Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2016, rov. 2 en rov. 3.1.
HR, 01-06-2018, nr. 17/00271
ECLI:NL:HR:2018:819
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2018
- Zaaknummer
17/00271
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:819, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:164, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1332
ECLI:NL:PHR:2018:164, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:819, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1332, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:819
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑01‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/132 met annotatie van A.M. Dumoulin-Siemens
JOR 2018/203 met annotatie van mr. C. Spierings
OR-Updates.nl 2018-0093
Ondernemingsrecht 2019/29 met annotatie van Chr.M. Stokkermans
JIN 2018/132 met annotatie van A.M. Dumoulin-Siemens
JOR 2018/203 met annotatie van mr. C. Spierings
Uitspraak 01‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Personenvennootschap. Opzegging van een vof. Hield mondelinge uitlating van vennoot de opzegging van de vof in? Uitlegmaatstaf. Belang van de omstandigheden van het geval. Betekenis van een contractueel vormvereiste voor opzegging van de vof.
Partij(en)
1 juni 2018
Eerste Kamer
17/00271
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres 1] en [eiser 2] en gezamenlijk als [eisers], verweerder als [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/14/152504/HA ZA 14-71 van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2014, 16 juli 2014 en 14 januari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.169.703/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2016 en verwijzing als in 2.35 van die conclusie is vermeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft vanaf 1 januari 2010 een eenmanszaak gehad die zich bezighield met het reviseren van motoren. [eiseres 1] dreef een autodemontagebedrijf. [eiser 2] is indirect bestuurder van [eiseres 1].
(ii) [verweerder] is op 7 juli 2011 met [eiseres 1] een vennootschap onder firma (hierna: de vof) aangegaan.[verweerder] heeft zijn eenmanszaak ingebracht in de vof met, volgens de inbrengbalans, een eigen vermogen van ruim € 65.000,--.
(iii) De vennootschapsakte houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Artikel 10: EINDE VENNOOTSCHAP
De vennootschap eindigt:
1. drie maanden nadat een der vennoten schriftelijk of bij deurwaardersexploit aan de andere vennoot heeft te kennen gegeven dat hij de vennootschap wil doen eindigen;
(…)
5. nadat [verweerder] minimaal één jaar geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest.
Artikel 11: VOORTZETTING. VERMOGENSBEDINGEN
(…)
3.
(...)
c. Indien de vennootschap binnen vijf jaren na aanvang van de vennootschap is geëindigd op grond van artikel 10 lid 1 (...) is de vennoot die heeft opgezegd een direct opeisbare boete verschuldigd van € 75.000 aan de vennoot die niet heeft opgezegd.
Artikel 15: GERECHTIGDHEID TOT HET SLOTVERMOGEN
1. Bij het eindigen der vennootschap zijn de vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag waarvoor zij op hun eigen kapitaalrekening zijn gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met hun aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden blijkens de balans en winst- en verliesrekening per de datum waarop de onderneming der vennootschap wordt gestaakt. (...)
2. Op de balans, als bedoeld aan het slot van lid 1 van dit artikel, zullen de activa en de passiva worden opgenomen voor de waarden in het economisch verkeer.
3. De stakingswinst of een stakingsverlies wordt door de vennoten voor een gelijk deel (50/50) genoten respectievelijk gedragen.”
(iv) De samenwerking tussen partijen verliep problematisch. [verweerder] heeft daarom de bijstand ingeroepen van een advocaat, mr. Keuchenius. Op 9 november 2011 heeft mr. Keuchenius telefonisch contact opgenomen met [eiser 2] om een minnelijke regeling te beproeven.Mr. Keuchenius heeft de inhoud van het telefoongesprek met [eiser 2] bij brief van 10 november 2011 als volgt aan [verweerder] bevestigd:
“(…) [eiser 2] peinst er niet over om met een advocaat aan tafel te gaan zitten. Volgens hem heb jij hem ‘bedrogen’ en ‘bestolen’ en kan dit alleen in een gesprek van man tot man worden uitgepraat. Hij zegde met onmiddellijke ingang de samenwerking op en kondigde aan dadelijk het gebouw te sluiten, of woorden van gelijke strekking. [eiser 2] was niet tot rede te brengen, waarna het gesprek moest worden beëindigd. (...)”
(v) Op 1 november 2011 (aldus [eisers]), althans in november 2011 (aldus de vaststelling van het hof), heeft [verweerder] zich ziek gemeld. Op 31 januari 2012 heeft [eiser 2] de partner van [verweerder] telefonisch bedreigd en op 2 april 2012 heeft [eiser 2] [verweerder] en zijn partner in hun woning mishandeld.
(vi) Op de zitting van de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar van 20 juni 2012 is een verzoek behandeld van [eiseres 1] tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verweerder]. Mr. Keuchenius heeft toen voor [verweerder] de verdediging gevoerd en daartoe onder meer het standpunt betrokken:
“Nu de vof niet ontbonden is bestaat er overigens ook om die reden geen grondslag voor een geldvordering tussen de vennoten”.
(vii) [eiser 2] heeft bij brief aan [verweerder] van 11 januari 2014 het standpunt ingenomen dat de vof per 1 november 2012 is ontbonden wegens arbeidsongeschiktheid van [verweerder] gedurende één jaar (art. 10 lid 5 van de vennootschapsakte) en heeft aanspraak gemaakt op betaling door [verweerder] van € 49.744,-- ter finale afwikkeling van de vof. In reactie daarop heeft [verweerder] het standpunt ingenomen dat de vof op 9 november 2011 is ontbonden doordat [eiser 2] de vof in het telefoongesprek met mr. Keuchenius per direct had opgezegd. Daarbij heeft [verweerder] aanspraak gemaakt op betaling door [eiser 2] van de boete van € 75.000,-- (art. 11 lid 3, onder c, van de vennootschapsakte).
3.2.1
In deze procedure vordert [verweerder], samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de vof per 9 november 2011 is ontbonden en verdeling van de vof per die datum of een door de rechtbank te bepalen datum, aldus dat het vennootschappelijk vermogen tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, na inbreng in de gemeenschap van een aantal bedragen door [eiseres 1], en [eiseres 1] te veroordelen een bedrag van € 75.000,-- te betalen aan [verweerder].
3.2.2
De rechtbank heeft in het hiervoor in 2 onder a vermelde tussenvonnis van 14 januari 2015 geoordeeld dat als peildatum voor de vereffening moet worden uitgegaan van 1 november 2012 en een deskundige benoemd ter opstelling van een stakingsbalans. [verweerder] is na verlof van de rechtbank tussentijds in hoger beroep gegaan van dit tussenvonnis.
3.2.3
Het hof heeft het tussenvonnis vernietigd, voor recht verklaard dat de vof per 9 november 2011 is ontbonden, [eiseres 1] veroordeeld tot betaling van € 75.000,-- aan [verweerder] en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
“3.4 Grief II klaagt dat de vof per 9 november is ontbonden. Het hof oordeelt als volgt.
3.5
De niet betwiste inhoud van de brief van mr. Keuchenius laat geen andere uitleg toe dan dat [eiser 2] op 9 november 2011 in niet voor misverstand vatbare bewoordingen heeft verklaard dat hij de vof per direct opzegt. Niet is in geschil dat die bewoordingen [verweerder] hebben bereikt en dat dit ook de bedoeling was van [eiser 2]. Niet valt in te zien waarom [eiser 2] [lees: [verweerder]; HR] die bewoordingen redelijkerwijs niet mocht opvatten als een opzegging van de vof. Dat mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 een ander standpunt heeft ingenomen, staat daaraan niet in de weg. Dat was immers een ander geding en bovendien een kort geding. Art. 154 Rv (de gerechtelijke erkentenis) en art. 236 Rv (gezag van gewijsde) zijn derhalve niet van toepassing.
3.6
Het bepaalde in artikel 10 lid 1 van de vennootschapsakte dwingt evenmin tot een ander oordeel. De daarin voorgeschreven wijze van opzegging laat onverlet dat de vof ook op andere – niet voorgeschreven en dus onregelmatige – wijze kan worden opgezegd, vermits – zoals hier het geval – de bewoordingen van de opzegging maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt (art. 3:33 jo. 3:35 BW).
Grief II slaagt.”
3.3.1
Onderdeel 2.1 richt verschillende klachten tegen rov. 3.5. Die klachten komen erop neer dat het hof heeft miskend dat de vraag of sprake is geweest van een opzegging, moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf en dat daarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, in zijn beoordeling betrokken de door [eisers] aangevoerde omstandigheden (i) dat uit de uitlating van mr. Keuchenius gedaan ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) (hierna: de uitlating van mr. Keuchenius), blijkt dat mr. Keuchenius en [verweerder] de uitlatingen van [eiser 2] op 9 november 2011 niet hebben opgevat en begrepen als opzegging, (ii) dat de brief van 9 [de HR leest: 10] november 2011 een verslag vormt van een aantal op 9 november 2011 gevoerde telefoongesprekken, waaronder ook een telefoongesprek tussen mr. Keuchenius en andere medewerkers van [eiseres 1] dat plaatsvond tien minuten na het telefoongesprek met [eiser 2], waarin door bedoelde medewerkers de vraag is gesteld of [verweerder] de samenwerking wilde voortzetten, (iii) dat [eiser 2] ten tijde van het telefoongesprek in een emotionele staat verkeerde, en (iv) dat hij door opzegging met onmiddellijke ingang een boete van € 75.000,-- zou verbeuren.
3.3.2
Tussen partijen is in geschil of de vof op 9 november 2011 door opzegging is geëindigd als gevolg van een telefonische uitlating van [eiser 2] (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)). Deze telefonische uitlating moet, naar het hof heeft onderkend, worden uitgelegd aan de hand van de art. 3:33 BW en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. (Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, rov. 3.3.2)
3.3.3
Uit de motivering van zijn uitleg van de telefonische uitlating van [eiser 2] blijkt niet dat het hof de hiervoor in 3.3.1 weergegeven, door [eiseres 1] gestelde omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken. Het oordeel dat een beroep op art. 154 Rv en art. 236 Rv niet opgaat, vormt geen begrijpelijke weerlegging van de hiervoor in 3.3.1 onder (i) genoemde stelling van [eisers] dat uit de uitlating van mr. Keuchenius blijkt dat [verweerder] en zijn advocaat de telefonische uitlating van [eiser 2] niet als een opzegging hebben begrepen. De hiervoor in 3.3.1 onder (ii)-(iv) vermelde omstandigheden heeft het hof evenmin kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
Als het hof van oordeel was dat aan de hiervoor bedoelde omstandigheden geen betekenis toekomt voor het antwoord op de vraag of [eiseres 1] de vof op 9 november 2011 bij monde van [eiser 2] heeft opgezegd, is dat onjuist. Als het hof de bedoelde omstandigheden wel heeft meegewogen, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 2.1 doel treft.
