HR, 17-10-2008, nr. C07/037HR
ECLI:NL:HR:2008:BE7201, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-10-2008
- Zaaknummer
C07/037HR
- LJN
BE7201
- Roepnaam
COA/Baros
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BE7201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BE7201
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:BA2897
ECLI:NL:HR:2008:BE7201, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑10‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:BA2897, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BE7201
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2007
- Wetingang
art. 24 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 24 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2009, 476 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 2009, 476 met annotatie van H.J. Sijders
Conclusie 17‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Grenzen rechtsstrijd van partijen; afspraak ter comparitie dat onder overlegging van alle gedingstukken uit de andere procedure deze geacht kunnen worden te zijn herhaald en ingelast in de onderhavige procedure; niet voldoende om wat in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden als aangevoerd in het onderhavige geding te beschouwen; de partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dat voor de rechter en de wederpartij duidelijk is.
Zaaknr. C07/037HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 11 juli 2008
Conclusie inzake
Het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA),
eiser tot cassatie
tegen
Baros A.G.,
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) In de onderhavige zaak heeft de verweerster in cassatie, Baros, de eiser tot cassatie, het COA, in vrijwaring opgeroepen en gedagvaard om haar, Baros, te vrijwaren terzake van datgene waartoe Baros op vordering van een derde, Embrica GmbH, mocht worden veroordeeld. Tot goed begrip van de onderhavige zaak draagt dan ook bij, kennisneming van de hoofdlijnen van het geding tussen Embrica (als principaal eiseres in eerste aanleg) en Baros. In die thans eveneens in cassatie aanhangige zaak, met zaaknr. C07/00084HR, waarin ook vandaag (door mij) wordt geconcludeerd, heb ik de voorgeschiedenis en procesgang als volgt beschreven(1):
1) De verweerster in het principale cassatieberoep, Embrica, heeft in juni 1998 met de eiseres in het principale cassatieberoep, Baros, een huurovereenkomst gesloten betreffende een hotelschip dat "Embrica Marcel" heet. Dat schip is op 1 augustus 1998 in Bremen (BRD) aan Baros ter beschikking gesteld. Baros heeft het schip onderverhuurd aan het COA(2). Het COA heeft het schip in oktober 1999 in Nederland in gebruik genomen. De huurovereenkomst vermeldde ook dat het schip bestemd was voor de huisvesting van asielzoekers in Nederland.
2) In § 6 van de huurovereenkomst staat dat Baros bij beëindiging van de overeenkomst het schip moet opleveren, en wel: in de staat waarin het schip van Embrica in ontvangst werd genomen en op de plaats waar het schip laatstelijk werd geëxploiteerd.
Bij brief van 9 juli 2001 hebben Embrica en [betrokkene 1] aan Baros meegedeeld dat het schip op 1 mei 2001 aan [betrokkene 1] was verkocht. Aansluitend heeft Embrica de huurovereenkomst tegen 1 augustus 2002 opgezegd en hebben Embrica en [betrokkene 1] gevraagd om de huurpenningen "tot nader order" aan Embrica te (blijven) betalen.
In een door Embrica geproduceerd koopcontract van april 2001 staat dat het schip (toen) werd gekocht door Reno, een Engelse vennootschap, nauw verbonden met [betrokkene 1].
3) Het schip moest, zoals al werd aangestipt, bij het einde van de huur aan Embrica worden opgeleverd in de staat waarin Baros het in 1998 had ontvangen. Op 31 juli 2002, dus op de datum vóór die waartegen de huur was opgezegd, heeft een eerste inspectie van het schip plaatsgevonden. Daarvan is door [A](3) in september 2002 een rapport opgemaakt. De conclusie daarvan was dat herstel in de staat waarin het schip bij aanvang van de huur was opgeleverd € 193.400,-- aan herstelkosten en € 468.180,-- aan kosten voor herstel van waterschade zou vereisen. In een tweede rapport uit juli 2003 zijn deze kosten door [A] nader begroot op € 742.416,--.
4 ) Embrica vordert in deze zaak in hoofdzaak vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden wegens het feit dat Baros het gehuurde schip niet heeft opgeleverd in de staat waarin het haar, Baros, ter beschikking was gesteld; die schade moet volgens Embrica worden begroot aan de hand van de uit de rapporten-[A] blijkende herstelkosten.
In de eerste aanleg werd deze vordering afgewezen(4),(5). De kantonrechter overwoog daartoe, in essentie, dat de rechtsverhouding naar Nederlands recht moest worden beoordeeld en dat Embrica door de werking van art. 7A:1612 BW ("koop breekt geen huur"), de hoedanigheid van verhuurster had verloren toen Baros aan haar opleveringsverplichting moest voldoen.
5) In appel oordeelde het hof anders (dan de rechter van de eerste aanleg) over de vraag of aan Baros een beroep op art. 7A:1612 BW toekwam; waarbij het hof overigens ook aannam dat de rechtsverhouding naar Nederlands recht moest worden beoordeeld.
Omdat het hof de huurverhouding tussen Baros en Embrica ten tijde van de oplevering als nog niet geëindigd aanmerkte (nu Embrica niet op de voet van art. 7A:1612 BW de hoedanigheid van verhuurster had verloren); en nu als vaststaand viel aan te nemen dat oplevering niet in de "oorspronkelijke staat" had plaatsgehad, achtte het hof de schadevordering van Embrica voor een groot deel toewijsbaar.
2) In de zojuist kort beschreven procedure heeft Baros incidenteel gevorderd, het COA in vrijwaring te mogen oproepen. Die vordering werd toegewezen. De in dit cassatieberoep te beoordelen zaak vormt het uitvloeisel van het aan Baros toegewezen "vrijwaringsverzoek".
Van de procedure in eerste aanleg is nog het vermelden waard, dat daarin een comparitie van partijen is bevolen(6), zowel in de "hoofdprocedure" als in de vrijwaringszaak, en wel: op hetzelfde ogenblik. Het besprokene ter comparitie heeft, althans voor een deel, zijn weerslag gevonden in een brief van de griffier van het kantongerecht aan alle (raadslieden van) partijen van 3 september 2004, die zich in alle dossiers (hoofdzaak en vrijwaringszaak) bevindt. In die brief wordt onder meer de afspraak vastgelegd om de stukken uit de vrijwaringsprocedure in de "hoofdprocedure" over te leggen en daar als "herhaald en ingelast" aan te merken. Uit rov. 1.1 van het thans in cassatie bestreden arrest blijkt dat het hof aanneemt dat ook het "omgekeerde" was afgesproken (dus: dat de stukken uit de "hoofdzaak" in de vrijwaringsprocedure zouden worden "ingebracht" en daar als herhaald en ingelast zouden worden aangemerkt). Tegen dit oordeel van het hof wordt in cassatie geen bezwaar ingebracht.
3) In de eerste aanleg werd Baros' vordering tot vrijwaring tegen het COA vervolgens afgewezen omdat, zoals in alinea 4 van het zojuist geciteerde procesverloop in de "hoofdzaak" al bleek, de "hoofdvordering" ook als niet toewijsbaar werd beoordeeld. Uit alinea 5 van het eerder aangehaalde procesverloop blijkt echter dat de "hoofdvordering" in hoger beroep anders werd beoordeeld (en wel: als grotendeels toewijsbaar).
