioen als zodanig, namelijk in een opslag van de vaste premie die ABN AMRO heeft afgedragen. Voor zover hieruit moet worden afgeleid dat het hof de financieringswijze een relevant gegeven vindt voor de beoordeling van de vraag of de pensioenvoorziening als een gelijkwaardige voorziening kan worden aangemerkt, luidt de klacht dat dit oordeel onjuist is. Uitgangspunt bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een cao-voorziening is blijkens ING/[naam 1] dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van die cao-voorziening aan de ene kant en de transitievergoeding de andere kant (rov. 4.3.6). Voor de vraag of een voorziening gelijkwaardig is, is derhalve (uitsluitend) de waarde van de betreffende cao-voorziening voor de werknemer (afgezet tegen de transitievergoeding) maatgevend en is niet van belang hoe die voorziening door de werkgever wordt gefinancierd en/of wat voor de werkgever de kosten van die voorziening zijn. Het hof heeft dit miskend.
53.
Subonderdeel 3.5 is gericht tegen rov. 2.9 van de eindbeschikking, waarin het hof overweegt dat de omstandigheid dat cao-partijen de Suppletieregeling hebben aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening geen aanleiding geeft voor een ander oordeel, nu deze omstandigheid blijkens ING/[naam 1] slechts één van de relevante gezichtspunten is. Het hof miskent dat deze relatieve waarde van de betrokkenheid van sociale partners enkel geldt in het kader van de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening en niet voor de beantwoording van de vraag of de betreffende voorziening naar zijn aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn.
54.
Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen (i) de vraag of een voorziening naar zijn aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn en (ii) de vraag of die voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. De eerste vraag betreft de cao-voorziening als zodanig; de tweede vraag dient op individueel niveau te worden beantwoord en kan per werknemer verschillen.
55.
Over de tweede vraag oordeelde Uw Raad in ING/[naam 1] het navolgende:
‘4.3.4.
Op grond van art. 7:673b BW is art. 7:673 BW niet van toepassing indien in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Volgens de memorie van toelichting moet onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ worden verstaan: ‘een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding’ (o.a. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). De ‘voorziening’ waarnaar moet worden gekeken, betreft het geheel aan afspraken tussen de cao-partijen, waarbij de regering ervan is uitgegaan dat deze afspraken op geld worden gewaardeerd (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. C, p. 24). Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.’
56.
Uit deze overweging blijkt dat de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als zodanig hebben bestempeld weliswaar van betekenis is voor het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is, maar slechts als één van de gezichtspunten.
57.
Het hof heeft niet geoordeeld dat de Suppletieregeling voor [gerekwestreerde] niet gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. Aan een beoordeling van de waarde van de Suppletieregeling voor [gerekwestreerde] is het hof niet toegekomen, zoals uit het slot van rov. 2.10 van de eindbeschikking blijkt. Het oordeel van het hof dat niet sprake is van een gelijkwaardige voorziening, is gegrond op het feit dat het niet gaat om een voorziening die is getroffen met het oog op de beëindiging van het dienstverband. De Suppletieregeling is volgens het hof derhalve naar haar aard niet een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW. Het oordeel van het hof betreft aldus de zojuist genoemde eerste vraag en niet de tweede vraag.
58.
ABN AMRO meent dat er geen reden is de regel dat de omstandigheid dat cao-partijen een bepaalde voorziening als gelijkwaardige voorziening hebben aangemerkt slechts één van de gezichtspunten is, ook te laten gelden voor de beoordeling of die voorziening naar zijn aard een gelijkwaardige voorziening kan zijn. De wetgever heeft in artikel 7:673b BW slechts twee eisen gesteld aan de voorziening die in de plaats wordt gesteld van de transitievergoeding: (i) deze moet bij cao zijn overeengekomen en (ii) deze moet gelijkwaardig zijn aan de transitievergoeding.
59.
Doordat een gelijkwaardige voorziening slechts bij cao kan worden overeengekomen, speelt een grondrechtelijke kwestie. Het recht op collectief onderhandelen is immers — onder andere in artikel 6 ESH — erkend als grondrecht.32. Sociale partners hebben bij cao-onderhandelingen een zekere autonomie. In gelijke-behandelingszaken is het vaste rechtspraak van het HvJ EU en Uw Raad dat sociale partners een ruime beoordelingsmarge toekomt, zowel bij het bepalen van de na te streven doelstellingen als bij de daartoe in te zetten middelen.33.
60.