3.4.1
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof in rov. 3.6 ten onrechte heeft overwogen dat het vereiste in art. 10 lid 1 van de vennootschapsakte niet in de weg staat aan een niet voorgeschreven en dus onregelmatige wijze van opzegging, zolang, zoals hier het geval is, de bewoordingen maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt. Onderdeel 2.2.1 klaagt onder meer dat hof daarmee heeft miskend dat een voorschrift voor een bepaalde vorm voor het aangaan en opzeggen van een samenwerking, zoals in dit geval een vof, nu juist ervoor is bedoeld discussies als de onderhavige zoveel mogelijk te vermijden, althans dat het oordeel van het hof dat aan het schriftelijkheidsvereiste voorbij kan worden gegaan, ontoereikend is gemotiveerd. Onderdeel 2.2.3 klaagt dat het op rov. 3.5 voortbouwende oordeel in rov. 3.6 onjuist en onbegrijpelijk is op de in onderdeel 2.1 aangevoerde gronden.
3.4.2
Ook de hiervoor weergegeven klachten van onderdeel 2.2.1 en onderdeel 2.2.3 treffen doel. Dat partijen in art. 10 lid 1 van de vennootschapsakte zijn overeengekomen dat een vennoot die de vennootschap wil doen eindigen, dat schriftelijk of bij deurwaardersexploot aan de andere vennoot kenbaar moet maken, is een omstandigheid die van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of de telefonische uitlating van [eiser 2] redelijkerwijs door [verweerder] mocht worden opgevat als opzegging (zie hiervoor in 3.3.2).
Als het hof van oordeel was dat aan hetgeen partijen in art. 10 lid 1 van de vennootschapsakte zijn overeengekomen geen betekenis kan toekomen bij de beantwoording van de vraag of [eiseres 1] de vof o9 november 2011 bij monde van [eiser 2] heeft opgezegd, is dat onjuist. Als het hof de bedoelde omstandigheid wel heeft meegewogen, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.p
3.5
Onderdeel 2.3 behoeft geen behandeling.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2016;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.739,91 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 1 juni 2018.
Conclusie 16‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Personenvennootschap. Opzegging van een vof. Hield mondelinge uitlating van vennoot de opzegging van de vof in? Uitlegmaatstaf. Belang van de omstandigheden van het geval. Betekenis van een contractueel vormvereiste voor opzegging van de vof.
Zaaknr: 17/00271
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 februari 2018
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
tegen
[verweerder]
In deze zaak gaat het om beantwoording van de vraag of een vennootschap onder firma door opzegging is geëindigd. In dat verband staat de uitleg centraal van een mondelinge mededeling die door het hof als opzegging is aangemerkt. Verder stelt het cassatieberoep de weigering van het hof aan de orde om in te gaan op het verzoek van de cassatieadvocaat van eisers tot cassatie tot het opmaken van een proces-verbaal van de pleitzitting.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder] ) heeft vanaf 1 januari 2010 een eenmanszaak gehad die zich bezighield met het reviseren van motoren.
Eiseres tot cassatie onder 1 (hierna: [eiseres 1] ) dreef een auto-demontagebedrijf. Eiser tot cassatie onder 2 (hierna: [eiser 2] ) is indirect bestuurder van [eiseres 1] .
1.2 [verweerder] is op 7 juli 2011 met [eiseres 1] een vennootschap onder firma (hierna: de vof) aangegaan. [verweerder] heeft zijn eenmanszaak ingebracht in de vof met volgens de inbrengbalans een eigen vermogen van ruim € 65.000,-.
1.3 De vof-akte (hierna ook: de vennootschapsakte) houdt, voor zover van belang, het volgende in3.:
“(...)
Artikel 10 Einde Vennootschap
De vennootschap eindigt:
1. drie maanden nadat een der vennoten schriftelijk of bij deurwaardersexploit aan de andere vennoot heeft te kennen gegeven dat hij de vennootschap wil doen eindigen:
(…)
5. Nadat [verweerder] minimaal één jaar geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest.
Artikel 11: Voortzetting. Vermogensbedingen
(…)
3
(...)
c. Indien de vennootschap binnen vijf jaren na aanvang van de vennootschap is geëindigd op grond van artikel 10 lid 1 (...) is de vennoot die heeft opgezegd een direct opeisbare boete verschuldigd van € 75.000,- aan de vennoot die niet heeft opgezegd.
Artikel 15: Gerechtigdheid tot het slotvermogen
1. Bij het eindigen der vennootschap zijn de vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag waarvoor zij op hun eigen kapitaalrekening zijn gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met hun aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden blijkens de balans en winst- en verliesrekening per de datum waarop de onderneming der vennootschap wordt gestaakt. (...)
2. Op de balans, als bedoeld aan het slot van lid 1 van dit artikel, zullen de activa en passiva worden opgenomen voor de waarden in het economisch verkeer.
3. De stakingswinst of een stakingsverlies wordt door de vennoten voor een gelijk deel (50/50) genoten respectievelijk gedragen.
(…)”
1.4 De samenwerking tussen partijen verliep problematisch. [verweerder] heeft daarom de bijstand ingeroepen van een advocaat, mr. Keuchenius te Hoorn. Op 9 november 2011 heef mr. Keuchenius telefonisch contact opgenomen met [eiser 2] om een minnelijke regeling te beproeven. Mr. Keuchenius heeft de inhoud van het telefoongesprek met [eiser 2] bij brief van 10 november 2011 als volgt aan [verweerder] bevestigd:
“(…) [eiser 2] peinst er niet over om met een advocaat aan tafel te gaan zitten. Volgens hem heb jij hem ‘bedrogen’ en ‘bestolen’ en kan dit alleen in een gesprek van man tot man worden uitgepraat. Hij zegde met onmiddellijke ingang de samenwerking op en kondigde aan dadelijk het gebouw te sluiten, of woorden van gelijke strekking. [eiser 2] was niet tot rede te brengen, waarna het gesprek moest worden beëindigd. (...)”
1.5 In november 20114.heeft [verweerder] zich ziek gemeld. Op 31 januari 2012 heeft [eiser 2] de partner van [verweerder] ( [betrokkene 1] ) telefonisch bedreigd en op 2 april 2012 heeft [eiser 2] [verweerder] en [betrokkene 1] in hun woning mishandeld.
1.6 In juni 2012 heeft [eiseres 1] verlof gevraagd om conservatoir derdenbeslag te leggen op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verweerder] voor een vordering op [verweerder] van € 38.256,-, naar het hof begrijpt ter finale afwikkeling van de vof. Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar van 20 juni 2012. Mr. Keuchenius heeft toen voor [verweerder] de verdediging gevoerd en daartoe onder meer het standpunt betrokken “Nu de vof niet ontbonden is bestaat er overigens ook om die reden geen grondslag voor een geldvordering tussen de vennoten” (pleitnota van mr. Keuchenius van 20 juni 2012 onder 22). Het verzoek is bij beschikking van 21 juni 2012 afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat de inbreng door [verweerder] van € 65.000,- was onderbouwd met de inbrengbalans, terwijl van de ter zitting door [eiseres 1] gestelde inbreng in contanten van € 25.000,- geen enkel bewijs was overgelegd (rov. 4.2).
1.7 Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2013 is [eiser 2] onherroepelijk veroordeeld voor de tegen [verweerder] en [betrokkene 1] gepleegde strafbare feiten. Bij brief van 4 oktober 2013 hebben [verweerder] en [betrokkene 1] [eiser 2] aansprakelijk gesteld voor de daardoor geleden schade. Nadat [eiser 2] aansprakelijkheid had afgewezen, hebben [verweerder] en [betrokkene 1] hem gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland met een vordering tot betaling van schadevergoeding5.. [eiser 2] heeft daarop bij brief aan [verweerder] van 11 januari 2014 het standpunt ingenomen dat de vof per 1 november 2012 is ontbonden wegens arbeidsongeschiktheid van [verweerder] gedurende één jaar (art. 10 lid 5 van de vennootschapsakte) en heeft – kennelijk namens [eiseres 1] – aanspraak gemaakt op betaling door [verweerder] van (ditmaal) € 49.744,- ter finale afwikkeling van de vof. In reactie daarop heeft [verweerder] bij brief van 22 januari 2014 het standpunt betrokken dat de vof op 9 november 2011 is ontbonden doordat [eiser 2] de vof in het telefoongesprek met mr. Keuchenius per direct had opgezegd. In die brief is aanspraak gemaakt op betaling door [eiser 2] van de boete van € 75.000,- (art. 11 lid 3 onder c van de vennootschapsakte) en is [eiser 2] daarbij bovendien aansprakelijk gesteld voor de schade van [verweerder] als gevolg van toerekenbaar tekortschieten door [eiser 2] bij de vereffening van de vof. [eiser 2] heeft ook aansprakelijkheid hiervoor afgewezen.
1.8 [verweerder] heeft bij inleidende dagvaarding van 18 februari 2014 [eiseres 1] en [eiser 2] gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar. Deze procedure heeft zaaknummer C/14/152504/HA ZA 14-71 gekregen.
1.9 [verweerder] heeft in genoemde procedure, samengevat6.en voor zover in cassatie van belang, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
(I) voor recht te verklaren dat de vof per 9 november 2011 is ontbonden;
(II) primair de verdeling van de vof te gelasten per 9 november 2011, althans per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, aldus dat:
(a) het vennootschappelijk vermogen tussen partijen op 50%-50%-basis dient te worden verdeeld per 9 november 2011;
(b) te bepalen dat [eiseres 1] in de gemeenschap moet inbrengen:
i. een bedrag van € 40.000,- wegens het niet voldoen van de op haar rustende stortingsplicht bij oprichting;
ii. een bedrag van € 60.000,- wegens het onder de marktwaarde verkopen van de inventaris;
iii. een bedrag van € 10.421,-7.wegens het ten onrechte laten slopen van de Volkswagen Polo en het ten onrechte laten verdwijnen/verkopen van de Volkswagen Caddy;
iv. een bedrag van € 37.758,- wegens het ten onrechte inhuren van personeel;
subsidiair een zodanige verdeling te gelasten als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
(III) [eiseres 1] te veroordelen om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 75.000,- te betalen aan [verweerder] ; en
(IV) voor recht te verklaren dat primair [eiseres 1] en [eiser 2] hoofdelijk, subsidiair [eiseres 1] aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden en nog te lijden immateriële en materiële schade en primair [eiseres 1] en [eiser 2] hoofdelijk, subsidiair [eiseres 1] te veroordelen tot vergoeding van deze schade.
