HR, 18-11-2005, nr. C04/167HR
ECLI:NL:HR:2005:AT9055
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2005
- Zaaknummer
C04/167HR
- Conclusie
Mr L. Strikwerda
- LJN
AT9055
- Roepnaam
Blom/De Klinkaert
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT9055, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT9055
ECLI:NL:PHR:2005:AT9055, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT9055
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑05‑2004
- Wetingang
art. 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
SR 2006, 24 met annotatie van D.J. Buijs
JAR 2006/14 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
Uitspraak 18‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Arbeidsgeschil tussen tennisvereniging en tennislerares, opzegging van arbeidsverhouding die niet berust op een arbeidsovereenkomst, bedongen arbeid persoonlijk te verrichten?, doorbetaling van loon; vervolg van HR 10 november 2000, C99/041, NJ 2001, 250, rechtsstrijd in het geding na verwijzing, taak verwijzingsrechter (art. 424 Rv.); HR doet zelf af.
18 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/167HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats], Spanje,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
TENNISVERENIGING L.T.C. "DE KLINKAERT",
gevestigd te Drunen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van het geding tussen thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en thans verweerster in cassatie - verder te noemen: De Klinkaert - naar zijn arrest van 10 november 2000, nr. C99/041, NJ 2001, 250.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank te Breda van 27 oktober 1998 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na memoriewisseling zijdens partijen heeft het hof bij tussenarrest van 20 januari 2003 De Klinkaert toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [eiseres] niet gehouden was om de bedongen arbeid (het tennisonderricht) persoonlijk te verrichten, maar dat zij zich mocht laten vervangen en dat zulks in de praktijk ook gebeurde.
Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest van 24 februari 2004 het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 12 juni 1997 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het ontslag nietig verklaard, De Klinkaert veroordeeld aan [eiseres] te betalen € 2.972,26 bruto per maand sedert 1 november 1996 tot het einde van de arbeidsverhouding, vermeerderd met de wettelijke rente over de per 17 december 1996 opeisbare maandbedragen tot aan de dag der algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Klinkaert heeft aanvankelijk geconcludeerd tot verwerping van het beroep, doch zij heeft bij gelegenheid van de schriftelijke toelichting die conclusie gewijzigd in een tot referte.
De zaak is voor De Klinkaert toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als weergegeven onder 19 van de conclusie. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [Eiseres] is vanaf 18 december 1989 voor De Klinkaert werkzaam geweest als tennislerares. Partijen hebben toen een overeenkomst ondertekend, onder meer inhoudende dat [eiseres] alle lessen voor de leden van De Klinkaert verzorgt en dat aan geen andere trainster dan [eiseres] werd toegestaan lessen te geven.
(ii) In augustus 1996 heeft De Klinkaert de overeenkomst tussen partijen opgezegd tegen 1 november 1996. [Eiseres] heeft te kennen gegeven met die opzegging niet in te stemmen.
(iii) [Eiseres] heeft De Klinkaert gedagvaard voor de kantonrechter te Tilburg. Zij vorderde, kort gezegd, nietigverklaring van het ontslag wegens het ontbreken van een ontslagvergunning als bedoeld in art. 6 BBA, alsmede de veroordeling van De Klinkaert tot doorbetaling van loon. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
(iv) In hoger beroep heeft de rechtbank te Breda bij vonnis van 27 oktober 1998 de vorderingen van [eiseres] alsnog toegewezen.
(v) In zijn hiervoor onder 1 vermelde arrest van 10 november 2000 heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank vernietigd op de grond dat het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen buiten debat staat dat [eiseres] gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten, zonder nadere, door de rechtbank niet gegeven, motivering onbegrijpelijk is. De Hoge Raad overwoog dat De Klinkaert in hoger beroep bij herhaling heeft betwist dat [eiseres] gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten en verwees het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het hof te 's-Hertogenbosch.
3.2 Het hof heeft in zijn tussenarrest De Klinkaert toegelaten te bewijzen dat [eiseres] niet gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft het hof in zijn eindarrest in rov. 9.7 geoordeeld dat De Klinkaert niet is geslaagd in de bewijslevering, dat derhalve is komen vast te staan dat [eiseres] gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten, dat het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd, en dat de vorderingen van [eiseres] alsnog moeten worden toegewezen. Ten aanzien van de vordering tot doorbetaling van het loon oordeelde het hof in rov. 9.8 dat de arbeidsverhouding met ingang van 1 september 1997 is geëindigd. Het hof verwees daartoe naar de beschikking van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch van 5 augustus 1997, waarbij op verzoek van De Klinkaert de arbeidsovereenkomst met [eiseres], voor zover vereist, op grond van gewichtige redenen met ingang van 1 september 1997 is ontbonden. Het hof veroordeelde De Klinkaert om aan [eiseres] ƒ 6.550,-- (€ 2.972,26) bruto per maand te betalen vanaf 1 november 1996 (de datum waartegen De Klinkaert de arbeidsverhouding had opgezegd) tot en met 31 augustus 1997.
