Zie rov. 3.2.1 e.v. van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 oktober 2010.
HR, 13-06-2014, nr. 11/01104
ECLI:NL:HR:2014:1401
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2014
- Zaaknummer
11/01104
- LJN
BQ3006
- Roepnaam
De Rooij/Hagenaars
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1401, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:3136, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:294, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:294, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1401, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2011:BQ3006, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3006
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3006
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2014-0269
Uitspraak 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verhuur bedrijfsruimte met onzelfstandige woonruimte. Aanspraak op bescherming art. 7A:1623k (oud) BW? Aan cassatiemiddel te stellen eisen; art. 407 lid 2 Rv.
Partij(en)
13 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 11/01104
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. M. de Boorder,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 403342/CV EXPL 08-13455 van de kantonrechter te Haarlem van 8 april 2009;
b. het arrest in de zaak 200.045.095/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 24 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 juni 2014.
Conclusie 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verhuur bedrijfsruimte met onzelfstandige woonruimte. Aanspraak op bescherming art. 7A:1623k (oud) BW? Aan cassatiemiddel te stellen eisen; art. 407 lid 2 Rv.
Partij(en)
Rolnr. 11/01104
Mr M.H. Wissink
Zitting: 11 april 2014
conclusie in de zaak van
[eiser] ,
eiser tot cassatie
(hierna: [eiser])
tegen
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],
verweerders in cassatie
(hierna: [verweerder])
Deze zaak betreft de afwikkeling van een huurovereenkomst.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[verweerder], destijds eigenaar van een monumentaal pand aan de [a-straat 1]/[b-straat 1] (hierna: het pand) te Haarlem, heeft per 1 september 2000 aan de Stichting W.I.A. (hierna: de Stichting) de bedrijfsruimte aan de achterzijde van het pand, in casco staat, verhuurd. De huurprijs voor de bedrijfsruimte bedroeg € 4.094,92 exclusief BTW per maand. Ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst was [eiser] penningmeester en bestuurslid van de Stichting.
1.3
In de schriftelijke huurovereenkomst en de daarvan deel uitmakende algemene bepalingen is onder meer bepaald:
- het gehuurde is contractueel bestemd voor gebruik als kantoorruimte;
- het is de Stichting toegestaan een gedeelte van de kantoorruimte als onzelfstandige woonruimte te laten bewonen door haar bestuurslid [eiser];
- over de huurprijs is omzetbelasting verschuldigd;
- indien het optieverzoek voor met BTW belaste verhuur niet wordt ingewilligd, is de Stichting boven de huurprijs een bedrag verschuldigd dat overeenkomt met het bedrag aan omzetbelasting dat verschuldigd zou zijn indien het verzoek wel was ingewilligd;
- de kosten van het aanbrengen van voorzieningen van overheidswege in verband met het gebruik van het gehuurde worden verlangd komen voor rekening van de Stichting.
1.4
De Stichting heeft drie van de vijf verdiepingen van het gehuurde in eigen beheer tot woonruimte verbouwd voor [eiser] en diens gezin, die de woonruimte (hierna: de woning) direct na september 2000 hebben betrokken.
1.5
De Stichting heeft het resterende gedeelte van het gehuurde niet als bedrijfsruimte in gebruik genomen.
1.6
De Stichting heeft vanaf enig moment haar huurverplichtingen opgeschort, omdat zij het gehuurde niet in exploitatie kon en mocht nemen in verband met, volgens de Stichting, aan [verweerder] verwijtbare omstandigheden, bestaande uit ernstige vochtproblemen en het ontbreken van een brandmeldinstallatie en vluchtweg.
1.7
Vanaf juli 2002 heeft [eiser] de huurpenningen uit de onderhuurovereenkomst met de Stichting, te weten € 333,21 per maand, direct aan [verweerder] betaald.
1.8
De kantonrechter heeft de Stichting bij vonnis van 16 april 2003 veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van achterstallige huur. Daarnaast heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen [verweerder] en de Stichting met betrekking tot de bedrijfsruimte, met inbegrip van de onzelfstandige woonruimte, ontbonden. De Stichting is tevens veroordeeld tot ontruiming van de bedrijfsruimte onder verbeurte van een dwangsom. Het hof heeft dit vonnis bij arrest van 26 mei 2005 bekrachtigd; de Hoge Raad heeft het door de Stichting ingestelde cassatieberoep bij arrest van 1 december 2006 verworpen.2.