1.10 [eiseres 1] en [eiser 2] (hierna gezamenlijk: [eisers] ) hebben bij incidentele conclusie gevorderd dat de zaak wordt gevoegd met de (hiervoor onder 1.7. genoemde) bij de rechtbank aanhangige zaak met zaaknummer C/14/151443/HA ZA 14-23, waarin [verweerder] en [betrokkene 1] in conventie schadevergoeding hebben gevorderd wegens mishandeling door [eiser 2]8..
[verweerder] heeft tegen deze incidentele vordering verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
1.11 De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 21 mei 2014 de zaak C/14/152504/HA ZA 14-71 (door de rechtbank en ook hierna tevens aangeduid als: de hoofdzaak) gevoegd met de zaak met zaaknummer C/14/151443/HA ZA 14-23, voorts [verweerder] veroordeeld in de kosten van het incident en tot slot in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord.
1.12 [eisers] hebben in conventie verweer gevoerd.
[eiser 2] heeft in reconventie, samengevat9., voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gevorderd10.:
(I) primair voor recht te verklaren dat de vof is ontbonden, althans (van rechtswege) is geëindigd per 1 november 2012 en subsidiair de vof te ontbinden per 1 november 2012 althans per een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie mag menen te behoren;
(II) [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [eiser 2] van een bedrag van € 49.744,-; en
(III) indien aan de orde: een zodanige maatregel te bevelen als de rechtbank in het kader van een goede afwikkeling van de vof mag menen te behoren.
1.13 De rechtbank heeft bij vonnis van 16 juli 2014 in de hoofdzaak een comparitie van partijen gelast en daarbij bepaald dat de gevoegde zaken tezamen zullen worden behandeld11.. De comparitie heeft op 14 oktober 2014 plaatsgevonden.
Bij deze gelegenheid heeft [verweerder] o.m. in reconventie verweer gevoerd12..
1.14 Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 14 januari 2015 in zaak C/14/151443 in conventie voor recht verklaard dat [eiser 2] aansprakelijk is voor de door [betrokkene 1] en [verweerder] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van de bedreiging op 31 januari 2012 en de mishandeling op 2 april 2012 en hem veroordeeld tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens het systeem van de wet. De rechtbank heeft de zaak in reconventie naar de rol verwezen voor akte uitlating over de vraagstelling en over de persoon van de te benoemen deskundige en iedere verdere beslissing aangehouden.
Daarnaast heeft de rechtbank bij genoemd vonnis in de hoofdzaak in conventie en reconventie eveneens de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating over de vraagstelling en over de persoon van de te benoemen deskundige en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.15 De rechtbank heeft bij vonnis van 11 maart 2015 op verzoek van [verweerder] tussentijds appel tegen het vonnis van 14 januari 2015 opengesteld13..
1.16 Aan de pagina’s 1 en 2 van het thans bestreden arrest ontleen ik dat [verweerder] vervolgens, onder aanvoering van vier grieven, bij het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep is gekomen van (uitsluitend) het tussenvonnis van 14 januari 2015 in de zaak met zaaknummer C/14/152504/HA ZA 14-71 voor zover in conventie gewezen14.. [verweerder] heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en tot toewijzing van de vorderingen van [verweerder] met veroordeling van [eisers] in de kosten van het geding in beide instanties.
1.17 [eisers] hebben de grieven bestreden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, [verweerder] in de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren.
1.18 Partijen hebben hun zaak op 7 juni 2016 doen bepleiten.
1.19 Het hof heeft bij arrest van 4 oktober 2016 het vonnis waarvan beroep voor zover onder zaak-/rolnummer C/14/152504/HA ZA 14-71 in conventie gewezen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de vof per 9 november 2011 is ontbonden. Voorts heeft het hof [eiseres 1] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 75.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, [eisers] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland om met inachtneming van het arrest verder te beslissen.
1.20 [eisers] hebben tegen dit arrest tijdig15.beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
[eisers] hebben afgezien van schriftelijke toelichting16..
1.21 Naar aanleiding van door mij ambtshalve ingewonnen inlichtingen heb ik op 1 december 2017 een conclusie in een rolincident genomen17..
[eisers] hebben, daartoe door de rolraadsheer van de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld, bij brief van 14 december 2017 hierop gereageerd.
Vervolgens zijn de stukken weer in handen van het parket gesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat een vijftal onderdelen, die (voor een deel) in subonderdelen uiteenvallen.
2.2
Onderdeel 2.1 (onderdeel 1 bevat geen klachten18.) is gericht tegen rov. 3.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 3.4):
“3.4 Grief II klaagt dat de vof per 9 november is ontbonden. Het hof oordeelt als volgt.
3.5
De niet betwiste inhoud van de brief van mr. Keuchenius laat geen andere uitleg toe dan dat [eiser 2] op 9 november 2011 in niet voor misverstand vatbare bewoordingen heeft verklaard dat hij de vof per direct opzegt. Niet is in geschil dat die bewoordingen [verweerder] hebben bereikt en dat dit ook de bedoeling was van [eiser 2] . Niet valt in te zien waarom [eiser 2]19.die bewoordingen redelijkerwijs niet mocht opvatten als een opzegging van de vof. Dat mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 een ander standpunt heeft ingenomen, staat daaraan niet in de weg. Dat was immers een ander geding en bovendien een kort geding. Art. 154 Rv (de gerechtelijke erkentenis) en art. 236 Rv (gezag van gewijsde) zijn derhalve niet van toepassing.”
2.3
Subonderdeel 2.1.1 klaagt – verkort weergegeven – in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat de vraag of sprake is van een opzegging moet worden getoetst aan de hand van de – ambtshalve toe te passen – Haviltex-maatstaf. Volgens het subonderdeel blijkt uit de diverse in het subonderdeel geciteerde stellingen20.dat (mr. Keuchenius en) [verweerder] het gesprek van 9 november 2011 niet hebben begrepen of opgevat als een opzegging. Nu het erom gaat wat partijen over en weer uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden, is, anders dan het hof overweegt, juist wel relevant dat mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012, in de woorden van het hof, een “ander standpunt” heeft ingenomen, ook al was dat in een ander (kort) geding. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het hof, aldus de tweede klacht van het subonderdeel, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Subonderdeel 2.1.2 voegt daaraan toe dat het hof heeft miskend dat voor de toepassing van de Haviltex-maatstaf en de wilsvertrouwensleer alle omstandigheden van het geval bepalend zijn, waaronder (juist) ook hoe partijen invulling hebben gegeven aan een bepaalde rechtshandeling of overeenkomst. Volgens het subonderdeel is juist wel van belang dat mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 een “ander standpunt” heeft ingenomen, omdat als [verweerder] en zijn advocaat bijna een jaar later in een andere procedure ervan uitgaan dat de vof voortbestaat21., het gesprek van 9 november 2011 dan kennelijk door [verweerder] in elk geval niet (bedoeld zal zijn: niet als een opzegging, A-G) is begrepen. Volgens het subonderdeel getuigt het in dat verband van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof desalniettemin de mededelingen in dat telefoongesprek alsnog (met terugwerkende kracht) de kracht van een opzegging toedicht, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 2.1.6 klaagt dat het hof in de vierde en vijfde volzin van rov. 3.5 heeft miskend dat [eisers] met de verwijzing naar de uitlating van mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 ook hebben aangegeven dat mr. Keuchenius en [verweerder] die bewuste uitlatingen van [eiser 2] op 9 november 2011, zoals weergegeven in de brief van 10 november 2011 niet hebben opgevat en begrepen als een opzegging.
2.4
Op grond van art. 7A:1683 aanhef en onder 3 BW wordt een maatschap, waaronder op grond van art. 16 WvK ook een vennootschap onder firma wordt verstaan, ontbonden door opzegging van een vennoot aan de andere vennoten22.. Opzegging van een vennootschap onder firma is, zoals voor opzegging van overeenkomsten in het algemeen wordt aangenomen23., te kwalificeren als een eenzijdige gerichte rechtshandeling24..
2.5
In de literatuur is de vraag opgeworpen of bij de uitleg van een gerichte eenzijdige rechtshandeling de Haviltex-maatstaf25.tot uitgangspunt zou moeten worden genomen. Deze maatstaf geeft houvast bij beantwoording van de vraag “hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld” met de aanwijzing dat het daarbij onder meer aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden “over en weer” redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen. De Haviltex-maatstaf vindt zijn oorsprong dus in een context van (uitleg van) obligatoire overeenkomsten.
Drion26.gaat ervan uit dat de Hoge Raad in een serie arresten, waaronder het Haviltex-arrest, bewust heeft willen aansluiten bij de parlementaire geschiedenis voor Boek 6 NBW, waar de bekende over en weer-formule nadrukkelijk wordt gefundeerd op de totstandkoming van een meerzijdige rechtshandeling27.. Hij werpt vervolgens de vraag op of deze formule niet zijn begrenzing zou moeten vinden in de meerzijdigheid van de rechtshandeling. De historie van Haviltex biedt volgens Drion steun voor de stelling dat bij eenzijdige rechtshandelingen beter kan worden teruggevallen op de vraag hoe de wederpartij in redelijkheid de verklaring mocht opvatten.
2.6
Valk28.signaleert in zijn preadvies eveneens de sterke overeenstemming tussen de genoemde passage in de parlementaire geschiedenis over – zoals aldaar aangeduid: – de wilsleer en de vertrouwensleer en de kernoverweging van het Haviltex-arrest. Volgens Valk veronderstelt een toetsing van het vertrouwen over en weer echter niet per se dat er twee partijen bij de rechtshandeling zijn, maar slechts dat er zowel een afzender als een ontvanger is. Ook bij eenzijdige rechtshandelingen gaat het, aldus Valk, niet uitsluitend om het vertrouwen van de ‘ontvanger’ omtrent de bedoelingen van de ‘afzender’, maar ook om het vertrouwen van deze laatste omtrent hetgeen de ontvanger in de gegeven omstandigheden als zijn bedoeling zou begrijpen. Z.i. kan de Haviltex-maatstaf zeer wel worden toegepast op eenzijdig gerichte rechtshandelingen en gebeurt dat ook29..
