Vanwege de in cassatie voorliggende vraag vermeld ik alleen het procesverloop in hoger beroep voor zover in cassatie van belang. Zie daarvoor rov. 1.2-1.3, 2.2-2.3 en 4 van de beschikking van het hof van6 september 2016.
HR, 01-09-2017, nr. 16/05870
ECLI:NL:HR:2017:2225
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2017
- Zaaknummer
16/05870
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2225, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:419
ECLI:NL:PHR:2017:419, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2225
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2017/64 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JIN 2017/163 met annotatie van P.B.J. van den Oord, K.M. de Groes
TvPP 2017, afl. 6, p. 231
JERF Actueel 2017/289
JBPr 2017/64 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JIN 2017/163 met annotatie van P.B.J. van den Oord, K.M. de Groes
Uitspraak 01‑09‑2017
Partij(en)
1 september 2017
Eerste Kamer
16/05870
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [eiser 1] , handelend onder de naam Postma bewindvoering en inkomens-beheer, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [eiseres 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[verweerster] , in haar hoedanigheid van executeur testamentair van de nalatenschap van [betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 4615532 EB VERZ 15-18545 van de kantonrechter te Amsterdam van 29 februari 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.192.089/01 van het gerechtshof Amsterdam van 6 september 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 6 september 2016 en tot terugwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] c.s. hebben de kantonrechter verzocht – kort samengevat – primair om over te gaan tot ontslag van [verweerster] als executeur van de nalatenschap van [betrokkene] (hierna: erflater) en om een neutraal persoon aan te wijzen als vervanger, en subsidiair om een deskundige te benoemen als bedoeld in het testament van erflater.
(ii) Bij beschikking van 29 februari 2016 heeft de kantonrechter de verzoeken van [eiser] c.s. afgewezen.
(iii) [eiser] c.s. zijn op 31 mei 2016 in hoger beroep gegaan van de beschikking van de kantonrechter.
(iv) [verweerster] heeft zich in een aan het hof gericht faxbericht op het standpunt gesteld dat het hoger beroep te laat is ingesteld.
3.2
Na behandeling van de zaak ter terechtzitting, voor zover het de ontvankelijkheid van het hoger beroep betreft, heeft het hof [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen (rov. 3.1):
“Op grond van artikel 358, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet door de verzoeker het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Aangezien de bestreden beschikking op 29 februari 2016 is gegeven was de laatste dag van de termijn van beroep volgens deze bepaling 29 mei 2016, welke termijn ingevolge artikel 1 lid 1 van de Algemene Termijnenwet (ATW) is verlengd tot en met maandag 30 mei 2016. Het hoger beroep is echter pas ingesteld op 31 mei 2016 en dus te laat.
De verwijzing van [eiser] c.s. naar het bepaalde in art. 806 Rv en in art. 6:8 van de Algemene Wet bestuursrecht (AWB) leidt niet tot een ander oordeel, en evenmin dwingt HR 12 maart 2004, NJ 2004, 424 tot het volgen van het door [eiser] c.s. bepleite standpunt dat de beroepstermijn liep tot en met 31 mei 2016.”
3.3
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de dag van de uitspraak – in dit geval29 februari 2016 – niet meetelt voor de berekening van de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld. Als gevolg daarvan neemt de beroepstermijn in deze zaak een aanvang op 1 maart 2016. Drie maanden later is dan 1 juni 2016. Aangezien hoger beroep binnen drie maanden moet worden ingesteld, eindigt de appeltermijn op 31 mei 2016. Daarmee was het hoger beroep van [eiser] c.s. wel degelijk ontvankelijk, aldus de klacht.
3.4.1
Art. 358 lid 2 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden “te rekenen van de dag van de uitspraak”. Een daarmee overeenstemmende formulering wordt gebezigd in de art. 339 lid 1 Rv, 402 lid 1 Rv en 426 lid 1 Rv.
De hiervoor genoemde bepalingen zijn aldus te verstaan dat het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan (vgl. HR 19 december 1919, NJ 1920, p. 82, en HR 20 april 1934, NJ 1934, p. 1316). Dit betekent dat de termijn begint te lopen met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak is gedaan (vgl. HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6999, NJ 2012/624, rov. 3.5.4).
3.4.2
De opvatting van het middel komt erop neer dat indien de uitspraak is gedaan op de laatste dag van de maand, de hiervoor in 3.4.1 genoemde regels meebrengen dat de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel eerst vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand begint te lopen en daarom pas verstrijkt op de laatste dag van de maand drie maanden later. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, zou de termijn daarom pas verstrijken op 31 mei, 31 juli, respectievelijk 31 december.