1.9
De voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem heeft [eiser] en zijn echtgenote bij vonnis van 11 juni 2003 veroordeeld om het pand binnen 24 uur na betekening van het vonnis te ontruimen. Het hof Amsterdam heeft dit vonnis bij arrest van 3 juli 2003 bekrachtigd.3.
1.10
Op 16 juni 2003 is het pand ontruimd. De Stichting is op 29 mei 2007 op verzoek van [verweerder] failliet verklaard.
2. Procesverloop
2.1
Het verloop van de onderhavige, langdurige en gecompliceerde procedure kan als volgt worden samengevat. De bij 2.4.2-2.4.3 vermelde informatie is ontleend aan HR 11 juni 2010 (nr. 09/01260) en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Wesseling-van Gent.4.
2.2
[verweerder] heeft [eiser] bij exploot van 17 april 2007 gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem. Hij vorderde, na vermindering van eis bij conclusie van repliek, dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van het door de Stichting aan [verweerder] verschuldigde bedrag van € 130.519,94 met rente en kosten. Daartoe stelde [verweerder] dat [eiser] als bestuurder van de Stichting, die daarin bovendien feitelijk de dienst uitmaakte, kan worden verweten dat de Stichting haar (huur)verplichtingen niet is nagekomen. [eiser] zou bij het aangaan van de huurovereenkomst al hebben geweten dat de Stichting niet aan haar verplichtingen zou voldoen, althans dat de Stichting op grond van zijn beslissing de huurpenningen niet meer zou voldoen. [eiser] heeft er niet voor zorggedragen dat de Stichting een bedrag voor de verschuldigde huurpenningen heeft gereserveerd, zodat zij geen verhaal meer biedt.5.
2.3
In reconventie heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij een zelfstandige woning huurde en dat [verweerder] op de voet van art. 7A:1623k BW de onderhuur heeft voorgezet. Hij vorderde, na wijziging/aanvulling van eis, ter zake verklaringen voor recht en veroordeling van [verweerder] voor schade.6.
2.4.1
Bij vonnis in het incident van 24 oktober 2007 (nr. 135289/HAZA07-624) heeft de rechtbank de oproeping van twee voormalig medebestuurders door [eiser] toegestaan en diens verzoek om drie andere personen in vrijwaring op te roepen afgewezen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het incident.
2.4.2
Nadat [verweerder] c.s. bij conclusie van antwoord in het incident hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering ten aanzien van genoemde personen, heeft [eiser] bij brief verzocht te worden toegelaten tot pleidooi in het vrijwaringsincident. [verweerder] c.s. hebben daartegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft bij afzonderlijk vonnis in het incident van eveneens 24 oktober 2007 (eveneens met nr. 135289/HAZA07-624) het verzoek tot pleidooi afgewezen als in strijd met de goede procesorde.
2.4.3
Op het door [eiser] tegen beide vonnissen van 24 oktober 2007 ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam [eiser] bij arrest van 24 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vonnissen waarvan beroep tussenvonnissen zijn als bedoeld in art. 337 lid 2 Rv waarvan slechts hoger beroep openstaat tegelijk met het eindvonnis tenzij de rechter anders heeft bepaald, en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Haarlem voor voortprocederen in de hoofdzaak. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is met toepassing van art. 81 RO verworpen bij arrest van Uw Raad van HR 11 juni 2010.
2.5
Bij vonnis van 2 januari 2008 is een comparitie gelast, welke is gehouden en waarna is voortgeprocedeerd. Na partijen bij vonnis in incident van 10 september 2008 in de gelegenheid te hebben gesteld te reageren op haar voornemen daartoe, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 8 oktober 2008 de procedure in conventie en reconventie alsmede voor wat betreft een incidentele vordering ex art. 843a Rv van [eiser], verwezen naar de sector kanton op de voet van art. 93 sub c jo. art. 94 lid 2 en 3 Rv.