2.7
Ook Hartkamp/Sieburgh30.en Spierings31.wijzen erop dat tussen eenzijdig gerichte rechtshandelingen en overeenkomsten dikwijls geen scherp onderscheid kan worden gemaakt, zodat het gewenst is daarop zo veel mogelijk dezelfde regels inzake (o.a.) totstandkoming en uitleg toe te passen32..
2.8
De door [eisers] in cassatie aangehaalde feiten en omstandigheden33.hebben alle betrekking op enerzijds de bedoeling van [eiser 2] en anderzijds de betekenis die [verweerder] redelijkerwijs aan de mededeling van [eiser 2] in het telefoongesprek van 9 november 201134.(hierna ook: de telefonische mededeling) mocht toekennen en heeft toegekend. [eisers] hebben daarbij ook een beroep gedaan op de uitlating van mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012, omdat daaruit volgens [eisers] blijkt dat [verweerder] de telefonische mededeling niet als een opzegging van de vof heeft begrepen. Deze feiten en omstandigheden zijn zonder meer ook in te passen in het samenstel van de art. 3:33 en 3:35 BW; in dat kader zijn tenslotte eveneens alle omstandigheden van het geval van belang35.. In zoverre is m.i. niet van belang of men de zaak benadert vanuit het kader van de art. 3:33 en 3:35 BW dan wel de Haviltex-maatstaf.
2.9
Volgens vaste rechtspraak is de uitleg van wilsverklaringen voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt36.. Hanteert de rechter bij die uitleg de juiste maatstaf, dan kan daartegen in cassatie slechts met succes worden opgekomen als die uitleg onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd, waarbij moet worden aangetekend dat een uitleg niet onbegrijpelijk is enkel op de grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is.
2.10
[eisers] hebben in eerste aanleg in de hoofdzaak onder meer aangevoerd dat zij de lezing van het gesprek met mr. Keuchenius van 9 november 2011 betwisten, dat [eiseres 1] nooit de intentie heeft gehad de vof op dat moment op te zeggen en dat dat ook blijkt uit wat de advocaat van [verweerder] , mr. Keuchenius, daarover later in zijn pleitnota van 20 juni 2012 heeft verklaard. Daarnaast hebben zij verwezen naar de stellingen in zaak C/14/151443/HA ZA 14-2337.. In die zaak heeft [eiser 2] , naar aanleiding van de stelling van [verweerder] dat de vof per 9 november 2011 is ontbonden omdat [eiser 2] toen eenzijdig heeft opgezegd aan mr. Keuchenius, o.m. gesteld dat [verweerder] zich na het gesprek met mr. Keuchenius zodanig heeft uitgelaten dat kan worden vastgesteld dat ook hij niet van een opzegging uitging, nader bewijs aangeboden en gewezen op de pleitnotities van mr. Keuchenius van 20 juni 2012 (onder 22)38..
2.11
De rechtbank heeft in rov. 4.18 van haar vonnis van 14 januari 2015 geoordeeld dat [verweerder] de mededeling in het telefoongesprek op 9 november 2011 in elk geval aanvankelijk niet heeft opgevat als een opzegging van de vennootschap, hetgeen “onder meer [blijkt] uit een gedeelte van de pleitnotities die door mr. Keuchenius voor [verweerder] zijn gehanteerd tijdens de zitting op 20 juni 2012 in de beslagprocedure voor de voorzieningenrechter.”
2.12
[verweerder] is tegen dit oordeel met grief II opgekomen. In de toelichting op deze grief heeft [verweerder] naast een nadere uiteenzetting van zijn standpunt dat de beëindigingsdatum op 9 november 2011 dient te worden vastgesteld, ook gereageerd op de stellingen van [eisers] over de uitlating van mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
“37. Met verwijzing naar de pleitnota van mr. Keuchenius heeft [eiser 2] in eerste aanleg betoogd dat [verweerder] ook zelf bovenstaande gang van zaken nooit heeft opgevat als een opzegging van de vennootschap. [verweerder] wil benadrukken dat de aangehaalde passage uit de pleitnotitie een juridisch standpunt van de raadsman van [verweerder] betreft, en dus niets te maken heeft met de persoonlijke kijk op de gang van zaken van [verweerder] , die als leek op juridisch gebied het opstellen van een pleidooi geheel aan mr. Keuchenius heeft gelaten. Bovendien dient volgens [verweerder] te worden meegewogen dat hij met opstellen van de pleitnota geen enkele bemoeienis heeft gehad. [verweerder] verbleef van 1 mei 2012 tot en met 10 juli 2012 op de PAAZ afdeling van het Lievensberg ziekenhuis te Bergen op Zoom en was dus ook niet geestelijk in staat om zich met de inhoud van de pleitnota te bemoeien (…). Blijkens de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar d.d. 21 juni 2012 was [verweerder] bij de mondelinge behandeling niet aanwezig en hij heeft dan ook geen nadere toelichting op de feitelijke gang van zaken kunnen geven (…). Nu [eiser 2] verantwoordelijk moet worden gehouden voor de geestelijke toestand waarin [verweerder] tijdens de behandeling van het beslag verkeerde, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als uw hof enkel en alleen op basis van een enkele uitlating in de pleitnota van mr. Keuchenius zou oordelen dat de v.o.f. niet door [eiseres 1] per 9 november 2011 zou zijn opgezegd. [eiseres 1] en indirect ook [eiser 2] zouden dan profiteren van het laakbare gedrag van [eiser 2] .”39.
2.13
In hun memorie van antwoord hebben [eisers] naar aanleiding van deze grief de vraag opgeworpen of [verweerder] destijds uit het telefoongesprek van 9 november 2011 kon opmaken – in de visie van [eisers] de basis van de stelling van [verweerder] – dat de vof was opgezegd en dat dit ook overeenstemde met de wil van [eiseres 1] en hebben deze vraag vervolgens als volgt beantwoord:
“Dat is duidelijk niet het geval, want anders had mr. Keuchenius (nota bene degene die het gesprek op 9 november 2011 namens [verweerder] deed) niet in de procedure omtrent de beslaglegging (…) bepleit en aldus in rechte erkend en vastgelegd:
“(…) Nu de vof niet ontbonden is bestaat er om die reden geen grondslag voor een geldvordering tussen de vennoten.”
(…)
Kortom: [verweerder] kan niet nu (in het belang van een procedure) opnieuw construeren hoe het toen is gegaan. Hij heeft dat destijds kennelijk niet als een opzegging gezien en kan dat nu niet veranderen omdat het beter uit lijkt te komen.”40.
2.14
Het hof heeft zijn uitleg van de telefonische mededeling gebaseerd op de vastlegging daarvan in de brief van mr. Keuchenius en de overweging dat niet valt in te zien waarom [verweerder] die bewoordingen redelijkerwijs niet mocht opvatten als een opzegging van de vof. Met betrekking tot de uitlating van mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 overweegt het hof slechts dat deze “daaraan” (kennelijk: aan de uitleg van de telefonische mededeling als een opzegging van de vof) niet in de weg staat, omdat dat “een ander geding en bovendien een kort geding” was, zodat art. 154 Rv en art. 236 Rv niet van toepassing zijn.
Uit deze motivering blijkt evenwel niet dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis die volgens [eisers] in het kader van de uitleg van de telefonische mededeling aan de uitlating van mr. Keuchenius van 20 juni 2012 toekomt. Met het oordeel dat een beroep op de art. 154 en 236 Rv niet opgaat41., is immers nog niet de stelling van [eisers] geadresseerd dat uit genoemde uitlating blijkt dat [verweerder] (onderscheidenlijk diens advocaat) de telefonische mededeling van [eiser 2] niet als een opzegging heeft begrepen.
2.15
Indien het hof van oordeel was dat deze omstandigheid niet van belang is bij de uitleg van de telefonische mededeling, dan is het daarmee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof deze omstandigheid wel bij de uitleg heeft betrokken, dan is diens oordeel daaromtrent onvoldoende gemotiveerd.
De hierop gerichte klachten van subonderdelen 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.6 treffen doel. De overige subonderdelen behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
2.16
Onderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 3.6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.6 Het bepaalde in artikel 10 lid 1 van de vennootschapsakte dwingt evenmin tot een ander oordeel. De daarin voorgeschreven wijze van opzegging laat onverlet dat de vof ook op andere wijze – niet voorgeschreven en dus onregelmatige – wijze kan worden opgezegd, vermits – zoals hier het geval – de bewoordingen van de opzegging maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt (art. 3:33 jo. 3:35 BW).
Grief II slaagt.”
2.17
Volgens de centrale klacht van het onderdeel gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Deze klacht is, voor zover thans van belang, uitgewerkt in subonderdeel 2.2.1 dat onder meer klaagt dat het hof heeft miskend dat er geenszins duidelijke op opzegging van de vof gerichte bewoordingen zijn gebezigd, en in subonderdeel 2.2.3 dat inhoudt dat het oordeel ‘zolang de bewoordingen voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt’ in rov. 3.6 voortbouwt op rov. 3.5 en om redenen zoals in onderdeel 2.1 weergegeven, reeds rechtens onjuist en onbegrijpelijk is.
2.18
Het slagen van onderdeel 2.1 brengt mee dat ook deze klachten van onderdeel 2.2 doel treffen. Het onderdeel behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Ook onderdeel 2.3, dat een voortbouwklacht bevat, treft in het verlengde van de onderdelen 2.1 en 2.2 doel.
2.19
Onderdeel 2.4 stelt aan de orde dat het hof uitspraak heeft gedaan zonder dat op voorhand het proces-verbaal van de pleitzitting in hoger beroep voorhanden was en zonder dat partijen zich daarover op voorhand hebben kunnen uitlaten. Volgens het onderdeel heeft de steller van het middel, mr. Alt, het proces-verbaal op 9 december 2016 opgevraagd en heeft het hof daarop op 12 december 2016 het volgende heeft geantwoord:
“Geachte heer, mevrouw,
Partijen hebben geen recht op afgifte van een proces-verbaal van de pleitzitting. Een proces-verbaal wordt alleen opgemaakt als een partij daarbij een bijzonder belang heeft. In dit geval is dat bijzondere belang onvoldoende duidelijk gemaakt.”