3.4.3
Deze opvatting kan niet worden aanvaard. Met de hiervoor in 3.4.1 vermelde regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).
De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.
3.4.4
De hiervoor in 3.4.3 vermelde regel stemt overeen met hetgeen in de praktijk algemeen tot richtsnoer wordt genomen en is voor de praktijk ook beter hanteerbaar dan die welke het middel verdedigt. Bij vorenstaande regel eindigt de termijn immers in beginsel steeds drie maanden later op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt op (het einde van) de laatste dag van die maand (vgl. HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1315, NJ 2004/424).
3.5
De klacht faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 september 2017.
Conclusie 12‑05‑2017
Zaaknr: 16/05870
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 12 mei 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
tegen
[verweerster]
Het gaat in deze zaak om de vraag op welke datum de beroepstermijn van art. 358 lid 2 Rv eindigt van een op 29 februari 2016 uitgesproken beschikking.
Voor de beantwoording daarvan wordt in deze conclusie nader ingegaan op (i) het aanvangsmoment van een rechtsmiddelentermijn, (ii) de betekenis van een in maanden uitgedrukte termijn, (iii) het einde van een rechtsmiddelentermijn en (iv) de berekening van een in maanden uitgedrukte termijn bij diverse uitspraakdata.
1. Procesverloop1.
1.1 Eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) zijn op 31 mei 2016 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) van een beschikking van 29 februari 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam.
1.2 [eiser] c.s. hebben het hof verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog, met terugwerkende kracht, althans met onmiddellijke ingang, het inleidend (primair) verzoek toe te wijzen.
1.3 Verweerster in cassatie (hierna: [verweerster] ) heeft bij faxbericht van 1 juli 2016 gesteld dat het hoger beroep te laat is ingesteld.
1.4 De zaak is op 4 juli 2016 ter terechtzitting behandeld, voor zover het de ontvankelijkheid van het hoger beroep betreft.
1.5 Het hof heeft [eiser] c.s. bij beschikking van 6 september 2016 niet ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep.
1.6 [eiser] c.s. hebben tijdig2.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof.
[verweerster] heeft afgezien van het voeren van verweer.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 3.1, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Op grond van artikel 358, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet door de verzoeker het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Aangezien de bestreden beschikking op 29 februari 2016 is gegeven was de laatste dag van de termijn van beroep volgens deze bepaling 29 mei 2016, welke termijn ingevolge artikel 1 lid 1 van de Algemene Termijnenwet (ATW) is verlengd tot en met maandag 30 mei 2016. Het hoger beroep is echter pas ingesteld op 31 mei 2016 en dus te laat.
De verwijzing van [eiser] c.s. naar het bepaalde in art. 806 Rv en in art. 6:8 van de Algemene Wet bestuursrecht (AWB) leidt niet tot een ander oordeel, en evenmin dwingt HR 12 maart 2004, NJ 2004, 424 tot het volgen van het door [eiser] c.s. bepleite standpunt dat de beroepstermijn liep tot en met 31 mei 2016.”
2.2
Het middel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof heeft miskend dat de dag van de uitspraak (maandag 29 februari 2016) niet meetelt voor de berekening van de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld. Als gevolg daarvan neemt de beroepstermijn van drie maanden in deze zaak een aanvang op dinsdag 1 maart 2016 en eindigt de appeltermijn op dinsdag31 mei 2016. Daarmee was het hoger beroep van [eiser] c.s. dus wel degelijk ontvankelijk.
Aanvang rechtsmiddelentermijn
2.3
Zoals in de inleiding vermeld, is de in deze zaak voorliggende vraag op welke dag de beroepstermijn van art. 358 lid 2 Rv eindigt nu de uitspraak waarvan beroep is gedaan op 29 februari 2016. Meer in het algemeen kan de vraag worden gesteld wanneer een rechtsmiddelentermijn eindigt indien de termijn in kalendermaanden is uitgedrukt, zoals de appeltermijn in dagvaardingszaken van art. 339 lid 1 Rv, de cassatietermijn in vorderingszaken van art. 402 lid 1 Rv en in de verzoekschriftprocedures van art. 426 lid 1 Rv (alle drie maanden) en meer specifiek bijvoorbeeld de termijn van hoger beroep in pachtzaken van een maand (art. 1019o lid 2 Rv).
2.4
Alvorens op het einde in te gaan, eerst maar het begin van de termijn.