3.3.1 Onderdeel 1 betoogt dat het hof zich niet op juiste wijze heeft gekweten van zijn taak als verwijzingsrechter. Het hof had slechts te beoordelen of [eiseres] gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten, en had, bij de bevinding dat dit het geval was, slechts te beslissen overeenkomstig het - destijds in cassatie niet bestreden - dictum van het vonnis van de rechtbank, aldus het onderdeel.
3.3.2 Na verwijzing door de Hoge Raad dient de rechter naar wie het geding wordt verwezen, dit verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv.), en daarbij dient hij uit te gaan van de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen van de rechter wiens uitspraak is vernietigd.
Het hof is ervan uitgegaan dat zijn taak na verwijzing meebrengt dat het onderzoekt of de arbeidsverhouding tussen partijen inmiddels is geëindigd. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, faalt het. Het hof heeft in rov. 9.8 van zijn eindarrest vooropgesteld dat in de procedure na verwijzing nog aan de orde zijn de vordering tot nietigverklaring van het ontslag en de vordering tot doorbetaling van het brutosalaris sedert 1 november 1996 tot het einde van de arbeidsverhouding. In aanmerking genomen dat de rechtbank - destijds in cassatie niet bestreden - in rov. 3.7 heeft vastgesteld dat de vordering tot doorbetaling van loon "zolang als de (...) overeenkomst (...) voortduurt" toewijsbaar is, en gelet op het feit dat de rechtbank niet heeft vastgesteld op welke datum de overeenkomst eindigde, geeft het oordeel van het hof, erop neerkomende dat het diende te onderzoeken of de rechtsbetrekking tussen partijen inmiddels is geëindigd, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof - onder verwijzing naar de beschikking van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch van 5 augustus 1997 - heeft overwogen dat de arbeidsverhouding is geëindigd op 1 september 1997, is het evenwel terecht voorgesteld. De rechtbank heeft immers blijkens rov. 3.10 kennis genomen van de genoemde ontbindingsbeschikking van de kantonrechter en heeft aan die beschikking - terecht - niet de conclusie verbonden dat daarmee de door de rechtbank als overeenkomst van opdracht aangemerkte rechtsbetrekking tussen partijen was geëindigd. Dit oordeel van de rechtbank is in de eerdere cassatieprocedure niet bestreden en is derhalve onaantastbaar geworden. Het hof heeft door met een beroep op voormelde beschikking het einde van de rechtsbetrekking tussen partijen vast te stellen op 1 september 1997, zijn taak als verwijzingsrechter miskend.
3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu het hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat is komen vast te staan dat [eiseres] gehouden was de bedongen arbeid persoonlijk te verrichten, dient te worden beslist overeenkomstig het vonnis van de rechtbank, die eveneens ervan is uitgegaan dat [eiseres] gehouden was de bedongen arbeid persoonlijk te verrichten.
Blijkens de stukken van het geding heeft de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening het (tweede) verzoek van De Klinkaert om een ontslagvergunning ingewilligd op 10 februari 1999, waarna De Klinkaert met gebruikmaking van deze toestemming de arbeidsverhouding per 1 april 1999 heeft opgezegd. De vordering tot doorbetaling van loon is mitsdien toewijsbaar van 1 november 1996 tot en met 31 maart 1999.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 februari 2004 en het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 12 juni 1997;
veroordeelt De Klinkaert om aan [eiseres] tegen kwijting € 2.972,26 bruto per maand te betalen vanaf 1 november 1996 tot en met 31 maart 1999, vermeerderd met de wettelijke rente over de per 17 december 1996 opeisbare maandbedragen tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt De Klinkaert in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot:
- in eerste aanleg en in hoger beroep, waaronder begrepen de beslagkosten, op € 2.452,09 (ƒ 5.403,69);
- in cassatie op € 198,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 november 2005.
Conclusie 08‑07‑2005
Mr L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Tennisvereniging L.T.C. ‘De Klinkaert’
Edelhoogachtbaar College,
1
Deze zaak, die reeds eerder in cassatie heeft gediend (HR 10 november 2000, NJ 2001, 250 nt. PAS), betreft een geschil over de opzegging door thans verweerster in cassatie, hierna: De Klinkaert, van de door haar met thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], gesloten overeenkomst op grond waarvan [eiseres] voor De Klinkaert werkzaamheden als tennislerares verrichtte.
2
[Eiseres] stelt zich op het standpunt dat De Klinkaert voor de opzegging een vergunning ex art. 6 BBA behoefde en vordert in deze procedure, nu een zodanige vergunning door De Klinkaert is verzocht noch verkregen, nietigverklaring van het ontslag en veroordeling van De Klinkaert tot doorbetaling van het loon.