2.6
De kantonrechter heeft de vordering in conventie van [verweerder] bij eindvonnis van 8 april 2009 afgewezen, omdat deze in het licht van het door [eiser] geformuleerde verweer onvoldoende had gesteld. De vordering in reconventie van [eiser] werd afgewezen, omdat hem niet de bescherming van art. 7A:1623k BW toekwam. De kantonrechter overwoog daartoe het volgende:
“6. Kern van het geschil in reconventie is de vraag of aan [eiser] de bescherming toekomt van het destijds geldende artikel 7A:1623k BW.
7. De kantonrechter beantwoord deze vraag ontkennend.
Artikel 7A:1623k BW vindt enkel toepassing bij beëindiging van een (hoofd)huurovereenkomst, die - althans voor wat betreft het onderverhuurde gedeelte van het gehuurde - is te beschouwen als een overeenkomst van huur en verhuur van woonruimte, waarop de artikelen 1623a e.v. BW van toepassing zijn. Hierbij is niet doorslaggevend dat een onderverhuurd gedeelte van een als bedrijfsruimte verhuurd pand is aan te merken als zelfstandige woonruimte in de zin van artikel 1623a, lid 3 BW. Deze enkel op de inrichting van dat gedeelte gebaseerde hoedanigheid sluit immers niet uit dat het gedeelte tevens moet worden beschouwd als een bij een bedrijfsruimte behorende onzelfstandige woning die deel uitmaakt van een bedrijfsruimte. Voor de beantwoording van de vraag of een huurovereenkomst, voor wat betreft een onderverhuurd gedeelte van het gehuurde, betrekking heeft op (zelfstandige) woonruimte in de zin van artikel 1623a e.v. BW moet als beslissend worden beschouwd hetgeen partijen bij de (hoofd)huurovereenkomst omtrent het gebruik daarvan voor ogen hebben gehad.
8. In artikel 9 van de huurovereenkomst staat dat de Stichting een deel van de bedrijfsruimte als woonruimte aan [eiser] in gebruik mocht geven, dat het als woning in gebruik gegeven gedeelte niet zelfstandig zou zijn en dat [eiser] bij beëindiging van de huurovereenkomst door de Stichting geen bewoningsrechten meer had. De kantonrechter leidt hieruit af dat het de bedoeling van [verweerder] en de Stichting was dat de woning onzelfstandig zou zijn. De woning moet aldus worden gekwalificeerd als onzelfstandige woning die deel uitmaakt van een bedrijfsruimte, zodat aan [eiser] niet de bescherming uit artikel 7A:1623k BW toekomt. Hieraan doet niet af dat de woonruimte een eigen opgang en aparte voorzieningen had.”
2.7
[verweerder] is van het eindvonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.7.[eiser] heeft incidenteel appel ingesteld. Bij arrest van 12 oktober 2010 heeft het hof het vonnis zowel in principaal als in incidenteel appel bekrachtigd.
2.8
[eiser] is van dit arrest tijdig in cassatie gekomen.8.Tegen [verweerder] is verstek verleend. Het middel is schriftelijk toegelicht. Wegens schrapping van het tableau van de aanvankelijke cassatieadvocaat van [eiser] is het geding in cassatie lang geschorst geweest. Nadat de nieuwe raadsman van [eiser] zich heeft gesteld, is het geding hervat.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het overgelegde procesdossier is niet compleet. Op het procesdossier is aangegeven dat ontbreken het eindvonnis van de kantonrechter van 8 april 2009 en de dagvaarding in hoger beroep en dat deze stukken zijn opgevraagd. De advocaat van eiser tot cassatie heeft het dossier niet aangevuld.
Het vonnis is door de griffier van rechtbank Noord-Holland op verzoek van de griffie van de Hoge Raad toegezonden en aan het griffiedossier toegevoegd.
Het met de dagvaarding in hoger beroep door [verweerder] ingestelde principale appel stelde de afwijzing van de vordering in conventie van [verweerder] aan de orde (rov. 4.1.1 e.v. van het arrest; zie ook cassatiedagvaarding sub I.2 op p.3). Die vordering speelt in cassatie echter geen rol meer.
Zie ik het goed, dan ontbreekt in het overgelegde dossier voorts de akte houdende producties van [eiser] van juli 2010, waarnaar het hof verwijst in rov. 1.5. Ook het bij 2.3.2 bedoelde vonnis en de bij 2.3.3 bedoelde arresten van het hof en de Hoge Raad ontbreken, maar deze stukken zijn uit de onder 09/01260 geregistreerde zaak ambtshalve bij Uw Raad bekend (en overigens ook bij [verweerder]).