4) Na de afwijzing van Embrica's vordering in de "hoofdzaak" en nadat van de kant van Embrica hoger beroep was ingesteld, heeft Baros in de vrijwaringsprocedure geappelleerd(7). In dit appel hebben partijen echter volstaan met verwijzing naar hun stellingen van de eerste aanleg - een nader inhoudelijk debat in appel heeft niet plaatsgehad.
Toen, zoals in alinea 3 aangegeven, het hof in de "hoofdzaak" tot een andere uitkomst was gekomen dan de rechter van de eerste aanleg, heeft het hof de vrijwaringszaak herbeoordeeld aan de hand van de stellingen van partijen uit de eerste aanleg. Dat leidde ertoe dat de vrijwaringsvordering in een alleszins beperkte omvang werd toegewezen.
Tot goed begrip vermeld ik nog dat het hof de "hoofdzaak" en de vrijwaringszaak heeft beoordeeld in een stuk dat er naar de vorm als één arrest uitziet. Blijkens rov. 2.3.1 van zijn arrest(en) heeft het hof beide zaken ambtshalve gevoegd, gelet op hun onderlinge samenhang en het feit dat beide zaken tegelijk in staat van wijzen verkeerden(8).
5) Van de te zijnen laste gegeven beslissing heeft het COA tijdig en regelmatig cassatieberoep laten instellen(9). Namens Baros is voor wat betreft de onderdelen 1 a en b en 3, voorzover betrekkelijk tot onderdeel 1, van het middel tot verwerping geconcludeerd, en voor het overige tot referte. Partijen hebben beiden hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens het COA is gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Als eerste klaagt het middel, in onderdelen 1a en 1b, over het feit dat het hof een schaderapport dat in de "hoofdzaak" wel zou zijn overgelegd maar in de vrijwaringszaak niet, of althans: dat in de vrijwaringszaak niet als deel van de grondslagen van het gevorderde zou zijn gepresenteerd, aan zijn oordeel in de vrijwaringszaak ten grondslag heeft gelegd. (Het gaat dan om een rapport van het bureau [A] van 14 juli 2003, dat in de "hoofdzaak" als productie 12 bij Conclusie van Dupliek in reconventie, tevens akte van 23 juli 2003 in het geding is gebracht. In dat rapport worden belangrijke wijzigingen verdedigd ten aanzien van de schadeopstelling zoals die eerder in de "hoofdzaak" was gepresenteerd. Ook worden daarin voor het eerst gegevens vermeld over schade wegens verlies van inventaris - zie onderdeel 2 van het middel.)
7) Er spelen, als het om beoordeling van deze klacht gaat, een aantal rechtskundige uitgangspunten/vuistregels een rol. Helaas leiden die tezamen niet tot een eenduidige beantwoording van de vraag die deze klacht (hetzelfde geldt trouwens voor de klachten van onderdeel 2 van het middel) oproept. Ik noem:
- bij de begroting van gevorderde schade beschikt de ("feitelijke") rechter over een aanzienlijke "speelruimte"; hij is daarbij niet gebonden aan de "gewone" regels van stelplicht en bewijslast(10).
- zoals het hof in rov. 1.2 van het bestreden arrest opmerkte, betekent het feit dat stukken uit een bepaalde procedure in een andere procedure zijn overgelegd of zelfs "ingelast" niet zonder meer dat de daaruit blijkende gegevens als stellingen aan de procespartijen in de andere procedure mogen worden toegerekend(11). Omgekeerd kán het echter zo zijn dat stellingen uit aldus in het geding gebrachte stukken wél als grondslag voor een vordering of verweer mogen (of moeten) worden opgevat. Naar de "gewone" regels hangt dit ervan af of de wederpartij kon opmerken, dan wel behoorde op te merken dat het betoog van de andere partij hiertoe strekte. De bij het vorige "gedachtestreepje" vermelde vuistregel doet vermoeden dat als het gaat om schadebegroting, de eerstbedoelde partij er eerder op verdacht zal moeten zijn dat de rechter bepaalde gegevens uit niet expliciet aan partijstellingen ten grondslag gelegde bronnen kan "oppikken". Maar: aangezien het hier om een wel heel "basaal" beginsel van eerlijke procesvoering gaat (iedere partij moet kunnen weten waarover het geschil gaat en waarmee zij bij de onderbouwing van haar eis of verweer rekening heeft te houden), is de ruimte voor "vrije garing" door de rechter, denk ik, maar beperkt.
- waar er door partijen, al-dan-niet "onder leiding van de rechter", processuele afspraken zijn gemaakt om bepaalde stukken, of zelfs hele dossiers uit andere procedures, aan te merken als "ingelast" of als "deel uitmakend van de gedingstukken" in "hun" procedure, wordt het door de eerder genoemde twee gegevens al enigszins onheldere beeld nog verder gecompliceerd.
Zoals het hof in deze zaak terecht heeft opgemerkt, blijft ook dan gelden dat het voldoende duidelijk moet zijn welke gegevens ieder van de betrokken partijen nu aan haar vordering en/of verweer ten grondslag legt; maar afspraken zoals hier bedoeld maken het gewoonlijk (aanmerkelijk) moeilijker om te beoordelen, voor welke gegevens nu wel, dan wel juist niet, aan de hier bedoelde maatstaf is voldaan. Bijwege van vuistregel valt immers te stellen dat elke partij alle gegevens die de rechter in het voordeel van het door die partij verdedigde standpunt "opvat", graag aan dat standpunt ten grondslag zou (hebben) willen leggen; en in het algemeen mag ook wel worden verondersteld dat alle betrokkenen bij een afspraak als deze, van de premisse zullen uitgaan dat de rechter met de aldus te zijner beschikking komende gegevens zijn voordeel wil doen - maar dat dan ook binnen wat ruimere grenzen dan zonderdien zouden gelden, mág doen.
8) Het zojuist geschetste samenstel van gegevens maakt het er, zoals ik al even liet blijken, niet eenvoudiger op om in een zaak als deze, waarin al die gegevens aan de orde zijn, de grenzen aan te geven waar de klacht die ik nu wil bespreken op doelt.
Mijn oordeel wordt in dit geval bepaald door het volgende samenstel aan feiten en factoren:
- in de vrijwaringszaak vorderde Baros dat het COA zou worden veroordeeld tot betaling van alles wat Baros in de "hoofdzaak" aan Embrica schuldig zou blijken te zijn;
- het COA was ervan op de hoogte dat Embrica haar vorderingen laatstelijk baseerde op het rapport-[A] van 14 juli 2003;
- het COA heeft, naar de vaststelling van het hof, ermee ingestemd dat de stukken uit de "hoofdprocedure" in de vrijwaringsprocedure werden overgelegd en "als ingelast aangemerkt". Dat gold ook voor het onderhavige rapport-[A] (van 14 juli 2003) en voor het processtuk waarin Embrica haar vordering daarop baseerde(12); en
- het COA heeft vóór de in eerste aanleg gehouden comparitie (en dus vóór de bij gelegenheid van die comparitie gemaakte afspraak) een rapport van Spect Gebouwenconsult aan de rechter en de wederpartij gezonden(13). In dat rapport wordt het rapport-[A] van 14 juli 2003 tot uitgangspunt genomen, en wordt daarop uitgebreid commentaar geleverd. Allicht kon de rechter aannemen dat het COA wenste, dat met wat het aldus onder de aandacht van de rechter (en de wederpartij) bracht rekening zou worden gehouden.
