Ontleend aan rov. 2.1–2.8 van de beschikking van het Hof Amsterdam van 10 maart 2009.
HR, 11-12-2009, nr. 09/02318
ECLI:NL:HR:2009:BJ9069
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-12-2009
- Zaaknummer
09/02318
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BJ9069
- Roepnaam
Van Hooff/Oldenburg
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ9069, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ9069
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2220, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9069, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑09‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2220
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ9069
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑06‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2010, 97 met annotatie van E. Verhulp
TRA 2010, 28 met annotatie van J.J.M. de Laat
AR-Updates.nl 2009-0929 met annotatie van
Brightmine 2010-408193
Brightmine 2012-408198
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0929
Uitspraak 11‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:685 BW na opzegging is mogelijk, maar die ontbinding zal slechts effect (kunnen) hebben voor de nog resterende looptijd van de arbeidsovereenkomst, dus tot datum waartegen is opgezegd; consequenties daarvan voor toewijsbaarheid verzoek ontbinding en ontbindingsvergoeding ex art. 7:685 lid 8 BW. Misbruik van bevoegdheid door tweede opzegging die uitsluitend ten doel had om door werknemer aangevangen ontbindingsprocedure te blokkeren.
11 december 2009
Eerste Kamer
09/02318
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 november 2008 ter griffie van de rechtbank Haarlem, sector kanton, ingediend verzoekschrift heeft [verweerster] zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden onder toekenning van een vergoeding van € 40.000,-- bruto.
[Verzoekster] heeft het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft, na een mondelinge behandeling, bij beschikking van 22 december 2008 de arbeidsovereenkomst op 29 december 2008 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 27.500,-- bruto.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 10 maart 2009 heeft het hof het beroep verworpen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 7 oktober 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) Op 6 maart 1990 is [verweerster] als verkoopmedewerkster in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [verzoekster].
(ii) [Verzoekster] heeft bij brief van 16 augustus 2008 op bedrijfseconomische gronden aan de CWI toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te mogen opzeggen in verband met het vervallen van de functie. [verweerster] heeft zich hiertegen verweerd.
(iii) De CWI heeft [verzoekster] op 25 september 2008 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] tot uiterlijk 20 november 2008 op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn.
(iv) Bij brief van 30 september 2008 heeft [verzoekster] de arbeidsovereenkomst met [verweerster] met inachtneming van de opzegtermijn tegen 1 januari 2009 opgezegd (hierna: de eerste opzegging).
(v) Bij verzoekschrift van 10 november 2008, waarmee de onderhavige procedure is ingeleid, heeft [verweerster] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en haar op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden wegens gewijzigde omstandigheden onder toekenning van een vergoeding van € 40.000,-- bruto.
(vi) Bij brief van 19 november 2008 heeft [verzoekster] de arbeidsovereenkomst met [verweerster] zonder inachtneming van de opzegtermijn nogmaals opgezegd en wel tegen 1 december 2008 (hierna: de tweede opzegging).
3.2 De kantonrechter heeft bij beschikking van 22 december 2008 de arbeidsovereenkomst tussen partijen tegen 29 december 2008 ontbonden onder toekenning van een door [verzoekster] aan [verweerster] te betalen vergoeding van € 27.500,-- bruto.
Het hof heeft het hiertegen door [verzoekster] ingestelde hoger beroep verworpen. Het heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) Niettegenstaande het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685 lid 11 BW kan [verzoekster] in het hoger beroep worden ontvangen, omdat zij heeft gesteld dat de kantonrechter buiten het toepassingsbereik van art. 7:685 BW is getreden. (rov. 2.3-2.4)
(2) Met de eerste, regelmatige, opzegging heeft [verzoekster] de arbeidsverhouding tussen [verweerster] en haar per 31 december 2008 beëindigd. Op deze eenzijdige rechtshandeling mag [verzoekster] niet terugkomen door een tweede maal (onregelmatig) op te zeggen, anders dan met toestemming van [verweerster]. [Verweerster] heeft klaarblijkelijk geen toestemming verleend voor het terugkomen op de eerste opzegging. Dit brengt mee dat [verzoekster] niet bevoegd was om nogmaals op te zeggen, waardoor de tweede opzegging rechtskracht ontbeert. (rov. 2.5)
(3) Bovendien kan de tweede, bewust onregelmatige, opzegging door [verzoekster] met de bedoeling om de eerste regelmatige opzegging haar werking te ontnemen, als misbruik van bevoegdheid dan wel in strijd met goed werkgeverschap worden aangemerkt en heeft zij ook om die reden geen rechtskracht. [Verzoekster] heeft met die opzegging immers beoogd, naar zij zelf heeft gesteld, de door [verweerster] gestarte ontbindingprocedure te blokkeren, terwijl het haar ([verweerster]) rechtens vrijstond om op dat moment voor die procedure te kiezen teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen. Uit het wettelijk ontslagsysteem volgt niet dat de eerste opzegging aan indiening van het ontbindingsverzoek door [verweerster] in de weg stond. (rov. 2.6)
(4) Er bestond derhalve op 22 december 2008 nog een arbeidsovereenkomst tussen partijen, zodat de kantonrechter bevoegd was om op die datum de arbeidsovereenkomst te ontbinden tegen de door de kantonrechter bepaalde datum en zij derhalve niet buiten het toepassingsbereik van art. 7:685 BW is getreden. Het beroep van [verzoekster] dient dus te worden verworpen. (rov. 2.7-2.8)
3.3 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
De opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft in beginsel tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van de datum waartegen is opgezegd. De arbeidsovereenkomst duurt derhalve voort tot die datum, hetgeen meebrengt dat deze tot die datum nog ontbonden kan worden op de voet van art. 7:685 BW, indien daartoe grond bestaat. Nu echter de arbeidsovereenkomst als gevolg van de opzegging nog maar een beperkte looptijd heeft, zal de ontbinding slechts voor die beperkte looptijd effect (kunnen) hebben. Dit brengt mee dat voor de toewijsbaarheid van een desbetreffend, op verandering in de omstandigheden gegrond verzoek van de werknemer bepalend is of sprake is van een zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op een nog eerder tijdstip dan waartegen is opgezegd, behoort te eindigen, en dat ook de ontbindingsvergoeding van art. 7:685 lid 8 bepaald moet worden met inachtneming van het uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst reeds is beëindigd met ingang van de datum waartegen is opgezegd. De vraag of de ontslagen werknemer ook aanspraak kan maken op een vergoeding ter zake van de beëindiging van de arbeids-overeenkomst door de opzegging, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in art. 7:681 BW. De in art. 7:682 BW geregelde mogelijkheid van herstel van de dienstbetrekking leent zich in deze situatie niet voor toepassing, aangezien het indienen van het ontbindingsverzoek een afstand doen van deze mogelijkheid impliceert.
3.4 Onderdeel 1, dat opkomt tegen de hiervóór in 3.2 onder (2) weergegeven beslissing, betoogt terecht dat de tweede opzegging, die een beëindiging inhield van de door de eerste opzegging reeds in looptijd beperkte arbeidsovereenkomst tegen een vóór 1 januari 2009 (de datum waartegen in de eerste opzegging was opgezegd) gelegen datum, niet kan worden aangemerkt als een, slechts met instemming van [verweerster] mogelijke, intrekking van de eerste opzegging. De tweede opzegging hield immers geen ongedaanmaking in van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2009 maar strekte ertoe de arbeidsovereenkomst tegen een eerdere datum te doen eindigen. Noch de omstandigheid dat dit niet geschiedde op grond van een daartoe door [verweerster] aan [verzoekster] gegeven dringende reden voor ontslag, noch de omstandigheid dat bij de tweede opzegging de geldende opzeggingstermijn niet in acht was genomen, kan meebrengen dat de tweede opzegging als een slechts met instemming van [verweerster] mogelijke intrekking van de eerste opzegging kan worden aangemerkt.
Het onderdeel kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat - naar hierna zal blijken - de hiervóór in 3.2 onder (3) weergegeven overweging de onder (4) weergegeven beslissing zelfstandig kan dragen en de daartegen gerichte klachten falen.
3.5 Onderdeel 2 richt een aantal klachten tegen de hiervóór in 3.2 onder (3) weergegeven overweging, die het hof kennelijk heeft gegeven voor het geval - anders dan het in zijn onder (2) weergegeven overweging had aangenomen - zou moeten worden aangenomen dat de tweede opzegging niet zonder meer rechtskracht ontbeerde. Anders dan in onderdeel 2.1-i wordt betoogd, houden rov. 2.5 en 2.6 dan ook geen innerlijk tegenstrijdige oordelen in.
Het eerste als 2.2 aangeduide onderdeel komt op tegen het oordeel van het hof dat de tweede opzegging misbruik van bevoegdheid oplevert en (ook) daarom rechtskracht ontbeert. Het onderdeel faalt. Het oordeel van het hof dat de tweede opzegging uitsluitend ten doel had om de door [verweerster] aangevangen ontbindingsprocedure te blokkeren en daarom misbruik van bevoegdheid opleverde, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voorzover in onderdeel 2.3 klachten worden gericht tegen het oordeel van het hof dat het [verweerster] rechtens vrijstond om na de eerste opzegging voor de ontbindingsprocedure te kiezen teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen, falen deze reeds op de grond dat [verzoekster] in hoger beroep niet heeft bestreden - zie de, in cassatie niet bestreden, weergave van de stellingen van [verzoekster] in rov. 2.3 - dat de eerste opzegging niet in de weg stond aan (de toewijzing van) het ontbindingsverzoek van [verweerster], zodat het hof hiervan diende uit te gaan.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling aangezien het oordeel van het hof dat de tweede opzegging rechtskracht ontbeert omdat zij misbruik van bevoegdheid inhield, en die opzegging derhalve niet heeft geleid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 december 2008, de hiervóór in 3.2 onder (4) weergegeven beslissing van het hof zelfstandig kan dragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 december 2009.
Conclusie 23‑09‑2009
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoekster]
(hierna: [verzoekster])
tegen
[Verweerster]
(hierna: [verweerster])
1. Feiten1.
1.1
Op 6 maart 1990 is [verweerster] als verkoopmedewerkster in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [verzoekster].
1.2
Bij brief van 16 augustus 2008 heeft [verzoekster] CWI toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te mogen opzeggen vanwege het vervallen van de functie. [Verweerster] heeft zich hiertegen verweerd.
1.3
CWI heeft [verzoekster] op 25 september 2008 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] tot uiterlijk 20 november 2008 op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Bij brief van 30 september 2008 heeft [verzoekster] de arbeidsovereenkomst met [verweerster] met inachtneming van de opzegtermijn tegen 1 januari 2009 opgezegd (hierna: de eerste opzegging).
1.4
Nadat [verweerster] het onder 2.1 vermelde verzoekschrift heeft ingediend, heeft [verzoekster] bij brief van 19 november 2008 de arbeidsovereenkomst met [verweerster] nogmaals opgezegd, thans zonder inachtneming van de opzegtermijn, tegen 1 december 2008 (hierna: de tweede opzegging).
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 10 november 2008 heeft [verweerster] de Kantonrechter Haarlem verzocht de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en haar op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden wegens gewijzigde omstandigheden onder toekenning van een vergoeding van € 40.000 bruto. Daartoe heeft zij — zakelijk samengevat — aangevoerd
- 1)
dat toekenning van een vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule onbespreekbaar was en
- 2)
dat zij na de reorganisatie nog nuttige werkzaamheden voor [verzoekster] zou kunnen verrichten.
Omdat [verzoekster] haar, ondanks herhaald aandringen, in het ongewisse laat, kan van [verweerster] ‘in alle redelijkheid niet worden verwacht dat zij nog langer in dienst blijft bij [verzoekster].’ De arbeidsrelatie is ernstig verstoord, temeer nu [verzoekster] haar geen ‘financiële duidelijkheid’ wil verschaffen.
2.2
[Verzoekster] heeft ten verwere onder meer aangevoerd dat er met ingang van 1 december 2008 geen arbeidsovereenkomst meer bestond omdat tegen die dag is opgezegd. Daarom is de Kantonrechter niet bevoegd het ontbindingsverzoek te behandelen.2.
2.3
Blijkens het p.v. van de mondelinge behandeling bij de Kantonrechter heeft mr Snip (namens [verzoekster]) verklaard dat ‘de eerste opzegging (…) niet ongedaan [is] gemaakt, de tweede opzegging is mogelijk’.
2.4.1
In zijn beschikking van 22 december 2008 vat de Kantonrechter het verweer onder meer aldus samen dat de tweede opzegging weliswaar onregelmatig is, ‘maar daarmee wel een feit. Per 1 december 2008 is de arbeidsrelatie beëindigd’.
2.4.2
Volgens de Kantonrechter is de arbeidsovereenkomst als gevolg van de tweede opzegging niet ten einde gekomen. De tweede — onregelmatige — opzegging heeft enkel plaatsgevonden met het doel de ontbindingsprocedure te frustreren en te verhinderen dat [verweerster] in deze procedure haar rechten geldend maakt. Dat is in strijd met hetgeen tussen partijen naar redelijkheid en billijkheid betamelijk is en heeft daarom geen rechtsgevolg.
2.4.3
Volgens de Kantonrechter stond het [verweerster] vrij een ontbindingsverzoek in te dienen ‘waarmee zij meent haar rechten het beste veilig te kunnen stellen’. Niet valt in te zien waarom [verweerster] haar aanspraken uitsluitend zou kunnen verwezenlijken door een kostbare kennelijk onredelijk ontslagprocedure.
2.4.4
Volgens de Kantonrechter zijn er ‘voldoende gewichtige redenen’ om de arbeidsovereenkomst vóór het verstrijken van de opzegtermijn te ontbinden. Daarbij achtte de Kantonrechter van belang dat [verweerster], gelet op haar onzekere toekomstperspectief, een te rechtvaardigen belang had bij een spoedige beslissing en (financiële) duidelijkheid. De arbeidsovereenkomst wordt tegen 29 december 2008 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 27.500 bruto.
2.5
[Verzoekster] is van deze beschikking in beroep gegaan.
2.6.1
Het Hof heeft in zijn beschikking van 10 maart 2009 het standpunt van [verzoekster] aldus samengevat dat de Kantonrechter zich onbevoegd had moeten verklaren omdat de arbeidsovereenkomst ten gevolge van de tweede opzegging met ingang van 1 december 2008 was geëindigd. De omstandigheid dat bij de tweede opzegging de opzegtermijn niet in acht is genomen, maakt niet dat die opzegging geen rechtsgevolg heeft. Het niet in acht nemen van de opzegtermijn heeft enkel tot gevolg dat [verzoekster] jegens [verweerster] schadeplichtig is wegens onregelmatig opzeggen. Met het gesloten ontslagstelsel verhoudt zich niet dat de werkgever de bevoegdheid zou missen een tweede keer, tegen een eerdere datum, onregelmatig op te zeggen. Goed werkgeverschap of de redelijkheid en billijkheid verzetten zich evenmin tegen de uitoefening van die bevoegdheid. Nu de arbeidsovereenkomst ten tijde van het geven van de ontbindingsbeschikking (op 22 december 2008) ten gevolge van de tweede opzegging niet meer bestond, had de Kantonrechter zich onbevoegd moeten verklaren om van het verzoek van [verweerster] kennis te nemen. Door niettemin bij de bestreden beschikking de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken, is de Kantonrechter buiten het toepassingsbereik van art. 7:685 BW getreden (zie eerste rov. 2.4).
2.6.2
Volgens het Hof kon [verzoekster] niet eenzijdig terugkomen op de eenzijdige rechtshandeling van de eerste opzegging. [verweerster] had klaarblijkelijk geen toestemming verleend om terug te komen op de eerste opzegging; daarom was [verzoekster] niet bevoegd om nogmaals op te zeggen, waardoor de tweede opzegging rechtskracht ontbeert (rov. 2.5).
2.6.3
De tweede, bewust onregelmatige, opzegging met de bedoeling om de eerste regelmatige opzegging haar werking te ontnemen, is misbruik van recht dan wel in strijd met goed werkgeverschap en heeft daarom geen rechtskracht. [Verzoekster] beoogde met die opzegging immers, zo heeft zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep met zoveel woorden naar voren gebracht, de door [verweerster] gestarte ontbindingsprocedure te blokkeren, terwijl het [verweerster] rechtens vrij stond om op dat moment voor die procedure te kiezen teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen. Uit het wettelijk ontslagsysteem volgt niet dat de eerste opzegging aan indiening van het ontbindingsverzoek door [verweerster] in de weg stond. De enkele omstandigheid dat [verweerster] er ook voor had kunnen kiezen om na de opzegging geen ontbindingsprocedure te starten maar een procedure ex art. 7:681 BW leidt niet tot een ander oordeel (rov. 2.6).
2.6.4
Nu op 22 december 2008 nog een arbeidsovereenkomst bestond, was de Kantonrechter bevoegd de op die datum bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden en is de Kantonrechter niet buiten het toepassingsbereik van art. 7:685 BW getreden. Hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd, kan dus niet leiden tot doorbreking van het appelverbod van art. 7:685 lid 11 BW. Het beroep van [verzoekster] wordt dan ook verworpen (rov. 2.7 en 2.8).
2.7
[Verzoekster] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft, schoon behoorlijk opgeroepen, geen verweer gevoerd.
3. Inleiding
3.1
Uit de eigen stellingen van [verzoekster] valt op te maken dat zij:
- 1)
heeft gekozen voor het vragen van een ontslagvergunning omdat dit, naar haar mening, de goedkoopste wijze was om van [verweerster] af te komen;
- 2)
de tweede opzegging heeft gedaan met het doel om ontbinding door de Kantonrechter te voorkomen.
3.2.1
Voorts zal in cassatie moeten worden aangenomen dat het Hof de kernstelling(en) van [verzoekster] (in 's Hofs formulering: haar ‘standpunt’) juist en daarmee volledig heeft weergegeven in (de eerste) rov. 2.4. Immers is tegen die overweging geen begrijpelijke klacht gericht. Rov. 2.4 wordt (naast andere overwegingen) tweemaal genoemd. Ten eerste: op blz. 18 van het cassatieschriftuur wordt het Hof verweten niet op een thans niet relevante stelling zou hebben gerespondeerd. Die klacht is niet begrijpelijk omdat het Hof in rov. 2.4 alleen het standpunt van [verzoekster] weergeeft. Rov. 2.4 wordt ook (naast andere overwegingen) genoemd op blz. 1, maar daar is geen concrete, laat staan tegen rov. 2.4 gerichte, klacht te lezen.
3.2.2
De door het Hof weergegeven stellingen van [verzoekster] beperken zich tot de geldigheid van de tweede opzegging en stellen niet aan de orde de vraag of het indienen van het ontbindingsverzoek in de gegeven omstandigheden toelaatbaar was. Daarom is die kwestie in cassatie niet meer aan de orde. Voor zover het middel op dat punt één of meer klachten vertolkt, treden zij buiten de in appèl reeds afgesloten rechtsstrijd.3.
3.3
Daarom resteert nog slechts één punt: de geldigheid van de tweede opzegging.
3.4.1
[Verzoekster] heeft in cassatie expliciet steun betuigd aan 's Hofs oordeel in zoverre dat
‘Juist is dat de opzegging een eenzijdige rechtshandeling is, waarop niet, dan met instemming van de wederpartij (…) van die eenzijdige rechtshandeling, kan worden teruggekomen’.4.
3.4.2
Maar dat zou in casu zonder belang zijn want de tweede opzegging maakte de eerste niet ongedaan, neen zij ‘haalt die als het ware in’.5.