Het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering noch de Algemene Termijnenwet bevat een algemene bepaling over de aanvang van een rechtsmiddelentermijn. In de diverse wettelijke regelingen worden op dit punt bovendien verschillende formuleringen gebruikt.
Zo bepaalt art. 358 lid 2 Rv, voor zover thans van belang, dat door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden het hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Art. 806 lid 1 onder a Rv schrijft daarentegen voor dat in zaken betreffende het personen- en familierecht (niet scheidingszaken) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden, na de dag van de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld. Art. 339 lid 1 Rv bevat de formulering drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis (na inwerkingtreding van KEI aangevuld met de zinsnede: dan wel de dag van de mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 30p), terwijl in pachtzaken op de voet van art. 1019o lid 2 Rv de appeltermijn een maand, na de dag van de uitspraak bedraagt. Met betrekking tot de termijn van het instellen van cassatieberoep ten slotte spreken de art. 402 lid 1 en 426 lid 1 Rv, net als art. 358 lid 2 Rv over binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.
2.5
Uit het verschil in formulering van het aanvangstijdstip wordt door een enkeling ook een verschil in aanvangstijdstip afgeleid. Zo is volgens Chin-A-Fat de termijn van art. 806 lid 1 onder a Rv één dag langer dan de algemene appeltermijn van beschikkingen van art. 358 lid 2 Rv omdat de termijn van drie maanden van art. 806 lid 1 onder a Rv begint na de dag van de uitspraak, terwijl art. 358 lid 2 Rv drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak voorschrijft3..
2.6
In andere Europese landen, zoals bijvoorbeeld Duitsland, België en Frankrijk, is de aanvang van een termijn wel bij wet vastgelegd:
Duitsland
§ 187 (1) Bundesgezetsbuch
“Ist für den Anfang einer Frist ein Ereignis oder ein in den Lauf eines Tages fallender Zeitpunkt maßgebend, so wird bei der Berechnung der Frist der Tag nicht mitgerechnet, in welchen das Ereignis oder der Zeitpunkt fällt.”
België
Art. 52 Gerechtelijk wetboek
“De termijn wordt gerekend van middernacht tot middernacht. Hij wordt gerekend vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis die hem doet ingaan en omvat alle dagen, ook zaterdag, zondag en wettelijke feestdagen.”
Frankrijk
Art. 640 Code de procédure civile
“Lorsqu'un acte ou une formalité doit être accompli avant l'expiration d'un délai, celui-ci a pour origine la date de l'acte, de l'événement, de la décision ou de la notification qui le fait courir.”
2.7
Ik wijs voorts op de ‘European Convention on the Calculation of Time-Limits’ van 16 mei 19724., die – dat moet wel worden toegevoegd – tot heden slechts door 10 lidstaten is ondertekend en door 4 lidstaten is geratificeerd. Nederland behoort tot geen van beide groepen5.. De art. 2 en 3 lid 1 van dit verdrag luiden als volgt:
Art. 2
“For the purpose of this Convention the term dies a quo means the day from which the timelimit runs and the term dies ad quem means the day on which the time-limit expires.”
Art. 3 lid 1
“Time-limits expressed in days, weeks, months or years shall run from the dies a quo at midnight to the dies ad quem at midnight.”
In het Explanatory Report wordt als toelichting op art. 3 lid 1 opgemerkt dat lid 1 de regel inhoudt die in de meeste lidstaten geldt – zie de hiervoor genoemde regelgeving in Duitsland, België en Frankrijk –, te weten dat de ‘dies a quo’ (gedefinieerd in art. 2) niet meetelt bij de berekening van de termijn6..
2.8
In Nederland is de regel dat de dag waarop de uitspraak wordt gedaan niet meetelt bij het berekenen van de termijn door rechtspraak gevestigd. Zo overwoog de Hoge Raad in een arrest uit 19197.met betrekking tot de appeltermijn in dagvaardingszaken “dat art. 339 Rv. bepalende, dat de termijn van beroep zal zijn drie maanden, te rekenen van den dag der uitspraak van het vonnis, aldus is te verstaan, dat dit beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden na (onderstreping A-G) den dag, waarop het vonnis is uitgesproken”. Ook in oudere Nederlandse literatuur is al verdedigd dat de formulering ‘te rekenen van de dag van de uitspraak’ aanduidt dat de dag van de uitspraak bij de berekening van de termijn niet in aanmerking komt8..
Recenter9.oordeelde de Hoge Raad met betrekking tot art. 358 lid 2 Rv dat uitgaande van de werkelijke uitspraakdatum van 20 juli 2009 daarmee tevens kwam vast te staan dat de appeltermijn is gaan lopen op de dag na 20 juli 200910..