Na bestudering van het middel ben ik tot de conclusie gekomen dat het ontbreken van bepaalde stukken niet in de weg staat aan de beoordeling van het middel.
3.2
Het cassatiemiddel bestaat uit twaalf onderdelen (A-L), onderverdeeld in meerdere subonderdelen.
3.3
Volgens vaste rechtspraak over art. 407 Rv dient een cassatiemiddel te vermelden tegen welke oordelen het is gericht en waarom door de bestreden oordelen het recht is geschonden en/of deze niet genoegzaam zijn gemotiveerd. Een rechtsklacht dient met bepaaldheid en precisie in te houden welke beslissing of overweging in de bestreden uitspraak onjuist is en waarom door die beslissing of overweging het recht is geschonden. Een motiveringsklacht dient met bepaaldheid en precisie te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom. Indien een cassatieklacht (mede) is gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, moet het middel de vindplaats(en) vermelden van die stellingen in de stukken van het geding. Dit alles lijdt slechts dan uitzondering, indien het een rechtsklacht betreft en – zonodig mede uit de gedingstukken – zonder meer duidelijk is waarin volgens de steller van het middel de onjuistheid van de bestreden rechtsopvatting is gelegen, dan wel indien de wederpartij op basis van de in het middel (en eventueel de daarop in de schriftelijke toelichting gegeven verduidelijking) vervatte rechts- en/of motiveringsklachten de rechtsstrijd in cassatie heeft aanvaard.9.
3.4
De onderdelen A, D en K hangen blijkens de schriftelijke toelichting (s.t.) nr. 1 samen met de vonnissen in het incident van 24 oktober 2007.
Onderdeel A klaagt, zo begrijp ik, dat het hof niet heeft beslist op een grief van [eiser] die erop zag dat de rechtbank een beslissing heeft genomen in het vrijwaringsincident zonder [eiser] ter zake nog toe te laten tot een pleidooi samen met de hoofdzaak.
Onderdeel D klaagt over het oordeel in rov. 4.2.3, dat grieven I, II, III en V geen behandeling behoeven omdat het principaal appel faalt en deze grieven onder voorwaarde van het slagen van het principaal beroep zijn ingesteld.
Onderdeel K komt in dit verband op tegen de kostenveroordeling in appel.
3.5
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Grief III (waarop subonderdeel D.2 ziet) is ingesteld onder de volgende, in MvG van [eiser] in § 3.1 geformuleerde voorwaarde: “Gevoegd simultaan behandelen van vrijwaring en hoofdzaken wordt gevorderd, behoudens onder voorwaarde dat het principaal appel (hierna VII.) geen doel treft én huurbescherming (hierna VI.) wel toegewezen wordt.” Het hof heeft dit kennelijk zo gelezen, dat het Grief III niet behoefde te behandelen indien het principaal appel niet zou slagen, met andere woorden onder de voorwaarde dat het principaal appel zou slagen. Dat oordeel is feitelijk en gezien de wijze van formulering van de MvG niet onbegrijpelijk te noemen.
Volgens subonderdeel D.1 heeft het hof miskend dat grief I was ingesteld onder de in de MvG [eiser] § 1.1 bedoelde voorwaarde dat de Hoge Raad in de zaak 09/01260 niet casseert. In de toelichting op deze grief wordt in § 1.0.1.2 echter eveneens gerefereerd aan deze “simultaneïteit”. Het hof heeft daarin kennelijk aanleiding gezien te oordelen dat Grief I eveneens was ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal appel zou slagen. Ook dit oordeel is feitelijk en gezien de wijze van formulering van de MvG niet onbegrijpelijk te noemen.
Grief V was volgens subonderdeel D.2 “voorwaardelijk (…) afhankelijk van toewijzing van grief VI”. Die voorwaarde heeft het hof kennelijk, en niet onbegrijpelijk niet gelezen in de MvG van [eiser] § 5.1. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat ook deze voorwaardelijke grief was ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal appel zou slagen. Onderdeel D keert zich vergeefs tegen een feitelijke en niet onbegrijpelijke lezing van de incidentele grieven van [eiser].