3.5
Ik denk dat deze stelling [verzoekster] niet kan baten om verschillende redenen:
- a.
zij miskent 's Hofs gedachtegang. In 's Hofs — als zodanig niet bestreden — visie, die berust op een feitelijke interpretatie van de gang van zaken, moet de tweede opzegging worden gezien als een poging de eerste te modificeren. Hoewel in de discussie of die opvatting juist/begrijpelijk is een aspect van semantiek schuilt, valt voor 's Hofs benadering m.i. veel te zeggen. Als juist is dat ‘op een eenzijdige rechtshandeling niet mag worden teruggekomen’ (rov. 2.5) — waarvan blijkens het citaat onder 3.4.1 ook [verzoekster] uitgaat — dan kan dat moeilijk iets anders betekenen dan dat de tweede opzegging geen effect sorteert. Ware dat anders dan zou, hoe men het keert of wendt, toch worden teruggekomen van de eerste opzegging.6. En dat laatste is, daarover zijn [verzoekster] en het Hof het eens, niet mogelijk;
- b.
zij berust op een verkeerde lezing van 's Hofs oordeel. Dat oordeel is heel uitdrukkelijk toegespitst op de omstandigheden van het geval. Dat blijkt uit de gekoezen bewoordingen. De hoofdregel (rov. 2.5 tweede volzin) bouwt, blijkens de bewoordingen ‘deze opzegging’ voort op ‘de arbeidsverhouding tussen [verweerster] en haar’ en heeft dus geen algemene strekking. De klacht ziet niet op de concrete omstandigheden van het geval, maar richt zich tegen een beweerdelijk algemene regel die het Hof nu juist niet heeft geformuleerd;
- c.
het middel voert wel aan dat het Hof zich zou hebben bezondigd aan een onjuiste rechtsopvatting maar legt niet uit waarom dat het geval is. Het voldoet in zoverre niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.;
- d.
uit de artikelen 6 en 9 BBA, in onderlinge samenhang gelezen, valt op te maken dat de wetgever een dam heeft willen opwerpen tegen ontslag zonder dat sprake is van een ontslagvergunning. Het Hof heeft niet vastgesteld en het middel voert niet aan dat (ook) het tweede ontslag is gegeven op basis van de ontslagvergunning;
- e.
eenmaal aannemend dat een werknemer, in de woorden van art. 7:685 lid 1 BW ‘te allen tijde’ de Kantonrechter om ontbinding mag vragen, ligt heel weinig voor de hand dat een werkgever dat recht vervolgens kan torpederen door een — naar hij zelf met juistheid heeft aangegeven — onregelmatige tweede opzegging; ik kom hierop onder 4 en 5 nog terug.
3.6.1
Ter stoffering van de stelling dat de werkgever, naar ik begrijp, het recht heeft onregelmatig op te zeggen, heeft [verzoekster] nog aangevoerd dat zij ook het recht heeft om na een verkregen ontslagvergunning een werknemer op staande voet te ontslaan. Op zichzelf is juist dat een werkgever dat laatste recht heeft. Dat spreekt voor zich. Wanneer een werknemer tijdens de opzegtermijn een dringende reden aan de werkgever geeft (bijvoorbeeld door een greep in de kas te doen of een medewerknemer ernstig te mishandelen) dan moet deze kunnen worden ontslagen en moet de werkgever worden bevrijd van de verplichting loon door te betalen.
3.6.2
Maar los van deze evidentie: voor ontslag op staande voet is, ook tijdens de opzegtermijn, een wettelijke basis: art. 7:677 BW. Er is geen wettelijke basis voor een onregelmatig ontslag; zie ook onder 5.10. De enkele omstandigheid dat de wet een regeling van de gevolgen van zo'n ontslag geeft, kan niet als een vrijbrief daarvoor worden uitgelegd.
3.7
In het verlengde van het onder 3.6 besproken argument heeft [verzoekster] nog aangevoerd dat niet valt in te zien waarom de tweede opzegging niet mogelijk zou zijn, maar ontbinding wél (cass.rek. blz. 7). Daarvoor zijn twee zelfstandige redenen:
- a.
zoals hieronder onder 4 wordt uitgewerkt, biedt de wet een expliciete basis voor het vragen van ontbinding, ook in een geval als het onderhavige;
- b.
de wét biedt geen basis voor een onregelmatige opzegging. Dat de wet de rechtsgevolgen daarvan regelt, betekent natuurlijk niet dat de wetgever voor het hanteren van een dergelijke opzegging een basis heeft willen bieden, net zo min als het regelen van de rechtsgevolgen van een onrechtmatige daad betekent dat men onrechtmatig mag handelen. Dat de wetgever gekant is tegen zo'n opzegging bleek ook onder 3.5 sub d. Hoezeer duidelijk is dat de wetgever bezwaren heeft tegen zo'n opzegging, mr Alt kan worden toegegeven dat zij als zodanig niet onbestaanbaar is. Maar de enkele omstandigheid dat de wetgever de rechtsgevolgen heeft geregeld van ‘normale onregelmatige opzeggingen’ (te weten: een opzegging die niet volgt op een eerdere wél regelmatige) betekent uiteraard niet dat die regeling tevens geldt voor a-typische gevallen als de onderhavige. Er is geen grond te veronderstellen dat de wetgever daarin heeft willen voorzien.
3.8
Ten overvloede voeg ik hieraan nog toe dat de bezwaren van [verzoekster] tegen de indiening van een ontbindingsverzoek door [verweerster] een hoog de pot verwijt de ketel-gehalte hebben. Zij heeft zelf immers erkend de goedkoopste weg te hebben gezocht om van [verweerster] af te komen.
3.9.1
Bovendien zijn de uiteenzettingen van [verzoekster], in elk geval in de onderhavige zaak, ook op dit punt niet goed begrijpelijk. De Kantonrechter heeft het relaas van [verzoekster] zo verstaan — een uiteenzetting die ook in het cassatierekest is terug te vinden — dat zij de voorkeur geeft aan een kennelijk onrdelijk ontslagprocedure. Dat betoog is niet te volgen omdat:
- a.
de daaraan verbonden kosten voor beide partijen (dus ook voor [verzoekster]f) veel hoger zijn dan die verbonden aan een ontbindingsprocedure;
- b.
op de gronden ampel geschetst in mijn conclusie in de zaak 09/00978, LJN: BJ6596 de ontbindingsvergoeding m.i. in beginsel overeenstemt met die in kennelijk onredelijk ontslagzaken. Mr Alt geeft met zoveel woorden toe dat de handelwijze van [verzoekster] is ingegeven door de veronderstelling dat — kort gezegd — kennelijk onredelijk ontslag goedkoper zou zijn (cass. rek. voetnoot 24).
3.9.2
Met betrekking tot het punt onder 3.9.1 sub a veroorloof ik mij nog een meer algemene kanttekening. Te vaak zien we, bij niet repeat players,7. dat zij klagen over een kommervolle situatie waarin zij terecht zijn gekomen. Desalniettemin besteden dergelijke personen of bedrijven veelvuldig aanzienlijke bedragen aan procedures, waarvan de kosten allicht in de orde van grootte komen van (en in voorkomende gevallen zelfs hoger zijn dan) het bedrag dat ze niet aan de wederpartij willen betalen (waartoe ze uiteindelijk vaak toch gehouden blijken te zijn). Ik heb geen inzicht in de kosten die [verzoekster] in casu heeft gemaakt voor een uitvoerige behandeling in appèl en in cassatie, maar het is goed te bedenken dat deze worden gemaakt om betaling van een betrekkelijk bescheiden ontbindingsvergoeding voor een langdurig dienstverband af te wenden. Hetgeen sub b werd opgemerkt klemt in casu eens te meer nu [verzoekster] bij pleidooi in appel als voordeel van een kennelijk onredelijk ontslagprocedure noemt dat partijen uitgebreid kunnen concluderen, de mogelijkheid van appel en het horen van deskundigen.8. In een dergelijke setting maken inleidende beschouwingen (in appel nog wat aangezet met ‘de zware economische omstandigheden’ en een beroep op het ‘habe nichts’ en ‘habe wenig’-verweer)9. als voorkomend in de inleiding onder i van het cassatieschriftuur weinig indruk.
4. Kan een werknemer die na een verkregen ontslagvergunning door de werkgever is opgezegd tijdens de opzegtermijn ontbinding op de voet van art. 7:685 BW vragen?
4.1
Ik gaf al aan dat de vraag of een door de werkgever na verkregen ontslagvergunning op de voet van art. 7:685 BW opgezegde werknemer ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan vragen door het middel niet aan de orde wordt gesteld. Omdat in deze zaak — niet in de klachten — een principiële kwestie aan de orde is die samenhangt met de problematiek die uitvoerig is behandeld in mijn conclusie over de kennelijk onredelijk ontslagvergunningen lijkt goed er langer bij stil te staan.
Achtergrond
4.2
[Verweerster] heeft ruim 18 jaar bij de (rechtsvoorgangster) van [verzoekster] gewerkt als haar werkgever besluit de winkel waarin zij te werk is gesteld om bedrijfseconomische redenen te sluiten. Het langdurig dienstverband ten spijt, wil [verzoekster] [verweerster] — [verzoekster] windt er geen doekjes om10. — zo goedkoop mogelijk kwijt. Met het oog daarop vraagt zij een ontslagvergunning aan. Deze vergunning wordt afgegeven en [verzoekster] zegt de arbeidsovereenkomst op met inachtneming van de opzegtermijn. Omdat [verweerster] zich niet bij de beëindiging van het dienstverband neerlegt, biedt [verzoekster] haar uit ‘puur coulance’11. vier maandsalarissen aan. [Verweerster] voelt zich tekort gedaan en dient een ontbindingsverzoek in om aldus een vergoeding te ontvangen.
4.3
Een werknemer die zich, nadat de werkgever die een ontslagvergunning heeft verkregen de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, niet zonder meer met de wettelijke opzegtermijn wil laten afschepen, kan een kennelijk onredelijk ontslagprocedure aanspannen en daarin schadevergoeding of op de voet van art. 7:682 BW herstel van het dienstverband vorderen. Daarnaast kan een ‘onvoldane’ werknemer de Kantonrechter op grond van veranderingen in de omstandigheden nog voor het einde van de opzegtermijn ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoeken onder toekenning van een vergoeding.
4.4
De reden voor werknemers om de ontbindingsprocedure te verkiezen boven de — mogelijk meer voor de hand liggende of geëigende — kennelijk onredelijk ontslagprocedure, is ten eerste dat de (financiële) zekerheid op korte termijn van de ontbindingsprocedure wordt verkozen boven de met (meer) waarborgen omklede kennelijk onredelijk ontslagprocedure en ten tweede dat — naar in elk geval tot voor kort vaak werd aangenomen — de in de ontbindingsprocedure toegekende vergoedingen hoger zouden (kunnen) uitvallen dan de vergoedingen die worden toegekend in de kennelijk onredelijk ontslagprocedures.
4.5
Ontbinding op verzoek van een reeds na een verleende ontslagvergunning opgezegde werknemer is niet onomstreden. De lagere rechtspraak is, evenals de literatuur, verdeeld over de vraag of het ontbindingsverzoek van een dergelijke werknemer kan worden gehonoreerd.
Rechtspraak
4.6
Op een enkele uitzondering na12. worden werknemers wel ontvangen in hun ontbindingsverzoek vanwege de bewoordingen van art. 7:685 BW inhoudende dat partijen ‘te allen tijde’ bevoegd zijn de Kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden.13.
4.7.1
Maar deze ontvankelijkheid kan de werknemer bij een aantal rechters niet baten omdat het verzoek op inhoudelijke gronden wordt afgewezen. Een aantal rechters noemt in dat verband als argument dat de geëigende weg (art. 7:681 BW) met meer processuele waarborgen is omkleed.14.
4.7.2
Hoezeer het argument — helaas — feitelijk niet (geheel) onjuist is,15. legt het m.i. (te) weinig gewicht in de schaal omdat hetzelfde probleem speelt in die vele zaken waarin het de werkgever is die ontbinding vraagt. De werknemer moet zich dat dan laten welgevallen.
4.7.3
Bovendien klinkt het argument uit de mond van kantonrechters, met alle respect, niet erg overtuigend. Immers hebben zij het zelf in de hand om de ontbindingsprocedure met meer waarborgen te omgeven, bijvoorbeeld door partijen bij de oproep mee te delen dat ze relevante getuigen mee moeten nemen naar de mondelinge behandeling (wat sowieso een goede ontwikkeling zou zijn).16.
4.8.1
In andere gevallen is geoordeeld dat art. 7:685 BW ziet op gevallen waarin sprake is van veranderingen in de omstandigheden van zodanig gewicht dat de billijkheid eist dat de dienstbetrekking dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen; niet om een ieder die tussentijds van een dienstbetrekking af wil daartoe een mogelijkheid te verschaffen. Volgens deze rechters is de aanvraag van een ontslagvergunning door de werkgever en/of de wens om in dat verband (op korte termijn) een vergoeding te verkrijgen niet te kwalificeren als een zodanige verandering in de omstandigheden.17. Alleen als dat laatste het geval is, kan een ontbindingsverzoek worden toegewezen.
4.8.2
Ook dit argument acht ik niet erg klemmend. Wanneer bijvoorbeeld een slechte werksfeer een gewijzigde omstandigheid is, is niet aanstonds duidelijk waarom een voor de werknemer veel ernstiger en bedreigender omstandigheid (de werkgever wil van hem af) niet als zo'n omstandigheid kan worden aangemerkt.18. Voor deze tegenwerping valt ook steun te putten uit de wetsgeschiedenis.19.
4.9.1
De in sommige rechterlijke uitspraken genoemde omstandigheid dat als de werkgever reeds een ontslagvergunning heeft verkregen en het dienstverband op grond daarvan is opgezegd in principe niet valt in te zien waarom het einde van de opzegtermijn niet kan worden afgewacht,20. is in mijn ogen geen overtuigend tegenargument voor de onder 4.8.2 genoemde tegenwerping. Het argument miskent m.i. namelijk waar het om gaat.21. De werknemer heeft geen andere keus dan te aanvaarden dat de arbeidsovereenkomst ten einde komt (dat is nu eenmaal het stelsel van het BBA), maar hij heeft er bezwaar tegen dat dit gebeurt zonder toekenning van een behoorlijke vergoeding. In dat verband moet worden bedacht dat het hoe dan ook weinig bevredigend is als werknemers voor wie de werkgever een ontslagvergunning aanvraagt en verkrijgt wezenlijk anders worden behandeld dan werknemers wier arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever door de kantonrechter wordt ontbonden.
4.9.2
Een ander wel gehoord, aan het zojuist besprokene verwant, argument is dat de werknemer in wezen een beoordeling verlangt in het kader van een ontbindingsprocedure van de kennelijke (on)redelijkheid van de opzegging. Dit oneigenlijk gebruik van de ontbindingsprocedure zou volgens een aantal rechters niet (moeten) kunnen.22. Voor het maken van aanspraak op een (hogere) vergoeding na opzegging met een ontslagvergunning zou de wetgever exclusief de art. 7:681-procedure bedoeld hebben.23.
4.9.3
Deze rechters koppelen de vergoedingsmogelijkheid ex art. 7:685 lid 8 BW aan de noodzaak om op korte termijn tot ontbinding te komen. De ratio van de ontbindingsvergoeding zou volgens hen hierin gelegen zijn dat partijen (meestal: de werknemer) bij ontbinding niet in een slechtere situatie zouden mogen komen dan ingeval van opzegging, waarna immers een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag ingesteld zou kunnen worden.24. Alleen als de bijzondere omstandigheden van het geval de beëindiging eisen op een tijdstip gelegen voordat de arbeidsovereenkomst toch al zou eindigen, zou de arbeidsovereenkomst niettegenstaande de ontslagvergunning kunnen worden ontbonden.25. Als bijzondere omstandigheden werd bijvoorbeeld aangemerkt het geval dat de werknemer nog enkele maanden werkzaamheden moet verrichten en de werkgever hem niet in staat stelt alvast met een nieuwe baan te beginnen26. of waar het werkklimaat na de ontslagaanzegging door toedoen van de werkgever ernstig is verslechterd.27.
4.9.4
In zekere zin valt voor de onder 4.9.1–4.9.3 genoemde argumentatie iets te zeggen. Zij legt de vinger op de niet goed doordachte consequenties van het huidige ontslagrecht, zoals uitvoerig geschetst in mijn conclusie over de kennelijk onredelijk ontslagvergoedingen. Het probleem is met name hierin gelegen dat niet ieder ontslag waaraan een ontslagvergunning ten grondslag is kennelijk onredelijk zal zijn. In zoverre kan het inderdaad uitmaken of een werknemer wordt verwezen naar de procedure voorzien in art. 7:681 BW dan wel of hij gebruik kan maken van de ontbindingsprocedure. Nochtans houd ik ook deze argumenten, al met al, voor onvoldoende klemmend. In de eerste plaats omdat een ontslag dat uitmondt in een relevante ontbindingsvergoeding al spoedig het stempel kennelijk onredelijk zal dragen. Maar ook omdat de ontbindingsprocedure voor werknemers, die door het ontslag al gauw in een nogal precaire situatie zullen verkeren, het voordeel heeft van de snelheid. Ten slotte: niet uit het oog mag worden verloren dat het de werkgever is geweest die erop uit is de werknemer zo goedkoop mogelijk te lozen. Een stelsel waarin de (omvang van de) vergoeding louter door toevallige factoren en/of door berekening van de werkgever wordt bepaald, is toe aan heroverweging. Willekeur, waarvoor de basis vrijelijk door één der partijen kan worden gelegd, is m.i. niet meer van deze tijd.
4.10.1
Er zijn ook rechters die van oordeel zijn dat alleen al het feit dat een ontslagvergunning is afgegeven, voldoende reden is om over te gaan tot ontbinding28. en dat de voor ontbinding voorgeschreven verandering van omstandigheden te vinden is in het belang van de werknemer om op korte termijn zekerheid te krijgen omtrent (de hoogte van) de al dan niet te betalen vergoeding.29. Sommige rechters zoeken hiervoor steun bij de tekst van de wet (‘te allen tijde’).30.
4.10.2
Een ander argument dat wel in stelling wordt gebracht, is het volgende. Aangezien ook werkgevers de afgelopen jaren de weg van art. 7:685 BW hebben weten te vinden wanneer zij een arbeidsovereenkomst wilden beëindigen met werknemers wier arbeidsovereenkomst niet kon worden opgezegd en waarin de mogelijkheid van ontbinding in hun belang was, zou niet in te zien zijn waarom in het geval dat een werknemer, hangende of na een procedure bij het (huidige) UWV Werkbedrijf, de wettelijk geboden mogelijkheid van de ontbindingsprocedure inslaat, sprake zou zijn van misbruik zou procesrecht.31. Dit zou eens temeer klemmen nu de weg van art. 7:685 BW rechtstreeks voert tot een beoordeling door een onafhankelijke rechter als bedoeld in art. 6 EVRM, terwijl de — omstreden — procedure bij het UWV Werkbedrijf primair leidt tot beoordeling door een qua samenstelling onbekende ontslagcommissie die niet voldoet aan art. 6 EVRM.32. Bovendien zou ontbinding voor een werknemer in bepaalde gevallen minder ‘defamerend’ kunnen werken en zou de werknemer na ontbinding betere perspectieven kunnen hebben op de arbeidsmarkt (dan na opzegging).33.
4.11.1
Van bijzondere betekenis acht ik nog dat bij aanbeveling 3.4 van de Kring van Kantonrechters wordt ingegaan op de vraag wat te doen als een werknemer een ontbindingsverzoek indient nadat de werkgever reeds een BBA-verzoek heeft ingediend:34.
‘De werkgever heeft te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst door opzegging te willen beëindigen. De werknemer legt zich daar (al dan niet node) bij neer, maar is van mening dat hem daarbij een passende vergoeding toekomt. Nu de werknemer te allen tijde het recht heeft een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter in te dienen dient hij in zijn verzoek te worden ontvangen. Niet ontvankelijkverklaring zou miskennen dat ieder der partijen te allen tijde het recht heeft een ontbindingsverzoek in te dienen en dat een partij daarin niet beperkt kan worden door een (rechts- of feitelijke) handeling van zijn wederpartij. Nu in zo'n situatie tussen partijen vaststaat dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dient te eindigen, dient de kantonrechter aan de hand van risicosfeer en verwijtbaarheid de omstandigheden van het geval te beoordelen en te beslissen of daarbij aan een der partijen een vergoeding dient te worden toegekend. Daarbij kan het gebruikelijke instrumentarium (aan de hand van risicosfeer en verwijtbaarheid) worden benut om een billijke vergoeding toe te kennen.’
4.11.2
Naar de letter genomen, ziet deze aanbeveling op de situatie dat de werkgever een ontslagvergunning heeft aangevraagd. Het lijkt evenwel onaannemelijk dat de Kring van Kantonrechters de aanbeveling zo strikt heeft bedoeld, des dat er op het moment dat de ontslagvergunning eenmaal is afgegeven geen of minder aanleiding zou bestaan voor ontbinding.35. De omstandigheid dat wordt benadrukt dat een ontbindingsverzoek ‘te allen tijde’ kan worden ingediend, onderstreept dat geen grond bestaat voor zo'n beperkte interpretatie waarvoor m.i. trouwens ook geen rechtvaardiging zou zijn tebedenken.