ABN AMRO meent dat het voorgaande meebrengt dat sociale partners de nodige ruimte moet worden gegund bij de keuze welke cao-voorzieningen zij als gelijkwaardige voorziening in de plaats willen stellen van de transitievergoeding. De totstandkoming van een cao is een uitgebreid proces waarin verschillende voorwaarden, rechten en plichten zorgvuldig tegenover elkaar worden afgewogen en ingewisseld. De wijze waarop dit onderhandelingsproces is verlopen, blijkt veelal niet uit de tekst van de cao, die slechts de resultaten van het onderhandelingsproces weergeeft. Om niet te veel te treden in de autonomie van cao-partijen en om het zorgvuldig tot stand gekomen evenwicht dat het gevolg is van de cao-onderhandelingen niet te verstoren, is de nodige terughoudendheid bij een rechterlijke toets van de cao-resultaten geboden. Niet voor niets heeft de wetgever specifiek met betrekking tot de gelijkwaardige voorziening nadere eisen gesteld aan de vakbonden die als cao-partij de bevoegdheid hebben een dergelijke voorziening overeen te komen ter vervanging van de transitievergoeding. Niet in geschil is dat de vakbonden die partij zijn bij de ABN AMRO CAO aan deze nadere vereisten voldoen. Dit brengt mee dat het in beginsel aan sociale partners moet worden overgelaten te bepalen welke voorziening als gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW moet worden aangemerkt en wat die voorziening zal inhouden. De rechterlijke toets dient zich te beperken tot de vraag of de betreffende voorziening in het individuele geval gelijkwaardig is aan de transitievergoeding.
Redenen waarom:
ABN AMRO Uw Raad verzoekt de bestreden beschikkingen van het Hof Arnhem-Leeuwarden te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
Den Haag, 21 oktober 2019
J.P. Heering
F.M. Dekker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑10‑2019
Zie voor de Suppletieregeling: verzoekschrift in eerste aanleg, productie 4.
Ktr. Groningen 4 januari 2017, JAR 2017/64; Ktr. Arnhem 8 februari 2017, JAR 2017/79; Ktr. Rotterdam 26 juni 2017, JAR 2017/197; Ktr. Amsterdam 3 juli 2017, JAR 2017/192.
Ktr. Amsterdam 3 juli 2017, JAR 2017/192; Ktr. Amsterdam 31 oktober 2017, 6251375 EA VERZ 17-763 (niet gepubliceerd, bijgevoegd bij productie 10 bij het verzoekschrift in eerste aanleg); Ktr. Amsterdam 8 december 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9877; Ktr. Amsterdam 20 februari 2018, 6498950 EA VERZ 17-1056 (niet gepubliceerd, bijgevoegd bij productie 10 bij het verzoekschrift in eerste aanleg); Hof Amsterdam 17 juli 2018, JAR 2018/199; Hof Amsterdam 13 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4183; Ktr. Breda 12 februari 2019, 7312984 AZ VERZ 18–93 (niet gepubliceerd, bijgevoegd als productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep); en Hof Amsterdam 3 september 2019, zaaknummer: 200.234.355/01 (niet gepubliceerd).
Verweerschrift in hoger beroep, nr. 16, en verweerschrift in eerste aanleg, nrs. 7 en 8.
HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603 (Wolters/Van Tuinen). Zie verweerschrift in hoger beroep, nr. 15.
HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225.
Beroepschrift, nr. 41.
Verweerschrift in hoger beroep, nr. 36; en verweerschrift in eerste aanleg, nr. 27.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449 (ING/[naam 1]).
Zie voor dit argument de akte van ABN AMRO van 27 mei 2019, nr. 7. Zie ook rov. 2.4 van de eindbeschikking.
HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2305 (Botobe). Zie ook Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 37–38.
HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603 (Wolters/Van Tuinen).
Verweerschrift in hoger beroep, nr. 13.
Beroepschrift, nrs. 13 en 14. Zie ook rov. 5.9 van de tussenbeschikking.
Beroepschrift, nr. 14.
HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225.
HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225.
Beroepschrift, nr. 41.
Zie ook verweerschrift in eerste aanleg, nr. 27.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449 (ING/[naam 1]).
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 2, p. 16. Zie ook Stb. 2014, 216.
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449 (ING/[naam 1]).
De transitievergoeding is een nieuwe last, omdat ontslag van langdurig arbeidsongeschikte werknemers (ook) vóór 1 juli 2015 in de praktijk verliep via het UWV en niet via de kantonrechter. De werknemer had hierdoor in beginsel geen recht op enige vergoeding. Een vergoeding conform de destijds geldende kantonrechtersformule was immers alleen verschuldigd in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. Tot 1 juli 2015 was de werkgever bij ontslag van een werknemer wegens langdurige arbeidsongeschiktheid in de praktijk dus geen vergoeding verschuldigd.
Zie verweerschrift in hoger beroep, nr. 28.
HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:28. De Hoge Raad verwijst hierbij naar Stb. 2015, 172, p. 4.
Zie voor dit argument de akte van ABN AMRO van 27 mei 2019, nr. 7. Zie ook rov. 2.4 van de eindbeschikking.
Vgl. HvJ EU 6 december 2012, JAR 2013/19 (Odar/Baxtar) en HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2312 (Parrallel Entry/KLM). In beide arresten wordt gewezen op het grondrecht op collectief onderhandelen, om welke reden de voorliggende regeling volgens het HvJ EU respectievelijk Uw Raad terughoudend moet worden getoetst.
Vgl. HvJ EU 12 oktober 2010, JAR 2010/279 (Rosenbladt; HvJ 16 oktober 2007, JAR 2007/288 (Palacios de la Villa); HvJ 8 september 2011, JAR 2011/278 (Hennigs); HvJ EU 6 december 2012, JAR 2013/19 (Odar/Baxter); en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:647 (werknemers/NXP).