Toen mr. Alt, aldus het onderdeel, na ontvangst van deze brief contact heeft opgenomen met de betrokken medewerker van het hof, bleek “dat dit beleid is”.
2.20
Zoals hiervoor bij het procesverloop kort aangestipt, heb ik ambtshalve inlichtingen laten inwinnen bij de griffie van het hof over het (al dan niet) opgemaakt zijn van een proces-verbaal van de pleitzitting van 7 juni 2016. Als antwoord op dit verzoek is door de griffie van het hof bij e-mail van 24 november 2017 aan de griffie van de Hoge Raad een afschrift van een proces-verbaal gezonden. Vervolgens heb ik op 1 december 2017 een conclusie in een rolincident genomen, het door mij ontvangen proces-verbaal aan deze conclusie gehecht en geconcludeerd dat de rolraadsheer de zaak naar de rol verwijst voor een reactie van eisers tot cassatie op het mij toegezonden proces-verbaal binnen een door de rolraadsheer te bepalen termijn.
2.21
De rolraadsheer van de Hoge Raad heeft [eisers] in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van twee weken op het proces-verbaal te reageren. [eisers] hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 14 december 2017.
2.22
Daarmee is m.i. het belang komen te ontvallen aan de klachten van onderdeel 2.4 voor zover deze ertoe strekken dat het hof achteraf, op verzoek van mr. Alt, afschrift van een proces-verbaal had moeten verstrekken.
2.23
Voor zover de klachten van het onderdeel berusten op de visie dat het hof voorafgaand aan het wijzen van arrest proces-verbaal van de pleitzitting had moeten opmaken, afschrift daarvan aan (de advocaten van) procespartijen had moeten verstrekken en hen in de gelegenheid had moeten stellen zich over de inhoud daarvan uit te laten, merk ik het volgende op.
2.24
Anders dan voor de comparitie van partijen in dagvaardingsprocedures (art. 88 lid 3 Rv) en de mondelinge behandeling in verzoekschriftprocedures (art. 279 lid 4 Rv) voorziet de wet er niet in dat van een pleitzitting in eerste aanleg en hoger beroep proces-verbaal wordt opgemaakt (vgl. art. 134 in verbinding met art. 353 Rv). Art. 91 Rv, waarin is bepaald dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal verstrekt aan de eiser en de in het geding verschenen gedaagde, behelst evenmin een dergelijke verplichting42.. In de praktijk wordt op verzoek van een partij wel proces-verbaal van een pleitzitting opgemaakt43., ofschoon ook wordt gesignaleerd dat advocaten regelmatig aanlopen tegen beleidsmatige weigering tot het opstellen van processen-verbaal44..
2.25
Art. 30n Rv voorziet voor de door KEI gecreëerde nieuwe civiele basisprocedure in een algemene regeling voor het proces-verbaal dat wordt opgemaakt tijdens de mondelinge behandeling, ongeacht de aanleiding voor het proces-verbaal. Op grond van het eerste lid van art. 30n, aanhef en onder a en b, Rv maakt de rechter van de mondelinge behandeling proces-verbaal op indien hij dit ambtshalve of op verzoek van een partij die daarbij belang heeft, bepaalt, dan wel op verzoek van de hogerberoepsrechter of de Hoge Raad. Met betrekking tot het belang van een partij is in de toelichting opgemerkt dat dit zich kan voordoen als partijen bepaalde erkenningen hebben gedaan of vorderingen hebben ingetrokken – derhalve omstandigheden die betrekking hebben op hetgeen ter zitting is verhandeld45..
Ik meen dat deze opsomming niet limitatief is. Daarnaast kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdens pleidooi aanvoeren van een nieuwe grief, nieuw feit of nieuw verweer, waartegen door de wederpartij al dan niet bezwaar wordt gemaakt. Het belang van vastlegging daarvan in een proces-verbaal is de feitelijke grondslag voor een klacht bij het instellen van een rechtsmiddel.
2.26
In zijn beschikking van 20 november 201546.over het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling in een BOPZ-zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de voorschriften van art. 279 lid 4 Rv (over het opmaken van een p-v) en art. 290 lid 4 Rv (het zo spoedig mogelijk verstrekken van een afschrift van het p-v) er onder meer toe strekken dat het proces-verbaal wordt betrokken bij de beslissing of een rechtsmiddel moet worden ingesteld. Dit belang is m.i. ook een belang als bedoeld in art. 30n lid 1, aanhef en onder a, Rv en daarmee ook van toepassing op vorderingsprocedures.
2.27
Een proces-verbaal als verslag van hetgeen ter zitting is voorgevallen, is voorts van belang voor de (latere) oordeelsvorming. Dit is onderstreept in het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 201447.. Uit rov. 3.4.4 van dat arrest leid ik af dat een proces-verbaal een zekere (en onder omstandigheden voldoende) waarborg biedt dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, bij de totstandkoming van de uitspraak wordt meegewogen. De Hoge Raad plaatste in zijn arrest overigens wel de kanttekening dat een mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting niet altijd volledig in het proces-verbaal kan worden weergegeven (rov. 3.4.2).
2.28
In zijn annotatie merkt Asser op dat in dit arrest het onmiddellijkheidsbeginsel (in de zin dat de rechter beslist op basis van wat op de zitting is voorgevallen en partijen en de rechter dus onmiddellijk is gebleken) een belangrijke rol speelt en dat dit ook blijkt uit de betekenis die in het arrest wordt gehecht aan de aanwezigheid van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Daarmee wordt impliciet de inrichting en inhoud van het proces-verbaal belangrijker, aldus Asser, die in dit verband ook wijst op de groeiende rol van de mondelinge behandeling in het civiele proces in de KEI-wetgeving.
2.29
In een tweetal beschikkingen van 22 december 201748.heeft de Hoge Raad een algemene uiteenzetting gegeven over een van de aspecten van de doelstelling van een mondelinge behandeling. De Hoge Raad overwoog allereerst dat de mondelinge behandeling in een verzoekschriftprocedure (art. 279 lid 1 Rv en art. 361 lid 1 Rv) mede ten doel heeft dat de rechter partijen (en belanghebbenden) in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten. In een dagvaardingsprocedure geldt hetzelfde voor de comparitie na antwoord in eerste aanleg (art. 131 Rv) en het pleidooi in eerste aanleg en in hoger beroep (art. 134 Rv). Diezelfde doelstelling is, aldus de Hoge Raad, verwoord in de aanhef van het nieuwe art. 30k lid 1 Rv voor de mondelinge behandeling die ingevolge het nieuwe art. 30j Rv zowel in de vorderings- als de verzoekprocedure in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten wordt bepaald. De Hoge Raad vervolgt dan dat na inwerkingtreding van de KEI-wetgeving andere mondelinge behandelingen dan hiervoor aangeduid, in eerste aanleg en in hoger beroep onder het nieuwe art. 30o lid 1, aanhef en onder c, Rv vallen. Deze bepaling omvat mondelinge behandelingen die (mede) tot doel hebben dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, zoals een pleidooi na een tussenuitspraak.
2.30
Uit de diverse hiervoor omschreven belangen van partijen bij het verstrekken van een proces-verbaal van een zitting en het hiervoor weergegeven – ook voor de vorderingsprocedure geldende – aspect van de mondelinge behandeling als toelichting door partijen op hun (en reactie op elkaars) stellingen, leid ik af dat het beleidsmatig weigeren van het opstellen van processen-verbaal van elke pleitzitting op verzoek van een (advocaat van een) partij te ver voert, in ieder geval onder KEI49.. Voor het pleidooi in de huidige dagvaardingsprocedure geldt dat een overeenkomstig voorschrift als voor de mondelinge behandeling in de verzoekschriftprocedure (art. 279 lid 4 Rv) ontbreekt. Dat laat m.i. onverlet dat een partij er in de huidige dagvaardingsprocedure wel degelijk belang bij kan hebben dat haar een proces-verbaal wordt verstrekt van een pleitzitting waarbij vragen zijn beantwoord en stellingen zijn toegelicht. Het gaat m.i. niet te ver dat – zoals in deze zaak – van die partij wordt verlangd het verzoek om een proces-verbaal (op te maken en) te verstrekken te motiveren en het belang uiteen te zetten.
2.31
De hiervoor genoemde beschikkingen van de Hoge Raad van 22 december 2017 hadden betrekking op het geval dat in hoger beroep de mondelinge behandeling die mede tot doel had dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, ten overstaan van een raadsheer-commissaris had plaatsgevonden en vervolgens arrest werd gewezen door de meervoudige kamer. Met betrekking tot het moment waarop het proces-verbaal aan partijen ter beschikking moet worden gesteld is in genoemde beschikkingen bepaald dat in een dergelijk geval een proces-verbaal dient te worden opgemaakt dat voorafgaand aan de uitspraak aan partijen moet worden gezonden en ter beschikking moet worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen50..
2.32
De door het onderdeel bepleite regel dat het hof in alle gevallen voorafgaand aan het wijzen van arrest proces-verbaal van de pleitzitting moet opmaken, afschrift daarvan aan (de advocaten van) procespartijen moet verstrekken en hen in de gelegenheid moet stellen zich over de inhoud daarvan uit te laten, vindt geen steun in het recht.
Hierop stuiten de klachten van onderdeel 2.4 in zoverre af.
2.33
Onderdeel 2.5 bevat tot slot, met het oog op de vernietiging en verwijzing, een klacht tegen de vaststelling in rov. 3.1 onder (v) dat [verweerder] zich “in november 2011” heeft ziek gemeld51.. Volgens het onderdeel had het hof, gelet op art. 149 Rv, als vaststaand moeten aannemen dat [verweerder] zich op 1 november 2011 heeft ziek gemeld, nu de rechtbank in rov. 4.7 in die zin heeft geoordeeld en grief 1 als zodanig niet tegen die datum opkomt. Het onderdeel klaagt dat het hof dit ten onrechte in het midden heeft gelaten althans buiten het debat van partijen is getreden, hetzij een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven.