4.12.1
Bij mijn weten heeft Uw Raad de thans voorliggende vraag nog nooit beantwoord. Wel kunnen in twee eerdere arresten van Uw Raad aanknopingspunten worden gevonden voor het standpunt dat een ontbindingsverzoek na opzegging gedurende de opzegtermijn inhoudelijk moet worden behandeld.
4.12.2
In het eerste arrest heeft Uw Raad zich uitgelaten over de vraag of ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan worden uitgesproken waar het de werknemer enkel te doen is om de vergoeding.36. In die zaak overwoog Uw Raad dat het oordeel van de Kantonrechter dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst slechts kan worden uitgesproken indien de wederpartij niet bereid is mee te werken aan beëindiging in der minne geen steun vindt in de wet. Uw Raad overwoog dat de werknemer als de werkgever bereid zou zijn tot beëindiging in der minne nog belang kan hebben bij onder meer het bepaalde in art. 1639w lid 4 en 5 (oud) BW, te weten ontbinding tegen een eerdere datum en vergoeding. Dit arrest is niet goed te verenigen met de gedachte dat art. 7:685 BW niet is geschreven voor werknemers die enkel uit zijn op (hogere) vergoeding.37.
4.12.3.1
In het tweede arrest kreeg Uw Raad de vraag voorgelegd of het feit dat er reeds een procedure liep, waarin het ontslag op staande voet met succes was aangevochten (de nietigheid van het ontslag was vast komen te staan), maar waarin nog de vraag voorlag of het dienstverband moest worden hersteld of enkel een loonvordering moest worden toegewezen, in de weg stond aan toewijzing van een door de werkgever ingediend ontbindingsverzoek.38. De Rechtbank had het verzoek afgewezen omdat volgens haar voorkomen moest worden dat een eventuele ontbinding van de arbeidsovereenkomst de nog lopende ontslagprocedure zou doorkruisen. Bij inwilliging van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou de rechter in het hoger beroep van de ontslagprocedure namelijk in de onmogelijkheid komen te verkeren, aldus de Rechtbank, een herstel van de dienstbetrekking te bevelen dat zou ingaan op een datum die later zou vallen dan die waarop de ontbinding zou zijn vastgesteld. Uw Raad dacht daar evenwel anders over:
‘Ten onrechte heeft de Rb. art. 1639w buiten toepassing gelaten. Het onderhavige geval wordt daardoor gekenmerkt dat in een — door de Rb. aangeduid als — ‘nog lopende ontslagprocedure’ in eerste aanleg de nietigheid van het aan de werkneemster gegeven ontslag is vastgesteld, terwijl in het hoger beroep van die procedure door de werkneemster wordt opgekomen tegen de afwijzing van de vordering tot ‘herstel van de dienstbetrekking’ en tegen de beperking in de toewijzing van de loonvordering. Die omstandigheden staan niet in de weg aan de toewijsbaarheid van een verzoek tot ontbinding op de voet van art. 1639w. Er moet van worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst nog voortduurt, in welk geval de werkgever ‘te allen tijde’ bevoegd is om zich tot de Ktr. te wenden met een zodanig verzoek en van deze mag worden verlangd dat hij met toepassing van art. 1639w en overeenkomstig de aard en strekking van de in dat artikel geregelde procedure een, spoedige, beslissing geeft op een dergelijk verzoek. De vrees voor ‘doorkruising van de nog lopende ontslagprocedure’ bij toewijzing van het verzoek tot ontbinding, omdat de rechter ‘in de onmogelijkheid zou komen te verkeren een herstel van de dienstbetrekking te bevelen dat ingaat op een datum die later valt dan die waarop de ontbinding zou zijn vastgesteld’ levert onvoldoende grond op voor het aanvaarden van de door de Rb. aangenomen beperking, dat het verzoek ‘thans’ moet worden afgewezen. Beide procedures verschillen van elkaar in aard; de vaststelling en weging van de feiten geschiedt niet op dezelfde wijze.’
4.12.3.2
Ook het zojuist geciteerde arrest is een aanknopingspunt voor het standpunt dat de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden nadat een ontslagvergunning is verleend. Art. 7:685 BW kan ruim (‘te allen tijde’) worden toegepast. In het onderhavige geval hoeft niet gevreesd te worden voor ‘doorkruising’.
Parlementaire Geschiedenis
4.13
Voor de wetsgeschiedenis moeten we vrij ver terug gaan in de tijd. Daarom komt daaraan thans m.i. geen doorslaggevende betekenis meer toe. Maar zonder belang is deze evenmin. De wetsgeschiedenis biedt vooral aanknopingspunten voor de stelling dat een ontslagvergunning niet in de weg staat aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Aanknopingspunten voor een tegengestelde opvatting heb ik niet kunnen vinden.
4.14
De ontbindingsprocedure werd bij Wet op de arbeidsovereenkomst van 13 juli 1907, Stb. 1907, 193 ingevoerd om een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op korte termijn te kunnen realiseren: ‘Ten einde eene spoedige beslissing te bevorderen is de procedure bij verzoekschrift voorgeschreven, met uitsluiting der rechtsmiddelen van hooger beroep en cassatie. Daartegen schijnt te minder bezwaar, nu het hier niet zoozeer geldt de beslissing van een rechtsstrijd, als wel de vaststelling van eener billijke regeling door den onpartijdigen rechter’.39.
4.15
Voorafgaand aan de wetswijziging in 1954 is uitgebreid gediscussieerd over de mogelijke samenloop van de procedure bij het Gewestelijk Arbeidsbureau (een verre voorganger van het UWV Werkbedrijf) en het eventuele optreden van de rechter op grond van ofwel art. 1639s (thans: art. 7:681 BW) ofwel art. 1639w (thans: art. 7:685 BW) BW. Die samenloop werd door de Minister positief beoordeeld:
‘Wanneer dit wetsontwerp wet is geworden, kan men dus naast elkaar krijgen de administratieve handelingen van de Gewestelijke Arbeidsbureaux en een eventueel rechterlijk optreden op grond van artikel 1639s of artikel 1639w. Daarbij is de vraag gesteld: Is het nu wenselijk, dat deze twee mogelijkheden naast elkaar bestaan? Sommigen zeggen: Dan moet het B.B.A. maar zo gauw mogelijk verdwijnen. Ik betwijfel, of dit gewenst zou zijn. Ik geloof, dat wat op het ogenblik naast elkaar gaat ontstaan — dus de bevoegdheden van de Gewestelijke Arbeidsbureaux en de mogelijkheid van de rechter in bijzondere gevallen om op grond van de artikelen 1639s en 1639w op te treden — een gelukkige combinatie is, want ook de Gewestelijke Arbeidsbureaux maken weleens fouten en wanneer dan nog een civielrechtelijke behandeling van het geval mogelijk is, lijkt mij dat een gelukkige aanvulling. Dan heeft men de situatie, dat administratief de zaak bekeken wordt door organen, die het administratieve massawerk kunnen doen, en dat de rechter op bepaalde gevallen dieper kan ingaan en kennelijke misslagen lang deze weg, zij het een geheel anders geaarde weg, kan corrigeren.’40.
4.16
De Minister zag kennelijk geen probleem in het voeren een ontbindingsprocedure nadat door (de voorganger van) UWV Werkbedrijf een oordeel had geveld over de vraag of de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer mocht opzeggen.
4.17
In het kader van de zogenaamde Flexwet heeft de wetgever getracht — zonder succes overigens — de ontslagroute via art. 6 BBA te bevorderen. In dat verband heeft de Minister opgemerkt dat de ontbindingsprocedure via de kantonrechter — lees: door de wetgever in 1907 — is bedoeld ‘voor situaties, waarbij de arbeidsverhouding billijkheidshalve onmiddellijk dient te worden beëindigd. (…) Wel heeft de regering moeten constateren dat de ontbindingsprocedure door de jaren heen door werkgevers meer en meer wordt gebruikt voor reguliere ontslagzaken.’41. Dat is ook niet onbegrijpelijk vanwege ‘het kenmerkende karakter van een snelle, goedkope rechtsgang die eindigt in een definitieve beslissing in één instantie.’42.‘Werkgevers [kunnen] in de praktijk in veel gevallen vrij kiezen tussen de verschillende beëindigingsroutes’.43.
Literatuur
4.18
Ook de doctrine is verdeeld in twee kampen.
4.19.1
Sagel en Kerkhof menen — volgens Loonstra, die dit argument (verder) uitwerkt, met een beroep op de uit 1907 stammende bedoeling van de wetgever44. — dat art. 7:685 BW niet is geschreven voor gevallen waarin de ‘reguliere’ beëindigingsdatum kan worden afgewacht, zoals de situatie waarin de arbeidsovereenkomst reeds is opgezegd conform art. 6 BBA. Zij zien de mogelijkheid om in de ontbindingsprocedure vergoeding te krijgen niet als een rechtens te respecteren belang voor een werknemer bij ontbinding. De toepassing van ontbinding tijdens de opzegtermijn zou volgens hen het wettelijk stelsel doorkruisen, leiden tot ‘rechterlijke détournement du pouvoir’ en de kennelijk onredelijk ontslagprocedure uithollen. Dat zou op zich niet erg zijn, ware het niet dat de 7:681- en 7:685-procedures niet met dezelfde waarborgen omkleed zijn. Ontbinding zou alleen op haar plaats zijn als zich zodanig zwaarwegende gewichtige redenen voordoen, dat billijkheidshalve niet van de verzoeker verwacht kan worden het einde van de opzegtermijn af te wachten.45.
4.19.2
Dit betoog sluit aan bij eerdere drukken van Van der Grintens Arbeidsovereenkomstenrecht waarin werd geleerd dat een werknemer die tijdens de opzegtermijn ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, oneigenlijk gebruik maakte van de ontbindingsprocedure.46. In de- door Bouwens en Duk bewerkte — editie van 2008 wordt daarentegen betoogd dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat wanneer reeds een ontslagvergunning is verzocht geen ontbinding meer verzocht kan worden:47.
‘Er zijn geen termen om aan te nemen dat (…) de werknemer ten aanzien van wie de werkgever de CWI om toestemming voor ontslag heeft verzocht, niet meer de mogelijkheid zou hebben zelf ontbinding te verzoeken. Iets anders is of er in zulke omstandigheden voldoende grond is om een ontbindingsverzoek toe te wijzen.’48.
4.20.1
Loonstra onderscheidt drie stromingen in de lagere rechtspraak.49. Ten eerste de rechters die menen dat de werknemer die tijdens de opzegtermijn een ontbindingsverzoek indient oneigenlijk gebruik maakt van de ontbindingsprocedure. Loonstra meent dat dat niet het geval is. Hij vraagt zich af wat voor oneigenlijks er zit in het trachten te realiseren van een zo goed mogelijke financiële positie in het kader van de beëindiging van een dienstverband. Bovendien heeft de werknemer er altijd belang bij op korte termijn zekerheid te hebben in een periode van onzekerheid betreffende de financiële kanten van de beëindiging. Ten tweede de rechters die menen dat geen sprake is van een verandering in de omstandigheden. Loonstra meent dat ook zij ongelijk hebben: zelfs al wordt het feit dat de werkgever een ontslagvergunning heeft aangevraagd niet aangemerkt als een toereikende verandering in de omstandigheden om tot ontbinding over te gaan, dan is de reden die aan dat verzoek ten grondslag lag dat wel.50. Hij kan zich vinden in het oordeel van de rechters die het ontbindingsverzoek inhoudelijk behandelen.51.
4.20.2
Loonstra onderkent dat de art. 7:685-procedure met minder waarborgen is omkleed dan de 7:681-procedure. Hierover schrijft hij:52.
‘Dat mag zo zijn (en is zo) maar ik zie (nog steeds) niet in waarom daarmee de mogelijkheid tot het indienen van een 685-verzoek de werknemer uit handen zou moeten worden geslagen. Dat is immers diens keuze, gebaseerd op een afwegen van de pro's en contra's van de beide procedures. Het feit dat bijvoorbeeld een 681-procedure tot gevolg heeft dat zekerheid omtrent het al dan niet verkrijgen van een schadevergoeding en zo ja, omtrent de hoogte daarvan, veel later wordt gekregen dan wanneer een 685-verzoek wordt ingediend, vormt toch ook geen reden te bepleiten dat de 681-procedure niet in beeld mag komen? Procederen is risico's nemen op basis van (juridische) inschattingen. Die zijn daaraan inherent en moeten rusten bij degene die op basis van deze inschattingen keuzes maken: de desbetreffende partijen, ieder voor zichzelf. Daar heeft de rechter zich over uit te laten en daaraan mag hij geen (procedurele) gevolgen verbinden.’
4.21
Ook Zondag meent dat een arbeidsovereenkomst tijdens een opzegtermijn kan worden ontbonden.53. Hij wijst er — m.i. terecht — op het voor een ‘opgezegde’ werknemer oncomfortabel kan zijn om gedurende de opzegtermijn nog te moeten voldoen aan de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Het ontheffen van de werknemer van zijn werkzaamheden is daarvoor niet (altijd) de oplossing, aangezien dat een diffamerende werking kan hebben en het de werknemer kan bemoeilijken een nieuwe betrekking te vinden. Bovendien zal de werknemer veelal direct na het einde van het dienstverband behoefte hebben aan aanvulling op de WW-uitkering in de vorm van een vergoeding, terwijl daar bij een kennelijk onredelijk ontslagprocedure in de regel langer op gewacht moet worden.
Afronding en standpuntbepaling
4.22
Zoals ik hiervoor al opmerkte, is de onderhavige procedure in zekere zin een treffende illustratie van de voordelen van de door mij bepleite oplossing in de op 4 september 2009 genomen conclusie in de zaak met rolnummer 09/00978.
4.23
In die conclusie werd onder 4 uiteengezet dat niet gemakkelijk valt in te zien waarom er in abstracto54. grote verschillen zouden moeten worden gemaakt tussen de rechtsgevolgen van ontbinding op de voet van art. 7:685 BW en — als het ontslag kennelijk onredelijk wordt geacht — de vergoeding op de voet van art. 7:681 BW. Zulk een niet gerechtvaardigd onderscheid ware zo veel mogelijk te vermijden.
4.24
De stellingen van [verzoekster] kunnen niet anders worden verstaan dan aldus dat het veronderstelde onderscheid dat bestaat tussen de art. 7:685- en art. 7:681-procedures, met name op het stuk der vergoedingen, de (belangrijkste) oorzaak is van de onderhavige procedure.
4.25
Het standpunt van [verzoekster] komt er, tot de kern teruggebracht, op neer dat een werknemer zich 's werkgevers keuze moet laten welgevallen. Dat is in zoverre juist dat als de werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt, de werknemer zich daartegen slechts kan verweren. Volgens [verzoekster] geldt datzelfde voor de keuze van de werkgever om het ontslag via art. 6 BBA te laten verlopen. In dat geval zou de werknemer daartegen enkel kunnen opkomen in een kennelijk onredelijk ontslagprocedure.
4.26
Bij de huidige stand van het recht bestaan niet onbelangrijke verschillen tussen de art. 7:681- en 7:685-procedures.55. Gemeenlijk zal de kennelijk onredelijk ontslagprocedure veel trager verlopen en daarmee ook veel kostbaarder zijn dan de ontbindingsprocedure. Daarbij komt dat partijen voorafgaand aan de kennelijk onredelijk ontslagprocedure al de ontslagprocedure bij het UWV Werkbedrijf hebben doorlopen. De werknemer verkeert bij een kennelijk onredelijk ontslagprocedure (dan ook) langer in onzekerheid — die in feite al aanvangt op het moment dat de werkgever een ontslagvergunning aanvraagt — omtrent de vraag of hij vergoeding krijgt en zo ja, wat daarvan de hoogte zal zijn. Vooralsnog zijn de vergoedingen die in kennelijk onredelijk ontslagprocedures worden toegekend aanmerkelijk lager dan de vergoedingen op grond van de kantonrechtersformule in de ontbindingsprocedure.56.
4.27
Omarming van de stellingen van [verzoekster] betekent dat de werknemer als gevolg van de (allicht uit berekening gemaakte strategische) keuze van de werkgever voor ontslag via art. 6 BBA wordt gedwongen ofwel niets doen of tot een kennelijk onredelijk ontslagprocedure. Een benadering die — a prima vista en in 's werkgevers optiek — steeds eenzijdig te zijnen voordele uitpakt. Ik leg de nadruk op a prima vista omdat dit in werkelijkheid niet steeds het geval behoeft te zijn. Als het uiteindelijk komt tot een kennelijk onredelijk ontslag-procedure dan is dat vrijwel57. nooit winst voor de werknemer, maar soms eveneens verlies voor de werkgever. Dat geldt vooral als de procedure in verschillende instanties wordt gevoerd en het gaat om, in verhouding tot de aan deze procedure verbonden kosten, betrekkelijk bescheiden vergoedingen.
4.28
In de feitenrechtspraak en in de doctrine zagen we vooral juridische argumenten, voornamelijk ontleend aan wetsystematische en wetshistorische interpretatie. Deze argumenten wijzen voor gevallen als de onderhavige m.i. vooral in de richting van het openstaan van de weg van art. 7:685 BW, waarbij de kantonrechter in de meeste gevallen de vordering ook inhoudelijk kan en mag beoordelen.58. Dwingend zijn die argumenten intussen niet, noch op zich, noch ook in onderlinge samenhang.
4.29
Een enkele feitenrechter heeft er met juistheid op gewezen dat werkgevers in voorkomende gevallen zelf ook de weg van art. 7:685 BW hebben gevonden.59. Aldus is, naar ik meen, een praktijk ontstaan waarin de enkele stelling van één der partijen dat een arbeidsrelatie is verstoord in beginsel voldoende grond oplevert voor ontbinding. Hoewel voor die opvatting zeker iets valt te zeggen, strookt deze gang van zaken (mogelijk) niet helemaal met het wettelijk stelsel. Hoe dat zij, de opvatting van [verzoekster] komt erop neer dat de werkgever steeds de voor hem beste (d.i. vaak: de goedkoopste) oplossing mag kiezen. Dat is niet meer van deze tijd en staat haaks op de bescherming die het arbeidsrecht al decennia aan de werknemer beoogt te bieden.
4.30.1
De praktijk van alledag heeft behoefte aan snelle, goedkope en doeltreffende oplossingen. In dat opzicht is er niets nieuws onder de zon. Voorafgaand aan de wetswijziging van het (toenmalige) art. 1639w BW in 1954 merkte de Vaste Commissie voor het Privaat- en Strafrecht het volgende op60.:
‘Nog meer dan voor het probleem van de deskundigheid geldt dit voor dat van de langzaamheid in de berechting. De commissie acht dit wel het voornaamste bezwaar tegen de huidige toestand, een bezwaar voor beide partijen, doch vooral voor de arbeider. Meent deze, dat hij ten onrechte is ontslagen, dan baat het hem betrekkelijk weinig (al zal hij de financiële resultaten niet versmaden), indien hij eerst na maanden een vonnis kan krijgen, dat de werkgever verplicht tot schadeloosstelling of schadevergoeding. In de tussentijd heeft hij met zijn gezin moeten leven. In tijden van hoogconjunctuur zal het doorgaans niet moeilijk vallen een andere betrekking te vinden, al wordt die betrekking wellicht slechter betaald of is zij minder aangenaam dan die, waaruit hij ontslagen is. Het bezwaar weegt dan niet al te zwaar. Anders is het echter, gelijk vanzelf spreekt, in perioden van werkloosheid; de arbeider zal dan in vele gevallen op ondersteuning aangewezen zijn, zolang zijn zaak nog niet is beslist. Voor de werkgever, die meestal over meer reserves beschikt dan de arbeider, betekent de periode van procederen wel enig ongemak — hij zal bij voorbeeld niet definitief een vervanger voor de ontslagen arbeider kunnen aanstellen — en natuurlijk ook een financieel risico — hij zal enig geld moeten reserveren om aan een voor hem ongunstig uitvallend vonnis te kunnen voldoen —, doch het staat wel vast, dat het grootste nadeel hier aan de zijde van de arbeider is.’
4.30.2
Inmiddels kennen we meer sociale voorzieningen dan in de jaren '40/'50. Dat neemt niet weg dat een werknemer die op straat komt te staan en niet meteen een andere baan vindt — hetgeen in het huidige tijdperk geenszins denkbeeldig is — er, ook als hij aanspraak heeft op een WW-uitkering, op achter uitgaat. Het behoeft geen toelichting dat een werknemer, die mogelijk gebukt gaat onder doorlopende vaste lasten, belang heeft bij een aanvulling op de WW in de vorm van een vergoeding op het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en niet pas na het voltooiing van de kennelijk onredelijk ontslagprocedure.