3
Bij vonnis van 12 juni 1997 heeft de kantonrechter te Tilburg de vorderingen van [eiseres] afgewezen, doch op het hoger beroep van [eiseres] heeft de rechtbank te Breda bij vonnis van 27 oktober 1998 het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw recht doende, het ontslag nietig verklaard en De Klinkaert veroordeeld om aan [eiseres] vanaf de datum waartegen ontslag was aangezegd (1 november 1996) het loon (f 6.550,- bruto per maand) door te betalen ‘tot het einde van de arbeidsverhouding’.
4
Bij genoemd arrest van 10 november 2000 heeft de Hoge Raad op het cassatieberoep van De Klinkaert het vonnis van de rechtbank vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. De Hoge Raad, die vaststelde dat de rechtbank de rechtsbetrekking tussen partijen, in cassatie onbestreden, heeft aangemerkt als een overeenkomst van opdracht (r.o. 3.1), achtte de door De Klinkaert als middel I voorgestelde motiveringsklacht gegrond. De klacht richtte zich tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen buiten debat staat dat, zoals vereist is voor het bestaan van een arbeidsverhouding in de zin van art 1 onder d BBA, [eiseres] gehouden was de bedongen arbeid (het tennisonderricht) persoonlijk te verrichten voor De Klinkaert. Naar het oordeel van de Hoge Raad is dit oordeel zonder nadere, door de rechtbank niet gegeven motivering, onbegrijpelijk in het licht van het feit dat De Klinkaert in hoger beroep bij herhaling heeft betwist dat [eiseres] gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten (r.o. 3.3).
5
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft in de procedure na verwijzing bij tussenarrest van 20 januari 2003 De Klinkaert toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [eiseres] niet gehouden was om de bedongen arbeid (het tennisonderricht) voor De Klinkaert persoonlijk te verrichten, maar dat zij zich mocht laten vervangen en dat zulks in de praktijk ook gebeurde.
6
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft het hof bij eindarrest van 24 februari 2004 De Klinkaert niet geslaagd geoordeeld in de bewijslevering en daaraan de conclusie verbonden dat is komen vast te staan dat [eiseres] gehouden was de bedongen arbeid (het tennisonderricht) persoonlijk te verrichten, dat het vonnis van de kantonrechter derhalve moet worden vernietigd, en dat de vorderingen van [eiseres] alsnog moeten worden toegewezen (r.o. 9.7).
7
Ten aanzien van de vordering tot doorbetaling van het loon overwoog het hof onder meer (r.o. 9.8):
‘Het hof leidt uit de schriftelijke toelichting van mr. R.A.A. Duk (sub 14) af dat de arbeidsverhouding met ingang van 1 september 1997 is geëindigd. Immers bij beschikking van de Kantonrechter te 's‑Hertogenbosch van 5 augustus 1997 is op verzoek van De Klinkaert de arbeidsovereenkomst met [eiseres], voor zover vereist, op grond van gewichtige redenen met ingang van 1 september 1997 ontbonden. Aangezien thans vast staat dat [eiseres] gehouden was persoonlijk de overeengekomen arbeid te verrichten, volgt dat de aan de ontbinding verbonden voorwaarde (‘voor zover vereist’) is vervuld.’
Dit leidt volgens het hof tot de gevolgtrekking dat De Klinkaert veroordeeld dient te worden om aan [eiseres] sedert 1 november 1996 tot 31 augustus 1997 f 6.550,- bruto per maand te betalen.
8
Bij gevolg heeft het hof het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 12 juni 1997 vernietigd en, opnieuw recht doende, het ontslag nietig verklaard en De Klinkaert veroordeeld om aan [eiseres] Euro 2.972,26 (f 6.550,-) bruto per maand te betalen sedert 1 november 1996 tot het einde van de arbeidsverhouding.
9
[Eiseres] is tegen het eindarrest van hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. De Klinkaert heeft (na wijziging van haar conclusie bij gelegenheid van de schriftelijke toelichting) zich aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
10
Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen het oordeel van het hof — in r.o. 9.7 — dat, kort gezegd, de arbeidsverhouding tussen partijen ingevolge de ontbindingsbeschikking van 5 augustus 1997 met ingang van 1 september 1997 is geëindigd.
11
Onderdeel I van het middel verwijt het hof met het bestreden oordeel de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing te hebben overschreden door het tijdstip vast te stellen waarop de arbeidsverhouding tussen partijen is geëindigd. Daartoe voert het onderdeel aan dat het hof ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2000 slechts had te beoordelen of [eiseres] onder de overeenkomst van opdracht al dan niet gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten en voorts dat het hof de beëindigingsdatum ten onrechte heeft afgeleid uit de ontbindingsbeschikking, nu het daarmee afwijkt van het — in het eerdere cassatieberoep onbestreden — oordeel van de rechtbank dat deze beschikking niet heeft geleid tot het einde van de arbeidsverhouding tussen partijen.