Hieruit volgt dat ook onderdeel A faalt, nu dit het bestaan van bedoelde voorwaarde miskent. Overigens voldoet dit onderdeel niet aan de daaraan te stellen eisen. Het overleggen van processtukken uit een andere procedure is niet voldoende om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat zulks voor de rechter en de wederpartij duidelijk is.10.
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel K faalt. Overigens lijkt dit onderdeel er van uit te gaan dat de kosten inzake de vrijwaring automatisch worden doorgeschoven naar de hoofdzaak; dit is niet het geval.11.
3.6
Onderdeel B ziet op rov. 3.1, waarin het hof een opmerking maakt over de feitenvaststelling en daartoe verwijst naar rov. 4.2.4.
Subonderdeel B.1 betoogt dat rov. 3.1 onjuist is voor zover het hof er op doelt dat de incompleetheid alleen ziet op het incidenteel appel, gericht tegen het vonnis van de kantonrechter in reconventie. De klacht faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof behandelt in rov. 4.2.4 de grief immers in het kader van het incidentele appel omdat het principale appel reeds was afgewezen.
Volgens subonderdelen B.2 en B.3 zijn bepaalde essentiële stellingen van [eiser] miskend, waarbij mede wordt verwezen naar “Hof II” en “Hof III”. Uit het middel wordt duidelijk dat met “Hof II” en Hof III” wordt gedoeld op eerdere uitspraken van het hof, maar welke dat zijn, wordt uit het middel niet duidelijk, ook niet uit de verwijzing naar de MvG van [eiser] p. 7 e.v. Voorts blijft ook na bestudering van de paragrafen waarnaar de subonderdelen verwijzen, onduidelijk welke stellingen het subonderdeel daarin wenst ingelezen te zien en waarom die stellingen vervolgens ook essentieel zijn. Ook hier strandt de klacht dus op de drempel van art. 407 Rv.
3.7
Onderdeel C komt op tegen rechtsoverwegingen 3.2.8 en 4.2.6, die luiden:
“3.2.8. Vanaf juli 2002 heeft [eiser] de huurpenningen uit de onderhuurovereenkomst met de Stichting, te weten € 333,21 per maand, direct aan [verweerder] betaald.
(…)
4.2.6.
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden - die het hof tot de zijne maakt - heeft overwogen dat aan [eiser] niet de bescherming toekomt van het destijds geldende artikel 7A:1623k BW. Het beroep van [eiser] op artikel 8 EVRM maakt dat niet anders, nu ook dit artikel geen onbeperkt recht op woongenot verschaft en niet gebleken is dat in casu niet is gebleven binnen de beperkingen die op grond van dit artikel zijn toegestaan.”
Het oordeel van het hof dat art. 8 EVRM geen onbeperkt recht op woongenot verschaft, wordt door het middel – terecht – niet bestreden.
3.8
Subonderdeel C.1 beoogt (evenals de MvG van [eiser] § 6.4) kennelijk te stellen dat uit het door [verweerder] behouden van de door [eiser] betaalde bedragen − die door deze ook waren betaald enige tijd na het vonnis waarbij de huurovereenkomst tussen [verweerder] en de Stichting was ontbonden − moet worden afgeleid dat tussen hen een directe overeenkomst tot huur van zelfstandige woonruimte bestond. Dat is echter geenszins de enig mogelijke conclusie, zoals reeds blijkt uit de stelling van [verweerder] dat hij deze bedragen in mindering heeft gebracht op hetgeen hij van de Stichting te vorderen had (zie de cassatiedagvaarding sub I.9). Overigens gaat dit betoog heen langs de kern van de oordelen van kantonrechter en hof, dat de woning moet worden gekwalificeerd als onzelfstandige woning die deel uitmaakt van een bedrijfsruimte, zodat aan [eiser] niet de bescherming uit artikel 7A:1623k BW toekomt. Dat laatste geldt ook voor subonderdeel C.2, dat in verschillende varianten ten onrechte lijkt te veronderstellen dat art. 7:269 BW en art. 7A:1623k (oud) BW ook voor onderhavige woonruimte gelden.
3.9
Onderdeel E klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het beroep op het stare decisis beginsel inzake “salaris gemachtigde”. Naar ik begrijp wenst [eiser] dat de proceskostenveroordeling gelijk zou worden gesteld aan de bedragen die de rechtbank noemt in rov. 3.4 van haar verwijzingsvonnis van 8 oktober 2008.