4.31
Ter vermijding van misverstand hecht ik eraan nogmaals te benadrukken dat, zeker in de huidige tijd, mag worden aangenomen dat de kantonrechter (ook) oog heeft voor de financiële belangen van de werkgever, zeker wanneer het bedrijf op de rand van de afgrond balanceert of wanneer het gaat om een kleine niet in de vorm van een BV gedreven onderneming waarin de werkgever zelf ook, alle omstandigheden in aanmerking genomen,61. in financieel weinig florissante omstandigheden verkeert. De huidige kantonrechtersformule biedt daarvoor voldoende ruimte. Het zal in een aantal gevallen nopen tot uitermate moeilijke en pijnlijke keuzes.
4.31
Dit alles is geen pleidooi voor afschaffing van de ontslagvergunning. Het bewandelen van die weg kan in voorkomende gevallen om uiteenlopende redenen de minst slechte oplossing zijn voor beide partijen. Als voorbeeld noem ik de vele situaties van collectief ontslag en/of een sociaal plan dat door vakbonden en/of werknemers is geaccordeerd of het geval waarin (ook) een werknemer meer heil verwacht van een kennelijk onredelijk ontslagprocedure omdat de zaak gecompliceerd is en zich daarom (mogelijk) minder goed leent voor een ontbindingsprocedure. Maar dat is dan telkens de vrije keuze van de werknemer.
4.32.1
Kort en goed: 's Hofs oordeel dat [verweerster] in casu de vrijheid had om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen en dat de Kantonrechter dit verzoek inhoudelijk mocht beoordelen, is juist en wordt daarom terecht in cassatie niet bestreden. Maar de voor de hand liggende consequentie daarvan is wél dat de werkgever zo'n op de wet gebaseerd verzoek in beginsel niet met vrucht kan torpederen.
5. Afhandeling van de klachten voor zover nog nodig
5.1
M.i. is het middel tot mislukken gedoemd op de onder 3 en 4 uitvoerig behandelde gronden. Voor zover Uw Raad nog behoefte mocht hebben aan afzonderlijke bespreking van de niet behandelde klachten moge het volgende dienen.
5.2
Ik meen de over 18 pagina's — die veelvuldig in herhalingen vallen — uitgesmeerde litanie als volgt te mogen samenvatten:
- (A)
's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting/is onbegrijpelijk waar het oordeelt dat de tweede (onregelmatige) opzegging rechtskracht ontbeert:
- (1)
omdat [verzoekster], anders dan met toestemming van [verweerster], niet kan terugkomen op de eerste opzegging (rov. 2.5);
- (2)
omdat de tweede opzegging kan worden aangemerkt als misbruik van recht dan wel strijd met goed werkgeverschap (rov. 2.6);
- (B)
het Hof is zonder motivering voorbijgegaan aan de stelling van [verzoekster] dat [verweerster] geen rechtens te respecteren belang heeft bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat de arbeidsovereenkomst al op korte termijn zou eindigen (blz. 9 en 18);
- (C)
nu voor [verweerster] de weg van art. 7:681 BW openstond, miste zij belang bij ontbinding (blz. 18).
5.3
De eerste klacht onder A heb ik onder 3.4 e.v. al behandeld.
5.4
In verband met de tweede klacht onder A wordt — samengevat — aangevoerd dat 's Hofs oordeel dat het de werknemer wel zou zijn toegestaan om de door de werkgever gekozen route langs art. 6 BBA en eventueel art. 7:681 BW te frustreren door tijdens de opzegtermijn een ontbindingsverzoek in te dienen, maar dat het de werkgever niet zou zijn toegestaan om de ontbindingsprocedure te doorkruisen door middel van een tweede (onregelmatige) opzegging rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Betoogd wordt dat [verzoekster] de tweede opzegging gebruikt heeft voor het doel waarvoor zij in het leven is geroepen: het bewerkstelligen van een beëindiging van het dienstverband zonder de werknemer in verband daarmee (op korte termijn) een vergoeding verschuldigd te zijn. Zonder nadere toelichting zou niet zijn in te zien waarom het de werknemer wel vrijstaat om nog tijdens de opzegtermijn een ontbindingsverzoek in te dienen om nog snel een ontbindingsvergoeding af te dwingen, maar dat het de werkgever vervolgens niet zou vrijstaan om dit door middel van een tweede opzegging te verijdelen. Dat oordeel zou in strijd zijn met het beginsel van ‘equality of arms’.
5.5
Naast hetgeen onder 3.7 – 3.9 reeds werd opgemerkt, vermeld ik nog dat wanneer we ervan uitgaan dat het ontbindingsverzoek in overeenstemming is met het wettelijk stelsel duidelijk is dat en waarom zo'n verzoek niet kan worden getorpedeerd met een onregelmatige opzegging. Het woordje ‘onregelmatig’ geeft dat al aan. Het lijkt mij even vanzelfsprekend dat iets wat onregelmatig is niet in overeenstemming kan zijn met het wettelijk stelsel.
5.6
Als men het argument van de gelijke wapenen in de strijd wil werpen, keert zich dat m.i. (veeleer) tegen [verzoekster]. Zij is het die probeert het wettelijk stelsel te omzeilen. Immers: [verweerster] heeft ‘te allen tijde’ recht op een vergoeding; zie uitvoerig onder 4. Klaarblijkelijk in de hoop dat [verweerster] van dit recht geen gebruik maakt, vraagt [verzoekster] een ontslagvergunning aan om aldus — naar haar repeterende eigen stellingen — zo goedkoop mogelijk van [verweerster] af te komen.
5.7
Hoe dit ook zij: de klacht stuit reeds af op de omstandigheid dat de tweede opzegging effect mist. De vraag of zij misbruik van recht oplevert, of strijdig is met goed werkgeverschap is dan niet meer van belang. 's Hofs oordeel daaromtrent is klaarblijkelijk een obiter dictum.
5.8
Veronderstellenderwijs aannemend dat de tweede onregelmatige opzegging in beginsel wél effect zou sorteren, lijkt mij duidelijk dát sprake is van misbruik van recht. Zulks reeds op de onder 5.5 genoemde grond.62.
5.9.1
Ten allen overvloede sta ik nog kort stil bij de vraag of hetgeen onder 5.8 werd opgemerkt zich verdraagt met het zogenoemde ‘gesloten ontslagstelsel’.63. Uw Raad heeft de vraag of opzegging nietig kan zijn wegens strijd met de wet, openbare orde of goede zeden, onder oud recht in beginsel ontkennend beantwoord:64.
‘Het onderdeel heeft in zijn geheel tot uitgangspunt dat een ontslag ‘in strijd met het nationaal en internationaal en ook tussen burgers onderling geldende discriminatieverbod bij de wet verboden is en/of strijdig is met de goede zeden en/of openbare orde’ en daarom nietig is op grond van de art. 1371 en 1373 BW (oud). (…) Het uitgangspunt is in strijd met het wettelijk stelsel betreffende de beeindiging van de arbeidsovereenkomst. Ingevolge art. 1639o kan iedere partij de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen doen eindigen, zij het dat de partij die aldus handelt schadeplichtig kan zijn. Voorts is er in een aantal nauwkeurig omschreven gevallen sprake van een vorm van nietigheid: art. 1637ij lid 6, art. 1639h lid 2–5 (telkens in verbinding met art. 1639o lid 5), art. 9 BBA en art. 21 lid 2 en 3 WOR. In deze bepalingen is veelal voorzien in een korte termijn voor het inroepen van de nietigheid. Met dit stelsel is bezwaarlijk te rijmen dat naast deze bepalingen een ontslag van rechtswege nietig zou zijn wegens strijd met de wet, de openbare orde of de goede zeden. Aan deze verstrekkende sancties bestaat ook geen behoefte. Een ontslag dat in strijd is met de wet, de openbare orde of de goede zeden is doorgaans tevens kennelijk onredelijk in de zin van art. 1639s. De rechter heeft dan de mogelijkheid herstel van de dienstbetrekking te gelasten dan wel schadevergoeding naar billijkheid toe te kennen en beschikt aldus over beter in voormeld stelsel passende sancties. Bovendien moet worden bedacht dat voor een ontslag dat strijdig is met de wet, de openbare orde of de goede zeden als regel geen toestemming op de voet van het BBA zal worden verkregen. In het midden kan blijven of onder zeer bijzondere omstandigheden de door het onderdeel voorgestane nietigheid wel met het wettelijk stelsel verenigbaar is, aangezien hier zulke omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken.’
5.9.2
In die zaak was volgens Uw Raad geen plaats voor toetsing van een ontslag aan strijd met de wet, de goede zeden en de openbare orde, naast de ontslagverboden. Uw Raad liet uitdrukkelijk in het midden of nietigheid onder andere, zeer bijzondere, omstandigheden wél verenigbaar zou kunnen zijn met het wettelijk stelsel.
5.10.1
Ik ben geneigd naar thans geldend recht aan te nemen dat misbruik van recht ook in stelling kan worden gebracht in het kader van opzegging. Dit is m.i. ook in overeenstemming met het arrest Codfried/ISS.65.
5.10.2
In dit verband moet, zo nodig, nog worden bedacht dat het oude BW in art. 1639o partijen expliciet de bevoegdheid toekende om de arbeidsovereenkomst zonder inachtneming van de regels te beëindigen:
‘Ieder der partijen kan de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen doen eindigen, doch de partij, die dat doet zonder dat de wederpartij daarin toestemt, is schadeplichtig, tenzij zij de dienstbetrekking aldus doet eindigen om een dringende, aan de wederpartij onverwijld medegedeelde reden. (…)’,
terwijl dat niet meer het geval is onder de vigeur van art. 7:677 BW:
- ‘1.
Ieder der partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. De partij die opzegt zonder een dringende reden of zonder gelijktijdige mededeling van de dringende reden is schadeplichtig.
- 2.
De partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, is schadeplichtig. (…)’
5.10.3
Hier komt nog bij dat het in casu, zoals reeds opgemerkt, gaat om een onregelmatige opzegging. Een opzegging dus die zich niet met het recht verdraagt.
5.10.4
Buitendien zijn de omstandigheden thans anders dan in 1992.66. We leven in de ernstigste financiële crisis in jaren. Mede door de torenhoge staatsschuld moet worden aangenomen dat de vooruitzichten op de arbeidsmarkt in het algemeen aanzienlijk minder gunstig zijn dan destijds. Daar komt bij dat de werkloosheidsvoorzieningen van lieverlede aanmerkelijk zijn versoberd. Bij die stand van zaken kan m.i. niet (meer) worden gezegd dat een voorziening als bedoeld in art. 7:681 BW geldt als ‘passende sanctie’. Dat geldt op zich en al helemaal voor werkgevers die er door hun handelwijze blijk van geven geen middel onbeproefd te laten om te voorkomen dat zij een financiële bijdrage aan hun (gewezen) werknemer moeten betalen, waarbij ze, naar het lijkt, niet steeds in het oog houden dat deze handelwijze uiteindelijk voor hen veel duurder uitpakt.
5.11
Ik keer terug naar de bespreking van de onder 5.2 samengevatte klachten. De klacht onder B is mij niet goed duidelijk. Bedoelt [verzoekster] dat [verweerster] geen rechtens te respecteren belang heeft bij een eventueel door de kantonrechter in een procedure die [verweerster] rechtens mag entameren vast te stellen vergoeding? Zo ja, dan veroordeelt dat betoog zich zelf. Zo neen, dan is (mij) niet duidelijk waartoe de klacht probeert te strekken.
5.12
De klacht onder C faalt omdat de op blz. 18 geciteerde passages uit de dingtalen, waarop zij rust, een dergelijke stelling niet behelzen. Bovendien is volstrekt duidelijk waarom een ontbindingsprocedure voor [verweerster] voordelen bood: die procedure is snel en goedkoop. Denkbaar is dat het volgen van die route voor een werknemer nadelig is omdat hij dan (gedeeltelijk) een recht op een werkloosheidsuitkering verspeelt, maar dat lijkt mij
- a)
de vrije — zij het niet noodzakelijkerwijs verstandige — keuze van de werknemer en is
- b)
niet door [verzoekster] als argument aangevoerd.
6. Afronding
6.1
Wanneer Uw Raad zich, goeddeels à la barbe van de klachten, zou bekeren tot de in deze conclusie bepleite oplossing dat een werknemer, die door de werkgever, na verkrijging van een ontslagvergunning is opgezegd, tijdens de opzegtermijn om ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan vragen, zou dat kunnen leiden tot een relevante wijziging van de bestaande praktijk. De consequentie zou kunnen zijn dat minder gebruik zal worden gemaakt van het instituut der ontslagvergunningen en meer van de ontbinding op de voet van art. 7:685 BW.67.
6.2
Op het eerste gezicht is dit nadelig voor werkgevers. Zeker wanneer voor veel zaken zou gelden wat in deze zaak met klem door mr Alt is aangevoerd: werkgevers hebben het recht — en moeten het recht hebben — om zo goedkoop mogelijk van werkgevers af te komen. Dat betoog stoelt in belangrijke mate op de veronderstelling dat de kennelijk onredelijk ontslagvergoeding lager is dan die bij een ontbinding. Op de ampel in de al vaker genoemde conclusie van drie weken geleden uiteengezette gronden deel ik die opvatting niet, zij het dan ook dat het in concrete gevallen zeer wel denkbaar is dat de vergoeding lager uitvalt.
6.3
Daar komt nog het volgende bij. In veel gevallen zal het ontslag zijn te herleiden tot gewijzigde omstandigheden, zoals reorganisatie, economische malaise en dergelijke omstandigheden meer. Wanneer een beroep daarop feitelijk juist is, dan is de weg van art. 7:685 BW in zekere zin (ook) voor de werkgever voordelig. In dergelijke situaties zal het volgen van de UWV-route, gevolgd door een opzegtermijn, niet zelden meebrengen dat de werknemer niet veel nuttigs meer kan doen voor zijn loon zodat de enige reden om deze route te bewandelen gelegen is in de veronderstelde omstandigheid dat zij goedkoper is. Veelal zal dat in mijn ogen een misvatting zijn; zie onder 6.2.
6.4.1
Last but not least: de ontbindingsprocedure gaat snel en is goedkoop. Voorkomen wordt dat partijen hun geschil in meer instanties kunnen uitvechten zodat de beschikbare middelen in zekere zin ondoelmatig worden besteed: niet aan vergoeding van de werknemer, maar aan griffierecht, kostenveroordelingen en vooral advocatenkosten.
6.4.2
Zou het gaan om een werkgever die werkelijk in financiële moeilijkheden is geraakt dan biedt de kantonrechtersformule (nieuwe stijl) alleszins de mogelijkheid om daarmee rekening te houden. Aangenomen mag worden dat de kantonrechters in voorkomende gevallen dergelijke verweren, voor zover feitelijk gegrond, serieus zullen nemen. Dat kan leiden tot moeilijke en pijnlijke keuzes. Maar dat is beter dan een stelsel waarin werkgevers eenzijdig kunnen beslissen een ontslagroute te kiezen die voor hen (naar zij menen) goedkoop is en die (als hun veronderstelling juist is) dus nadelig is voor de werknemer. Een eenzijdig werkgever georiënteerd arbeidsrecht is al geruime tijd verdwenen onder het stof van de rechtsgeschiedenis. Er is geen goede grond terug te gaan in de tijd van het ongebreidelde liberalisme/kapitalisme waarin de factor arbeid slechts goed was als motor voor de economie; of, anders gezegd, om de klok meer dan honderd jaar terug te draaien.
Conclusie
Ik heb de eer te concluderen tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2009
Verweerschrift par. 17.
Het cassatierekest lijkt aan het slot van de derde alinea van de hoofdtekst op blz. 4 trouwens expliciet te onderschrijven dat de ontbinding mogelijk was.
Verzoekschrift blz. 4 tweede alinea van de hoofdtekst.
Idem.
In feite wordt dat beaamd in het cassatierekest in de vierde volle alinea op blz. 7, zij het benaderd vanuit de omgekeerde situatie. [Verzoekster] voert hier aan dat de tweede opzegging het effect aan de eerste ontrooft; in vergelijkbare zin blz. 11 derde volle alinea. Dat is nu precies wat volgens het Hof niet kan; dát oordeel wordt niet bestreden. Op blz. 12 eerste volle alinea wordt de stelling bijna met zoveel woorden betrokken.
Repeat players hebben een belang dat individuele zaken overstijgt.
Geciteerd in het cass.rek. op blz. 10.
Citaat te vinden in het cass.rek. blz. 10.
Zie pleitnota van mr. Blom d.d. 26 februari 2009, par. 40.
Zie prod. 1 bij het verweerschrift d.d. 10 december 2008.
Zie bijvoorbeeld Ktr. Utrecht 22 september 1994, JAR 1994/224, waarin een werknemer met als enig belang een hogere vergoeding niet-ontvankelijk wordt verklaard bij gebreke van gewichtige redenen. Overigens wordt de werknemer in Ktr. Utrecht 26 november 2003, JAR 2004/1, die op dezelfde grond een ontbindingsverzoek indient, wel ontvangen met verwijzing naar de tekst van art. 7:685 BW; het verzoek wordt vervolgens afgewezen.
Zie de hierna vermelde uitspraken van rechters die het verzoek ten gronde beoordelen en H.Th. van der Meer, ArbeidsRecht 2003/1 blz.6.
Zie bijvoorbeeld Ktr. Middelburg 25 juni 2009, LJN: BJ5823; Rb. Breda 9 december 2005, RAR 2006, 32; Ktr. Heerlen 23 juli 2008, Prg 2008, 155.
Ik heb in een aantal conclusies reeds gewezen op de in mijn ogen weinig optimale waarborgen waarmee de procedure van art. 7:685 BW is omgeven; zie eveneens mijn conclusie van 4 september 2009 onder 8.6 sub b.
Het argument vindt ook bij andere rechters geen gehoor: Ktr. Nijmegen 3 november 2006, Prg. 2006, 194, RAR 2007, 19 rov. 4.2 en Ktr. Amsterdam 11 juli 1995, Prg. 1996, 4453 (voor het beslechte geval).
Ktr. Middelburg 25 juni 2009, LJN: BJ5823; Ktr.Heerlen 23 juli 2008, Prg. 2008, 155.
Dat is echt iets anders dan het ‘wissewasje’ waarvan de Ktr. Utrecht 22 juli 2008, JAR 2008/214 rov. 4.13 rept.
TK 1951–1952, 881 nr 6 blz. 18/19.
Vgl. Ktr. Utrecht 22 juli 2008, JAR 2008/214, rov. 4.3; Ktr. 's‑Gravenhage 23 december 2004, RAR 2005/32.
Anders Ktr. Enschede 21 juni 2001, JAR 2001/148.
Zie Rb. 's‑Gravenhage (sector kanton) 25 januari 2006, Prg. 2006, 161; Ktr. Amersfoort 26 november 2003, JAR 2004/1; Ktr. Utrecht 22 juli 2008, JAR 2008/214.
Zie bijvoorbeeld Ktr. 's‑Gravenhage 23 juni 1997, JAR 1997/148; Ktr. Leiden 23 december 2004, RAR 2005/32 en 25 januari 2006, Prg. 2006, 161. Zie ook Ktr. Rotterdam 21 augustus 1998, JAR 1998/206; Rb. Almelo (sector kanton) 23 juni 2004, JAR 2004/172, rov. 5 e.v.; Ktr. Groningen 4 april 2006, Prg. 2006, 89; Ktr. Leiden 25 januari 2006, Prg. 2006, 161.
Ktr. Enschede 21 juni 2001, JAR 2001/148.
Ktr. Leiden 25 januari 2006, Prg. 2006, 161.
Ktr. Almelo 23 juni 2004, JAR 2004/172.
Ktr. Zaandam 25 juni 1993, Prg. 1993, 3963; Ktr. Almelo 30 oktober 2006, JAR 2006/297.
Zie Ktr. Alphen aan den Rijn 13 maart 2007, JAR 2007/96, waarin het feit dat de werknemer na de ontslagaanvraag ‘geen zin meer had’ een zodanige verandering in de omstandigheden betekende dat ontbinding gerechtvaardigd was.