12
Bij de beoordeling van het onderdeel dient het volgende vooropgesteld te worden.
- a.
Voor het bepalen van de omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing is niet beslissend dat uit de formulering van het dictum in het casserende arrest niet van enige beperking van de vernietiging blijkt. Uit de omstandigheid dat het dictum geen uitdrukkelijke beperking van de vernietiging bevat, mag niet worden afgeleid dat al hetgeen de bestreden uitspraak inhield, is vernietigd. De rechter naar wie de zaak is verwezen, zal aan de hand van de strekking van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist, hebben te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (zie HR 2 mei 1997, NJ 1998, 237 nt. HJS). Het middelonderdeel neemt derhalve terecht tot uitgangspunt dat de omstandigheid dat in het dictum van het eerdere arrest van de Hoge Raad geen beperking van de vernietiging bevat, niet eraan in de weg staat dat bepaalde onderdelen van het gecasseerde vonnis van de rechtbank onaantastbaar zijn geworden, zoals een beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vraag of de arbeidsverhouding tussen partijen inmiddels al dan niet is geëindigd.
- b.
De rechter naar wie de zaak is verwezen dient vragen van feitelijke en juridische aard die de vernietigde uitspraak onopgelost heeft gelaten, alsnog te behandelen, waarbij hij de uitspraak van de Hoge Raad in acht moet nemen en gebonden is aan eerdere in de zaak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden. Voor het overige zal hij, omdat het cassatieberoep niet dient om de gelegenheid tot een nieuwe instructie te scheppen, de zaak moeten behandelen in de stand waarin zij verkeerde toen de vernietigde uitspraak werd gewezen (zie HR 27 april 1934, NJ 1934 nt. PS en voorts o.a. HR 8 april 1960, NJ 1960, 262, HR 16 december 1962, NJ 1964, 372 nt. HB, HR 19 december 1980, NJ 1982, 65 nt. EAAL en HR 16 december 1988, NJ1989, 180). Dit betekent dat het hof slechts bevoegd was de vraag te beoordelen of de rechtsverhouding van partijen inmiddels al dan niet is geëindigd, indien deze vraag naar de stand van de zaak waarin deze verkeerde toen de vernietigde uitspraak van de rechtbank werd gewezen, tot de rechtsstrijd van partijen behoorde.
- c.
Wanneer de Hoge Raad niet een bepaalde uitleg aan (rechtsoverwegingen uit) de vernietigde uitspraak heeft gegeven, dient de verwijzingsrechter dat zelf te doen. Deze uitleg is van feitelijke aard en kan derhalve in cassatie niet op juistheid worden getoetst (zie HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348). Nu de Hoge Raad zich in zijn eerdere uitspraak niet heeft uitgelaten over de vraag of de rechtbank een beslissing heeft gegeven over de vraag of de rechtsverhouding van partijen inmiddels al dan niet is geëindigd, was het derhalve aan het hof om deze vraag van uitleg van het gecasseerde vonnis van de rechtbank te beslissen.
13
Dit een en ander in aanmerking genomen, komen de vragen die het onderdeel aan de orde stelt erop neer
- (i)
of het hof, gelet op de stand waarin de zaak verkeerde toen de vernietigde uitspraak werd gewezen, überhaupt bevoegd was zich in te laten met en uitspraak te doen over de vraag of de arbeidsverhouding van partijen is geëindigd en, zo ja,
- (ii)
of de rechtbank in het gecasseerde vonnis met betrekking tot de datum waarop de arbeidsverhouding van partijen is geëindigd reeds een beslissing had gegeven die in de eerdere cassatieprocedure niet of tevergeefs is bestreden en derhalve onaantastbaar is geworden.
14
Wat de sub (i) bedoelde vraag betreft, is van belang dat de rechtbank in haar vonnis — onbestreden in de eerdere cassatieprocedure — heeft overwogen dat [eiseres] in hoger beroep haar eis handhaaft zoals in eerste aanleg ingesteld (r.o. 3.10). De eis in eerste aanleg strekte tot nietigverklaring van het ontslag en veroordeling van De Klinkaert tot doorbetaling van het loon ‘tot het moment waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd’. In hoger beroep heeft [eiseres] zich uitdrukkelijk uitgelaten over de wijzen waarop de rechtsbetrekking tussen partijen, voor zover er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst maar van een overeenkomst van opdracht, in haar ogen rechtsgeldig kan worden beëindigd. In dit verband heeft zij zich op het standpunt gesteld dat een overeenkomst van opdracht niet op grond van art. 7:685 BW kan worden ontbonden (zie o.m. de toelichting op de grieven 7 en 9 van de conclusie van eis in hoger beroep). De Klinkaert heeft deze stellingen van [eiseres] niet uitdrukkelijk weersproken. Zij heeft in hoger beroep slechts (nogmaals) benadrukt dat van een arbeidsovereenkomst tussen partijen geen sprake is (zie haar reactie op de grieven 7 en 9 bij de memorie van antwoord).