De klacht – wat er verder van zij – mist feitelijke grondslag. De rechtbank geeft in rov. 3.4 slechts een overzicht van het geheven vastrecht en wijst partijen er op dat de kantonrechter over de proceskosten zal beslissen. Over de proceskosten heeft de rechtbank derhalve niet geoordeeld.
3.10
Onderdeel F komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.2.4 dat een rechterlijk vonnis ex art. 230 lid 1 aanhef en onder e Rv uitsluitend de feiten behoeft te vermelden waarop de beslissing rust, en dat de rechter in de bepaling daarvan in beginsel vrij is.
Voor zover het onderdeel dit zuivere rechtsoordeel met motiveringsklachten bestrijdt, faalt het om die reden. Voor het overige faalt het onderdeel reeds bij gebrek aan belang, nu het middel zich niet keert tegen de vaststelling door het hof in rov. 4.2.4, dat niet bestreden is dat de aangevallen beslissing berust op de door de rechtbank vastgestelde feiten en dat de grief in zoverre vergeefs is voorgesteld. De subonderdelen F.1 en F.2 falen daarom.
Het betoog in subonderdeel F.3, dat het hof in rov. 4.2.4 de Rule of Law miskent door het oordeel van de kantonrechter dat de woning onzelfstandig is zonder zichtbare weging van de norm juist te noemen, mist feitelijke grondslag. Het hof verwijst aan het slot van rov. 4.2.4 immers naar zijn behandeling van grief VI in rov. 4.2.6.
3.11
Onderdeel G komt op tegen het oordeel van het hof dat grief VI zich richt tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan [eiser] niet de bescherming uit het destijds geldende art. 7A:1623k BW toekomt.
Subonderdeel G.1 betoogt dat de grief ook ziet op de stelling dat uit het behouden van de € 3.998,52 van [eiser] een zekere titel van huur blijkt, alsmede op het beroep op NJ 2002/60, rov. 3.7 en art. 6:225 lid 2 BW. De hiervoor bedoelde stelling kwam al aan bod bij de bespreking van onderdeel C. De rechtsoverweging in het arrest van 21 december 2001,12.waar subonderdeel G.1 naar verwijst, bevat slechts de overweging dat het antwoord op de vraag of een overeenkomst is totstandgekomen, afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Hoe deze overweging afdoet aan het oordeel van hof, licht het subonderdeel niet toe zodat het moet falen. Dat geldt ook voor de verwijzing naar art. 6:225 lid 2 BW.
Subonderdeel G.2 voegt daaraan toe dat de grief ook opkwam tegen de inconsistente beslissing omtrent het salaris van de gemachtigde. Het subonderdeel verwijst slechts naar de klachten in subonderdelen E.1, J en K en faalt derhalve op dezelfde gronden.
3.12
Onderdeel H komt op tegen rov. 4.2.6.
Voor zover de subonderdelen H.1 t/m H.4 betogen dat het hof zijn oordeel in rov. 4.2.6 niet heeft gemotiveerd, mist het feitelijke grondslag (zie hiervoor ook de bespreking van de onderdelen B, C en G). Voorzover zij betogen dat het oordeel van het hof onjuist is in het licht van de door [eiser] aangevoerde stellingen, voldoen de klachten niet aan de op grond van art. 407 Rv daaraan te stellen eisen. Subonderdeel H.5 mist feitelijke grondslag waar het veronderstelt dat het hof in het midden heeft gelaten of de rechtsverhouding tussen [eiser] en [verweerder] als huur van woonruimte moet worden aangemerkt.
Voorts bouwt onderdeel H voort op subonderdelen B.2, B.3, C.2, G.1 en F.3 en falen de bedoelde klachten ook in het voetspoor van die subonderdelen.
3.13
Onderdeel I betoogt in de kern dat het hof in rov. 3.2.8 (en 4.3 jo. 5) ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat als er geen (onder)huurovereenkomst is tussen [verweerder] en [eiser], de door de laatste rechtstreeks aan [verweerder] betaalde huur van € 3.998,52 onverschuldigd is betaald. De klacht strekt er kennelijk toe dat het hof [verweerder] had moeten veroordelen om dit bedrag alsnog aan [eiser] terug te betalen.