Zie bijvoorbeeld Rb. 's‑Gravenhage 8 april 1997, NJ 1998/520, rov. 4.2; Rb. 's‑Hertogenbosch (sector kanton) 6 februari 2003, JAR 2003/78; Rb. Almelo 30 oktober 2006, JAR 2006/297 m.b.t. een statutair directeur en gelet op de omstandigheden van dat geval.
Ktr. Amsterdam 25 oktober 1999, JAR 1999/259, rov. 4; Ktr. Almelo 24 maart 2003, JAR 2004/172.
Ktr. Eindhoven 17 april 2007, JAR 2007/131, rov. 3.4.3.
De Kantonrechter Eindhoven overweegt in rov. 3.4.3 van zijn beschikking d.d. 17 april 2007, JAR 2007/131: ‘Niet voor niets ligt de CWI-procedure onder vuur en loopt er een onderzoek van de Nationale ombudsman (zie Nederlands Juristenblad 23 maart 2007, nr. 12. P. 663, ‘CWI, ontslag en eerlijk proces’).’
Zie Rb. 's‑Gravenhage 8 april 1997, NJ 1998/520, rov. 4.2 voor de omstandigheden van dat geval.
Nadere verfijning van aanbeveling 3.4 (zie punt 1) in verband met de toepassing van de aanbevelingen op werknemersverzoeken, februari 2001.
In gelijke zin: Loonstra/Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2008 blz. 351; Loonstra, Tijdschrift voor de Arbeidsrechtpraktijk 2008, blz. 28, waar ervan wordt uitgegaan dat de gekozen bewoordingen ‘rammelen’.
HR 22 mei 1964, NJ 1964, 324.
Volledigheidshalve stip ik aan dat het cassatieberoep werd in NJ 1964, 324 verworpen op een andere zelfstandig dragende grond.
HR 27 maart 1987, NJ 1987, 882.
Bles, De Wet op de Arbeidsovereenkomst IV blz. 257.
Hand. EK 1953–1954, 881, blz. 2066.
EK 1997–1998, 25263, nr. 132b blz. 7.
TK 1996–1997, 25263, nr. 3 blz. 3. Voor de goede orde: het gaat hier om een door mij getrokken conclusie. In de MvT wordt de koppeling niet gelegd.
TK 1996–1997, 25263, nr. 6 blz. 35.
Zie ook Loonstra, Tijdschrift voor de Arbeidsrechtpraktijk 2008, blz. 29.
S.F. Sagel en M.B. Kerkhof, SR 2006 blz. 201, 203 en 204.
Arbeidsovereenkomstenrecht 2005 blz. 416.
Arbeidsovereenkomstenrecht 2008 blz. 435.
Als ik het goed zie dan nemen de auteurs ten aanzien van deze laatste kwestie geen eigen standpunt in, al wordt op blz. 437 m.i. de suggestie gewekt dat afstand wordt genomen van de opvatting in de vorige drukken. Zij volstaan t.p. evenwel met vermelding van de uiteenlopende opvattingen.
C.J. Loonstra, Het bereik van de ontbindingsprocedure ex art. 7:685 BW blz. 19 e.v.
Ik geef ten aanzien van dit laatste punt Loonstra's wat stelliger geformuleerde standpunt in Tijdschrift voor de Arbeidsrechtpraktijk 2008 blz. 30 weer.
Zie ook Loonstra/Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2008 blz. 351.
C.J. Loonstra, Tijdschrift voor de Arbeidsrechtpraktijk 2008 blz. 31.
Zie W.A. Zondag, annotatie bij Rb. Almelo 30 oktober 2006, JIN 2007/52.
In een concreet geval kan dat, zoals eveneens in die conclusie uiteengezet, anders liggen.
Zie ook onder 8.2 van mijn conclusie 09/00978.
Zie bijvoorbeeld C.J. Loonstra, Tijdschrift voor de Arbeidsrechtpraktijk 2008, blz. 30. In de benadering van de verschillende hoven wordt thans (in feite) een aftrek gehanteerd van 30 respectievelijk 50%.
Dat kan anders liggen wanneer moet worden aangenomen dat het ontbindingsverzoek zou worden behandeld door een kantonrechter die, in geval van twijfel, de balans laat doorslaan in de richting van de werkgever. Als de werknemer in zo'n geval toch kiest voor een ontbindingsprocedure neemt hij dat risico op de koop toe.
Zou de kantonrechter in een concreet geval ten onrechte aannemen dat sprake is van een verandering in de omstandigheden, dan is die beslissing onjuist maar treedt hij m.i. niet buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW.
Ktr. Eindhoven 17 april 2007, JAR 2007, 131 rov. 3.4.3.
TK 1947–1948, 881, no. 4 (VV) blz. 4.
Ik weersta de verleiding om dit nader uit te werken.
Voor overeenkomsten in het algemeen wordt aangenomen dat opzegging in strijd met redelijkheid en billijkheid zonder gevolg blijft: Verbintenissenrecht art. 248 (Koot en Valk) aant. 82. Voor de hand ligt dat dit a fortiori geldt bij misbruik van recht.
Asser (Bijzondere Overeenkomsten) 7-V*, nr. 295: ‘Veelvuldig wordt gesteld dat ons ontslagrecht een ‘gesloten stelsel’ zou vormen. Daarmee wordt dan met name gedoeld op het feit dat het systeem van ontslagrecht het uitgangspunt is en civielrechtelijke normen in het ontslagrecht slechts gelden indien het ontslagrecht niet in de materie voorziet of op dit punt is verouderd. Het argument hiervoor ligt in het voor de werknemer beschermende karakter van het ontslagrecht. De term ‘gesloten stelsel van ontslagrecht’ is naar mijn mening echter verwarrend en zou daarom beter niet kunnen worden gebruikt, zie hierover nr. 7.’
HR 20 maart 1992, NJ 1992, 495 (Nedlloyd/HAL) PAS. Het is m.i. zeer of dit arrest te rijmen is met het internationale recht, zoals bijvoorbeeld art. 26 IVBPR.
HR 13 januari 1995, NJ 1995, 340.
T.w. ten tijde van het in noot 64 genoemde arrest.
Behandeling van de niet door de klachten aan de orde gestelde vragen is vanzelfsprekend niet nodig. Om de onder 3 en 5 genoemde redenen kan het cassatieberoep gemakkelijk worden afgehandeld zonder op de in deze conclusie geschetste bredere context in te gaan. Ik heb dat bredere perspectief, voor zover dat in mijn vermogen lag, proberen te schetsen mede met het oog op de problematiek van de kennelijk onredelijk ontslag-vergoedingen. Ik ben me er terdege bewust van de niet onaanzienlijke — door mij allicht niet in alle opzichten onderkende — consequenties van de bepleite oplossing. Wellicht zal in een komende zaak of in de literatuur een nuttig debat worden gevoerd over al die consequenties, maar eerlijk gezegd verwacht ik er niet veel van. Partijen kijken zelden verder dan hun zaak en auteurs verliezen zich nog al eens in details en kartelrandjes van problemen. Maar als de vraag zou moeten beantwoord — en daaraan valt in de nabije toekomst vermoedelijk niet te ontkomen — of een door de werkgever, na verkregen ontslagvergunning, ontslagen werknemer tijdens de opzegtermijn ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan vragen dan kan het antwoord, de gevolgen ten spijt, m.i. moeilijk anders dan bevestigend luiden. Het is dan aan de wetgever om in te grijpen wanneer hij daartoe grond ziet.
Beroepschrift 09‑06‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te ([postcode 1] ) [vestigingsplaats], aan [adres], (Postbus [postbus], [postcode 2] [vestigingsplaats]), te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is mevrouw [gerequestreerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in hoger beroep bijgestaan door advocaat mr. G.P. Poiesz (Köster advocaten), kantoorhoudende te (1951 JW) Velsen-Noord, gemeente Velsen aan de Wenckebachstraat 142 144.
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 10 maart 2009, gewezen onder zaaknummer 200.024.413/01, waarbij eiseres tot cassatie, hierna te noemen ‘[verzoekster]’, als appellante is opgetreden en verweerster in cassatie, hierna te noemen ‘[gerequestreerde]’, als geïntimeerde.
dat [verzoekster] daartoe aanvoert aan het navolgende:
‘Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve voor het verstrijken van de cassatietermijn had verzoekster nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te Amsterdam d.d. 26 februari 2009. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoekster behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.’
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 2.4 tot en met 3 van de aangevallen beschikking heeft overwogen:
‘2.4.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de Kantonrechter zich onbevoegd had moeten verklaren om van het verzoek van [gerequestreerde] kennis te nemen. Daartoe voert zij — zakelijk weergegeven — het volgende aan. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is ten gevolge van de tweede opzegging met ingang van 1 december 2008 geëindigd. De omstandigheid dat bij de tweede opzegging de opzegtermijn niet in acht is genomen, maakt niet dat die opzegging geen rechtsgevolg heeft. Het niet in acht nemen van een opzegtermijn heeft enkel tot gevolg dat [verzoekster] jegens [gerequestreerde] schadeplichtig is wegens onregelmatig opzeggen. Met het gesloten ontslagstelsel verhoudt zich niet dat aan de werkgever de bevoegdheid zou ontbreken om voor een tweede keer, tegen een eerdere datum, onregelmatig op te zeggen. Goed werkgeverschap of de redelijkheid en billijkheid verzetten zich evenmin tegen de uitoefening van die bevoegdheid. Nu de arbeidsovereenkomst tussen partijen ten tijde van het geven van ontbindingsbeschikking (op 22 december 2008) ten gevolge van de tweede opzegging niet meer bestond, had de Kantonrechter zich onbevoegd moet verklaren om van het verzoek van [gerequestreerde] kennis te nemen.
Door niettemin bij de bestreden beschikking de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken, is de Kantonrechter naar de mening van [verzoekster] buiten het toepassingsbereik van artikel 7:685 BW getreden.
2.4
Het hof overweegt als volgt.
2.5.
Met de eerste, regelmatige, opzegging heeft [verzoekster] de arbeidsverhouding tussen [gerequestreerde] en haar per 31 december 2008 beëindigd. Op deze eenzijdige rechtshandeling mag [verzoekster] niet terugkomen door een tweede maal (onregelmatig) op te zeggen, anders dan met toestemming van [gerequestreerde]. [gerequestreerde] heeft klaarblijkelijk geen toestemming verleend voor het terugkomen op de eerste opzegging.
Dit brengt mee dat [verzoekster] niet bevoegd was om nogmaals op te zeggen, waardoor de tweede opzegging rechtskracht ontbeert. [verzoekster] heeft nog aangevoerd dat in het arbeidsrecht de algemeen verbintenisrechtelijke regel dat alleen met toestemming van de wederpartij op een eenzijdige rechtshandeling mag worden teruggekomen niet (onverkort) geldt. Dit standpunt vindt geen steun geven wordt reeds daarom door het hof gepasseerd.
2.6.
Voorts overweegt het Hof nog dat de tweede, bewust onregelmatige, opzegging door [verzoekster] met bedoeling om de eerste regelmatige opzegging haar werking te ontnemen, als misbruik van recht dan wel in strijd met goed werkgeverschap kan worden aangemerkt en ook om die reden geen rechtskracht heeft. [verzoekster] heeft met die opzegging immers beoogd, zo heeft zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met zoveel woorden naar voren gebracht, de door [gerequestreerde] gestarte ontbindingsprocedure te blokkeren, terwijl het haar ([gerequestreerde]) rechtens vrijstond om op dat moment voor die procedure te kiezen, teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen. Uit het wettelijke ontslagsysteem volgt, anders dan [verzoekster] lijkt te betogen, niet dat de eerste opzegging aan indiening van het ontbindingsverzoek door [gerequestreerde] in de weg stond. De enkele omstandigheid dat [gerequestreerde] er ook voor had kunnen kiezen om na de opzegging geen ontbindingsprocedure te starten maar een procedure ex artikel 7:681 BW, leidt niet tot een ander oordeel.
2.7.
De conclusie moet zijn dat op 22 december 2008 nog een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestond, zodat de Kantonrechter bevoegd was om op die datum de arbeidsovereenkomst ontbinden tegen de door de Kantonrechter bepaalde datum en derhalve niet buiten het toepassingsbereik van artikel 7:685 BW is getreden.
2.8.
Nu hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd niet kan leiden tot doorbreking van het appelverbod van artikel 7:685 lid 11 BW, dient het beroep van [verzoekster] worden verworpen. [verzoekster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
3. beslissing
het hof:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [gerequestreerde] gevallen en tot op heden begroot op € 262 aan verschotten en € 1.788,= aan salaris’
zulks onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding
- i.
Onderhavige zaak betreft een werkgever ([verzoekster]) die in zwaar weer terecht is gekomen en om die reden de verliesgevende winkel sluit en zich verder concentreert op technische dienstverlening.1. [gerequestreerde] is de enige werknemer die in de winkel werkt.
[gerequestreerde] tracht op het moment dat de ontslagvergunning al is gegeven en is opgezegd tegen 1 januari 2009, nog snel door middel van een zelf verzochte ontbinding, de door de werkgever gekozen route te frustreren.2. [verzoekster] betaalt [gerequestreerde] vervolgens met gelijke munt terug door opnieuw, andermaal met gebruikmaking van de ontslagvergunning, op te zeggen, thans tegen een datum gelegen vóórdat de kantonrechter die relatie kan ontbinden. Hoewel partijen dus aan elkaar gewaagd zijn en de inzet uitsluitend de vergoeding ex artikel 7:685 BW ten opzichte van de (mogelijke) vergoeding ex artikel 7:681 BW is, oordeelt de kantonrechter, en in navolging van hem ook het hof, zakelijk weergegeven, dat het een werknemer wèl vrijstaat om de door de werkgever gekozen route te frustreren, maar dat de reactie van [verzoekster] als werkgever misbruik van recht en in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap (7:611 BW) zou zijn. Ook zou [verzoekster] aldus terugkomen op een eenzijdige rechtshandeling, hetgeen niet zonder toestemming van [gerequestreerde] als wederpartij kunnen plaatsvinden.
Ontvankelijkheid in cassatie: doorbraakgrond appelverbod artikel 7:685 BW lid 11.
De hierna vermelde klachten stellen onder meer dat het hof heeft miskend dat de kantonrechter ten onrechte artikel 7:685 BW heeft toegepast, althans buiten het toepassingsgebied van dit artikel is getreden doordat hij een arbeidsovereenkomst heeft ontbonden die op het moment van de ontbinding reeds was geëindigd en dus niet meer bestond. In cassatie klaagt [verzoekster] dan ook dat het hof ook het artikel 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast, althans toepasselijk heeft geacht, althans buiten dat toepassingsgebied is getreden door de uitspraak van de kantonrechter te bekrachtigen. Ook in cassatie stelt [verzoekster] dus een doorbraakgrond. [verzoekster] is dan ook, onverminderd het appel en cassatieverbod van artikel 7:685 11e lid BW, ontvankelijk in dit cassatieberoep.
Klachten
1.
Anders dan het hof oordeelt in r.o. 2.5 t/m 2.7 en het dictum, heeft de kantonrechter weldegelijk ten onrechte artikel 7:685 BW toegepast, althans is de kantonrechter weldegelijk buiten het toepassingsgebied getreden3., doordat hij een arbeidsovereenkomst heeft ontbonden die op dat moment (22 december 2008, datum ontbindingsbeschikking) al door de tweede opzegging (tegen 1 december 2008) was geëindigd, althans is de uitspraak van het hof in die rechtsoverwegingen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat [verzoekster] met de tweede opzegging zqu zijn teruggekomen op de eerste opzegging en dat dit niet mogelijk zou zijn zonder toestemming van [gerequestreerde], die ontbreekt, althans is het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
Het hof gaat van een onjuiste rechtsopvatting uit door te oordelen:
‘2.5.
Met de eerste, regelmatige, opzegging heeft [verzoekster] de arbeidsverhouding tussen [gerequestreerde] en haar per 31 december 2008 beëindigd. Op deze eenzijdige rechtshandeling mag [verzoekster] niet terugkomen door een tweede maal (onregelmatig) op te zeggen, anders dan met toestemming van [gerequestreerde]. [gerequestreerde] heeft klaarblijkelijk geen toestemming verleend voor het terugkomen op de eerste opzegging. Dit brengt mee dat [verzoekster] niet bevoegd was om nogmaals op te zeggen, waardoor de tweede opzegging rechtskracht ontbeert.
2.6.
Voorts overweegt het Hof nog dat de tweede, bewust onregelmatige, opzegging door [verzoekster] met bedoeling om de eerste regelmatige opzegging haar werking te ontnemen, als misbruik van recht dan wel in strijd met goed werkgeverschap kan worden aangemerkt en ook om die reden geen rechtskracht heeft. [verzoekster] heeft met die opzegging immers beoogd, zo heeft zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met zoveel woorden naar voren gebracht, de door [gerequestreerde] gestarte ontbindingsprocedure te blokkeren, terwijl het haar ([gerequestreerde]) rechtens vrijstond om op dat moment voor die procedure te kiezen, teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen. Uit het wettelijke ontslagsysteem volgt, anders dan [verzoekster] lijkt te betogen, niet dat de eerste opzegging aan indiening van het ontbindingsverzoek door [gerequestreerde] in de weg stond. De enkele omstandigheid dat [gerequestreerde] er ook voor had kunnen kiezen om na de opzegging geen ontbindingsprocedure te starten maar een procedure ex artikel 7:681 BW, leidt niet tot een ander oordeel.
2.7.
De conclusie moet zijn dat op 22 december 2008 nog een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestond, zodat de Kantonrechter bevoegd was om op die datum de arbeidsovereenkomst ontbinden tegen de door de Kantonrechter bepaalde datum en derhalve niet buiten het toepassingsbereik van artikel 7:685 BW is getreden.
2.8.
Nu hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd niet kan leiden tot doorbreking van het appelverbod van artikel 7:685 lid 11 BW, dient het beroep van [verzoekster] worden verworpen. [verzoekster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.’
Het hof miskent, aldus oordelend, dat het feit dat een partij rechtsgeldig heeft opgezegd tegen een bepaalde datum niet betekent dat nadien tegen een eerdere datum geen tweede opzegging (meer) kan plaatsvinden en/of dat een tweede opzegging tegen een eerdere datum zou moeten worden beschouwd als een terugkomen op een eerdere eenzijdige rechtshandeling.4.
Juist is dat een opzegging een eenzijdige rechtshandeling5. is, waarop niet, dan met instemming van de wederpartij/geadresseerde van die eenzijdige rechtshandeling, kan worden teruggekomen. Echter, dat brengt in casu niets meer of minder mee, dan dat de opzegging ‘tegen 1 januari 2009’ niet zonder instemming van de wederpartij (geheel) ongedaan kan worden gemaakt, des dat de arbeidsovereenkomst na die opzegging nog doorloopt. Een opzegging tegen een eerdere datum maakt de opzegging tegen 1 januari 2009 niet ongedaan (en laat die zelfs geheel onverlet) maar haalt die als het ware in. Datzelfde geldt voor een eerdere ontbinding door de kantonrechter. Zolang de arbeidsovereenkomst nog niet is geëindigd kan die door opzegging of ontbinding ex artikel 7:685 BW worden beëindigd.
Aldus laat een opzegging tegen 1 januari 2009 onverlet dat vervolgens bij een tweede opzegging of door ontbinding die arbeidsovereenkomst vervolgens tegen 1 december 2008 kan worden beëindigd. Het rechtsgevolg van de opzegging tegen 1 januari 2009 blijft dan in stand maar wordt ingehaald door de eerdere opzegging, gelijk dat ook gebeurt wanneer tegen een eerdere datum dan 1 januari 2009 wordt ontbonden ex artikel 7:685 BW of wanneer een werknemer tijdens de opzegtermijn op staande voet wordt ontslagen.