2.34
De rechtbank heeft in rov. 4.7 van het vonnis van 14 januari 2015, anders dan het middelonderdeel stelt, vastgesteld dat [verweerder] zich “omstreeks 1 november 2011” (onderstreping A-G) heeft ziek gemeld. Een van de punten die partijen in hoger beroep verdeeld hield, is de stelling van [verweerder] dat zijn gezondheidsproblemen hun oorzaak vinden in de intimiderende gedragingen van [eiser 2] , waarbij [verweerder] kennelijk (mede) het oog heeft op het telefoongesprek van 9 november 201152.. [eisers] hebben in reactie hierop gesteld dat [verweerder] al eerder psychische problemen had en per 1 november 2011 in de administratie van de vof volledig arbeidsongeschikt is gemeld53.. Gelet hierop is de vaststelling van het hof dat [verweerder] zich in november 2011 heeft ziek gemeld niet onbegrijpelijk.
Hierop stuit het middelonderdeel af.
2.35
De slotsom is dat nu de onderdelen 2.1-2.3 slagen, het bestreden arrest dient te worden vernietigd. Nu het hof daarin niet alleen het bestreden vonnis van de rechtbank heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank, maar tevens in het dictum een einde heeft gemaakt aan een deel van de vorderingen van [verweerder] (zie hiervoor onder 1.19) en de vernietiging ook laatstgenoemde beslissingen treft, dient de zaak m.i. op de voet van art. 422a (eerste zinsnede) Rv, dan wel art. 423, aanhef en onder 2, Rv te worden verwezen naar een (ander) hof. Gelet op de keuze van het hof in het bestreden arrest om, kennelijk met het oog op het te verrichten deskundigenonderzoek in verband met de vereffening van de vennootschap, de zaak (voor het overige) terug te wijzen naar de rechtbank, welke keuze m.i. zeer wel verdedigbaar is gelet op de stand van het geding in eerste aanleg ten tijde van het instellen van tussentijds hoger beroep en het beginsel van twee feitelijke instanties, geef ik Uw Raad in overweging bij de verwijzing te bepalen dat het het verwijzingshof vrij staat de zaak in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank Noord-Holland.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2016 en verwijzing als in 2.35 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2018
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg van de zaak met zaaknummer C/14/152504/HA ZA 14-71 (alleen in die zaak is hoger beroep ingesteld, zie onder 1.16 hierna) het vonnis in incident van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2014, rov. 1.1-1.2 en het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 14 januari 2015, rov. 1.2, met dien verstande dat in het daar gegeven overzicht in ieder geval niet zijn vermeld de conclusie van antwoord in reconventie en de akte overlegging producties die [verweerder] bij gelegenheid van de comparitie op 14 oktober 2014 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (stuknummer 8) (geacht wordt in deze zaak te hebben resp. heeft) genomen. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 maart 2015 op verzoek van [verweerder] tussentijds appel opengesteld. Zie voor het volledige procesverloop in hoger beroep het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2016 onder “het geding in hoger beroep”.
Weergave van de inhoud van de akte door het hof in rov. 3.1 onder (iii).
Tegen deze vaststelling is een klacht gericht (zie onderdeel 2.5 en de behandeling daarvan onder 2.33-2.34).
Deze procedure was bij de rechtbank aanhangig onder zaaknummer C/14/151443/HA ZA 14-23. [eiser 2] heeft in deze zaak een vordering in reconventie ingesteld die betrekking heeft op de afwikkeling van de vennootschap en die overeenkomt met de vordering in reconventie onder II in de onderhavige zaak (zie hierna onder 1.12 en vgl. rov. 3.4 van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 januari 2015).
Zie voor een volledige weergave van de vordering het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 januari 2015, rov. 3.7.
In het petitum van de inleidende dagvaarding is een bedrag van € 10.481,- vermeld. Tegen deze onjuistheid in de weergave van de vordering door de rechtbank is in hoger beroep geen grief gericht. Het hof heeft het bedrag onvermeld gelaten en de vordering van [verweerder] in zoverre samengevat als “veroordeling van [eiseres 1] tot inbreng van een viertal bedragen”, zie rov. 3.2 onder (III) van het arrest van het hof van 4 oktober 2016.
Zie het vonnis in het incident van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2014. De incidentele conclusie bevindt zich niet in het procesdossier.
Zie voor een volledige weergave van de vordering het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 januari 2015, rov. 3.10.
De conclusie van antwoord in zaak C/14/152504 draagt als opschrift “conclusie van antwoord II, en akte wijziging/aanvulling eis in reconventie (C/14/151443)”. Zowel rechtbank als hof gaan ervan uit dat [eiser 2] in deze procedure een tegenvordering heeft ingesteld (vgl. rov. 3.10 en dictum van het vonnis van 14 januari 2015 en rov. 3.2 van het arrest van 4 oktober 2016). Nu tegen laatstgenoemde overweging in cassatie geen klacht is gericht, sluit ik daarbij aan.
In de zaak met nummer C/14/151443 was bij vonnis van 12 maart 2014 al een comparitie gelast.
Ter comparitie is vastgesteld dat de conclusie van antwoord in reconventie van [verweerder] en [betrokkene 1] in de zaak met zaaknummer C/14/151443/HA ZA 14-23 tevens dient te worden beschouwd als conclusie van antwoord in reconventie in de zaak met zaaknummer C/14/152504/HA ZA 14-71 (zie het proces-verbaal van 14 oktober 2014, p. 2).
Dit vonnis bevindt zich niet in het procesdossier. Datum en inhoud zijn ontleend aan het arrest van het hof van 4 oktober 2016 (onder “het geding in hoger beroep”).
De appeldagvaarding bevindt zich niet in het dossier.
De cassatiedagvaarding is op 4 januari 2017 uitgebracht.
In het procesdossier ontbreekt een aantal (onderdelen van) gedingstukken, voor zover thans van belang (van de stukken in eerste aanleg vermeld ik slechts de stukken die betrekking hebben op de zaak met zaaknummer C/14/152504/HA ZA 14-71):- de producties behorende bij de inleidende dagvaarding;- de incidentele conclusie tot voeging van 23 april 2014;- de producties bij conclusie van antwoord II en akte wijziging/aanvulling eis in reconventie (C/14/151443);- een akte overlegging producties van [verweerder] ten behoeve van de comparitie van 14 oktober 2014 (zie proces-verbaal van comparitie van 14 oktober 2014);- het vonnis van de rechtbank van 11 maart 2015, waarin tussentijds hoger beroep is opengesteld; en- de appeldagvaarding van 13 april 2015.
Zie ECLI:NL:PHR:2017:1332.
De opmerking in voetnoot 3 op p. 6 van de cassatiedagvaarding wordt hierna verwerkt bij onderdeel 2.5.
M.i. [verweerder] .
Het subonderdeel verwijst daarbij naar de memorie van antwoord onder 12-22 (in het bijzonder 13-18) en de pleitnota van mr. Molenaar onder 5-11 (in het bijzonder 5,7 en 11). Deze verwijzingen komen ook terug in o.m. subonderdelen 2.1.2 en 2.1.6.
Het subonderdeel verwijst daarvoor (aanvullend) naar de onder 1.5 en 1.6 van de cassatiedagvaarding geciteerde passages uit de brief van mr. Keuchenius van 10 november 2011 onderscheidenlijk de pleitnota van mr. Keuchenius van 20 juni 2012 onder 22.
De vennootschapsakte voorziet in art. 10 lid 1 ook in een opzeggingsmogelijkheid.
Zie bijv. J.F.M. Strijbos, Opzegging van duurovereenkomsten, diss. Nijmegen, 1985, p. 15-17, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/99 en C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling, diss. Nijmegen, 2016, par. 2.4.3.1. Vgl. ook HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, NJ 2011/572 m.nt. M.R. Mok (Batavus/Vriend’s Tweewielercentrum), rov. 3.12.
Zie bijv. rechtbank Den Haag 12 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3572, rov. 4.4.
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner (Ermes c.s./Haviltex).
C.E. Drion, De historie van Haviltex, NJB 2016/1391.
Van Zeben, Du Pon & Olthof (red.), Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 877 (MvA II).
W.L. Valk, in: W.L. Valk & H.N. Schelhaas, Uitleg van rechtshandelingen, Preadvies VBR 2016, par. 2.1.2.1-2.1.2.2.
Met verwijzing naar C. Spierings, a.w., nr. 430. Spierings noemt daar enige voorbeelden uit de rechtspraak over specifieke gerichte eenzijdige rechtshandelingen, zoals m.b.t. een volmacht HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, NJ 2015/21 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.4.3 en m.b.t. een cessie-akte HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7386, JOR 2013/293 m.nt. J.W.A. Biemans (Kraamzorg Nederland/Fa-Med); zie over cessie ook HR 16 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4602, NJ 2004/183 m.nt. W.M. Kleijn ([...]/Rabobank), rov. 4.4.
A.w., nr. 101-104.
A.w., nr. 430.
Vgl. verder J.WA. Biemans, DSM/Fox en uitleg van notariële akten – (nog) geen ‘vloeiende overgang’ van overeenkomst naar notariële akte, MvV 2015, p. 159-168, die uit de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de toekenning van een wilsrecht afleidt dat in het kader van uitleg het element van een eenzijdige (of meerzijdige) rechtshandeling niet doorslaggevend is (voetnoot 17).
Zie de op p. 10-13 van de cassatiedagvaarding geciteerde en geparafraseerde passages uit de memorie van antwoord en de pleitnota van mr. Molenaar, die volgens [eisers] alle “ondubbelzinnig de strekking [hebben] dat uit de uitlatingen en gedragingen van en namens [verweerder] (…) blijkt dat (mr. Keuchenius en) [verweerder] het gesprek van 9 november 2011 niet hebben begrepen of opgevat als een opzegging” (zie p. 13 van de cassatiedagvaarding, voorlaatste alinea).
Zoals weergegeven in de brief van mr. Keuchenius van 10 november 2011, zie hiervoor onder 1.4.
Zie recentelijk HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, RvdW 2017/309, rov. 3.3.2, waarin het ging om uitleg van een brief waarin een beroep werd gedaan op een ontbindende voorwaarde (financieringsvoorbehoud).
Zie o.m. HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8198, NJ 2005/169 m.nt. J.H. Spoor (Wessanen/Nutricia), rov. 3.3.2 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085, NJ 2011/5 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.5. Vgl. voorts de conclusie van A-G Van Peursem (onder 2.5) vóór HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:308, RvdW 2017/306 (X/Nationale-Nederlanden), met verwijzingen naar Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/368, R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, 2009, p. 56-57, Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/173 en Valk, a.w., par. 4.3.