De klacht stuit er reeds op af dat [eiser] noch in eerste aanleg, noch in incidenteel appel terugbetaling van de direct aan [verweerder] betaalde huur heeft gevorderd, maar slechts uit die rechtstreekse betaling bepaalde rechtsgevolgen afgeleid heeft willen zien. Het hof was derhalve niet gevraagd om over terugbetaling van de huurpenningen te beslissen en kon dat ook niet doen. Voor zover het onderdeel voortbouwt op de klachten in subonderdelen D.2, C.2 en H.5 faalt het om dezelfde redenen.
3.14
Onderdeel J komt vergeefs op tegen de veroordeling van [eiser] in de kosten van het incidenteel appel. Beide subonderdelen miskennen dat de verweerder in incidenteel appel geen grieven hoeft aan te dragen, maar slechts verweer hoeft te voeren tegen hetgeen door incidenteel appellant wordt aangedragen, en dat [eiser] in het incidenteel appel de in het ongelijk gestelde partij is.
3.15
Onderdeel L klaagt dat de beslissingen van het hof inzake vrijwaring en huurbescherming onjuist danwel onbegrijpelijk zijn omdat zij gevormd zijn onder passeren van essentieel getuigenbewijs.
Subonderdeel L.1 noemt in verband met de vrijwaring het passeren van het aanbod om een voormalig advocaat van de Stichting te horen over diens het advies om de betaling van de huur op te schorten (rov. 4.1.3 op p. 8, bovenaan, van het arrest). De klacht licht niet toe waarom deze stelling nog relevant zou zijn, anders dan door middel van een verwijzing naar “een zeker ongerechtvaardigd risico (…), drukkend op diens verweren”. Maar nu de vorderingen van [verweerder] zijn afgewezen, valt het bestaan van een dergelijk risico niet meer in te zien.
Subonderdeel L.2 noemt het aanbod om een andere voormalig advocaat van de Stichting te horen over de “door hem enkel t.b.v. WIA zelf beoogde opt-out en de zelfstandige woning”, en de stelling dat “het [verweerder] niet helpt dat hij zou zijn vooruitgelopen op een mogelijke woonbestemming van zijn pand waardoor met een geringer beveiliging zou kunnen worden volstaan”. Het middel maakt niet inzichtelijk waarom deze stellingen essentieel zouden zijn in verband met de vraag of [eiser] de in art. 1623k BW bedoelde bescherming toekwam.
3.16
De klachten falen, zodat het beroep moet worden verworpen. Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2014
De uitspraken van kantonrechter, hof en Hoge Raad (HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR2006: AY9683) zijn bij akte van 16 mei 2007 overgelegd als producties E-2 t/m E-4.
De uitspraken van voorzieningenrechter en hof zijn bij akte van 16 mei 2007 overgelegd als producties E-5 en E-6.
HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4139.
Zie rov. 3.2.13 van arrest van het hof Amsterdam.
Zie rov. 3.2.14 van arrest van het hof Amsterdam.
Rov. 1.1 van het in cassatie bestreden arrest.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 12 januari 2011.
HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, JBPr 2011/6 m.nt. R.P.J.L. Tjittes; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125.
HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729; HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201, NJ 2009/476 m.nt. H.J. Snijders.
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6079, NJ 2012/213 m.nt. H.B. Krans ([A]/ZLTO).
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, NJ 2002/60.
Uitspraak 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken. Griffierechten tijdig betaald? Overgangsrecht.
29 april 2011
Eerste Kamer
11/01104
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft bij exploot van dagvaarding van 12 januari 2011 beroep in cassatie ingesteld van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2010.
De dagvaarding is uitgebracht tegen 11 maart 2011 en op die dag ter rolle van de enkelvoudige kamer uitgeroepen en aangebracht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt ertoe dat de behandeling in cassatie kan worden voortgezet.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid
2.1 Het griffierecht is betaald op 8 april 2011.
2.2 Beoordeeld moet worden of het griffierecht tijdig is betaald met het oog op de toepassing van art. 3 lid 3 in verbinding met art. 56a van de Wet griffierechten burgerlijke zaken, in verbinding met art. 409a lid 2 Rv., waarin is bepaald dat de eiser die het griffierecht niet tijdig heeft betaald, niet-ontvankelijk is in zijn beroep in cassatie.