Zolang de arbeidsovereenkomst doorloopt kan een partij in beginsel via de daartoe gegeven wettelijke mogelijkheden de arbeidsovereenkomst beëindigen. Dat kan zijn door opzegging (waarbij bijvoorbeeld ook te denken aan ontslag op staande voet) maar ook door ontbinding, zij het met inachtneming van hetgeen hierna in onderdeel 2 is aangegeven: indien en voor zover een werknemer in het zicht van een aldus tegen een bepaalde datum opgezegde overeenkomst eerder ontbinding verzoekt met geen ander doel dan aldus een vergoeding ex artikel 7:685 BW te bewerkstelligen het beginsel van equality of arms meebrengt dat een werkgever zich daartegen mag verweren met een tweede opzegging tegen een eerdere datum. Het hof heeft dat alles in r.o. 2.5 t/m 2.7 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk de overweging van het hof in r.o. 2.5 en 2.6 :
‘2.5
Met de eerste, regelmatige, opzegging heeft [verzoekster] de arbeidsverhouding tussen [gerequestreerde] en haar per 31 december 2008 beëindigd. Op deze eenzijdige rechtshandeling mag [verzoekster] niet terugkomen door een tweede maal (onregelmatig) op te zeggen, anders dan met toestemming van [gerequestreerde]. [gerequestreerde] heeft klaarblijkelijk geen toestemming verleend voor het terugkomen op de eerste opzegging. Dit brengt mee dat [verzoekster] niet bevoegd was om nogmaals op te zeggen, waardoor de tweede opzegging rechtskracht ontbeert.’
2.6.
Voorts overweegt het Hof nog dat de tweede, bewust onregelmatige, opzegging door [verzoekster] met bedoeling om de eerste regelmatige opzegging haar werking te ontnemen (…)’
omdat er immers sprake is van een nieuwe, tweede eenzijdige rechtshandeling die per saldo tot effect heeft dat de als gevolg van de eerdere opzegging nog tot 1 januari 2009 doorlopende arbeidsovereenkomst tegen een eerdere datum wordt opgezegd en dus eindigt. De tweede opzegging is een op zichzelf staande rechtshandeling met een ander rechtsgevolg dan de eerdere of eerste opzegging, namelijk dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 december 2008.6. De eerste opzegging beoogt immers de arbeidsovereenkomst — in casu — op te zeggen tegen 1 januari 2009 en de tweede — in casu — tegen 1 december 2008. Het hof miskent dus in r.o. 2.5 t/m 2.7 dat van het terugkomen op een eerdere opzegging — waarvoor toestemming van de wederpartij nodig is — in casu geen sprake is. Alsook is er geen sprake van de situatie zoals het hof in r.o. 2.6 aanneemt dat de tweede opzegging is bedoeld om de werking van de eerste, regelmatige opzegging te ontnemen. De tweede opzegging is een reactie van [verzoekster] op het indienen van het verzoekschrift ex artikel 7:685 BW op een zodanige wijze dat daarmee de oorspronkelijk door [verzoekster] ingeslagen route wordt hersteld. Die opzegging was dus niet om de werking van de eerdere opzegging ongedaan te maken, maar om de werking van het ingediende verzoekschrift ex artikel 7:685 BW ongedaan te maken. De werking van de opzegging tegen 1 januari 2009 werd immers zonder de tweede opzegging (tegen 1 december 2008) door indiening en behandeling van dat verzoekschrift sowieso ongedaan gemaakt. Het hof heeft dat alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
Althans is het oordeel in r.o. 2.5 en 2.6, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk omdat nergens in de gedingstukken door [verzoekster] is aangegeven dat zij heeft beoogd terug te komen op de eerdere opzegging. Zij stelt daarentegen in punt 5 van het appelschrift (p. 3 en 4):
‘5.
Zelfs indien enkel een tweede keer, onregelmatig, zou zijn opgezegd om te verhinderen dat [gerequestreerde] in de ontbindingsprocedure een vergoeding zou verkrijgen, dan nog snijdt het oordeel van de Kantonrechter dat zulks in strijd zou zijn met hetgeen tussen partijen ‘naar redelijkheid en billijkheid betamelijk is’ en de opzegging daarom ‘geen rechtsgevolg zou hebben’ geen hout. Immers, de opzegging is een eenzijdig gerichte rechtshandeling die door het enkel bereiken van de geadresseerde, in dit geval [gerequestreerde], rechtseffect sorteert. Binnen het gesloten ontslagstelsel is nadrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat de werkgever onregelmatig zou kunnen opzeggen. De wet verbindt daaraan slechts één directe consequentie, namelijk dat een dergelijke opzegging leidt tot schadeplichtigheid van de werkgever. Met dit gesloten stelsel verhoudt zich niet een rechterlijk oordeel dat kennelijk het midden houdt tussen de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid enerzijds en iets onrechtmatigs (de Kantonrechter hanteert immers het woord ‘betamelijk’) anderzijds. [verzoekster] is van mening dat noch het goed werkgeverschap zoals neergelegd in art. 7:611 BW noch de redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in art. 6:248 BW er toe kunnen leiden dat de werkgever niet de bevoegdheid toekomt om na een regelmatige eerste opzegging voor een tweede keer, tegen eerdere datum, onregelmatig op te zeggen. Onrechtmatig is dit evenmin. Zou dit anders zijn, dan zou een werkgever na een regelmatige opzegging geen ontslag op staande voet meer kunnen geven en evenmin de werknemer in dat geval kunnen ‘switchen’ door zich nog louter op de onregelmatigheid van dat ontslag te beroepen. Uit jurisprudentie blijkt dat dat nu juist wel mogelijk is. Er is geen rechtens relevant verschil tussen die situatie en de tweede opzegging in de onderhavige zaak.’
Hieruit blijkt dus dat [verzoekster] zich juist op het standpunt stelt dat het een op zichzelf staande eenzijdige rechtshandeling, die alleen al mogelijk en geldig moet zijn omdat anders na een eenmaal gedane opzegging een ontslag op staande voet niet meer mogelijk zou kunnen zijn en een werknemer ook niet zou kunnen ‘switchen’.
Toelichting en uitwerking onderdeel 1.1 en 1.2
Feitelijke gang van zaken: werkgever en werknemer zijn over en weer aan elkaar gewaagd
De feitelijke gang van zaken is als volgt geweest. Na achtereenvolgende jaren verlies te hebben gedraaid heeft [verzoekster] besloten om de winkel te sluiten en zich uitsluitend nog te gaan toeleggen op dienstverlening.7. Op 2 september 2008 heeft [verzoekster] dan ook wegens die sluiting een ontslagaanvraag ingediend.8. Bij die ontslagaanvraag zijn jaarstukken overgelegd die een structureel verlies laten zien.9. Werkneemster heeft als verweer gevoerd dat zij zou meeverhuizen met het installatiebedrijf wanneer de winkel zou worden gesloten.10. [verzoekster] heeft op 25 september 2008 toestemming gekregen om op te zeggen11. en heeft dat per brief van 30 september 2008 ook gedaan tegen 1 januari 2009.12. Uit de brief van 24 oktober 200813. volgt dat op 18 juli 2008 door [verzoekster] 4 maanden salaris is aangeboden onder het kenbaar maken van het feit dat de arbeidsovereenkomst zal worden beëindigd en wel in een zodanig vroeg stadium dat [gerequestreerde] ruim de tijd had om te solliciteren naar een andere baan. Kennelijk heeft [gerequestreerde] dit voorstel toen niet geaccepteerd en informeert zij waarop dat voorstel toen was gebaseerd. Blijkens de brief van 4 november 2008 van mr Poiesz14. volgt dat [gerequestreerde] aanspraak maakt op een passende ontslagvergoeding. Hij schrijft onder meer:
‘(…) Mede in verband met het feit dat de arbeidsovereenkomst tegen 31 december 2008 eindigt, verneem ik gaarne uiterlijk 7 november a.s. of u bereid bent om aan de wens van cliënte tegemoet te komen of een passend aanbod te doen. Indien ik niet stipt en volledig van u verneem, zal ik een verzoekschrift bij de rechtbank indienen.’
Op 10 november 2008 maakt [gerequestreerde] dit dreigement waar door indiening van een verzoekschrift ex artikel 7:685 BW, waarbij het petitum strekt tot ontbinding ‘op een zo kort mogelijke termijn’ en tot toekenning van een ontslagvergoeding van € 40.000,= bruto.15. De bedoeling van dit verzoekschrift kan geen andere zijn dan het frustreren van de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2009 met het kennelijke doel om alsnog een ontbindingsvergoeding af te dwingen.
Op 19 november 2008 heeft [verzoekster] als reactie op dit frustreren van de CWI procedure c.q -route bij brief van 19 november 2008 [gerequestreerde] opnieuw opgezegd, thans tegen 1 december 2008.16. Blijkens de brief van mr R.J. Snip d.d. 1 december 200817. werd [gerequestreerde] ook niet meer op haar werk verwacht of toegelaten per die datum, zodat het belang voor een spoedig einde van de arbeidsovereenkomst na die datum niet meer aanwezig was. [gerequestreerde] gebruikt dan ook de 7:685 BW procedure voor een ander doel, te weten het frustreren van de lopende CWI-route, waarbij een vergoeding wordt voorzien in artikel 7:681 BW.18.
Uit het vorenstaande feitencomplex kan dan ook geen andere conclusie worden getrokken dan dat er geen sprake is van een terugkomen op een eerdere opzegging, maar van een reactie van [verzoekster] op het torpederen van de CWI-route door een tweede opzegging tegen een eerdere datum.
Zoals in onderdeel 2 verder zal worden uitgewerkt, volgt hieruit ook dat wanneer het [gerequestreerde] is toegestaan om door middel van een in allerijl ingediend verzoekschrift ex artikel 7:685 BW te trachten de CWI route te torpederen door tegen een eerdere dan de opgezegde datum ontbinding te verzoeken, het [verzoekster] als werkgever is toegestaan om door middel van een tweede actie deze torpedo onschadelijk te maken. Uit vorenstaand feitencomplex volgt immers dat, waar er over en weer sprake is van gelijkwaardige (re)acties op elkaars acties, de actie van [verzoekster] noch misbruik van recht (zie nader onderdeel 2.2), noch strijd met goed werkgeverschap oplevert ( zie onderdeel 2.3)
Eerdere opzegging tegen een latere datum blokkeert geen latere opzegging tegen een eerdere datum
De opzegging tegen een bepaalde datum is niets meer of minder dan een rechtshandeling die tot gevolg heeft — mits aan de overige vereisten daarvoor is voldaan — dat de arbeidsovereenkomst op de aangezegde dag eindigt. Tot die tijd is de arbeidsovereenkomst (onverkort) van kracht, reden waarom in casu [gerequestreerde] ook (onverkort) ontbinding ex artikel 7:685 BW ontbinding van die nog lopende arbeidsovereenkomst kon verzoeken. De eerdere opzegging tegen 1 januari 2009 blijft dus overeind maar verliest zijn effect door de eerdere opzegging. Dat was overigens ook het geval geweest wanneer de tweede opzegging (tegen 1 december 2008 dus) niet zou hebben plaatsgevonden omdat dan de arbeidsovereenkomst door ontbinding door de kantonrechter zou zijn geëindigd. Niet valt in te zien waarom een tegen 1 januari 2009 opgezegde overeenkomst wel eerder door de kantonrechter zou kunnen worden ontbonden en niet (nog) eerder door een tweede opzegging zou kunnen eindigen.
Indien het hof dit heeft beoogt getuigt het oordeel in r.o. 2.5 t/m 2.8 hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Ware dit anders dan zou een partij die aan een werkgever een dringende reden geeft nadat er al tegen een datum met inachtneming van een opzegtermijn en met toestemming van het UWV-Werkbedrijf (voorheen CWI) is opgezegd, niet nogmaals met onmiddellijke ingang kunnen worden opgezegd in de vorm van een ontslag op staande voet.
Wanneer een arbeidsovereenkomst nog onverkort loopt kan die dus ook nogmaals, nu tegen een eerdere datum, worden opgezegd, zodat inderdaad, zoals het hof het in de eerste r.o. 2.4 heeft samengevat, [verzoekster] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat:
‘2.4.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is ten gevolge van de tweede opzegging met ingang van 1 december 2008 geëindigd. De omstandigheid dat bij de tweede opzegging de opzegtermijn niet in acht is genomen, maakt niet dat die opzegging geen rechtsgevolg heeft. Het niet in acht nemen van een opzegtermijn heeft enkel tot gevolg dat [verzoekster] jegens [gerequestreerde] schadeplichtig is wegens onregelmatig opzeggen. (…)’
De opzegging is immers niet vernietigbaar ingevolge artikel 6 jo. 9 BBA, nu er is opgezegd met gebruikmaking van de toestemming van het UWV-Werkbedrijf (voorheen CWI). Het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn maakt de opzegging hooguit onregelmatig, doch maakt wel per 1 december 2008 een einde aan de arbeidsovereenkomst, zodat er voor de kantonrechter niets meer te ontbinden viel ex artikel 7:685 BW. De kantonrechter heeft dan ook door desalniettemin iets te ontbinden wat er niet meer was en een ontbindingsvergoeding op te leggen ten onrechte artikel 7:685 BW toegepast, althans is buiten het toepassingsgebied getreden.
Het hof heeft door dit oordeel te bekrachtigen dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.
Het hof gaat voorts uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen:
‘2.6.
Voorts overweegt het Hof nog dat de tweede, bewust onregelmatige, opzegging door [verzoekster] met bedoeling om de eerste regelmatige opzegging haar werking te ontnemen, als misbruik van recht dan wel in strijd met goed werkgeverschap kan worden aangemerkt en ook om die reden geen rechtskracht heeft. [verzoekster] heeft met die opzegging immers beoogd, zo heeft zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met zoveel woorden naar voren gebracht, de door [gerequestreerde] gestarte ontbindingsprocedure te blokkeren, terwijl het haar ([gerequestreerde]) rechtens vrijstond om op dat moment voor die procedure te kiezen, teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen. Uit het wettelijke ontslagsysteem volgt, anders dan [verzoekster] lijkt te betogen, niet dat de eerste opzegging aan indiening van het ontbindingsverzoek door [gerequestreerde] in de weg stond. De enkele omstandigheid dat [gerequestreerde] er ook voor had kunnen kiezen om na de opzegging geen ontbindingsprocedure te starten maar een procedure ex artikel 7:681 BW, leidt niet tot een ander oordeel.’
En de daarop voortbordurende oordelen 2.7 t/m 3, om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
Oordeel innerlijk tegenstrijdig
2.1-i
Dit oordeel in r.o. 2.6, dat er op neerkomt dat de tweede opzegging juist wel mogelijk is, maar rechtskracht ontbeert omdat die misbruik van bevoegdheid en strijd met het beginsel van goed werkgeverschap zou opleveren, is rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd, gelet op r.o. 2.5, waarin het hof nu juist — ten onrechte zie onderdeel 1 hierboven — oordeelt dat [verzoekster] niet nogmaals kan opzeggen, althans die opzegging zonder rechtsgevolg is waar het oordeelt:
‘Met de eerste, regelmatige, opzegging heeft [verzoekster] de arbeidsverhouding tussen [gerequestreerde] en haar per 31 december 2008 beëindigd. Op deze eenzijdige rechtshandeling mag [verzoekster] niet terugkomen door een tweede maal (onregelmatig) op te zeggen, anders dan met toestemming van [gerequestreerde]. [gerequestreerde] heeft klaarblijkelijk geen toestemming verleend voor het terugkomen op de eerste opzegging. Dit brengt mee dat [verzoekster] niet bevoegd was om nogmaals op te zeggen, waardoor de tweede opzegging rechtskracht ontbeert.’
Het oordeel van het hof is dus innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien hoe r.o. 2.5 zich verhoudt tot r.o. 2.6, nu men een recht dat men in de visie van het hof niet heeft, althans een rechtshandeling die zonder rechtsgevolg zou zijn (welke beide standpunten [verzoekster] uiteraard met kracht in cassatie betwist) ook niet kan misbruiken of in strijd kan zijn met het beginsel van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW, alsmede de r.o. 2.7 t/m 3 van de beschikking van het hof.
Tweede opzegging niet gericht tegen de eerste maar tegen de in gang gezette ontbindingsprocedure
2.1-ii
Daarnaast miskent het hof in r.o. 2.6 dat [verzoekster] niet ten tweede male (onregelmatig) heeft opgezegd om de eerste, regelmatige opzegging (tegen 1 januari 2009) de werking te ontnemen. [verzoekster] heeft immers — in de visie van [gerequestreerde]19., [verzoekster] laat dat in het midden20. — opgezegd om te verhinderen dat [gerequestreerde] (op dat moment21.) een ontbindingsvergoeding zou ontvangen. De tweede opzegging (tegen 1 december 2008) was dus niet gericht tegen de eerste opzegging, maar tegen de ingezette ontbinding in het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst door de eerste opzegging (tegen 1 januari 2009). Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven op dit punt. Dit vitiëert ook het in onderdeel 2.2 en 2.3 aangevallen overige gedeelte van r.o. 2.6 waarin wordt geoordeeld dat dit ontnemen van de werking van de eerste opzegging (tegen 1 januari 2009) misbruik van recht zou opleveren, dan wel in strijd zou zijn met het beginsel van goed werkgeverschap.
Misbruik van recht
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 2.6:
‘2.6.
Voorts overweegt het Hof nog dat de tweede, bewust onregelmatige, opzegging door [verzoekster] met bedoeling om de eerste regelmatige opzegging haar werking te ontnemen, als misbruik van recht dan wel in strijd met goed werkgeverschap kan worden aangemerkt en ook om die reden geen rechtskracht heeft. [verzoekster] heeft met die oplegging immers beoogd, zo heeft zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met zoveel woorden naar voren gebracht, de door [gerequestreerde] gestarte ontbindingsprocedure te blokkeren, terwijl het haar ([gerequestreerde]) rechtens vrijstond om op dat moment voor die procedure te kiezen, teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen. Uit het wettelijke ontslagsysteem volgt, anders dan [verzoekster] lijkt te betogen, niet dat de eerste opzegging aan indiening van het ontbindingsverzoek door [gerequestreerde] in de weg stond. De enkele omstandigheid dat [gerequestreerde] er ook voor had kunnen kiezen om na de opzegging geen ontbindingsprocedure te starten maar een procedure ex artikel 7:681 BW, leidt niet tot een ander oordeel.’
Het hof hanteert, los van hetgeen in onderdeel 2.1-ii is aangevoerd, aldus onjuiste maatstaf ten aanzien van het begrip ‘misbruik van recht’ bij het oordeel dat de tweede opzegging geen rechtskracht heeft, dan wel is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk. Althans miskent het hof dat er geen sprake is van het gebruik maken van een bevoegdheid voor een ander doel. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.22.
- i.
In casu is er sprake van twee tegenover elkaar staande belangen. De werkgever moet om economische redenen de winkel sluiten23. en kiest dus voor een ontslagroute waarbij een ontslagvergoeding (nog)24. niet aan de orde is.25. Daarmee is meteen ook het belang van werknemer gegeven om in allerijl hangende de CWI-procedure via een 7:685 BW-procedure de gekozen route van de werkgever te frustreren. De werknemer benut dus die procedure met geen ander doel dan de gekozen route van de werkgever te blokkeren en aldus te trachten een (spoediger en hogere) ontslagvergoeding af te dwingen.26. Wanneer immers de arbeidsovereenkomst door opzegging is geëindigd staat nog slechts de route van artikel 7:681 BW open. [verzoekster] voert omtrent die tegenover elkaar staande belangen in hoger beroep aan (pln. mr Snip p. 16–17, cursief door mij HJWA):
‘39
De Kantonrechter spreekt in haar beschikking over het frustreren van de ontbindingsprocedure. En daarmee het ontnemen van rechten van [gerequestreerde]. De onregelmatige opzegging heeft tot gevolg dat er niet meer ontbonden kan worden en dat dientengevolge enkel nog de weg van de kennelijk onredelijk ontslagprocedure open staat. Let wel, het spiegelbeeldige geldt ook! Doordat [gerequestreerde] na het verlenen van de ontslagvergunning een ontbindingsprocedure opstart, frustreert zij de mogelijkheid van [verzoekster] om ‘mee te gaan’ in een kennelijk onredelijk ontslagprocedure. Een procedure die zich kenmerkt door de mogelijkheid uitgebreid schriftelijk te concluderen, zonodig deskundigen te doen horen, getuigen te doen horen, en de mogelijkheid van een appèl. Feitelijk zou [verzoekster] in een dergelijke procedure eerst optimaal in staat zijn om aannemelijk te maken waarom zij de vergoeding ter hoogte van vier bruto maandsalarissen heeft aangeboden en waarom deze vergoeding billijk was.