2.9
Ik meen dat uit de vaste rechtspraak en de literatuur kan worden afgeleid dat de verschillende bewoordingen in de genoemde wettelijke voorschriften over rechtsmiddelentermijnen niet bepalend zijn voor het aanvangsmoment. Het is bovendien niet passend in het streven van de wetgever om de rechtsmiddelentermijnen zoveel mogelijk te harmoniseren11.. Ten aanzien van alle rechtsmiddelen heeft dan te gelden dat de termijn ingaat op de dag na de uitspraak, tenzij de wet uitdrukkelijk een ander aanvangsmoment heeft bepaald.
2.10
Tot slot heeft ten aanzien van de aanvang van een rechtsmiddelentermijn nog te gelden dat de dag van de uitspraak de dag is dat de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt12..
In maanden uitgedrukte rechtsmiddelentermijn
2.11
Wanneer sprake is van een rechtsmiddelentermijn uitgedrukt in maanden, dan worden met maanden volgens de Hoge Raad kalendermaanden bedoeld en geen tijdvakken van een bepaald aantal dagen13..
Ik plaats hierbij de volgende vier kanttekeningen.
De rechtszekerheid eist dat omtrent aanvang en einde van een rechtsmiddelentermijn, die immers strikt wordt gehanteerd, de grootst mogelijke duidelijkheid bestaat.
Indien een maand niet als een tijdvak wordt gezien, dient het begrip kalendermaand nader te worden gespecificeerd. Anders zou men zich op het standpunt kunnen stellen dat een periode van drie kalendermaanden meebrengt dat de appeltermijn van een op 15 april gewezen vonnis de kalendermaanden april (het restant), mei en juni omvat en dus korter is dan de appeltermijn van een uitspraak van 1 april.
Een termijn van drie gehele kalendermaanden kan 89-92 dagen inhouden14.. Afhankelijk van de maand waarin vonnis is gewezen, kan de lengte van de appeltermijn dus variëren.
Het is de vraag (aan de Hoge Raad of aan de wetgever) of een rechtsmiddelentermijn toch niet beter in een tijdvak kan worden uitgedrukt en of het begin en einde van een rechtsmiddelentermijn niet duidelijk(er) moeten worden geregeld.
Einde rechtsmiddelentermijn
2.12
Ook met betrekking tot het einde van een rechtsmiddelentermijn kennen buitenlandse stelsels een wettelijke voorziening. In de eerder genoemde landen Duitsland, België en Frankrijk is, naast de dag van aanvang van een rechtsmiddelentermijn, wettelijk vastgelegd of de vervaldag (dies ad quem) in de termijn is inbegrepen en hoe de laatste dag van de termijn moet worden bepaald:
Duitsland
§ 188 Bundesgezetsbuch
“(1) Eine nach Tagen bestimmte Frist endigt mit dem Ablauf des letzten Tages der Frist.
(2) Eine Frist, die nach Wochen, nach Monaten oder nach einem mehrere Monate umfassenden Zeitraum - Jahr, halbes Jahr, Vierteljahr - bestimmt ist, endigt im Falle des § 187 Abs. 1 mit dem Ablauf desjenigen Tages der letzten Woche oder des letzten Monats, welcher durch seine Benennung oder seine Zahl dem Tage entspricht, in den das Ereignis oder der Zeitpunkt fällt, im Falle des § 187 Abs. 2 mit dem Ablauf desjenigen Tages der letzten Woche oder des letzten Monats, welcher dem Tage vorhergeht, der durch seine Benennung oder seine Zahl dem Anfangstag der Frist entspricht.
(3) Fehlt bei einer nach Monaten bestimmten Frist in dem letzten Monat der für ihren Ablauf maßgebende Tag, so endigt die Frist mit dem Ablauf des letzten Tages dieses Monats.”
België
Art. 53 Gerechtelijk Wetboek
“ De vervaldag is in de termijn begrepen.
Is die dag echter een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt de vervaldag verplaatst op de eerstvolgende werkdag.”
Art. 54 Gerechtelijk Wetboek
“Een in maanden of in jaren bepaalde termijn wordt gerekend van de <zoveelste> tot de dag vóór de <zoveelste>.”
Frankrijk
Art. 641 Code de procédure civile
“Lorsqu'un délai est exprimé en jours, celui de l'acte, de l'événement, de la décision ou de la notification qui le fait courir ne compte pas.