9) Althans bij dit samenstel van factoren, en mede gezien de in alinea 7 hiervoor besproken parameters, denk ik dat het het hof vrij stond om de zaak te beoordelen met als uitgangspunt dat het rapport-[A] van 14 juli 2003 onderdeel uitmaakte van de conflictstof, óók in de vrijwaringsprocedure, en dat dat bij de schadebegroting in aanmerking mocht (of zelfs moest) worden genomen.
Daarom merk ik de klachten van de onderdelen 1a en 1b als ongegrond aan.
10) Die klachten lijken mij ook om een tweede, zelfstandige reden ondoeltreffend: zoals ik het arrest van het hof (en dan in het bijzonder de rov. 6.14 - 6.17) lees, hééft het hof zijn oordeel niet gebaseerd op de bevindingen uit het rapport-[A] van 14 juli 2003, maar op de daarvan gemotiveerd afwijkende bevindingen van het namens het COA overgelegde rapport-Spect waar ik in voetnoot 12 naar verwees. Dat dát rapport wél strookte met het namens een van de partijen (namelijk: het COA zelf) in de vrijwaringsprocedure zélf betrokken standpunt, ligt in hoge mate voor de hand. Het hof kon dus zonder miskenning van recht of logica aannemen dat dat het geval was, en zijn oordeel (vooral) op dat stuk baseren.
11) Een verzuchting terzijde mag ik misschien wel doen: een procesgang zoals die door de hierboven besproken gegevens geïllustreerd wordt, is bepaald ongelukkig. Als de rechter wordt overladen met informatie uit verschillende gedingen, zonder dat telkens duidelijk is aangegeven welke consequenties men aan (ieder van) de desbetreffende gegevens verbonden wenst te zien, schept dat onduidelijkheid. Dat krijgt extra accent in een zaak als deze: daarin was het debat over de schadeomvang in de eerste aanleg vrij beperkt gebleven (er was wel veel feitelijke informatie overgelegd, maar de daarmee gepaard gaande stellingen van partijen waren betrekkelijk summier gebleven). Dat bleef vooralsnog zonder gevolg, omdat de rechter in de eerste aanleg niet over de schadeomvang hoefde te beslissen. Vervolgens werd de appelrechter als uitvloeisel van de "devolutieve werking" wél genoodzaakt daarover te oordelen; en wel op basis van het beperkte partijdebat uit de eerste aanleg, dat geen vervolg in de appelinstantie had gehad.
Maar het is nu eenmaal aan partijen, om op de problemen die op deze manier kunnen ontstaan bedacht te zijn(14). Men kan zich wel afvragen of de consequenties die de hier besproken (vuist)regels met zich kunnen meebrengen, niet aandringen dat het systeem dat daaruit naar voren komt heroverweging behoeft.
12) Onderdeel 2 (met subonderdelen a en b) klaagt dat het hof ook, ten nadele van het COA, het verloren gaan of de waardevermindering van de oorspronkelijk tussen Embrica en Baros meeverhuurde inventaris in aanmerking heeft genomen, terwijl bepaalde gegevens uit het dossier duidelijk maken dat het COA de inventarisgoederen in kwestie nooit in huur heeft gekregen (omdat die bij de ingebruikneming door het COA waren verwijderd, en door een nieuwe, van elders afkomstige inventaris vervangen).
13) Hier manifesteren zich opnieuw de in de alinea's 7 - 11 hiervóór besproken problemen:
In het rapport-[A] van 14 juli 2003 waarover het ook in de onderdelen 1a en 1b gaat, wordt het verloren gaan van de meeverhuurde inventaris als een van de relevante schadeposten opgevoerd, zie p. 27 - 28 en 31 van dat rapport. Zoals ik eerder besprak, heeft het COA ermee ingestemd dat de processtukken van de "hoofdzaak", waaronder het processtuk dat naar dit rapport verwees, in de vrijwaringsprocedure werden overgelegd en als ingelast aangemerkt. Bovendien is in een namens het COA overgelegd rapport-Spect specifiek op dit rapport-[A] van 14 juli 2003 commentaar geleverd; en is onmiskenbaar dat de in het rapport-[A] mede vermelde schade aan de inventaris, begrepen was onder de schade die Embrica door Baros vergoed wilde zien; en lag dus ook in de rede dat de vrijwaringsvordering van Baros mede op die schade zag.
14) Met die gegevens voor ogen valt het hof niet kwalijk te nemen dat het ervan uit is gegaan dat Baros ook de onderhavige schade in de vrijwaringszaak had betrokken; en partijen zijn het er over eens dat het COA niets heeft ingebracht ter betwisting van deze schadepost. Dat in de door Baros in de "hoofdzaak" overgelegde prod. 9 een (duidelijke) aanwijzing staat dat de inventaris niet aan het COA was "meeverhuurd" (maar bij de beschikbaarstelling van het schip aan het COA is verwijderd) doet daaraan niet af. De processtukken vertonen een lijn die erop duidt dat het hier wél om een mede (door Baros) van het COA gevorderde schade ging; en het hof was niet gehouden om de dossiers er in volle omvang op na te pluizen om te bezien of er niet (door partijen overigens geheel onvermeld gelaten) aanwijzingen voor een andere uitleg te vinden waren.
15) Een enigszins prikkelende bijzonderheid in dit verband is, dat namens Baros ten aanzien van deze klachten in cassatie tot referte is geconcludeerd; en dat Baros bij schriftelijke toelichting (alinea 4.5) onomwonden aangeeft dat de klacht inhoudelijk juist is (in dier voege dat de inventaris waarvoor Baros door Embrica aansprakelijk wordt gehouden inderdaad niet aan het COA was "meeverhuurd").
Dit plaatst ons voor een probleem.
16) "Gewone mensen" (althans: niet-juristen) zien hier allicht geen probleem: de partijen zijn het erover eens dat de in cassatie voorliggende beslissing van de "lagere" rechter op een bepaald punt inhoudelijk onjuist is - hoe zou de cassatierechter dan anders kunnen beslissen? Maar voor de vakjurist ligt het iets minder eenduidig. Er wordt in cassatie geklaagd over een beslissing van het hof, die dat hof zonder miskenning van rechtsregels of van logica heeft genomen, en ook zo kon nemen. Hoe zou de cassatierechter die beslissing dan kunnen vernietigen?
17) Is het volgen van de toepasselijke regels van (cassatie)procesrecht hier als verwerpelijk aan te merken "Begriffsjurisprudenz"of letterknechterij, en moet niet het gezonde verstand voorrang krijgen? Ik denk per saldo: tweemaal "nee". Gegeven de manier waarop deze procedure zich heeft ontwikkeld, heeft het hof de zaak op het onderhavige punt correct beslist. Dat inmiddels gebleken is dat de feiten anders liggen dan het hof die uit de stukken kon opmaken levert dan geen grond voor cassatie op. Het staat partijen uiteraard vrij om "minnelijk" hun rechtsverhouding aan de feiten zoals die werkelijk waren aan te passen (en om dus alsnog de in de vrijwaring toegewezen vordering terzake van de inventaris te "elimineren"); maar zij kunnen niet van de cassatierechter verlangen dat die een beslissing vernietigt, waar geen deugdelijk bezwaar in cassatie tegen valt in te brengen.