15
Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door een beslissing te geven met betrekking tot de vraag of een rechtsgeldige beëindiging van de rechtsbetrekking tussen partijen inmiddels heeft plaatsgevonden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de eis van [eiseres] in het licht van haar stellingen in hoger beroep aldus verstaan dat [eiseres], in geval van nietigverklaring van het ontslag, tevens een beslissing wenste over het voortduren van de loondoorbetalingsverplichting van De Klinkaert en daarmee over de vraag of de rechtsbetrekking tussen partijen inmiddels al dan niet is geëindigd. De onder (i) bedoelde vraag kan derhalve in bevestigende zin worden beantwoord.
16
De sub (ii) bedoelde vraag moet m.i. evenwel in ontkennende zin worden beantwoord. De rechtbank heeft in haar vonnis als haar oordeel te kennen gegeven dat bij gebreke van een rechtsgeldige opzegging (wegens het ontbreken van toestemming ex art. 6 BBA) de overeenkomst van opdracht tussen partijen ook na 1 november 1996 voortduurt (r.o. 3.7) en dat de vordering tot doorbetaling van loon zolang als de overeenkomst van opdracht voortduurt, toewijsbaar is (r.o. 3.7). Blijkens r.o. 3.10 heeft de rechtbank kennis genomen van de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter te 's‑Hertogenbosch van 5 augustus 1997, doch — nu zij daaraan geen consequenties heeft verbonden met betrekking tot de duur van de loondoorbetalingsverplichting van De Klinkaert — kennelijk en terecht (vgl. HR 8 november 1996, NJ 1997, 217 nt. PAS) geoordeeld dat deze beschikking geen einde aan overeenkomst van opdracht tussen partijen heeft gemaakt. Aangezien deze beslissing in het eerdere cassatieberoep niet is bestreden, kan de gevolgtrekking slechts zijn dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing is getreden door zich alsnog te begeven in een onderzoek naar de vraag of de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter te 's‑Hertogenbosch een einde heeft gemaakt aan de rechtsbetrekking van partijen en te oordelen dat als gevolg van deze beschikking de rechtsbetrekking tussen partijen met ingang van 1 september 1997 is geëindigd.
17
Onderdeel I van het middel is, zo volgt, terecht voorgesteld.
18
Onderdeel II van het middel, dat zich keert tegen het rechtsgevolg dat het hof aan de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter te 's‑Hertogenbosch heeft verbonden, en onderdeel III, dat betoogt dat de beslissing van het hof met betrekking tot de vraag of de rechtsbetrekking van partijen inmiddels is geëindigd, is totstandgekomen met schending van het beginsel van hoor en wederhoor resp. een verboden verrassingsbeslissing oplevert, hebben ten opzichte van onderdeel I kennelijk een subsidiair karakter en behoeven, indien onderdeel I doel treft, geen behandeling.
19
Gegrondbevinding van onderdeel I van het middel leidt tot de gevolgtrekking dat het bestreden arrest van het hof niet in stand kan blijven en dat, nu het hof — in cassatie onbestreden — heeft geoordeeld dat is komen vast te staan dat [eiseres] gehouden was de bedongen arbeid (het tennisonderricht) persoonlijk te verrichten, op het bestaande hoger beroep beslist dient te worden zoals de rechtbank, die eveneens ervan is uitgegaan dat [eiseres] gehouden was de bedongen arbeid persoonlijk te verrichten, bij haar vonnis van 27 oktober 1998 heeft beslist. De Hoge Raad kan de zaak, na vernietiging van het bestreden arrest van het hof, derhalve zelf afdoen overeenkomstig het vonnis van de rechtbank.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als weergegeven onder 19.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 18‑05‑2004
Heden, de achttiende mei tweeduizendvier, ten verzoeke van de [requirante], wonende te [woonplaats], ([land]), die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen te 's‑Gravenhage aan het Noordeinde nr. 33 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.H. van der Woude, die door mijn opdrachtgeefster is aangewezen om haar als zodanig in het hierna te noemen geding te vertegenwoordigen;
heb ik, […]
AAN:
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Tennisvereniging L.T.C. ‘De Klinkaert’, gevestigd te Drunen, [gemeente Heusden], laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar procureur mr. J.E. Lengiet, kantoor houdende te (5223 LA) 's‑Hertogenbosch, aan de Statenlaan nr. 9, aan dat gekozen adres mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan: [mw L. Verhulst aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn opdrachtgeefster beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Derde Kamer, onder rolnummer C0100405/BR, op 24 februari 2004, na verwijzing in cassatie, heeft gewezen tussen mijn opdrachtgeefster als appellante en gerequireerde als geïntimeerde, en voorts gerequireerde als voormeld
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de achttiende juni tweeduizendvier, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
EN MEEGEDEELD:
dat indien gerequireerde op de hiervoor aangezegde dag of op een daartoe nader bepaalde dag niet verschijnt, terwijl aan de termijn en formaliteiten voor oproep is voldaan, tegen haar verstek zal worden verleend en het door de Hoge Raad uit te spreken arrest zal gelden als op tegenspraak gewezen;
TENEINDE:
alsdan tegen dit arrest horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het Hof heeft overwogen als in de na te noemen rechtsoverwegingen is geschied en op grond daarvan heeft recht gedaan, een en ander om de hierna uiteen te zetten, zonodig in onderling verband en samenhang te lezen, redenen:
Inleiding
1
De Klinkaert heeft de arbeidsverhouding tussen partijen bij brief d.d. 26 augustus 1996 tegen 1 november 1996 opgezegd. [requirante] heeft de nietigheid van deze opzegging ingeroepen op grond dat de voor rechtsgeldige opzegging van deze overeenkomst ingevolge de artt. 1 sub d en 6 BBA vereiste toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening ontbrak.