Lorsqu'un délai est exprimé en mois ou en années, ce délai expire le jour du dernier mois ou de la dernière année qui porte le même quantième que le jour de l'acte, de l'événement, de la décision ou de la notification qui fait courir le délai. A défaut d'un quantième identique, le délai expire le dernier jour du mois.
Lorsqu'un délai est exprimé en mois et en jours, les mois sont d'abord décomptés, puis les jours.”
Art. 642 Code de procédure civile
“Tout délai expire le dernier jour à vingt-quatre heures.
Le délai qui expirerait normalement un samedi, un dimanche ou un jour férié ou chômé est prorogé jusqu'au premier jour ouvrable suivant.”
2.13
De ‘European Convention on the Calculation of Time-Limits’ bevat de volgende bepaling:
Art. 4 lid 2:
“Where a time-limit is expressed in months or in years the dies ad quem shall be the day of the last month or of the last year whose date corresponds to that of the dies a quo or, when there is no corresponding date, the last day of the last month.”
2.14
Het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering biedt ook hier geen houvast. In de Algemene Termijnenwet is slechts een voorziening opgenomen indien een in een wet gestelde termijn op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt.
Berekening van een rechtsmiddelentermijn die is uitgedrukt in maanden
2.15
Het gemakkelijkste geval voor berekening van de rechtsmiddelentermijn is dat uitspraak is gewezen op een bepaalde dag van de maand niet zijnde de laatste dag van de maand terwijl in de maand waarin de termijn afloopt een overeenkomende dag voorkomt. Bijvoorbeeld een vonnis van de rechtbank van 20 maart 2017. De appeltermijn vangt aan op 21 maart 2017 en loopt tot en met 20 juni 201715.. Sommige schrijvers nemen de dag van de uitspraak en laten de termijn dan eindigen met de dag van de derde maand die hetzelfde nummer heeft als de dag van de uitspraak, dus in hetzelfde voorbeeld: de laatste dag van de appeltermijn van een vonnis van 20 maart is 20 juni16.. Deze laatste berekeningswijze kan echter - wellicht onbedoeld - een andere uitkomst geven bij het vaststellen van de laatste dag van de appeltermijn van een uitspraak die op 29 februari is gedaan (zie hierna onder 2.22).
2.16
Dan de situatie dat uitspraak is gedaan op de laatste dag van de maand en in de maand waarin de rechtsmiddelentermijn van drie maanden afloopt geen overeenkomende dag is. Dit betreft de data 31 januari, 31 maart, 31 augustus en 2917./30 november.
Daarvoor heeft de Hoge Raad bij arrest van 12 maart 200418.de oplossing aangereikt. In die zaak was vonnis gewezen op 29 november 2002 en werd vervolgens cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“Ingevolge art. 402 lid 1 Rv moet het beroep in cassatie - behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen - worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Nu het eindvonnis van de rechtbank is gewezen op 29 november 2002, eindigde de termijn voor beroep in cassatie op 28 februari 2003 (een vrijdag). (…) ”
2.17
Hieruit volgt dat als uitspraak is gedaan op de laatste dag van een maand en drie maanden later een overeenkomende dag ontbreekt, de rechtsmiddelentermijn drie maanden later op de laatste dag van die maand eindigt19.. Bij de in 2.16 genoemde data van de uitspraak is de laatste dag om bijvoorbeeld appel in te stellen dus:30 april, 30 juni, 30 november en 28 februari (en in een schrikkeljaar op 29 februari)20.. In feite is door genoemd arrest van 12 maart 2004 de termijn dus “bekort”.
2.18
Tot slot het geval, waaronder het onderhavige, dat uitspraak is gewezen op de laatste dag van de maand terwijl de maand waarin de termijn afloopt langer doorloopt dan de met de uitspraak corresponderende dag. Er zijn in deze categorie vier mogelijke uitspraakdata: 28 februari, 29 februari (in een schrikkeljaar), 30 april en 30 september21.met als corresponderende data drie maanden later: 28 mei, 29 mei, 30 juli en 30 december. De maanden mei, juli en december tellen echter 31 dagen.
Vormt deze categorie het spiegelbeeld van het hiervoor genoemde arrest van 12 maart 2004 en wordt in een dergelijk geval de appeltermijn dus “verlengd” tot het einde van de desbetreffende derde maand?
2.19
Volgens Funke is dat zeer goed te verdedigen omdat, nu de dag van de uitspraak voor de berekening niet meetelt, de termijn van drie maanden bij de in 2.18 genoemde data aanvangt op resp. 1 maart, 1 maart, 1 mei en 1 oktober en de volle termijn dan eindigt op resp. 31 mei, 31 mei, 31 juli en 31 december22..