18) Onderdeel 3 berust op de stelling dat het COA niet hoefde te begrijpen dat het rapport-[A] van 14 juli 2003 in de vrijwaringsprocedure aan de orde was. Zoals ik al aangaf, denk ik dat het hof bij het samenstel van gegevens waarnaar ik in alinea 8 hiervóór heb verwezen, kón (en misschien zelfs wel moest) oordelen, dat het COA dit wel moest begrijpen.
Dat zo zijnde, was het hof niet gehouden het COA nader in de gelegenheid te stellen zich over dit gegeven uit te laten. Ik herhaal dat wij er van uitgaan dat het aan partijen is om zich rekenschap te geven van de eigenaardigheden die uit de "devolutieve werking van het appel" voortvloeien. De partij die ervoor kiest om in appel niet méér te doen dan naar haar standpunt van de eerste aanleg te verwijzen, neemt in dat opzicht een zeker risico. Men begrijpt intussen gemakkelijk dat, zeker wanneer in de eerste aanleg een omvangrijke massa informatie is overgelegd en die door vrij summiere partijstellingen is ondersteund en toegelicht, het voor de appelrechter onbegonnen werk is om de partijen in appel de gelegenheid te geven nader toe te lichten wat zij in de eerste aanleg, bezien vanuit de inmiddels in appel bereikte situatie, onvoldoende hebben toegelicht. Hoe zou die rechter moeten kiezen wát er uit de vele aangevoerde informatie voor nadere toelichting in aanmerking komt? En hoe zou de appelrechter onverantwoord "uitdijen" dan wel vertragen van procedures kunnen beteugelen, als men dit anders zou beoordelen?
19) Ik beoordeel onderdeel 3 daarom als ongegrond.
20) De klacht van onderdeel 4 daarentegen lijkt mij gegrond. Die klacht veronderstelt dat klachten uit het middel in de "hoofdzaak" succes hebben en dat daarom het in de "hoofdzaak" gewezen arrest moet worden vernietigd.
Aangezien het in de vrijwaringszaak gewezen arrest voortbouwt op de schadevergoedings-veroordeling uit de "hoofdzaak" (zie bijvoorbeeld rov. 6.1 van het bestreden arrest), lijkt mij juist dat de overwegingen in de vrijwaringszaak, althans voor een belangrijk deel, "staan of vallen" met de beslissingen uit de andere procedure die zij tot uitgangspunt nemen.
In de "hoofdzaak" concludeer ik vandaag dat de beslissingen van het hof met recht door verschillende klachten worden bestreden, en dat het daar gewezen arrest daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Wanneer de Hoge Raad tot hetzelfde oordeel zou komen, zou de basis aan het oordeel in de vrijwaringszaak komen te ontvallen, en moet ook het arrest in die zaak worden vernietigd(15).
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing en verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De nummering van de voetnoten in het citaat komt (door gelukkig toeval) overeen met die in het "origineel".
2 Het zelfstandige lichaam Centraal Orgaan Opvang asielzoekers, ingesteld bij de Wet van 19 mei 1994, S. 422; zie ook de "Lexplicatie-editie" nr. 3.13a.
3 Dit is, naar uit de stukken kan worden opgemaakt, een bureau dat expertise op het gebied van binnenschepen bezit en aan gegadigden aanbiedt.
4 Baros vorderde in deze procedure in reconventie voorzieningen in verband met door Embrica gelegde conservatoire beslagen. Voor de thans in cassatie voorgelegde vragen zijn de lotgevallen van de reconventionele vordering van Baros niet van belang.
5 (Hier weggelaten. De voetnoot maakt melding van de onderhavige vrijwaringsprocedure.)
6 Bij vonnissen van 14 en 28 april 2004 respectievelijk, waarin de comparitie werd bepaald op 18 juni 2004. Deze datum is blijkbaar later "verzet" naar 3 september.
7 In de vrijwaringsprocedure speelde ook een eis in reconventie van het COA tegen Baros. Deze speelt echter in cassatie geen rol. Ik zal daar dus verder over zwijgen.
8 Volledigheidshalve wijs ik er op dat in de doctrine wordt geleerd dat vrijwaringszaken "van rechtswege" als gevoegd met de hoofdzaak moeten worden aangemerkt - zonder dat dat overigens gevolgen heeft voor de zelfstandigheid van beide procedures. Zie voor bronnen Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Snijders, Titel 2, afdeling 10 § 2, aant. 6.
9 Het in cassatie bestreden arrest is van 24 oktober 2006. De cassatiedagvaarding is op 24 januari 2007 uitgebracht.
10 HR 27 juni 2008, rechtspraak.nl LJN BD1842, rov. 3.4, overigens: een bevestiging van daarvóór al geaccepteerde "rechtsleer" (zie bijvoorbeeld HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. Grosheide, rov. 3.5.1 en HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 m.nt. G, rov. 3.3; zie ook HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746, rov. 3.3.)
11 Zie daarover bijvoorbeeld HR 8 januari 1999, NJ 1999, 342, rov. 3.3.4; HR 31 december 1993, NJ 1994, 387, m.nt. DWFV, rov. 3.4; HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814, rov. 3.5; Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, p. 233; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. . Voor de verhouding tussen de "hoofdprocedure" en de vrijwaringsprocedure wordt overigens ook wel een minder ver doorgevoerde "scheiding" verdedigd, zie (wederom) Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Snijders, Titel 2, afdeling 10 § 2, aant. 6.
12 De Conclusie van Dupliek in reconventie, tevens akte, in de "hoofdzaak".
13 Dat is gebeurd bij brief van de raadsman van het COA van 18 augustus 2004, genummerd als processtuk 7 in het A-dossier.
14 HR 12 november 2004, NJ 2005, 24, rov. 3.4.
15 Namens het COA wordt in dit verband volgens mij terecht, gewezen op HR 26 september 1997, NJ 1998, 419 (m.nt. PAS onder nr. 420), rov. 3.3.
Uitspraak 17‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Grenzen rechtsstrijd van partijen; afspraak ter comparitie dat onder overlegging van alle gedingstukken uit de andere procedure deze geacht kunnen worden te zijn herhaald en ingelast in de onderhavige procedure; niet voldoende om wat in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden als aangevoerd in het onderhavige geding te beschouwen; de partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dat voor de rechter en de wederpartij duidelijk is.
17 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/037HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
het zelfstandig bestuursorgaan CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Rijswijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
de vennootschap naar Zwitsers recht BAROS A.G.,
gevestigd te Basel, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het COA en Baros.
1. Het geding in feitelijke instanties
Embrica Maritim Hotelschiffe GmbH (hierna: Embrica) heeft bij exploot van 8 oktober 2002 Baros gedagvaard voor de rechtbank Breda, sector kanton, (hierna: de kantonrechter) en, na vermeerdering van eis, gevorderd Baros te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 742.416,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
Baros heeft in die procedure bij incidentele conclusie gevorderd te bepalen dat het COA op haar verzoek wordt gedagvaard teneinde alsdan op de eis tot vrijwaring te antwoorden en voort te procederen. Bij tussenvonnis van 26 februari 2003 heeft de kantonrechter de incidentele vordering van Baros toegewezen.