2
Naar de Rechtbank in rov. 3.4 van haar vonnis van 27 oktober 1998 heeft vastgesteld heeft [requirante] primair — op grond dat de arbeidsverhouding, bij gebreke van een ontslagvergunning c.q. ontbinding van de overeenkomst van opdracht door de Rechtbank op de voet van artt. 6:256 en 260 B.W. ten tijde van dit vonnis nog steeds voortduurde — aanspraak gemaakt op doorbetaling van het loon van f 6.550,-- bruto per maand, vermeerderd met wettelijke rente, vanaf 1 november 1996 tot het (toen derhalve toekomstige) einde van de arbeidsverhouding.
De Rechtbank oordeelde in rov. 3.5 dat er inderdaad sprake was van een overeenkomst van opdracht, waaronder [requirante] gehouden was om persoonlijk arbeid te verrichten, zodat het hiervoor bedoelde toestemmingsvereiste gold en de opzegging nietig was.
In het dictum van haar vonnis verklaarde de Rechtbank het ontslag nietig en veroordeelde zij De Klinkaert om aan [requirante] f 6.550,-- bruto per maand te betalen sedert 1 november 1996 tot het einde van de arbeidsverhouding.
De vordering van [requirante] om tot het werk toegelaten te worden wees de Rechtbank af, omdat de Rechtbank ervan uitging dat tussen partijen een verstoorde vertrouwensrelatie bestond.
3
[requirante] heeft er in haar Conclusie van Eis in Hoger Beroep van 4 november 1997, op blz. 17; een na laatste alinea, op gewezen dat zij, indien er, zoals De Klinkaert stelde, tussen partijen geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar van een opdracht, tot op heden nog steeds recht had op loondoorbetaling, daar de kantonrechter een overeenkomst van opdracht niet op grond van art. 7:685 B.W. kan ontbinden en een overeenkomst van opdracht slechts op de voet van de artt. 6:258 en 260 B.W. door de Rechtbank kan worden ontbonden (zoals beslist in H.R. 8 november 1996, N.J. 1997, 217, m.nt. PAS), dit ter kanttekening op de eerder door [requirante], op blz. 2 van haar bedoelde Conclusie van Eis vermelde en door haar bij deze conclusie als productie overgelegde ontbindingsbeschikking van de Kantonrechter te 's Hertogenbosch van 5 augustus 1997.
[requirante] heeft dit betoog herhaald in haar Nadere Memorie van 7 april 1998, op blz. 4; eerste volle alinea, waarbij zij er nadrukkelijk op gewezen heeft dat De Klinkaert de Kantonrechter voorwaardelijk verzocht had de arbeidsovereenkomst te ontbinden en dat de Kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft ontbonden met ingang van 1 september 1997, voor zover rechtens vereist, namelijk ‘voorzover op enig moment in rechte komt vast te staan dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst is’. Een kopie van de desbetreffende beschikking werd bij deze Nadere Memorie nogmaals in het geding gebracht.
Verwezen zij ook naar de Pleitnota in appel van mr. [advocaat 2] op blz. 3, sub 4. en 5. (‘Indien De Klinkaert gelijk heeft en wij te maken hebben met een overeenkomst van opdracht, dient te worden vastgesteld dat deze overeenkomst tot op heden voortduurt.’).
4
In zijn arrest van 10 november 2000, nr. C99/041 H. R. heeft de Hoge Raad gegrond bevonden de cassatieklacht van De Klinkaert, dat de Rechtbank haar vaststelling dat [requirante] de arbeid persoonlijk diende te verrichten, onvoldoende gemotiveerd had.
Ten aanzien van deze klacht heeft de Hoge Raad in rov. 3.1 overwogen dat het daarbij gaat om
‘het oordeel van de Rechtbank dat de rechtsbetrekking tussen De Klinkaert en de in 1989 door deze tennisvereniging als trainster aangestelde [requirante] — welke rechtsbetrekking door de Rechtbank, in cassatie onbestreden, is aangemerkt als een overeenkomst van opdracht — een arbeidsverhouding in de zin van art. 1 onder d BBA is, welke alleen met toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening kan worden beëindigd.’