2.20
Veegens/Korthals Altes & Groen23.zijn minder stellig en spreken zelfs van een experiment (dat dus ook verkeerd kan aflopen):
“De termijn [van artikel 402 lid 1 Rv] eindigt met de dag van de derde maand na die waarin het vonnis is geveld die gelijk genummerd is met de dag van de uitspraak. (…)
Ontbreekt een overeenkomstige dag in de laatste maand, dan eindigt de termijn met de afloop van die maand. Het cassatieberoep tegen een arrest van 30 november moet dus worden ingesteld uiterlijk op 28 februari in een gewoon jaar24.en op 29 februari in een schrikkeljaar.
Deze aansluiting bij de kalender maakt de stelling verdedigbaar dat in de cassatietermijn van een uitspraak, gedaan op de laatste dag van een maand van 28, 29 of 30 dagen, altijd de ultimo van de derde daaropvolgende maand begrepen is. Men zou dus van een uitspraak van 30 september nog op 31 december in cassatie kunnen komen. Wie onnodige risico’s wil vermijden, zal zich niet wagen aan dit experiment.”
2.21
Rechtspraak of verdere literatuur ontbreekt.
2.22
De beantwoording van de door het cassatiemiddel aan de orde gestelde vraag hangt af van een keuze.
Enerzijds vindt de opvatting van het hof steun in de onduidelijkheid van het begrip kalendermaand en sluit de uitkomst waartoe het hof komt aan bij de berekeningswijze van datum uitspraak tot en met de overeenkomende dag in de derde maand25., zoals bijvoorbeeld in art. 4 lid 2 van de ‘European Convention on the Calculation of Time-Limits’26.. Ook de hiervoor in 2.15 genoemde berekeningswijze van sommige schrijvers zou toegepast op de onderhavige zaak ertoe leiden dat de laatste dag van de beroepstermijn 29 mei 2016 is.
2.23
Anderzijds kan worden gezegd dat het antwoord ligt besloten in de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad, te weten (i) van 1919 en 2011 (de termijn vangt aan de dag na de uitspraak; zie hiervoor onder 2.8), (ii) het arrest van 27 november 1981 (een maand is een kalendermaand; zie hiervoor onder 2.11) en (iii) het arrest van 12 maart 2004 in de spiegelbeeldige zaak (zie hiervoor onder 2.16-2.17).
De motivering is dan dat de appeltermijn van een beschikking van 29 februari ingaat op 1 maart en dat, nu gedurende drie kalendermaanden appel kan worden ingesteld, de termijn tot en met 31 mei loopt.
Ik kies voor deze route, met name vanwege het spiegelbeeldige karakter ten opzichte van het kortere einde van de termijn indien de maand waarin de termijn afloopt niet genoeg dagen kent.
Dan gaat het hof in zijn oordeel in rov. 3.1 uit van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt het middel.
3. Conclusie
3.1
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 6 september 2016 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2017
Het verzoekschrift tot cassatie is op 6 december 2016 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen.
Zie voor de tekst van het Verdrag https://rm.coe.int/16800730b5.
Explanatory Report, par. 21.
HR 19 december 1919, NJ 1920, p. 82, herhaald in: HR 20 april 1934, NJ 1934, p. 1316. Zie voorts de verwijzingen naar oude rechtspraak in: A.P. Funke, ‘Berekening van de appeltermijn van art. 339, lid 1, Rv. en de cassatietermijn van art. 398, lid 1, Rv.’, NJB 1962, p. 274-275.
Zie Van Rossem-Cleveringa, art. 339 Rv, aant. 6 met verwijzing in noot 2 naar literatuur en rechtspraak. Cleveringa merkt in noot 2 tevens op dat de HR in zijn uitspraak van 16 mei 1919, NJ 1919, p. 715, stilzwijgend, hetzelfde standpunt moet hebben ingenomen.
HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6999, NJ 2012/624 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.4.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht Van Mierlo/Bart, p. 8, 11 en 470.
Zie HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206, rov. 3.2 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.7. Zie ook Hugenholtz/Heemskerk, 2015/116.
Zie HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4272, NJ 1982/79.
Zo ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/90. Zie m.b.t. de regeling in België: D. Scheers, ‘Termijnregeling in het Gerechtelijk Wetboek’, in: F. Judo (red.), Kent U de termijn nog? Termijnregelingen in en buiten de procedure, Brussel: Larcier 2004, p. 67.