Hierop heeft Baros bij de onderhavige procedure inleidend exploot van 18 maart 2003 het COA gedagvaard voor de kantonrechter en primair gevorderd dat het COA aan Baros zal voldoen al hetgeen waartoe Baros in de hoofdzaak jegens Embrica zal worden veroordeeld. Subsidiair heeft Baros gevorderd het COA te veroordelen om aan haar te voldoen een gedeelte van het bedrag waartoe Baros in de hoofdzaak jegens Embrica zal worden veroordeeld, waarvoor zij (het COA) op grond van haar contractuele relatie met Baros aansprakelijk kan worden gehouden.
Het COA heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, Baros te veroordelen aan het COA te betalen de som van € 9.161,62, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie mocht vermenen te behoren. De vordering in reconventie speelt in cassatie geen rol meer.
Bij tussenvonnis van 28 april 2004 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
De comparitie van partijen heeft gelijktijdig met een in de procedure van Embrica tegen Baros bevolen comparitie van partijen op 3 september 2004 plaatsgevonden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 6 juli 2005 in conventie de vordering van Baros afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Baros hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het hof heeft de zaak ambtshalve gevoegd met de procedure van Embrica tegen Baros, waarin de vordering van Embrica door de kantonrechter was afgewezen en Embrica vervolgens hoger beroep had ingesteld en Baros incidenteel hoger beroep. Bij arrest van 24 oktober 2006 heeft het hof het eindvonnis van de kantonrechter in de procedure van Embrica tegen Baros vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Baros veroordeeld tot betaling aan Embrica van een bedrag van € 365.723,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2002. In het door Baros ingestelde hoger beroep in de onderhavige procedure tegen het COA heeft het hof het vonnis van 6 juli 2005 voorzover in conventie gewezen vernietigd en het COA veroordeeld tot betaling aan Baros van een bedrag van € 123.242,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 maart 2003. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het COA beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Baros heeft voor wat betreft de onderdelen 1a, 1b en 3, voor zover betrekkelijk tot onderdeel 1, van het middel tot verwerping geconcludeerd, en voor het overige tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van het COA heeft bij brief van 22 juli 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 17 juni 1998 heeft Embrica met Baros een "Bareboat-Chartervertrag" gesloten, waarbij Embrica als "Vercharterer" aan Baros als "Charterer" het hotelschip 'Embrica Marcel' (hierna: het hotelschip) heeft verhuurd.
(ii) Embrica heeft het hotelschip op 1 augustus 1998 te Bremen ter beschikking van Baros gesteld. Baros heeft het hotelschip vervolgens naar Nederland versleept.
(iii) Baros heeft het hotelschip onderverhuurd aan het COA voor de opvang van asielzoekers. De afspraken inzake deze huur zijn vastgelegd in een door Baros voor akkoord ondertekende brief van het COA van 25 mei 1998, nog aangevuld in een brief van 14 augustus 1998.
(iv) Het COA heeft het hotelschip op 7 oktober 1999 in gebruik genomen.
(v) Op 23 april 2001 heeft Embrica het hotelschip verkocht aan Reno Shipping Ltd (hierna: Reno). Bij "Rückchartervertrag" van dezelfde dag heeft Reno het hotelschip voor het tijdvak vanaf 23 april 2001 tot en met 31 juli 2002 aan Embrica verhuurd.
(vi) Baros en het COA hebben de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 augustus 2002 beëindigd. Aansluitend heeft het COA het hotelschip rechtstreeks van Reno gehuurd op voorzover hier van belang dezelfde condities als golden tussen Baros en het COA.
(vii) De huurovereenkomst tussen het COA en Reno is met wederzijds goedvinden beëindigd met ingang van 18 april 2003.
3.2 Embrica heeft bij inleidende dagvaarding van 8 oktober 2002 gevorderd Baros te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 661.580,-- in hoofdsom, zulks op de grond, kort samengevat, dat Baros is tekortgeschoten in haar contractuele verplichtingen door het hotelschip niet in goede staat af te leveren. Deze procedure zal hierna worden aangeduid als de procedure Embrica/Baros.
Na toestemming van de kantonrechter te hebben verkregen om het COA in vrijwaring op te roepen, is Baros de onderhavige procedure aangevangen teneinde het COA te doen veroordelen tot vergoeding aan Baros van het bedrag dat deze krachtens het in de procedure Embrica/Baros te wijzen vonnis aan Embrica zou moeten betalen.
De kantonrechter heeft in de procedure Embrica/Baros de vordering van Embrica afgewezen en, als consequentie daarvan, in de onderhavige procedure de vordering van Baros eveneens afgewezen, zulks op de grond dat, kort samengevat, de afwijzing van de vordering tegen haar meebracht dat zij geen schade had die zij kon verhalen op het COA.
Tegen deze uitspraken is respectievelijk door Embrica en door Baros hoger beroep ingesteld. Het hof heeft deze beroepen ambtshalve gevoegd en er in één arrest uitspraak over gedaan. Daarin heeft het hof beide uitspraken vernietigd en Baros veroordeeld tot schadevergoeding aan Embrica en het COA tot schadevergoeding - van een beperktere omvang - aan Baros. Anders dan de kantonrechter was het hof van oordeel dat de verkoop van het hotelschip aan Reno niet tot gevolg heeft gehad dat Embrica haar positie als verhuurster heeft verloren. Het hof heeft vervolgens in rov. 5 onderzocht in hoeverre de door Embrica van Baros gevorderde schadevergoeding voor toewijzing in aanmerking kwam. Dit leidde het hof tot de conclusie dat de in rov. 5.4.19 opgesomde schadeposten tegen Baros toewijsbaar waren. Bij de beoordeling van de vordering in vrijwaring in rov. 6 is het hof in rov. 6.12 ervan uitgegaan dat Baros verhaal zoekt van al deze in de hoofdzaak toe te wijzen schadeposten.
3.3.1 Onderdeel 1 van het door het COA tegen het arrest van het hof gerichte middel klaagt dat het hof door ervan uit te gaan dat de vordering van Baros in de onderhavige procedure overeenstemde met de vordering van Embrica in de procedure Embrica/Baros, is getreden buiten de grenzen van de rechtstrijd in de onderhavige procedure.
3.3.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld, dat het COA bij de daarin aangevoerde klachten geen belang heeft voorzover de vordering van Baros door het hof is afgewezen, en dat het onderdeel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
3.3.3 Voor de beoordeling van het onderdeel is voorts het volgende van belang.
De vordering van Baros op het COA is gegrond op de huurverhouding die Baros had met het COA en die slechts in zoverre een verband had met de huurverhouding tussen Embrica en Baros, dat Baros over het door haar aan het COA verhuurde hotelschip (slechts) kon beschikken doordat zij het van Embrica had gehuurd. Om in haar vordering tegen het COA te kunnen slagen diende Baros te stellen en, zonodig, te bewijzen dat het COA op grond van de huurovereenkomst die tussen hen heeft bestaan, tot vergoeding van door Baros geleden schade verplicht is.
3.3.4 In de deze procedure inleidende dagvaarding heeft Baros primair gevorderd het COA te veroordelen om aan Baros te voldoen al hetgeen waartoe Baros in de hoofdzaak jegens Embrica zal worden veroordeeld, en subsidiair het COA te veroordelen om aan Baros te voldoen dat gedeelte van het bedrag waartoe Baros in de hoofdzaak jegens Embrica zal worden veroordeeld, waarvoor het op grond van zijn contractuele relatie met Baros aansprakelijk kan worden gehouden. Als grondslag van deze vordering heeft Baros gesteld:
"9. Voor zover Baros als huurster jegens Embrica niet heeft voldaan aan haar verplichting het schip in de oorspronkelijke staat op te leveren, heeft het COA als onderhuurster daarin in gelijke mate niet aan voldaan en is zij in gelijke mate aansprakelijk jegens Baros. Indien en voor zover Baros wordt gehouden om terzake schade aan Embrica te vergoeden, dient het COA die schade aan Baros te vergoeden."