5
In zijn na verwijzing gewezen tussenarrest van 20 januari 2003 oordeelde het Hof voorshands bewezen dat [requirante] verplicht was de arbeid persoonlijk te verrichten en liet De Klinkaert toe tot het bewijs dat dit niet het geval was.
Na bewijslevering oordeelde het Hof in zijn thans in cassatie bestreden arrest van 24 februari 2004 dat De Klinkaert in dit bewijs niet geslaagd is.
Vervolgens overwoog het Hof in rov. 9.8:
‘Van de oorspronkelijk door [requirante] ingediende vorderingen (zie de dagvaarding van 17 december 1996) is naar het hof begrijpt in deze procedure na verwijzing alleen nog de gevorderde nietigverklaring van het ontslag en de vordering tot doorbetaling van het bruto salaris sedert 1 november 1996 tot het einde van de arbeidsverhouding, aan de orde. Het Hof leidt uit de schriftelijke toelichting van mr. [advocaat 2] (sub 14) af dat de arbeidsverhouding met ingang van 1 september 1997 is geëindigd. Immers bij beschikking van de Kantonrechter te 's Hertogenbosch van 5 augustus 1997 is op verzoek van De Klinkaert de arbeidsovereenkomst met [requirante], voor zover vereist op grond van gewichtige redenen met ingang van 1 september 1997 ontbonden.
Aangezien thans vaststaat dat [requirante] gehouden was persoonlijk de overeengekomen arbeid te verrichten, volgt dat de aan de ontbinding verbonden voorwaarde (‘voor zover is vereist’) is vervuld.
Opnieuw recht doende zal het hof het ontslag nietig verklaren en De Klinkaert veroordelen om aan [requirante] f 6.550,-- bruto per maand te betalen sedert 1 november 1997 tot het einde van de arbeidsverhouding (derhalve: 31 augustus 1997), (…).’
6
In het dictum van het arrest heeft het Hof het vonnis van het Kantongerecht van 12 juni 1997 vernietigd, heeft het het ontslag nietig verklaard en De Klinkaert veroordeeld om aan [requirante] € 2.972,26 (f 6.550,--) bruto per maand te betalen sedert 1 november 1996 tot het einde van de arbeidsverhouding, vermeerderd met wettelijke rente.
7
In de inleiding (‘Feiten; procesverloop’) van zijn door het Hof bedoelde schriftelijke toelichting, sub 13., heeft mr. [advocaat 2] gesteld dat, na de in de procedure voor verwijzing ter sprake gekomen, het verzoek van De Klinkaert om een ontslagvergunning afwijzende, beslissing van 14 januari 1997 van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening, het tweede verzoek van De Klinkaert om zodanige vergunning is ingewilligd op 10 februari 1999, dus nadat de Rechtbank het toen in cassatie bestreden vonnis van 27 oktober 1998 had gewezen, en dat met gebruikmaking van die toestemming de arbeidsverhouding met [requirante], voor zover nog nodig, tegen 31 maart 1999 is opgezegd.
Vervolgens heeft mr. [advocaat 2] onder 14. van zijn schriftelijke toelichting de in de processtukken zijdens [requirante] reeds ter sprake gekomen ontbindingsbeschikking ‘voor zover vereist’ van de Kantonrechter Den Bosch van 5 augustus 1997 vermeld.
8
Partijen hebben zich in de procedure na verwijzing uitsluitend gericht op de ingevolge de vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad door het Hof nader te beoordelen vraag of [requirante] de arbeid al dan niet persoonlijk diende te verrichten, bij positieve beantwoording van welke vraag het Hof immers simpelweg tot hetzelfde oordeel diende te komen als de Rechtbank in haar vonnis van 27 oktober 1998. Over de datum van het einde van de arbeidsverhouding hebben partijen in deze fase van het geding derhalve niet gerept.
Klachten
I
Het Hof heeft zich niet op juiste wijze gekweten van zijn taak als verwijzingsrechter. Ingevolge 's Hogen Raads arrest van 10 november 2000 had het Hof slechts te beoordelen of [requirante] onder de overeenkomst van opdracht al dan niet gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten. Bij de bevinding dat dit het geval was, was de arbeidsverhouding, zoals de Rechtbank reeds — in cassatie onbestreden — geoordeeld had, een arbeidsverhouding als bedoeld in art. 1 sub d BBA, voor de opzegging waarvan toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening vereist was.