Zie Teuben, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 402 Rv, aant. 1; Winters, T&C Rv, art. 402 Rv, aant. 1. Verwarring wekkend is hetgeen in Snijders/Wendels 2009/46 wordt opgemerkt: “Hoofdregel is overeenkomstig de tekst van art. 339 lid 1 Rv dat de appeltermijn valt 'te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis.' Men mag bij deze constructie de dag, waarop de termijn bij doorrekening van de appelperiode (in casu drie maanden) verstrijkt, volledig meerekenen. Zo loopt de appeltermijn bij een uitspraak d.d. 28 juli indachtig de formulering van art. 339 Rv van 28 juli t/m 28 oktober. Men beluistert en ziet ook wel de formulering dat de appeltermijn begint te lopen vanaf de dag volgende op de uitspraak (aldus de Hoge Raad over de termijn van art. 67 Fw, waarover nr. 331), maar bij deze constructie mag men de dag, waartegen de termijn bij doorrekening van de appelperiode zou verstrijken, niet meer mee rekenen. Zo loopt een appeltermijn van drie maanden bij een uitspraak van 28 juli bij deze constructie van 29 juli t/m 28 oktober”.
Tenzij het daarop volgende jaar een schrikkeljaar is. Zie ook Funke, t.a.p., p. 277.
HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1315, NJ 2004/424, rov. 3. Zie ook HR 18 december 1940,B. 7261.
Op grond van de Duitse, Franse en Belgische regelgeving (resp. § 188 (3) Bundesgezetsbuch, art. 641 Code de procedure civile en art. 53 en 54 Gerechtelijk Wetboek) geldt tevens dat als uitspraak is gedaan op de laatste dag van een maand en drie maanden later een met de dag van de uitspraak overeenkomende dag ontbreekt, de rechtsmiddelentermijn drie maanden later op de laatste dag van die maand eindigt. Zie m.b.t. de Belgische regelgeving nog D. Scheers, t.a.p., p. 67, met verwijzing naar rechtspraak. Tot eenzelfde uitkomst leidt het bepaalde in art. 4 lid 2 van de ‘European Convention on the Calculation of Time-Limits’.
Daarbij moet wel bedacht worden dat als genoemde data een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag zijn, de termijn op grond van de Algemene Termijnenwet wordt verlengd. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/90 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2012/39, beide onder verwijzing naar HR 12 maart 2004, NJ 2004/424.
Zo ook Funke, t.a.p., p. 278.
Hij beroept zich daarbij op HR 18 december 1940, nr. 7261, waarin het ging om de berekening van de termijn van een maand tegen een beschikking van de inspecteur van 29 februari 1940. De HR oordeelde dat “de termijn van beroep voor belanghebbende aanving met den dag volgende op dien van de verzending van het afschrift der uitspraak, derhalve met ingang van 1 maart 1940; (..) dat - terwijl in het algemeen kan worden gesteld, dat de termijn van een beroep als hier bedoeld eindigt met den dag, die in de volgende maand hetzelfde nummer draagt als de dag van verzending, behoudens dan het geval, dat in die volgende maand een dag met zoo hoog nummer niet voorkomt, als wanneer de laatste dag van die volgende maand den beroepstermijn afsluit - in een geval als het onderhavige, waarin de termijn begint te loopen met den eersten dag van een maand, bezwaarlijk een andere opvatting kan worden gevolgd dan deze, dat alsdan die geheele maand voor het instellen van beroep beschikbaar is; (…)”
Hierbij wordt verwezen naar HR 12 maart 2004, NJ 2004/424.
Zie hiervoor onder 2.15.
In het Explanatory Memorandum wordt als voorbeeld gegeven dat een termijn van een maand die op 30 april begint op 30 mei verloopt, waaraan met zoveel woorden wordt toegevoegd: niet op de laatste dag van mei.
Beroepschrift 05‑12‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
- 1.
[eiser 1], h.o.d.n. [A], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [eiseres 2], gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
- 2.
[eiseres 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], hierna tezamen: (‘[eiser] c.s.’)
die te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1086 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M. Ynzonides (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verweerster is [verweerster], in haar hoedanigheid van executeur testamentair van de nalatenschap van [erflater], (‘[verweerster]’), wonende te [woonplaats], die in vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. J.P.S. van Schaik, kantoorhoudende aan de Wenckebachstraat 142–144, 1951 JW Velsen-Noord.
[eiser] c.s. stellen hierbij beroep in cassatie in tegen de door het gerechtshof Amsterdam op 6 september 2016 onder zaaknummer 200.192.089/01 gegeven beschikking in de zaak tussen [eiser] c.s. als appellanten in hoger beroep en [verweerster] als geïntimeerde in hoger beroep.