Nadat het COA bij conclusie van antwoord in conventie - de vordering in reconventie speelt in cassatie geen rol - had gesteld dat op hem op grond van de huurovereenkomst tussen hem en Baros slechts een beperkte schadevergoedingsplicht rustte, heeft Baros bij conclusie van repliek nader uitgewerkt om welke schade het ging en op welke gronden het COA volgens haar tot vergoeding van deze schade verplicht was. Zij is daarbij uitgegaan van een rapport van [A], beëdigd experts en taxateurs voor zee- en rivierschepen en baggermateriaal, (hierna: [A]) van 13 september 2002 betreffende de kosten van herstel van schade die [A] in een eerder rapport aan de accommodaties van het hotelschip had geconstateerd, alsmede van waterschade aan hutten op het 1e en 2e bovendek; naar dit stuk was ook verwezen in de inleidende dagvaarding in de procedure Embrica/Baros, waarnaar Baros had verwezen in de dagvaarding waarmee zij de onderhavige procedure heeft ingeleid. Het COA heeft vervolgens bij conclusie van dupliek zijn verweer verder uitgewerkt naar aanleiding van hetgeen Baros in de conclusie van repliek had gesteld. In de stukkenwisseling waartoe de hierna te vermelden comparitie van partijen heeft geleid, heeft Baros niet alsnog (de grondslag van) haar vordering gewijzigd of aangevuld.
Inmiddels had Embrica in de procedure Embrica/Baros bij akte van 23 juli 2003 - nog voordat in de onderhavige procedure op 1 oktober 2003 de conclusie van repliek is genomen - een rapport van [A] van 14 juli 2003 in het geding gebracht en op grond van dat rapport haar eis vermeerderd. In dit rapport wordt de schade aan accommodaties en aan de inventaris, alsmede waterschade aan 55 van de 96 hutten op het 1e en 2e bovendek beschreven en wordt een schatting gegeven van de omvang van de diverse schades, uitkomend op in totaal € 742.416,--. Deze ontwikkeling in de procedure Embrica/Baros heeft Baros echter niet ertoe gebracht om (de grondslag van) haar eis in de onderhavige procedure aan te passen.
De kantonrechter heeft zowel in de procedure Embrica/Baros als in de onderhavige procedure een comparitie van partijen bevolen, welke comparities gelijktijdig hebben plaatsgevonden op 3 september 2004.
Naar het hof in rov. 1.1 heeft vastgesteld, hebben partijen ter comparitie van 3 september 2004 in beide zaken de afspraak gemaakt dat alle gedingstukken in de onderhavige procedure geacht kunnen worden herhaald en ingelast te zijn in de procedure Embrica/Baros en ook omgekeerd alle stukken in de procedure Embrica/Baros geacht kunnen worden herhaald en ingelast te zijn in de onderhavige zaak. In rov. 1.2 heeft het hof deze afspraak aldus uitgelegd dat feiten die op grond van de gedingstukken in de ene zaak komen vast te staan ook in de andere zaak geacht kunnen worden vast te staan. Dit betekent echter niet, aldus het hof, dat stellingen en weren welke in de hoofzaak zijn aangevoerd ook in de vrijwaringszaak geacht kunnen worden te zijn aangevoerd, of andersom, nu het voor het overige zelfstandige procedures betreft.
In het hoger beroep in de onderhavige procedure heeft Baros zich beperkt tot het aanvoeren van één grief, waarbij zij geen nieuwe stellingen heeft aangevoerd. Ook in de memorie van antwoord zijn geen nieuwe stellingen aangevoerd.
Na in rov. 5 tot de conclusie te zijn gekomen dat de vordering in de procedure Embrica/Baros ten onrechte was afgewezen, heeft het hof in rov. 6.1 vastgesteld dat de in de onderhavige procedure door Baros aangevoerde grief "het geschil over de vraag of - en zo ja - in hoeverre het COA Baros dient te vrijwaren voor de in de hoofdzaak opgelegde schadevergoeding in volle omvang aan het hof voor[legt]". De devolutieve werking van het appel bracht mee dat het hof de desbetreffende vordering vervolgens diende te beoordelen op basis van hetgeen daarover in de eerste instantie door partijen was aangevoerd.
3.3.5 Het hof is bij de behandeling van de vordering van Embrica in rov. 5 uitgegaan van de door Embrica bij akte houdende vermeerdering van eis in aansluiting op het rapport van 14 juli 2003 gevorderde schadevergoeding; zie rov. 5.4.1 en rov. 5.4.2; de in rov. 5.4.2 genoemde bedragen voor 'herstelkosten accommodaties' en 'Totaal' zijn de door Embrica gevorderde bedragen onder aftrek van het in rov. 5.4.1 genoemde bedrag van € 155.120,--, waarover partijen inmiddels een minnelijke regeling hadden bereikt. In rov. 6 is het hof ervan uitgegaan dat de vordering van Baros tegen het COA hierbij aansloot, zij het uiteraard beperkt tot de aan Embrica toegewezen bedragen; zie rov. 6.12 in verbinding met rov. 5.4.19.
Aldus oordelend heeft het hof in strijd met art. 24 Rv. feitelijke gronden aangevuld en is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden.
De omstandigheid dat het rapport van 14 juli 2003 door de in 3.3.4 weergegeven afspraak gold als mede overgelegd in de onderhavige procedure, vormde voor dat oordeel onvoldoende grondslag. Het aldus overleggen van processtukken uit een andere procedure is niet voldoende om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat voor de rechter en de wederpartij duidelijk is. Blijkens de hiervóór in 3.3.4 weergegeven vaststelling van het hof zijn partijen bij het maken van de bedoelde afspraak ook niet van dit uitgangspunt afgeweken. In lijn hiermee hield de ter comparitie gemaakte afspraak ook niet in dat partijen nog gelegenheid zouden krijgen voor een conclusiewisseling waarin zou kunnen worden gereageerd op eerder nog niet in het geding gebrachte stukken, en heeft de kantonrechter die gelegenheid ook niet ambtshalve gegeven.