Conclusie van antwoord II en akte wijziging/aanvulling eis in reconventie C/14/151443 onder 8j en 9.
Conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie onder 25.
Memorie van grieven onder 37. Zie ook de pleitnota van mr. Voorvaart onder 20-22.
Memorie van antwoord onder 14 en 17. Vgl. ook de pleitnotities van mr. Molenaar onder 5 en 11.
Waartegen [eisers] ook uitdrukkelijk niet in cassatie opkomen, zie o.a. voetnoot 9 op p. 9 van de cassatiedagvaarding.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 91.
Aldus R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, 2014, art. 91 Rv, aant. 2.
Aldus C.J-A. Seinen, Hart, handen & voeten: de mondelinge behandeling en de pleitnota na KEI, TCR 2017, p. 39-47, onder 1, met verwijzing naar o.a. Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 74: “Een dergelijk beleid met betrekking tot processen-verbaal kan de rechter tijd besparen (…)”.
Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 74.
ECLI:NL:HR:2015:3336, RvdW 2015/1268, JIN 2016/36 m.nt. J. van Weerden en JVggz 2016/2 m.nt. F.L.G. Geisel, rov. 3.3.2.
ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, JIN 2014/225 m.nt. N. de Boer en JBPR 2015/18 m.nt. G. van Rijssen. Vgl. ook HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, RvdW 2016/517 en JBPR 2016/46 m.nt. G. van Rijssen.
ECLI:NL:HR:2017:3259, RvdW 2018/86 en ECLI:NL:HR:2017:3264, RvdW 2018/67, in beide uitspraken rov. 3.3.1-3.3.2.
De opmerking in de parlementaire geschiedenis dat “een dergelijk beleid met betrekking tot processen-verbaal” de rechter tijd kan besparen (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 74), rechtvaardigt een dergelijk keuze m.i. niet, nog daargelaten dat niet duidelijk is welk beleid precies is bedoeld.
In beide uitspraken rov. 3.7, met verwijzing naar HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181, rov. 3.4.4.
Zie ook voetnoot 3 op p. 6 van de cassatiedagvaarding.
Zie memorie van grieven onder 4 e.v. en 23 en pleitnota mr. Voorvaart onder 14.
Zie memorie van antwoord onder 4 e.v. en 21 en pleitnota mr. Molenaar onder 14.
Conclusie 01‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Conclusie in rolincident. Ambtshalve inlichtingen over al dan niet opgemaakt zijn van proces-verbaal pleitzitting in hoger beroep.
Zaaknr: 17/00271
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 01 december 2017
Conclusie in het rolincident inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
tegen
[verweerder]
1.1 In deze verstekzaak, die ten gronde betrekking heeft op de vraag of een vennootschap onder firma door opzegging is geëindigd, wordt in de cassatiedagvaarding onder 2.4 vermeld dat:
(i) het gerechtshof Amsterdam in de onderhavige zaak uitspraak heeft gedaan zonder dat op voorhand het proces-verbaal voorhanden was;
(ii) de steller van het middel het proces-verbaal op 9 december 2016 heeft opgevraagd met het volgende verzoek:
“Voor het door ons uit te brengen cassatieadvies in bovengenoemde zaak dienen wij te beschikken over het proces-verbaal van de zitting van 7 juni 2016 met zaaknummer 200.169.703/01.”
(iii) het gerechtshof daarop op 12 december 2016 het volgende heeft geantwoord:
“Geachte heer, mevrouw,
Partijen hebben geen recht op afgifte van een proces-verbaal van de pleitzitting. Een proces-verbaal wordt alleen opgemaakt als een partij daarbij een bijzonder belang heeft. In dit geval is dat bijzondere belang onvoldoende duidelijk gemaakt.”
(iv) de steller van het middel na ontvangst van deze brief contact heeft opgenomen met de betrokken medewerker van het hof en dat daaruit bleek “dat dit beleid is”;
(v) deze gebleken gang van zaken leidt tot de navolgende klachten onder 2.4.1-2.4.3;
1.2 In paragraaf 2.4.4 van de cassatiedagvaarding wordt het voorbehoud gemaakt om de middelen nader aan te vullen indien en voor zover het proces-verbaal alsnog beschikbaar wordt.
1.3 In de cassatiedagvaarding (onder 2.4.3) is de volgende passage opgenomen:
“Bovendien (…) dient dit p-v, anders dan het exemplaar dat bij brief van 14 oktober 2016, een adequate weergave van de door partijen ingenomen standpunten en weren te geven.”
1.4 Uit deze passage, die overigens een niet geheel lopende zin bevat, zou kunnen worden afgeleid dat er wel een proces-verbaal zou zijn opgemaakt, die bij brief van 14 oktober 2016 zou zijn toegestuurd1..
Ik heb daarom ambtshalve inlichtingen laten inwinnen bij de griffie van het hof over het (al dan niet) opgemaakt zijn van een proces-verbaal van de zitting van 7 juni 2016 en over genoemde brief van 14 oktober 2016.
1.5 Als antwoord op dit verzoek is door de griffie van het hof bij e-mail van 24 november 2017 aan de griffie van de Hoge Raad het aan deze conclusie gehechte proces-verbaal toegezonden en is telefonisch aan de griffie van de Hoge Raad meegedeeld dat dit ook naar (de advocaten van) partijen is gestuurd.
1.6 Alvorens ten gronde te concluderen, dienen eisers tot cassatie m.i. in de gelegenheid te worden gesteld binnen een door de rolraadsheer te bepalen termijn op het mij toegezonden proces-verbaal te reageren.
2. Conclusie
De conclusie in dit incident strekt ertoe dat de Hoge Raad de zaak naar de rol verwijst voor het hiervoor onder 1.6 omschreven doel.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑12‑2017
Beide stukken ontbreken in het procesdossier van eisers tot cassatie.
Beroepschrift 04‑01‑2017
Heden, de vierde januari tweeduizendzeventien (2017), ten verzoeke van:
- 1.
De besloten vennootschap [requirante 1] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], aldaar zaakdoende aan de [adres] en
- 2.
[requirant 2], wonende aan de [adres] te [woonplaats],
beiden te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requiranten als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en hen als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
[Dion Cornelis Petrus Goos, als kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Maria Gesina Helena Langes, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Breda en aldaar kantoorhoudende aan de Stadionstraat 26–28;]
AAN:
De heer [gerequireerde], wonende te [woonplaats], voor welke gedaagde in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. W.R.M. Voorvaart (LenaertsVoorvaart Advocaten), kantoorhoudende te (4811 NE) Breda aan het Van Coothplein 18, aldaar op de voet van artikel 63 Rv voor gedaagde mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mw. A. Aarden]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen het arrest van 4 oktober 2016 van het gerechtshof Amsterdam nummer 200.169.703/01 tussen requiranten als verweerders en gerequireerde als appellant.
en dat:
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren en om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de twintigste januari tweeduizendzeventien (2017) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requiranten tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 4 oktober 2016 van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, gewezen onder nummer 200.169.703/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
Eisers tot cassatie worden verder ook: ‘[requirante 1]’ en ‘[requirant 2]’ en gezamenlijk ‘[requirant] c.s.’ genaamd en verweerder in cassatie ‘[gerequireerde]’.
1.2
[gerequireerde] en [requirante 1] zijn met ingang van 1 juli 2011 voor onbepaalde tijd een vennootschap onder firma (vof) aangegaan. [requirant 2] is (middellijk) bestuurder van [requirante 1]. In dat kader zijn een aantal afspraken gemaakt omtrent die samenwerking, die al snel, voor wat [gerequireerde] betref betreft, feitelijk onmogelijk bleek omdat hij in feite daaraan begon terwijl hij at leed aan ernstige klachten die later tot de diagnose ‘burn-out’ zouden leiden en die aanleiding waren voor de op basis van het vof-contract verplichte AOV-verzekering in december 2011 met teugwerkende kracht te weigeren.1. In de MvA wordt hieromtrent het navolgende gesteld:
- ‘6.
Maar: [gerequireerde] had al weldegelijk ernstige psychische averij opgelopen in de jaren voor 2011! In het behandelplan dat [gerequireerde] liet opstellen medio 27 januari 2012 (productie 8 in het beslaggeding; opnieuw overgelegd als productie OHB-1) valt te lezen over het verloop van de psychische problemen bij [gerequireerde]:
‘Reden van behandeling
Cliënt is zowel geestelijk als lichamelijk uitgeput geraakt door zich langdurig met hard en veel werken te overbelasten, hierbij voelt hij zijn grenzen niet. Werk beheerst zijn leven. Ambulante hulp wordt ontoereikend geacht. Tevens heeft hij de zorg voor en om een chronisch zieke partner. Cliënt benoemde dat hij lang zijn klachten onderdrukt heeft en zijn symptomen die zich aandienden vooral gelabeld heeft als er is lichamelijks aan de hand, Zo had hij regelmatig hevige spierpijnen en voelde zich grieperig, maar negeerde deze signalen .Tevens heftige hoofdpijnen en overgeven (migraine). Toen zijn klachten echter aanhielden en hij zich bij zijn huisarts meldde werd, benoemde deze voor het eerst burnout als mogelijke diagnose. Cliënt wilde hier echter niet aan, maar toen hij vergeetachtig werd en ‘rare’ dingen (afslag op de snelweg missen en in een. verkeerd dorp aankomen, ingeschonken glas cola voor bezoek aan partner geven) ging doen werden hem de ogen geopend. Sinds twee maanden heeft hij er ook aan toe gegeven om ziek thuis te zijn en sindsdien voelt hij ook soms depressieve gevoelens, voelt zich emotioneel kwetsbaar, is onrustig en uiterst prikkelgevoelig Hij kan zijn werk, eigen bedrijf, ook moeilijk loslaten. Is tevens een perfectionist en zeer controlebehoeftig.
Diagnose
Als reactie op jarenlang hard en veel werken en daarbij fysieke signalen negeren is cliënt ernstig burnout geraakt.’
Let op: die diagnose gaat dus ook over de periode van jaren voor de samenwerking met [requirante 1].
- 7.
Die aanvankelijke diagnostisering van januari 2012 maakt de ‘reconstructie van de aanloopperiode’die psychiater Dieleman maakte in zijn brief van 18 juni 2014 uiterst discutabel (alle problemen zouden te herleiden zijn naar het telefoongesprek van 9 november 2011) en sterkt de lezing van geïntimeerden. De jaren voor de samenwerking hadden hun tol al lang en breed geëist. [gerequireerde] is begonnen aan de samenwerking in de vof terwijl hij eigenlijk al opgebrand was.