2.3 Art. 56a lid 1 bepaalt dat in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid (onder meer) art. 3 van toepassing is in die zaken waarin de eerste roldatum is op of na het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.
2.4 Ingevolge lid 1 van het enige artikel van het Besluit van 26 oktober 2010 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stb. 2010, 726) is art. 3 in werking getreden met ingang van 1 november 2010, en ingevolge lid 2 van dit artikel is art. 32 onder Y, dat betrekking heeft op de invoering van art. 409a Rv., in werking getreden met ingang van 1 januari 2011.
2.5 Voor zover van belang bepaalt art. 3 lid 3 dat eiser het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en dat eiser dient zorg te dragen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient, dan wel ter griffie is gestort.
2.6 De termijn van vier weken als bedoeld in art. 3 lid 3 begint, overeenkomstig hetgeen ook geldt voor andere procedurele termijnen, te lopen op de eerste dag na de dag die bepalend is voor de aanvang van de termijn, in dit geval: de dag van de terechtzitting. Het griffierecht is dus tijdig betaald.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2011 voor voortprocederen.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 april 2011.
Conclusie 22‑04‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
verweerders in cassatie
1.
Het gaat in deze zaak (in dit stadium) alleen om de vraag of de eiser tot cassatie, [eiser], heeft gezorgd voor tijdige betaling van het griffierecht overeenkomstig de regel van art. 3 lid 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. (WGBZ).
2.
Die vraag moet worden beantwoord in de volgende feitelijke context:
- —
namens de eiser tot cassatie, [eiser], is cassatieberoep ingesteld bij dagvaarding van 12 januari 2011 (tegen een arrest van 12 oktober 2010, zodat dagvaarding in elk geval tijdig is gebeurd).
- —
gedagvaard is tegen 11 maart 2011, en de zaak is toen ook aangebracht en ter rolle uitgeroepen.
- —
het griffierecht is betaald op (vrijdag) 8 april 2011.
3.
Met het oog op de overgangsregel(s) van art. 56a WGBZ, is in dit geval deze wet in volle omvang van toepassing.
Aan de Hoge Raad wordt thans de vraag voorgelegd of betaling van het griffierecht op de hoger aangegeven datum, kan gelden als tijdige betaling op de voet van art. 3 lid 3WGBZ.
4.
Volgens mij moet die vraag met een (volmondig) ‘ja’ worden beantwoord.
8 april is precies vier weken na 11 maart, wanneer men de eerstgenoemde dag — de elfde maart — niet meetelt. Betaling binnen vier weken is conform de regel van art. 3 lid 3WGBZ
5.
Het is bij de berekening van termijnen in het burgerlijk procesrecht vaste regel dat de dag die het begin van de termijn markeert, zelf voor de berekening van de termijn niet wordt meegeteld2..
Er bestaan geen relevante aanwijzingen dat de regel uit art. 3 lid 3WGBZ een van deze vaste regel afwijkend uitgangspunt zou voorschrijven. (Het zou ook zeer verwarrend, en al daarom bepaald onwenselijk zijn wanneer de WGBZ iets dergelijks w l deed. Als gezegd: niets wijst erop dat dat bedoeld zou zijn.)
Conclusie
Ik concludeer dat er geen bezwaren zijn ten aanzien van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in verband met de (tijdige) betaling van het griffierecht; en dat de behandeling in cassatie kan worden voortgezet.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑04‑2011
Wet van 30 september 2010, S. 715.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2009, nr. 39; Tjittes - Asser, Rechtsmiddelen, 2007, p. 28; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 65; Funke, NJB 1976, p. 572 en NJB 1962, p. 273 – 275; HR 31 augustus 1984, NJ 1985, 52, rov. 3.1. Dat de eerste dag zelf niet meetelt is volgens de aangehaalde overweging uit HR 31 augustus 1984, NJ 1985, 52‘in overeenstemming met hetgeen in het algemeen voor processuele termijnen vanouds geldt.’ In alinea 7 van de conclusie voor deze beslissing drukt A-G Ten Kate het zo uit: ‘De dag van de gebeurtenis waarvandaan een termijn moet worden berekend, wordt naar algemeen erkende regels van procesrecht in beginsel niet meegerekend.’