Anders dan wordt betoogd in de schriftelijke toelichting van de advocaat van Baros kan het feit dat het rapport van [A] van 14 juli 2003 bij het COA bekend was en dat het COA een tegenrapport van Spect Gebouwenconsult B.V. (hierna: Spect) van 23 maart 2004 heeft overgelegd met een taxatie door Spect van de kosten van herstel van de schade aan de accommodaties, exclusief de waterschade en inclusief de terugbouwkosten, ten aanzien waarvan het hof in rov. 6.14 heeft vastgesteld dat het COA de in het rapport van 14 juli 2003 opgenomen post 'herstelkosten van de accommodaties' met dit rapport van Spect gemotiveerd heeft betwist, evenmin tot een ander oordeel leiden. Dit rapport van Spect, dat slechts betrekking had op de post "herstelkosten accommodaties", is op 18 augustus 2004 door de advocaat van het COA aan de kantonrechter en de gemachtigden van zowel Embrica als Baros toegezonden ten behoeve van de comparitie van partijen die op 3 september 2004 zou plaatsvinden. De comparitie van partijen had volgens het vonnis van de kantonrechter van 28 april 2004 in de eerste plaats ten doel om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen en verder om te trachten een minnelijke regeling van (een deel van) het geschil te bereiken en/of tot procedurele afspraken te komen. Het paste in deze opzet dat het COA vooraf het in zijn opdracht vervaardigde rapport van Spect aan de kantonrechter en zowel Baros als Embrica toezond, ook al was dit een reactie op een rapport (het rapport van 14 juli 2003) dat in opdracht van Reno was vervaardigd en betrekking had op de toestand waarin het hotelschip aan Reno is opgeleverd (en dus niet op de toestand op 31 juli 2002, toen de huurovereenkomst tussen Baros en het COA afliep). Onder de geschetste omstandigheden kan deze toezending niet worden opgevat als een instemming vooraf - nog voordat het rapport van 14 juli 2003 door de in 3.3.4 vermelde afspraak tot de stukken van de onderhavige procedure ging behoren - met een beoordeling van de vordering van Baros op basis van de in aansluiting op het rapport van 14 juli 2003 gewijzigde vordering van Embrica. Het hof heeft hierover niet anders geoordeeld. Het heeft slechts, uitgaande van zijn (hiervóór onjuist bevonden) opvatting dat de vordering van Baros op het COA gebaseerd was op het rapport van 14 juli 2003, mede in aanmerking genomen hetgeen in het rapport van Spect tegen dat rapport was aangevoerd.
3.3.6 De op het voorgaande gerichte klachten van de onderdelen 1a en 1b slagen derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.4 Onderdeel 2a houdt in het verlengde van onderdeel 1 de klacht in dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de vordering van Baros op het COA mede een vordering inhoudt ter zake van het vrijwel geheel verloren gaan van aan het COA ter beschikking gestelde inventaris, nu omtrent deze inventaris in de onderhavige procedure door Baros niets is aangevoerd. Gezien de inhoud van de gedingstukken welke in dit opzicht bepalend zijn ingevolge hetgeen hiervóór in 3.3.5 is overwogen, wordt deze klacht terecht voorgesteld, nu deze gedingstukken omtrent die inventaris niets inhouden. Ten onrechte heeft het hof dan ook in rov. 6.13 betekenis gehecht aan de omstandigheid dat het COA niet heeft bestreden dat aan hem in oktober 1999 een inventaris in goede staat ter beschikking is gesteld en dat deze inventaris op 18 april 2003 vrijwel geheel verloren was gegaan. Ook de hierop gerichte klacht van onderdeel 2a is derhalve terecht voorgesteld. De overige klachten van de onderdelen 2a en 2b behoeven geen behandeling.
3.5 Nu de onderdelen 1 en 2 gegrond zijn bevonden, behoeft onderdeel 3, dat een subsidiair karakter heeft, geen behandeling.
3.6 Onderdeel 4 betoogt dat, voorzover het hof zich in zijn uitspraak in de onderhavige zaak heeft gebaseerd op zijn uitspraak in de procedure Embrica/Baros, de desbetreffende oordelen niet in stand kunnen blijven, indien de uitspraak in de procedure Embrica/Baros op het in die procedure ingestelde cassatieberoep wordt vernietigd.
Ook voor dit onderdeel geldt dat het COA bij de daarin aangevoerde klacht geen belang heeft voorzover de vordering van Baros door het hof is afgewezen, en dat het onderdeel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
Voor het overige slaagt het onderdeel, aangezien op het in de procedure Embrica/Baros ingestelde cassatieberoep het arrest van het hof voorzover gewezen in de procedure Embrica/Baros, bij door de Hoge Raad eveneens heden uitgesproken arrest, nr. C07/084, wordt vernietigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Baros in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het COA begroot op € 3.860,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 oktober 2008.
Beroepschrift 24‑01‑2007
Heden, de vierentwintigste januari tweeduizendzeven,
ten verzoeke van het zelfstandig bestuursorgaan Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA), gevestigd te Rijswijk, maar te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van Mr G. Snijders, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[…]
AAN
de vennootschap naar Zwitsers recht Baros AG, gevestigd te Basel, Zwitserland, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan nr. 7, ten kantore van Mr E.H. Van Staden Ten Brink, advocaat, hebbende de gerequireerde uitdrukkelijk met het oog op het uitbrengen van deze dagvaarding aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor gerequireerde latende aan:
[mevrouw A.L. v. Staden Ten Brink, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, onder rolnr. C0600071/BR tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellante gewezen en ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2006 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de [negende] februari tweeduizendzeven, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Hof heeft geoordeeld en beslist als vermeld in rov. 6.12 en verder van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1a
Bij de inleidende dagvaarding van deze vrijwaringsprocedure heeft thans verweerster in cassatie Baros gevorderd dat thans eiser tot cassatie het COA wordt veroordeeld om aan haar te voldoen al hetgeen waartoe Baros in de hoofdzaak jegens Embrica veroordeeld zal worden, althans dat het COA veroordeeld wordt om van het bedrag waartoe Baros in de hoofdzaak jegens Embrica zal worden veroordeeld, dat gedeelte aan Baros te voldoen waarvoor het COA op grond van de onderlinge contractuele relatie tussen het COA en Baros jegens Baros aansprakelijk kan worden gehouden. Voor deze vordering heeft Baros in de eerste plaats verwezen naar de inleidende dagvaarding van Embrica in de hoofdzaak, die op haar beurt verwijst naar een expertiserapport van [A] van 13 september 2002 (dat het Hof noemt in rov. 4.2.20 van zijn arrest en dat in de vrijwaringszaak door het COA is overgelegd als productie 9 bij conclusie van antwoord). Partijen hebben vervolgens op basis van dit rapport over de diverse aan de orde zijnde schadeposten gedebatteerd (zie o.a. de conclusie van antwoord van het CAO achter 4. e.v.; de conclusie van repliek van Baros achter 6–9 en 32–42 en de conclusie van dupliek van het CAO, paragrafen 5 t/m 7).
In de hoofdzaak heeft Embrica bij akte in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie tevens houdende akte wijziging van eis d.d. 23 juli 2003 een nader rapport van [A] van 14 juli 2003 in het geding gebracht met een nadere schadeopstelling (productie 12 bij de akte; het Hof noemt het rapport in rov. 4.2.22 van zijn arrest). Naar aanleiding en op basis van dit rapport heeft Embrica haar vordering aangepast en vermeerderd (zie achter 34 e.v. van de conclusie). Het Hof heeft in zijn arrest de vordering van Embrica in de hoofdzaak (dan ook) op basis van dit rapport beoordeeld (zie rov. 5.4.1/2 van zijn arrest).