40
Bovendien moet niet onder stoelen of banken worden gestoken dat een kennelijk onredelijk ontslag procedure op een veel later tijdstip tot een vonnis komt dan een verzoekschrift tot een ontbindingsbeschikking. En tijd is in deze zware economische omstandigheden voor [verzoekster] essentieel. ‘Tijd is geld’! Bovendien is er een nieuwe Kantonrechterformule tot stand gekomen per 1 januari 2009, welke formule [verzoekster] veel beter in staat stelt om de vroeger zo vaak verworpen ‘habe nichts’- of ‘habe wenig’-exceptie op te werpen. En überhaupt zou die Kantonrechterformule tot een lagere vergoeding leiden, zo de Kantonrechter overigens in de 7:681 BW-procedure de Kantonrechterformule als uitgangspunt neemt voor de vergoeding in die specifieke procedure. In het verloop van de kennelijk onredelijke ontslagprocedure in 2009 had [verzoekster] met een jaarrekening uit 2008 kunnen komen die dan afgerond is, welke jaarrekening de verslechterende staat van de vennootschap weergeeft.
41
Het primaire standpunt van [verzoekster] is en blijft dat het haar vrij staat een tweede keer onregelmatig op te zeggen, waarbij zij de schadeplichtigheid accepteert. [verzoekster] blijft zich op het standpunt stellen dat de redelijkheid en billijkheid de Kantonrechter niet de ruimte biedt om de tweede opzegging geen rechtsgevolg toe te kennen. Indien en voor zover al van de redelijkheid en billijkheid een derogerende werking uit zou kunnen gaan op de tweede opzegging, dienen de overwegingen van [verzoekster] meegewogen te worden. Indien de Kantonrechter stelt dat [verzoekster]in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld door onregelmatig op te zeggen, dan geldt dat toch ook voor [gerequestreerde] die de opzegtermijn niet wenst uit te zitten en enkel en alleen de ontbindingsprocedure start om voor eens en voor altijd zonder appèl, in een korte procedure waarin weinig ruimte is voor [verzoekster] om haar positie toe te lichten, snel een vergoeding binnen te halen. Als [verzoekster] door onregelmatig op te zeggen [gerequestreerde] in haar rechten frustreert, is het dan ook niet zo dat [gerequestreerde] [verzoekster] in haar rechten frustreert, daar waar zij door een ontbinding tijdens de opzegtermijn te vragen de weg van de 7:681 BW-procedure blokkeert! Het is onbegrijpelijk dat de Kantonrechter dat niet mee overwogen heeft. Immers, dat leidt eenvoudigweg tot ongelijkheid en dat is niet toelaatbaar.’
[verzoekster] heeft dan ook een financieel belang (gesteld), alsook een procedureel belang om een eventuele vergoeding uit te kunnen procederen in een 7:681 BW procedure — een met veel meer procedurele waarborgen omklede procedure dan de 7:685 BW, waarin het bewijsrecht niet van toepassing is en waarop in toenemende mate kritiek te horen is.27. [verzoekster] stelt ook duidelijk dat beide partijen elkaar over en weer blokkeren (punt 41).
De 7:685 BW procedure wordt niet gebruikt voor het doel waarvoor die ten tijde van het ontstaan van deze bepaling in 1907 is bedoeld en bij wetswijziging in 1954 is aangepast, te weten het spoedig beëindigen van de arbeidsovereenkomst, waarbij de kantonrechter een vergoeding kan toekennen28., want dat einde geschiedt toch al door de opzegging tegen 1 januari 2009 (de eerste opzegging). Het wederzijdse belang is dus uitsluitend gelegen in de ontbindingsvergoeding nog vóór de ontslagdatum in plaats van later een vergoeding ex artikel 7:681 BW.29.
Aan zowel een werkgever als een werknemer heeft de wetgever in het BW in de tiende titel van boek 7 (bijvoorbeeld artikel 7:667 BW ev. ten aanzien van opzegging van de arbeidsovereenkomsten en artikel 7:685 BW voor ontbinding) en in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (artikel 6 jo. 9) in combinatie met artikel 7:681 BW (een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag) mogelijkheden en regels gegeven voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent vervolgens ook dat partijen gelijkelijk gebruik moeten kunnen maken van die wettelijke bevoegdheden. Wanneer een werkgever kiest voor de route via het CWI dan is het rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het een werknemerwel vrijstaat30. om in het zicht van de door opzegging reeds ten einde lopende arbeidsovereenkomst nog snel ontbinding te vragen met het uitsluitende doel aldus een ontbindingsvergoeding af te dwingen, maar het de werkgever dan vervolgens niet zou vrijstaan om door middel van een tweede opzegging dat vervolgens ongedaan te maken.
Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk om, waar de werkgever en werknemer een gelijkwaardig, maar tegenstrijdig belang hebben of lijken te hebben (wel of niet snel een vergoeding), het torpederen van de procedure van de ander bij de werknemer aanvaardbaar te achten en bij de werkgever aan te merken als misbruik van recht.
Althans is rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk waarom, zeker nu er voor de werknemer de route van artikel 7:681 BW openstond, het [gerequestreerde] wèl vrijstond om hangende de opzegtermijn voor een ontbinding te kiezen en het [verzoekster] vervolgens niet vrijstond om dat door middel van een tweede opzegging tegen een eerdere datum, te weten 1 december 2008 niet vrijstond en dit misbruik van recht dan wel strijd met artikel 7:611 oplevert en het feit dat die mogelijkheid van een procedure ex 7:681 BW aan [gerequestreerde] openstond daar niet aan afdoet.31. Juist het feit dat [gerequestreerde] als werknemer nog een andere mogelijkheid heeft van een procedure met meer waarborgen dan de 7:685 BW procedure, staat aan het aannemen van misbruik van bevoegdheid in de weg. [gerequestreerde] wordt niet geheel rechteloos. De situatie wordt hersteld zoals die was vóórdat zij het rekest indiende, waarbij de onregelmatigheid van het ontslag schadeplichtigheid32. over die periode meebrengt, zodat per saldo zij daarvan geen schade heeft.
- ii.
Althans miskent het hof in r.o. 2.6 dat voor misbruik van recht in de vorm van het gebruiken voor een ander doel dan waarvoor die is verleend, geen sprake is. Uit de losbladige editie Vermogensrecht aantekening 39 op artikel 3:13 BW (Den Tonkelaar bew.):
‘Allereerst twee waarschuwingen uit de T-M (Parl. gesch. Inv., blz. 1038):
‘(…) bedenke men wel dat in het burgerlijk recht niet iedere bevoegdheid voor een bepaald doel is gegeven. Bovendien kan wel de wetgever bij het geven van een bevoegdheid een bepaald doel hebben voor ogen gestaan, zonder dat nochtans behoeft aangenomen te worden, dat de wet de bevoegdheid uitsluitend voor dat doel heeft verleend.’
Het standaardvoorbeeld bij de tweede van de hier boven weergegeven waarschuwingen, dat ook in een noot bij de T-M wordt genoemd, is:
HR 12 januari 1939, NJ 1939, 535 (EMM) (Bayer):
‘dat het Hof desalniettemin aan het merk van Nedigepha de wettelijke bescherming heeft onthouden, omdat zij die bescherming inroept om zich, als dochtermaatschappij van bovenbedoelden fabrikant, den alleenverkoop hier te lande van het product te verzekeren en prijsdaling van dat product door invoer buiten den fabrikant om tegen te gaan, waarin het Hof een misbruiken van de Merkenwet ziet;
dat het middel terecht hiertegen opkomt;
dat toch Nedigepha, doende als voormeld, van haar recht ook naar 's Hofs onderstelling het gebruik maakt, waarop de Merkenwet het oog heeft, en dit slechts doet ter behartiging van haar oorbaar belang, maar dan van misbruik van recht geen sprake kan zijn, ook niet, indien dit belang een ander mocht zijn dan het belang, dat den wetgever voor oogen stond, toen hij aan het merk zijn bescherming verleende;’.’
Het doel van de CWI-route is — zeker sedert de ontbindingsvergoeding middels toepassing van de zogenaamde kantonrechtersformule een grote vlucht heeft genomen — een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst zonder dat daar op dat moment een vergoeding aan is verbonden. Dat is nu juist waarvoor [verzoekster] (zie bovenstaand citaat van punt 40 van de pleitnota van mr Snip in appel, p 16) die procedure heeft gekozen boven de ontbindingsprocedure en ook waarom zij zich tegen die ontbindingsprocedure verzet en [gerequestreerde] daarvoor juist opteert. Die CWI-procedure werd getorpedeerd door het verzoek ex artikel 7:685 BW en vervolgens hersteld door de tweede opzegging (tegen 1 december 2008). Aldus gebruikt [verzoekster] de opzegging voor het doel waarvoor die mogelijkheid is verleend, te weten opzeggen zonder dat daaraan direct een vergoeding is gekoppeld. Dit heeft het hof hetzij miskend en had het, zonodig gelet op bovengenoemd citaat van punt 40 van de pleitnota, alsmede de in de toelichting op onderdeel 1.1. en 1.2 1e alinea van p. 6 van dit rekest weergegeven gang van zaken, de rechtsgronden ex artikel 25 Rv aanvullend had moeten onderkennen, hetzij is het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Althans is in dat licht onbegrijpelijk hoe en waarom het hof komt tot een ander gebruik dan waarvoor die bevoegdheid bedoeld is. [verzoekster] gebruikt die bevoegdheid juist wel waarvoor die bedoeld is. Wanneer, zoals het hof kennelijk in r.o. 2.6 aanneemt, de 7:685 BW procedure uitsluitend bedoeld mag worden voor een vergoeding (de overeenkomst eindigde immers uiteindelijk enkele dagen later door opzegging) dan moet de CWI-procedure beschouwd worden en mag die worden gebruikt als een procedure waarin die vergoeding niet dadelijk speelt, maar eerst in een latere procedure ex artikel 7:681 BW aan de orde is. Aldus gaat het hof van een onjuiste rechtsopvatting door misbruik van bevoegdheid en strijd met goed werkgeverschap aan te nemen. Het hof heeft dan ook hetzij miskend, althans in elk geval geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
- iii.
Althans getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting in r.o. 2.6 het oordeel van het hof dat neerkomt op het feit dat een partij die een vergelijkbaar belang heeft als haar procedurele tegenstander om zich op een op zichzelf genomen wettelijke bevoegdheid te beroepen zich schuldig zou maken aan misbruik van recht. Anders gezegd, wanneer het een werknemer gegeven is om door het vragen van een ontbinding een gedane opzegging te frustreren (en daarmee krachteloos te maken), alsmede aldus een werkgever te dwingen om een andere ontslagroute te lopen gepaard gaande met een eerdere en/of hogere ontslagvergoeding, dan vereist het in het civiele recht geldende beginsel van equality of arms dat een werkgever zich daartegen mag verweren door het gebruik maken van een tweede opzegging tegen een eerdere datum, zonder dat dit een misbruik van bevoegdheid oplevert dan wel in strijd is met artikel 7:611 BW. Het hof heeft dan ook hetzij miskend, althans in elk geval geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
- iv.
Althans getuigt het in dit verband van een onjuiste rechtsopvatting in r.o. 2.6 dat het de werknemer wel zou zijn toegestaan om de gekozen route van de werkgever te frustreren terwijl wanneer de werkgever vervolgens hetzelfde doet door middel van een tweede opzegging dit dan (opeens) een misbruik van bevoegdheid zou zijn. De werkgever gebruikt die bevoegdheid immers voor het doel waarvoor die ook is bedoeld (het bewerkstelligen van het einde van het dienstverband zonder dat daarbij een vergoeding wordt toegekend), althans had het hof moeten meewegen dat de actie van de werknemer van een gelijke orde is. Misbruik van bevoegdheid impliceert hetzij een wanverhouding tussen twee belangen, hetzij een volstrekt onbillijke toepassing van een bevoegdheid en betreft uitsluitend gevallen die op één lijn te stellen zijn met de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid: het gebruikmaken van de bevoegdheid is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.33.
Dat betreft dus een hoge drempel, althans in elk geval een aanzienlijk hogere drempel dan het hof heeft aangenomen. Niet valt zonder nadere toelichting in te zien dat en waarom de actie van de werknemer in dat verband volkomen gelegitimeerd is en die van de werkgever misbruik van recht oplevert als die acties als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft dan ook hetzij het onjuiste criterium aangelegd, althans in elk geval geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
Strijd met goed werkgeverschap
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 2.6 dat de tweede, bewust onregelmatige, opzegging door [verzoekster] met bedoeling om de eerste regelmatige opzegging haar werking te ontnemen, in strijd met goed werkgeverschap kan worden aangemerkt en ook om die reden geen rechtskracht heeft. Het hof hanteert aldus een verkeerde, te lichte althans in elk geval onjuiste maatstaf ten aanzien van goed werkgeverschap.34. Ook hier geldt hetgeen in 2.1-ii is aangevoerd, te weten dat de opzegging niet is gericht tegen de eerste opzegging, maar tegen de opgestarte ontbindingsprocedure ex artikel 7:685 BW. Verwezen wordt voor wat betreft dat punt naar dat onderdeel 2.1-ii.
Het in 2.1.1 en 2.1.2 gestelde voor misbruik van omstandigheden geldt ook voor het beginsel van goed werkgeverschap. Rechtens onjuist is, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt valt niet in te zien dat waarom een werknemer een ingezette ontslagprocedure via het CWI wèl mag frustreren en een werkgever zich dat dan maar moet laten welgevallen en niet daarop mag reageren door een hem komende bevoegdheid te benutten om tegen een eerdere datum op te zeggen.35. Dit leidt tot de navolgende subklachten.
- i.
Artikel 7:611 BW is de arbeidsrechtelijke pendant van artikel 6:2 BW en 6:248 BW en dus van de aanvullende en derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.36. Dat betekent dus dat wil een bepaling niet kunnen worden ingeroepen (het hof stelt ten onrechte dat de opzegging geen rechtsgevolg heeft), een soortgelijke toets moet worden aangelegd voor 7:611 BW als voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het onverminderd inroepen van het rechtsgevolg dient naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te zijn.
Voor die beoordeling in het kader van artikel 7:611 BW dient in het oog te worden gehouden dat er in casu sprake is van twee tegenover elkaar staande belangen.37. De werkgever moet om economische redenen de winkel sluiten en kiest dus voor een ontslagroute waarbij een ontslagvergoeding (nog)38. niet aan de orde is.39. Daarmee is als gezegd het belang van werknemer gegeven om in allerijl hangende de CWI-procedure via een 7:685 BW-procedure de gekozen route van de werkgever te frustreren. De werknemer benut dus die procedure met geen ander doel dan de gekozen route van de werkgever te blokkeren en aldus te trachten een (spoediger en hoger) ontslagvergoeding af te dwingen.40. De 7:685 BW procedure wordt niet gebruikt voor het doel waarvoor die ten tijde van het ontstaan van deze bepaling in 1907 is bedoeld, te weten het spoedig beëindigen van de arbeidsovereenkomst, want dat einde geschiedt toch al door de opzegging tegen 1 januari 2009 (de eerste opzegging). Het wederzijdse belang is dus uitsluitend gelegen in de ontbindingsvergoeding nog vóór de ontslagdatum in plaats van later een vergoeding ex artikel 7:681 BW, nog daargelaten dat het een feit van algemene bekendheid is dat die lager is dan een ontbinding krachtens de (oude) kantonrechtersformule.
Aan zowel een werkgever als een werknemer heeft de wetgever in het BW in de tiende titel van boek 7 (bijvoorbeeld artikel 7:667 BW ev. ten aanzien van opzegging van de arbeidsovereenkomsten en artikel 7:685 BW voor ontbinding) en in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (artikel 6 jo. 9) in combinatie met artikel 7:681 BW (een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag) mogelijkheden en regels gegeven voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent vervolgens ook dat partijen gelijkelijk gebruik moeten kunnen maken van die wettelijke bevoegdheden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het een werknemerwel vrijstaat om in het zicht van de door opzegging reeds ten einde lopende arbeidsovereenkomst nog snel ontbinding te vragen met het uitsluitende doel aldus een ontbindingsvergoeding af te dwingen, maar het de werkgever dan vervolgens niet zou vrijstaan om door middel van een tweede opzegging dat vervolgens ongedaan te maken en dat die actie van de werkgever vervolgens naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar zou zijn of (anderszins) in strijd met artikel 7:611 BW. Waar partijen over en weer gelijkwaardige, maar tegenstrijdige belangen hebben, zal een beroep op een toekomende wettelijke bevoegdheid slechts in uitzonderlijke gevallen in strijd zijn met artikel 7:611 BW. Die bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, zodat het hof hetzij van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat hetzij zijn uitspraak op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.41. Het enkele feit dat de werknemer aldus sneller een ontslagvergoeding krijgt, zoals het hof kennelijk als reden aanneemt blijkens r.o. 2.6 is daartoe (bepaaldelijk) onvoldoende.
Althans getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk om waar de werkgever en werknemer een gelijkwaardig aan elkaar tegenstrijdig belang hebben of lijken te hebben (wel of niet snel een vergoeding), het torpederen van de procedure van de ander bij de werknemer aanvaardbaar te achten en bij de werkgever aan te merken als in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap.
- ii.
Althans had het hof in elk geval moeten beslissen op het expliciete verweer42. in het appelschrift:
‘5.
Zelfs indien enkel een tweede keer, onregelmatig, zou zijn opgezegd om te verhinderen dat [gerequestreerde] in de ontbindingsprocedure een vergoeding zou verkrijgen, dan nog snijdt het oordeel van de Kantonrechter dat zulks in strijd zou zijn met hetgeen tussen partijen ‘naar redelijkheid en billijkheid betamelijk is’ en de opzegging daarom ‘geen rechtsgevolg zou hebben’ geen hout. Immers, de opzegging is een eenzijdig gerichte rechtshandeling die door het enkel bereiken van de geadresseerde, in dit geval [gerequestreerde], rechtseffect sorteert. Binnen het gesloten ontslagstelsel is nadrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat de werkgever onregelmatig zou kunnen opzeggen. De wet verbindt daaraan slechts één directe consequentie, namelijk dat een dergelijke opzegging leidt tot schadeplichtigheid van de werkgever. Met dit gesloten stelsel verhoudt zich niet een rechterlijk oordeel dat kennelijk het midden houdt tussen de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid enerzijds en iets onrechtmatigs (de Kantonrechter hanteert immers het woord ‘betamelijk’) anderzijds. [verzoekster] is van mening dat noch het goed werkgeverschap zoals neergelegd in art. 7:611 BW noch de redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in art. 6:248 BW er toe kunnen leiden dat de werkgever niet de bevoegdheid toekomt om na een regelmatige eerste opzegging voor een tweede keer, tegen eerdere datum, onregelmatig op te zeggen. Onrechtmatig is dit evenmin. Zou dit anders zijn, dan zou een werkgever na een regelmatige opzegging geen ontslag op staande voet meer kunnen geven en evenmin de werknemer in dat geval kunnen ‘switchen’ door zich nog louter op de onregelmatigheid van dat ontslag te beroepen. Uit jurisprudentie blijkt dat dat nu juist wel mogelijk is. Er is geen rechtens relevant verschil tussen die situatie en de tweede opzegging in de onderhavige zaak.’43.
En bij pleidooi:
- ‘31.
Dat is naar de mening van [verzoekster] een miskenning van het bijzondere karakter en de meer dan duidelijke systematiek van het Nederlandse ontslagrecht. Nogmaals, een dergelijke handelwijze van [verzoekster] past binnen het stelsel van het Nederlandse ontslagrecht en is toegestaan op grond van artikel 7:677 BW. Het gevolg is schadeplichtigheid.
- 32.
De Kantonrechter zegt in haar beschikking niet dat een tweede onregelmatige opzegging überhaupt niet kan omdat, bijvoorbeeld, daarvoor de instemming met het vernietigen van de eerste regelmatige opzegging van de zijde van de werknemer een vereiste is. [gerequestreerde] stelt, zie hiervoor, dat een tweede opzegging zonder de instemming van de werknemer niet kan. De Kantonrechter vindt dat een tweede opzegging wel kan. Immers, het verbinden van afwezigheid van rechtsgevolg vanwege de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid vereist de facto de aanwezigheid van de tweede (onregelmatige) opzegging. Wat de Kantonrechter in haar beschikking doet is dat zij oordeelt dat de tweede onregelmatige opzegging geen rechtsgevolg heeft omdat deze handeling in strijd is met hetgeen tussen partijen naar redelijkheid en billijkheid betamelijk is. Dat is ook onjuist!
- 33.