Voorts heeft het Hof eraan voorbijgezien dat de Rechtbank de vordering van [requirante], naar de Rechtbank uitdrukkelijk in de tweede alinea van rov. 3.4 van haar vonnis van 27 oktober 1998 heeft overwogen, heeft beoordeeld en toegewezen op basis van de door de Rechtbank in de eerste alinea van dezelfde rov. 3.4 omschreven en door de Rechtbank aldaar als primair aangeduide vordering van [requirante], aan welke primaire vordering — anders dan aan de te zelfder plaatse omschreven subsidiaire vordering —, naar de Rechtbank eveneens in rov. 3.4 heeft overwogen, ten grondslag ligt dat de arbeidsverhouding ten tijde van de beslissing van de Rechtbank voortduurde. De Rechtbank heeft derhalve (terecht, aangezien de kantonrechter een overeenkomst van opdracht niet wegens gewichtige redenen kan ontbinden) geoordeeld dat de beschikking van de Kantonrechter van 5 augustus 1997 tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ‘voor zover vereist’ niet tot het einde van de arbeidsverhouding tussen partijen heeft geleid. Dat de Rechtbank dit oordeel, dat de arbeidsverhouding ten tijde van haar vonnis nog bestond, was toegedaan blijkt ten overvloede daaruit dat de Rechtbank in rov. 3.10, waar zij de vordering van [requirante] tot wedertewerkstelling heeft beoordeeld, deze heeft afgewezen niet reeds omdat de arbeidsverhouding tussen partijen ingevolge de zojuist genoemde ontbindingsbeschikking (reeds) per 1 september 1997 was geëindigd, maar omdat de Rechtbank aannam dat de vertrouwensrelatie tussen partijen verstoord was. Dit oordeel van de Rechtbank, dat de meergenoemde ontbindingsbeschikking niet geleid heeft tot het einde van de arbeidsverhouding tussen partijen, is in het voorgaande cassatieberoep evenmin bestreden.
Toen het Hof eenmaal tot het oordeel was gekomen dat [requirante] de arbeid persoonlijk diende te verrichten, restte het Hof derhalve nog slechts te beslissen conform het evenmin in cassatie bestreden dictum van het Rechtbank-vonnis.
II
's Hofs overweging dat nu vaststaat dat [requirante] de arbeid persoonlijk diende te verrichten, daaruit volgt dat de aan de ontbinding van 5 augustus 1997 verbonden voorwaarde (‘voor zover is vereist’) vervuld is, is bovendien onbegrijpelijk. Deze overweging is onbegrijpelijk in het licht van de uit 's Hogen Raads arrest voor het Hof als verwijzingsrechter voortvloeiende opdracht, zoals hiervoor in onderdeel I omschreven. Zij is echter bovendien onbegrijpelijk in het licht van de hiervoor onder 3. bedoelde stellingen van [requirante] in appel, dat de ontbindingsbeschikking van 5 augustus 1997 ‘voor zover vereist’— namelijk voor zover tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond — bij gebreke van een arbeidsovereenkomst, de arbeidsverhouding niet beëindigd heeft.
Voorts is Hofs oordeel rechtens onjuist, omdat de kantonrechter een overeenkomst van opdracht niet met analoge toepassing van art. 7:685 B.W. wegens gewichtige redenen kan ontbinden (H.R. 8 november 1996, N.J. 1997, 217, m.nt. PAS
III
Tenslotte geldt dat 's Hofs bestreden beslissing tot stand gekomen is met schending van het beginsel van hoor en wederhoor resp. dat zij een verboden verrassingsbeslissing oplevert, omdat de stand van de procedure en de discussie tussen partijen na verwijzing dezen geen aanleiding gaf zich nader uit te laten over het tijdstip waarop de arbeidsverhouding geëindigd zou zijn en haar meer in het bijzonder geen aanleiding gaf om zich uit te laten over de hiervoor bedoelde stellingen onder 13 en 14 van de schriftelijke toelichting in cassatie zijdens De Klinkaert en de eventuele implicaties van die stellingen voor de afdoening van de zaak na verwijzing.
Eiseres tot cassatie vraagt de aandacht van de Hoge Raad voor het verzoek in haar petitum, dat de Hoge Raad de zaak zelf zal afdoen, overeenkomstig de beslissing waartoe de Rechtbank in haar vonnis van 27 oktober 1998 is gekomen.
Mitsdien:
Op grond van dit middel te horen vernietigen het arrest waartegen het is gericht en om de zaak zelf af te doen overeenkomstig de beslissing van de Rechtbank in dier eindvonnis van 27 oktober 1998, althans met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist oordeelt, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn: [z.o.z.]
Deurwaarder
[Ondergetekende deurwaarder verklaart, dat de bedragen in bovenstaande kostenspecificatie en waarvan voor zoveel mogelijk kopieën aan dit exploit zijn gehecht, voor bedoelde ambtsverrichtingen noodzakelijk en onvermijdbaar waren en voorts, dat ondergetekende deurwaarder in de onderneming die opgemelde verschotten in rekening heeft gebracht, geen belang heeft.
De opdrachtgevende partij is wel/niet gerechtigd tot verrekening van b.t.w.