[eiser] c.s. voeren het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in de beschikking, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
1.
Deze zaak draait om een technische vraag van appelprocesrecht. De vraag gaat om de dag van aanvang van de appeltermijn en daarmee ook de dag waarop die termijn eindigt. De casus zoals die voorligt, heeft zich voor zover ons bekend nog niet eerder in de gepubliceerde rechtspraak voorgedaan. In elk geval heeft Uw Raad zich nog niet over een dergelijke casus uitgelaten.
2.
De casus luidt als volgt.
3.
[eiser] c.s. zijn op 31 mei 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 februari 2016 in eerste aanleg. Het Hof heeft in zijn bestreden beschikking [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daartoe overweegt het Hof in r.ov. 3.1 dat op grond van artikel 358 lid 2 Rv door verzoeker hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Vervolgens oordeelt het Hof in r.ov. 3.1:
‘Aangezien de bestreden beschikking op 29 februari 2016 is gegeven was de laatste dag van de termijn van beroep volgens deze bepaling 29 mei 2016, welke termijn ingevolge artikel 1 lid 1 van de Algemene Termijnenwet (ATW) is verlengd tot en met maandag 30 mei 2016. Het hoger beroep is echter pas ingesteld op 31 mei 2016 en dus te laat.’
Klacht
4.
Deze beslissing geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent dat de dag van de uitspraak (maandag 29 februari 2016) niet meetelt voor de berekening van de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld. Als gevolg daarvan neemt de beroepstermijn in deze zaak een aanvang op dinsdag 1 maart 2016. Drie maanden later is dan woensdag 1 juni 2016. Aangezien hoger beroep binnen drie maanden moet worden ingesteld, eindigt de appeltermijn dan op dinsdag 31 mei 2016. Daarmee was het hoger beroep van [eiser] c.s. dus wel degelijk ontvankelijk.
Toelichting
5.
Blijkens vaste literatuur1. en jurisprudentie2. telt de dag van de uitspraak niet mee voor de berekening van een termijn. De termijn van drie maanden begint te lopen op de eerste dag na de dag die bepalend is voor de aanvang van de termijn, te weten de dag waarop de bestreden uitspraak wordt gewezen.
6.
Dit heeft voor een uitspraak op de laatste dag van een maand tot gevolg dat de termijn waarbinnen hiertegen hoger beroep dient te worden ingesteld, begint te lopen op de eerste dag van de volgende maand. In de onderhavige zaak betekent dit dat de termijn op dinsdag 1 maart 2016 is beginnen te lopen. Drie maanden later brengt ons dan bij 1 juni 2016. Aangezien binnen drie maanden hoger beroep moet worden ingesteld, betekent dit dat [eiser] c.s. uiterlijk op 31 mei hoger beroep konden instellen. [eiser] c.s. zijn dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep.
7.
Bovenstaande is in overeenstemming met het arrest van Uw Raad van 12 maart 20043. waaruit volgt dat tegen een uitspraak op de laatste dag van een maand uiterlijk op de laatste dag van de derde maand nadien hoger beroep kan worden ingesteld.
8.
Bovendien blijkt het aanvangsmoment van de termijn ook uit de wettekst. Zo bepaalt artikel 806 Rv dat hoger beroep kan worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Dit artikel ziet weliswaar op zaken van familierechtelijke aard, maar gelet op het ‘streven naar harmonisatie van de termijnen’4. en een daarmee samenhangende coherente uitleg van ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een andersluidende interpretatie van de termijn zoals bedoeld in artikel 358 Rv niet wenselijk.
Verzoek:
9.
Op grond van het voorgaande verzoeken [eiser] c.s. Uw Raad de bestreden beschikking te vernietigen met terugverwijzing naar hetzelfde Hof dan wel doorverwijzing naar een ander Hof, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
Advocaat
Amsterdam, 5 december 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑12‑2016
Korthals Altes & Groen, Asser Procesrecht, 2015, nr. 90; Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, nr. 67; Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 47; Hammerstein, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2016, art. 339 Rv.; Van Geuns en Jansen, Groene serie Burgerlijke Rechtsvordering, 2016, art. 339 Rv.
HR 29 april 2011, r.ov. 2.6, ECLI:NL:HR:2011:BQ3006, NJ 2011/192 en conclusie A-G Huydecoper, par. 5; HR 31 augustus 1934, ECLI:NL:HR:1984:AG4853, NJ 1985/52, conclusie A-G Ten Kate, par. 7.
HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1315, NJ 2004, 424.