Het staat een werkgever en een werknemer vrij onregelmatig op te zeggen. Daarbij doet het er niet toe of het een eerste of een tweede opzegging is. Het gevolg van onregelmatige opzegging is schadeplichtigheid en niet het niet hebben van een rechtsgevolg vanwege, zo begrijpt [verzoekster] het, de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De sanctie die de wetgever heeft gesteld op onregelmatige opzegging is schadeplichtigheid. De schade bij het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn is de schadeloosstelling ex artikel 7:680 BW. De sanctie op onregelmatige opzegging is niet het niet hebben van enig rechtsgevolg.’
dat de handelwijze van [verzoekster] past in het ontslagrecht, is toegestaan op grond van artikel 7:677 BW (met als gevolg schadeplichtigheid) en om die reden noch in strijd is met de redelijkheid en billijkheid noch met het beginsel van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. Ter toelichting en uitwerking diene het navolgende.
Het beginsel van goed werkgeverschap is, als gezegd, de uitwerking in de tiende titel van boek 7 van de redelijkheid en billijkheid (6:2 en 6:248 BW). In dat verband getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat een werkgever die een vergelijkbaar (maar tegengesteld belang) belang heeft als haar werknemer als procedurele tegenstander om zich op een op zichzelf genomen wettelijke bevoegdheid te beroepen zou handelen in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap. Dat past binnen het wettelijke en gesloten stelsel van het ontslagrecht en is vergelijkbaar met de ‘switch’ waaraan [verzoekster] in punt 5 van het appelschrift refereert.44. Dergelijke flexibiliteit en mogelijkheden zijn echter niet uitsluitend voorbehouden aan de werknemer die daarbij een zo gunstig mogelijke uitgangspositie kiest. Ook een werkgever mag daarop anticiperen of reageren, zonder dat dit in strijd komt met (de derogerende werking van) de redelijkheid en billijkheid of van het beginsel van artikel 7:611 BW.
Anders gezegd, wanneer het een werknemer gegeven is om door het vragen van een ontbinding een gedane opzegging te frustreren (en daarmee krachteloos te maken), alsmede aldus een werkgever te dwingen om een andere ontslagroute te lopen gepaard gaande met een eerdere en/of hogere ontslagvergoeding, dan vereist het in het civiele recht geldende beginsel van equality of arms dat een werkgever zich daartegen mag verweren alsook door middel van een tweede opzegging tegen een eerdere datum op zijn beurt de frustratie door de werknemer van de eerste opzegging op zijn beurt te frustreren door een tweede opzegging, zonder dat dit strijd oplevert met het beginsel van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. Althans is zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, wat de specifieke te beschermen norm van de werknemer is ten opzichte van de werkgever, waardoor het beginsel van goed werkgeverschap zich tegen het over en weer verdedigen van zijn of haar gekozen procedurele route.
- iii.
Althans getuigt het in dit verband van een onjuiste rechtsopvatting dat het de werknemer wel zou zijn toegestaan om de gekozen route van de werkgever te frustreren terwijl wanneer de werkgever vervolgens hetzelfde doet door middel van een tweede opzegging dit dan (opeens) in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap zou zijn.45. De werkgever gebruikt die bevoegdheid immers voor het doel waarvoor die ook is bedoeld (het bewerkstelligen van het einde van het dienstverband zonder dat daarbij een vergoeding wordt toegekend), althans had het hof moeten meewegen dat de actie van de werknemer van een gelijke orde is. Het hof heeft dan ook hetzij het onjuiste criterium aangelegd, althans in elk geval geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.3
Het hof gaat niet in op hetgeen [verzoekster] bij appelschrift heeft aangevoerd in de toelichtring op grief 1 t/m 3 (appelschrift p. 4–5):
‘6.
(…) De Kantonrechter heeft geoordeeld dat [gerequestreerde] de vrijheid zou toekomen ‘de wettige weg van de ontbindingsprocedure te kiezen’ indien zij meent haar rechter daarmee het beste veilig te kunnen stellen. De Kantonrechter heeft in dat verband voorts geoordeeld dat niet duidelijk is op grond waarvan [gerequestreerde] haar aanspraak op een vergoeding uitsluitend zou kunnen verwezenlijken middels ‘een kostbare procedure’ als bedoeld in art. 7:681 BW. Daar wringt voor de Kantonrechter blijkbaar echt de schoen: het zou zo zielig zijn voor [gerequestreerde] indien zij kosten zou moeten maken in het kader van een 681-procedure. Daarom moet zij volgens de Kantonrechter ‘in haar vordering’ (kennelijk is bedoeld: verzoek!) worden ontvangen. Zo min als de Kantonrechter duidelijk is waarom [gerequestreerde] niet-ontvankelijk zou zijn, zo min is [verzoekster] duidelijk waarom de Kantonrechter deze volkomen doelredenering van stal heeft gehaald. Immers, leze men de door [verzoekster] ingebrachte stukken goed, dan is het subsidiaire standpunt van [verzoekster] dat en waarom [gerequestreerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, volkomen helder. In dit verband wordt kortheidshalve verwezen naar de punten 21 en 22 van het verweerschrift met het eerbiedig verzoek om de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Ten onrechte heeft de Kantonrechter de daarin genoemde argumenten buiten beschouwing gelaten althans maakt de beschikking niet duidelijk waaraan deze argumenten geen doorslaggevende betekenis toekomen.
7.
Kort en goed komt het hierop neer dat [gerequestreerde] geen enkel rechtens te respecteren belang heeft bij een ontbinding zoals in casu is geschiedt per 29 december 2008, terwijl de arbeidsovereenkomst in ieder geval op grond van de eerst gedane opzegging twee dagen later, namelijk op 31 december 2008, zou eindigen. Het andersluidende oordeel van de Kantonrechter op dit punt leidt ertoe dat het blijkbaar mogelijk is om bij wijze van verkapt appèl via de 685-procedure tegen de CWI-beslissing te ageren bij de Kantonrechter. Hoewel dit duidelijk nog eens teruggelezen had kunnen worden in de processtukken heeft de Kantonrechter het betoog van [verzoekster] op dit punt verkeerd weergegeven: zij rept in de beschikking over het ontbreken van appèl in de 685-prcedure. Echter, waar het mede om gaat is dat geheel tegen het wettelijk systeem in de Kantonrechter thans de deur wagenwijd heeft opengezet voor een verkapt appèl tegen beschikkingen van de CWI door de werknemer tijdens een lopende opzegtermijn toegang te verschaffen tot de 685-procedure. Dit oordeel werkt een praktijk in de hand waarin arbeidsovereenkomsten enkel nog onregelmatig zullen worden opgezegd.
De 685-procedure is niet bedoeld om verkapt te appelleren tegen CWI-beschikkingen. De 681-procedure is bedoeld om al dan niet in combinatie met een vordering uit hoofde van onregelmatige opzegging op grond van art. 7:680 BW onredelijkheden aan de orde te stellen. Dat de 681-procedure naar het oordeel van deze Kantonrechter blijkbaar als een kostbare wordt gezien, doet helemaal niet ter zake. Bovendien is het oordeel van de Kantonrechter niet sluitend in die zin dat niet valt in te zien waarom ‘gemaakte keuze binnen de wettelijke mogelijkheden’ van [gerequestreerde] meer gewicht moet toekomen dan aan de tweede opzegging door [verzoekster]. Immers, die tweede opzegging door [verzoekster] valt evenzeer binnen de wettelijke mogelijkheden, en is mede een reactie op de stellingname van [gerequestreerde] dat de situatie voor haar onhoudbaar zou zijn, zodat nog enkel de vraag relevant is welke wettelijke mogelijkheid het eerst rechtseffect heeft gesorteerd.’
Omdat het hof in r.o. 2.4 t/m 3 geen — voldoende gemotiveerd — antwoord geeft op de stelling dat, nu [gerequestreerde] een route openstaat ex artikel 7:681 BW en de arbeidsovereenkomst toch al zeer kort daarna voor opzegging zou eindigen, geen rechtens te respecteren belang heeft om nog snel zelf ontbinding te vragen, alsmede dat dit in feite een verkapt appel op de CWI-procedure zou betekenen. Althans is het oordeel in r.o. 2.6, waarin het hof overweegt:
‘(…) [verzoekster] heeft met die opzegging immers beoogd, zo heeft zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met zoveel woorden naar voren gebracht, de door [gerequestreerde] gestarte ontbindingsprocedure te blokkeren, terwijl het haar ([gerequestreerde]) rechtens vrijstond om op dat moment voor die procedure te kiezen, teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen. Uit het wettelijke ontslagsysteem volgt, anders dan [verzoekster] lijkt te betogen, niet dat de eerste opzegging aan indiening van het ontbindingsverzoek door [gerequestreerde] in de weg stond. De enkele omstandigheid dat [gerequestreerde] er ook voor had kunnen kiezen om na de opzegging geen ontbindingsprocedure te starten maar een procedure ex artikel 7:681 BW, leidt niet tot een ander oordeel.’
zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Een rechtens te respecteren belang is niet het afdwingen van een eerdere vergoeding, althans valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt niet in te zien waarom, gelet op de door [verzoekster] o.a. in punt 40, p. 16 van haar pleitnota in hoger beroep gestelde financiële omstandigheden, de artikel 7:681 BW procedure niet kon worden afgewacht.
3.
Het slagen van één of meer van de bovenstaande klachten brengt mee dat er op 22 december 2008 geen arbeidsovereenkomst meer bestond en dat er op die datum niets meer te ontbinden viel en dit wel toe leidt dat er een grond is voor doorbreking van het appelverbod, zodat ook het oordeel van het hof in r.o. 2.7, 2.8 en het dictum niet in stand kunnen blijven.
REDENEN WAAROM
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 10 maart 2009 gewezen onder zaaknummer 200.024.413/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 9 juni 2009
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑06‑2009
Zie pln. mr. Snip eerste aanleg p. 3 punt 5 en productie V4 bij inleidend verzoekschrift de ontslagvergunning d.d. 25 september 2008 eerste blad laatste alinea.
Zie voor een uitvoerig feitelijk verloop hierna bij de toelichting en uitwerking van onderdeel 1.1 en 1.2. op p. 6 van dit rekest.
Vgl. in appel grief 1 en 2 (appelschrift p. 2), alsmede de toelichting daarop p.3– 7 i.h.b. p. 6–7 punt 9 en 10 en verweerschrift in eerste aanleg p. 3 punt 17 en 18.
Zie voor de stellingname dat de tweede opzegging de overeenkomst per 1 december 2008 heeft doen eindigen, zij het onregelmatig onder meer in hoger beroep Grief III van het appelschrift zijdens [verzoekster], alsmede de toelichting daarop p. 3, punt 4 en 5. en p. 5–6 punt 8,; zie ook het verweerschrift in eerste aanleg p. 3 punt 17, pleitnota mr Snip d.d. 15 december 2008 te 13.30 uur, p. 2 punt 3.
Zie ook appelschrift p. 3 punt 5.
Zie pln. mr Snip in hoger beroep, p. 13 punt 34.
Zie productie V4 bij inleidend verzoekschrift ex artikel 7:685 BW zijdens [gerequestreerde], p. 2 de eerste pagina van de beschikking van het CWI d.d. 25 september 2008, laatste alinea.
Zie productie V2 bij inleidend verzoekschrift ex artikel 7:685 BW.
Zie productie V2 bij inleidend verzoekschrift ex artikel 7:685 BW.
Zie productie V3 bij inleidend verzoekschrift ex artikel 7:685 BW.
Zie productie V4 bij inleidend verzoekschrift ex artikel 7:685 BW.
Zie productie V5 bij inleidend verzoekschrift ex artikel 7:685 BW.
Productie 1 (aangeduid als bijlage 1) bij verweerschrift in eerste aanleg.
Productie 2 (bijlage 2) bij verweerschrift in eerste aanleg.
Inleidend verzoekschrift petitum en vgl. verweerschrift eerste aanleg p. 2–3 punt 11.
Verweerschrift in eerste aanleg zijdens [verzoekster], p. 3 punt 12 en productie 3 (bijlage 3) bij dat verweerschrift in eerste aanleg.
Productie V6 zijdens [gerequestreerde] in eerste aanleg en productie 3 bij appelschrift.
Appelschrift p. 4 punt 6.
Vgl. bijvoorbeeld pln. Mr Poiesz eerste aanleg p. 4 punt 15 t/m 18 en in hoger beroep pln. Mr Poiesz p. 5 laatste alinea.
Appelschrift p. 3 punt 5.
[verzoekster] verwijst naar de 7:681 BW procedure, zoals het hof in r.o, 2.4 vaststelt. Zie bijvoorbeeld appelschrift p. 5 punt 7. Het op een later tijdstip pas laten vaststellen van een vergoeding ex artikel 7:681 BW geeft aan [verzoekster] wat lucht (en dus de mogelijkheid om er voor te sparen).
Zie pln. mr. Snip eerste aanleg p. 3 punt 5 en productie V4 bij inleidend verzoekschrift de ontslagvergunning d.d. 25 september 2008 eerste blad laatste alinea.
Dat kan eventueel in een later stadium aan de orde zijn wanneer de werknemer een 7:681 BW procedure op basis van (gestelde) kennelijke onredelijkheid van het ontslag opstart, maar ten tijde van de procedure (en ook ten tijde van het uitbrengen van dit rekest) is het een feit van algemene bekendheid dat het gerechtshof te Amsterdam niet de kantonrechtersformule toepast en dus een lagere vergoeding toekent dan bij ontbinding ex artikel 7:685 BW het geval is.
Het CWI, thans UWV-WERKbedrijf genaamd kan immers zelf geen ontslagvergoedingen toekennen en een procedure ex artikel 7:681 BW is materieel niet gelijk aan de ontbinding. Bovendien gaat daar enige tijd overheen zodat de werkgever geld opzij kan leggen.
Zie bijvoorbeeld: pln. Mr Poiesz in hoger beroep laatste alinea, waarin [gerequestreerde] [verzoekster] beschuldigd dat zij wil voorkomen dat [gerequestreerde] een ontbindingsvergoeding zou ontvangen. Nu de arbeidsovereenkomst al tegen 1 januari is opgezegd en de het ontbindingsrekest in november 2008 is ingediend is dit rekest met geen ander doel ingediend om een ontbindingsvergoeding te realiseren.
Zie A-G Spier In zijn conclusie vóór HR 14 februari 2003, JAR 2003, 72 (Stichting Thuiszorg centraal/Bulters) en A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór HR 18 juni 2004, JAR 2004/168.
Zie aantekening 2.1 en 2.2 op artikel 7:685 BW in de losbl. editie Arbeidsovereenkomst (Kluwer; bew. Luttmer-Kat). De bevoegdheid van de kantonrechter om daarbij een vergoeding toe te kennen is eerst in 1954 ingvoerd, maar betreft nog altijd een discretionaire bevoegdheid en is dus niet een ‘recht’ dat de werknemer kan verzilveren. Zie ook pln. mr Snip in hoger beroep p. 7–8, punt 20.
Zie punt 40, p. 16 van de pln. van mr Snip in appel.
Het hof oordeelt met zoveel woorden in r.o. 2.6 dat ‘het [gerequestreerde] rechtens vrijstond om op dat moment voor die procedure te kiezen, teneinde een ontbindingsvergoeding te krijgen’. Het hof motiveert ten onrechte niet waarom [gerequestreerde] dat wel mocht en vervolgens de tweede opzegging misbruik van recht oplevert en in strijd is met artikel 7:611 BW. Evenzeer is rechtens onjuist en onbegrijpelijk waarom daaraan niet afdoet dat [gerequestreerde] er voor had kunnen kiezen om een procedure ex artikel 7:681 BW te starten.Het hof gaat ten onrechte niet op het verweer van [verzoekster] dat het hangende de opzegtermijn nog snel ontbinding vragen in strijd is met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Zie appelschrift p. 3 punt 5 en ook de daarop voorbouwende punten 6 en 7 en pln. in appel van mr. Snip p. 3 punt 5.
R.o. 2.6 laatste volzin.
Appelschrift p. 3, punt 5.
Zie de uitvoerige bespiegelingen met betrekking tot de hoge drempel die moet worden genomen wil een opzegging in het arbeidsrecht op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (waarvan het hof uiteindelijk misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, zulks ten onrechte) zonder rechtskracht zou zijn de pln. van mr Snip in hoger beroep p. 15 punt 38 en p. 17 – 19, punt 41 t/m 46.
Daarbij is bovendien niet van belang — en kan dus in cassatie in het midden blijven — of dit ‘bewust onregelmatig zou zijn’, nu de wet in dat verband voorziet in schadevergoeding als gevolg van onregelmatig ontslag.
Losbl. editie Kluwer Arbeidsovereenkomst aantekening 1.5 op artikel 7:611 BW (Heerma van Voss bew.)
Zie hiervoor middelonderdeel 2.2 sub i.
Dat kan eventueel in een later stadium aan de orde zijn wanneer de werknemer een 7:681 BW procedure op basis van (gestelde) kennelijke onredelijkheid van het ontslag opstart, maar ten tijde van de procedure (en ook ten tijde van het uitbrengen van dit rekest) is het een feit van algemene bekendheid dat het gerechtshof te Amsterdam niet de kantonrechtersformule toepast en dus een lagere vergoeding toekent dan bij ontbinding ex artikel 7:685 BW het geval is. Zie het in onderdeel 2.2. sub i geciteerde punt 40 van de pln. in hoger beroep van mr. Snip.
Het CWI, thans UWV-WERKbedrijf genaamd kan immers zelf geen ontslagvergoedingen toekennen en een procedure ex artikel 7:681 BW is materieel niet gelijk aan de ontbinding. Bovendien gaat daar enige tijd overheen zodat de werkgever geld opzij kan leggen.
Zie bijvoorbeeld: pln. Mr Poiesz in hoger beroep laatste alinea, waarin [gerequestreerde] [verzoekster] beschuldigd dat zij wil voorkomen dat [gerequestreerde] een ontbindingsvergoeding zou ontvangen. Nu de arbeidsovereenkomst al tegen 1 januari 2009 is opgezegd en de het ontbindingsrekest in november 2008 is ingediend is dit rekest met geen ander doel ingediend om een ontbindingsvergoeding te realiseren.
Zie voor de vindplaats waarin [verzoekster] een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid weerspreekt in het appelschrift p. 3–4 punt 5 waar [verzoekster] ook opkomt een beroep op artikel 7:611 BW. Zie ook de uitvoerige bespiegelingen met betrekking tot de hoge drempel die moet worden genomen wil een opzegging in het arbeidsrecht op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zonder rechtskracht zou zijn de pln. van mr Snip in hoger beroep p. 15 punt 38 en p. 17–19, punt 41 t/m 46.
Zie appelschrift p. 3 punt 5 en ook de daarop voorbouwende punten 6 en 7 en pln. in appel van mr. Snip p. 3 punt 5.
Appelschrift p. 3–4, punt 5.
Hiermee wordt bedoeld het hangende een verandering van inroepen van rechtsgevolg (na het inroepen van de nietigheid van het ontslag, vervolgens roepen dat het ontslag niet nietig maar onregelmatig is) als in HR 7 juni 2002, NJ 2003, 125: ‘Afstand door de werknemer van zijn beroep op nietigheid van het hem gegeven ontslag betekent dat de arbeidsovereenkomst door het ontslag is beëindgd en dat de werknemer geen aanspraak meer maakt op doorbetaling van loon, maar niet ook dat de werknemer daarmee de juistheid van de door de werkgever opgegeven dringende reden erkent. Dit een en ander brengt mee dat de werknemer in beginsel, uitgaande van het hem gegeven ontslag, zich alsnog op het standpunt kan stellen dat sprake is van een onregelmatige en/of kennelijk onredelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Aan deze wijziging van zijn standpunt staat niet in de weg dat de werknemer inmiddels in een procedure op de voet van art. 116 (oud) Rv., strekkende tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening (doorbetaling van loon en wedertewerkstelling), een beroep op de nietigheid van het ontslag heeft gedaan. Evenmin staat daarin in de weg dat in die procedure en in de door werkgever aangespannen procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ‘voor zover rechtens vereist’ reeds rechterlijke uitspraken zijn gedaan, aangezien noch in de ontbindingsprocedure noch in de procedure op de voet van art. 116 (oud) een onherroepelijke uitspraak is gedaan over de geldigheid van het ontslag en over de daaraan ten grondslag gelegde dringende reden: doordat de werknemer afstand heeft gedaan van zijn beroep op nietigheid van het ontslag, is de grondslag ontvallen van de ‘voor zover vereist’ gegeven beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, alsmede aan de op dezelfde dag uitgesproken en met deze beschikking strokende afwijzing van de vordering tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon.’
Zie pln. mr Snip p. 16–17 punt 40 en 41.