Ten onrechte heeft het Hof ook de vordering van Baros tegen het COA in de vrijwaringszaak op basis van het rapport van [A] van 14 juli 2003 beoordeeld, zoals blijkt uit rov. 6.12 e.v. van zijn arrest, mede in samenhang met rov. 5.4.1 t/m 5.4.19. Baros heeft het rapport van [A] van 14 juli 2003 in de vrijwaringszaak niet in het geding gebracht, noch — en dat is waar het hier met name om gaat — haar vordering daarop (kenbaar) gebaseerd, laat staan daaraan aangepast (zulks ofschoon het rapport als gezegd dateert van 14 juli 2003 en door Embrica op 23 juli 2003 in de hoofdzaak in het geding is gebracht en Embrica op die laatste datum tevens haar vordering in de hoofdzaak aan het rapport heeft aangepast, terwijl de conclusie van antwoord van het COA in deze vrijwaringszaak eveneens dateert van 23 juli 2003 en alle andere stukken van deze zaak dus van dáárna dateren). Met name blijkens haar conclusie van repliek (die dateert van 1 oktober 2003) is Baros haar vordering blijven baseren op het hiervoor genoemde rapport van 13 september 2002 (zie t.a.p. in de conclusie, in het bijzonder en met zoveel woorden achter 6). Op geen moment heeft Baros op enigerlei wijze aangegeven — laat staan met de te dezen te eisen duidelijkheid — dat haar vordering verder op basis van het nadere rapport beoordeeld zou moeten worden. Het COA is hier dan ook blijkens de processtukken niet op bedacht geweest en is ten processe niet op (de inhoud van) dit rapport ingegaan, laat staan op de daarin genoemde nieuwe/nadere posten. Het Hof heeft derhalve, in weerwil van art. 24 Rv, beslist op een grondslag die in de vrijwaringszaak niet door Baros niet is aangevoerd, laat staan aan haar vordering ten grondslag is gelegd.
1b
Althans heeft het Hof om genoemde redenen een ontoelaatbaar ruime — en daarom onbegrijpelijke en/of blijk van een onjuiste rechtsopvatting gevende — uitleg gegeven aan het standpunt van Baros, indien het ervan is uitgegaan dat bij dit standpunt wel voldoende zou zijn verwezen naar het rapport van 14 juli 2003. Baros heeft, als al gezegd, het rapport niet in verband met haar vordering genoemd, laat staan het rapport op kenbare wijze aan haar vordering ten grondslag gelegd. Het enkele feit dat Baros in de vrijwaringszaak de inleidende dagvaarding omschreven vordering heeft ingesteld, die zij als zodanig heeft herhaald in haar appeldagvaarding en memorie ven grieven, en dat haar vordering als zodanig verder bouwt op die in de hoofdzaak, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de hoofdzaak en de vrijwaring geheel of ten dele gevoegd zijn behandeld. Ondanks die gevoegde behandeling blijft immers sprake van twee afzonderlijke gedingen. Ook het enkele feit dat Embrica in de hoofdzaak haar vordering aan het rapport heeft aangepast en Baros voor haar vordering in de vrijwaring op genoemde wijze naar de vordering van Embrica heeft verwezen, en dat haar vordering als zodanig verder bouwt op die in de hoofdzaak, is onvoldoende om bedoelde uitleg te kunnen dragen/rechtvaardigen. Baros diende het COA immers voldoende duidelijk te maken waartegen het COA zich in de vrijwaring had te verweren en had derhalve ook háár vordering op enige wijze (kenbaar) dienen aan te passen, zo zij wenste dat ook deze op basis van het nadere rapport van 14 juli 2003 beoordeeld werd. Een en ander geldt en/of klemt te meer en/of althans gelet op de eigen houding van Baros bij repliek, waarbij zij, na de overlegging van het rapport van 14 juli 2003 in de hoofdzaak door Embrica en na de eiswijziging door Embrica in de hoofdzaak, is blijven procederen op basis van het rapport van 13 september 2002, en op de eigen houding van Baros bij haar andere, latere processtukken, waarin zij niet is teruggekomen op haar stellingname bij repliek.
2a
Ten onrechte neemt het Hof in rov. 6.13 van zijn arrest in aanmerking dat het COA niet heeft bestreden dat aan haar in oktober 1999 een inventaris ter beschikking is gesteld en dat deze inventaris in 2003 vrijwel geheel verloren was gegaan. Ten processe is gesteld noch gebleken dat het COA dit inventaris ter beschikking is gesteld in het kader van de huurovereenkomst tussen hem en Baros. Baros heeft dit althans in de vrijwaring niet aangevoerd (en evenmin in de hoofdzaak), laat staan aan haar vordering in de vrijwaring ten grondslag gelegd. Omtrent dit inventaris is door Baros in de vrijwaringsprocedure in het geheel niets aangevoerd (zie wat betreft de hoofdzaak hierna in subonderdeel 2b van dit middel). Het Hof heeft derhalve niet aan zijn beslissing ten grondslag kunnen leggen dat het COA (niet heeft bestreden dat) dit inventaris (aan hem) ter beschikking zou zijn gesteld in het kader van de huur (bij gebreke van enige stelling van Baros op dit punt viel er immers niets te bestrijden door het COA). Ook op dit punt heeft het Hof derhalve de grondslag van de vordering aangevuld en/of is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd van de vrijwaringsprocedure getreden en/of heeft het in strijd met art. 149 Rv de feiten aangevuld en/of heeft het een onbegrijpelijk ruime uitleg aan het standpunt van Baros gegeven.
2b
Dat het COA bedoeld inventaris ter beschikking zou zijn gesteld in het kader van de huurovereenkomst tussen hem en Baros, is bovendien een onbegrijpelijke vaststelling in het licht van de eigen uitlatingen van Baros in de hoofdzaak. In haar commentaar op het rapport van 14 juli 2003, welk commentaar zij heeft overgelegd als productie 9 bij akte van 23 februari 2005 in eerste aanleg in de hoofdzaak, heeft Baros immers met betrekking tot het inventaris opgemerkt dat het COA het oorspronkelijk door Embrica ter beschikking gestelde inventaris bij het begin van de huurperiode heeft vervangen door nieuw (eigen) inventaris en dat het oude inventaris toen door Baros is opgeslagen en bewaard (zie het commentaar onder het kopje ‘3. Inventaris — vordering EUR 116.242’, op blz. 5/6). Het inventaris is dus met andere woorden volgens de eigen uitlatingen ten processe van Baros niet in de huurovereenkomst tussen het COA en Baros begrepen geweest.
3
Althans had het Hof het COA in gelegenheid moeten stellen om zich nader uit te laten over het rapport van [A] van 14 juli 2003 en/of de daarin voor het eerst genoemde post ‘inventaris’. Gelet op hetgeen in de voorgaande onderdelen van dit middel is aangevoerd, behoefde het CAO immers in elk geval niet te begrijpen dat het rapport en/of genoemde post in de vrijwaring aan de orde waren.
4
Mocht enige klacht in het cassatieberoep dat Baros in de hoofdzaak heeft ingesteld, gegrond zijn en daardoor niet in stand kunnen blijven enige overweging van het Hof in de hoofdzaak waarop overwegingen van het Hof in de vrijwaring voortbouwen, dan kunnen ook deze laatste overwegingen niet in stand blijven. Dit middelonderdeel beoogt dit gevolg in deze vrijwaringsprocedure aan de orde te stellen en de vernietiging van 's Hofs arrest wegens het gebrek waaraan bedoelde overwegingen in dat geval lijden, in deze vrijwaringsprocedure mogelijk te maken.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [84,31]
exploot/proc. verbaal | 70,85 | |
verschotten: | ||
— | GBA | |
— | KvK | |
— | overige | |
opslag (b.t.w.) | 13,46 | |
84,31 |