- 8.
Wordt in dat licht weer de brief van de AOV verzekeraar Zilveren Kruis d.d. 17 februari 2012 bekeken (met deze opnieuw in geding gebracht als productie OHB-2) waarin —onbetwist— vermeld staat dat de verzekering met terugwerkende kracht is geweigerd (zwart gemaakt maar leesbaar):
‘(…) vanwege de specifieke klachten gecombineerd met de voorgeschiedenis.’
en aldus strijd met de mededelingsplicht.
- 9.
Bovendien: [gerequireerde] kon dus van meet af aan niet voldoen aan het voorschrift van artikel 7 lid 4 van het vof contract: hij beschikte bij aanvang van de samenwerking niet over een verplicht deugdelijk vangnet in de vorm van een AOV.
De vof zou [gerequireerde] niet betalen als hij ziek was (vide het tweede deel van voornoemde bepaling).
- 10.
Geïntimeerden stellen dat [gerequireerde] al snel of zelfs tevoren wist dat er problemen met de uitkeringen van de AOV konden/zouden komen.
Geïntimeerden stellen dan ook dat de vrees van volledig inkomstenverlies (terwijl zijn partner ziek is) ernstig van invloed is geweest op de gemoedstoestand van [gerequireerde] en zijn burn-out in de hand heeft gewerkt of tot een depressie heeft doen uitgroeien.
Conclusie: al met al is de constatering van de Rechtbank dat:
[gerequireerde] door zijn gezondheidstoestand zijn verplichtingen in de vennootschap niet (naar behoren) kon nakomen’
dus gewoon juist.’
1.3
In artikel 10 van de vof-akte staat:
‘De vennootschap eindigt:
- 1.
drie maanden nadat een der vennoten schriftelijk of bij deurwaardersexploit aan de andere vennoot heeft te kennen gegeven dat hij de vennootschap wil doen eindigen;
(…)
- 5.
nadat de heer [gerequireerde] minimaal één jaar geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest.
(…)
2.
In artikel 11:
Artikel 11: Voorzetting. Vermogensbedingen
Is de vennootschap geëindigd doordat het bepaalde in artikel 10 sub 1 of 2 toepassing heeft gevonden, dan heeft de vennoot die niet heeft opgezegd respectievelijk de vennoot ten aanzien van wie zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 10 sub 2, het recht de zaken van de ontbonden vennootschap onder dezelfde handelsnaam voort te zetten, hetzij alleen, hetzij met anderen, mits hij — tenzij het bepaalde in lid 5 van dit artikel toepassing vindt- het verlangen daartoe binnen twee maanden na het eindigen van de vennootschap schriftelijk te kennen geeft aan de andere vennoot, diens rechtverkrijgende(n) of rechtsvertegenwoordigers(s).
In dit artikel wordt onder vennoot/vennoten mede de gewezen vennoot/vennoten begrepen.
(…)
Tenzij het in de leden 4 en 5 van dit artikel te melden verblijvenbeding in werking treedt, is de vennoot die gebruik maakt van het recht van voortzetting dat hem op grond van lid of lid 2 van dit artikel toekomt, gerechtigd alle activa van de ontbonden vennootschap over te nemen of zich te doen toe scheiden, onder de verplichting:’
2.1
(…)
2.2
(…)
2.3
Indien de vennootschap binnen vijf jaren na aanvang van de vennootschap is geëindigd op grond van artikel 10 lid 1 is de vennoot die heeft opgezegd een direct opeisbare boete verschuldigd van € 75.000 aan de vennoot die niet heeft opgezegd.
Is de vennootschap geëindigd door het overlijden of bij arbeidsongeschiktheid van de heer [gerequireerde], dan verblijven, en wel met onmiddellijke ingang, aan de andere vennoot -mits deze de in lid 1 van dit artikel bedoelde voortzettingsverklaring tijdig heeft afgelegd — alle activa van de ontbonden vennootschap onder de verplichting (…)’
1.4
De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 januari 2015 geoordeeld:
‘4.7
(…) De vennootschap is met ingang van 1 juli 2011 van start gegaan, maar al vrij snel zijn er problemen ontstaan tussen [gerequireerde] en [requirant 2]., onder meer omdat [gerequireerde] door zijn gezondheidstoestand zijn verplichtingen van de vennootschap niet (naar behoren) kon nakomen. Omstreeks 1 november 2011 heeft [gerequireerde] zich ziek gemeld.’
Grief I komt blijkens de MvG p. 3 daartegen op met de stelling dat de rechtbank zou miskennen dat de gezondheidsklachten van [gerequireerde] zijn oorzaak vinden in het gedrag van [requirant 2] (p. 3 punt 3 in fine). Vervolgens wordt ingegaan op feiten en omstandigheden van later datum en wordt gesteld dat het ‘aperte onzin’ is dat [gerequireerde] al bij het aangaan van de vennootschap kampte met psychische problemen. Echter niet wordt betwist dat [gerequireerde] zich omstreeks 1 november 2011 heeft ziek gemeld. 2. Bij MvA refereert [requirant] c.s. daaraan in punt 4 en onderbouwt vervolgens met de medische verklaringen in punten 5 t/m 10, zoals hierboven geciteerd, dat uit die medische verklaringen weldegelijk blijkt dat [gerequireerde] bij aanvang al niet in staat was tot een deugdelijke uitvoering van de overeenkomst. Bij MvA heeft [requirant] c.s. daarover verder nog het navolgende gesteld:
- ‘16.
(…)
Niet alleen heeft [gerequireerde] dus geen enkele actie ondernomen of laten ondernemen, hij heeft [requirante 1] ook met een zinkend schip laten zitten terwijl [gerequireerde] degene was die de ‘kar moest gaan trekken’.
Er waren geen inkomsten/omzet (alleen maar problemen met oude klanten), [requirante 1] kreeg de bank (en haar deurwaarder et cetera) achter zich aan vanwege het bedrijfskrediet van bijna € 50.000, -- en dat dreef hem tot uiterste frustratie (en dan zijn we weer bij het begin van dit stuk).’
Dus: [gerequireerde] is op 1 juli 2011 een samenwerking begonnen waartoe hij van aanvang af al niet in staat was en waarbij hij zich uiteindelijk op 1 november 2011 ziek heeft gemeld.3. Kennelijk heeft [gerequireerde] zich in die periode ook tot een advocaat, mr. Keuchenius gewend.4.
1.5
Mr. Keuchenius heeft op 9 november 2011, telefonisch contact opgenomen met [requirant 2]. In een brief van 10 november 20115. geeft hij de inhoud van het telefoongesprek als volgt weer:
‘[requirant 2] peinst er niet over om met een advocaat aan tafel te gaan zitten. Volgens hem heb jij hem ‘bedrogen’ en ‘bestolen’ kan dit alleen in een gesprek van man tot man worden uitgepraat. Hij zegde met onmiddellijke ingang de samenwerking op en kondigde aan dadelijk het gebouw te sluiten, of woorden van gelijke strekking. De heer [requirant 2] was niet tot rede te brengen, waarna het gesprek moest worden beëindigd. (…)’
In diezelfde brief van 10 november 2011 schrijft mr. Keuchenius over een vervolggesprek circa tien minuten later:
‘Circa tien minuten later belden twee andere werknemer van het bedrijf, genaamd [betrokkene 2] en [betrokkene 3], jou met de vraag waarom je een advocaat had ingeschakeld ‘om beslag te leggen’ Dit gesprek had van de zijde van de medewerkers ook een emotionele strekking waarbij men zich beklaagde over het ontbreken van omzet en arbeidsinspanning gedurende het eerste kwartaal Na verloop van tijd kwam het gesprek in rustiger vaarwater, waarna van de zijde van de medewerkers van [requirante 1] werd gesuggereerd dat de V.O F. kon worden ontbonden en jij ofwel op de huidige locatie [a-straat 1] als eenmanszaak verder zou kunnen ondernemen. Er is jou gevraagd om aanstaande maandag mee te delen of je een gesprek wilt voeren over de mogelijkheden van verdere samenwerking of het verbreken van de samenwerking.’
Mr Keuchenius ziet blijkens het vervolg van diezelfde brief van 10 november 2011 een dergelijk gesprek over al dan niet doorgaan met de samenwerking, zoals door de medewerkers voorgesteld, als een serieuze optie. Hij vervolgt (p. 3):
‘Ik heb je geadviseerd dit gesprek aan te gaan met je accountant, [accountant], die ik hierover ook telefonisch informeerde.’
Ook [gerequireerde] ziet een dergelijk gesprek over al dan niet doorgaan met de samenwerking als een serieuze optie, want hij informeert kennelijk direct bij die accountant [accountant], zoals blijkt uit het vervolg uit die brief van mr. Keuchenius (p. 3):
‘In een later gevoerd telefoongesprek liet je weten dat [accountant] niet voelt voor een dergelijk gesprek. Je vroeg mij je daarin te begeleiden. Hiertoe ben ik graag bereid alleen de aanwezigheid van de heer [betrokkene 4] sr. bij een dergelijk gesprek lijkt mij ongewenst, gezien diens oordeel over advocaten.
Ik hoor van jou wel of dit gesprek kan worden gepland.
(…)’
1.6
Tijdens de behandeling van het verzoek van [requirante 1] tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [gerequireerde] heeft mr. Keuchenius in punt 14 het bewuste gesprek van 9 november 20116. weergegeven en daarbij met geen woord gerept over dat dit een opzegging zou betreffen. In punt 22 van die pleitnota van 20 juni 2012 onder 22 stelt mr. Keuchenius namens [gerequireerde]:
- ‘22.
Nu de v.o.f. niet ontbonden is, bestaat er overigens ook om die reden geen grondslag voor een geldvordering tussen de vennoten. Hooguit mag [gerequireerde] nakoming verlangen van de stortingsplicht van € 55.000,- en hervatting van de voorschotbetalingen van € 3.000,- Door zijn ziekte is hij hier nog niet aan toe gekomen.’
Kortom: op 20 juni 2012 stelt mr. Keuchenius namens [gerequireerde] dat de vof nog gewoon doorloopt en zelfs dat [gerequireerde] uit hoofde daarvan recht heeft op voorschotbetalingen.
1.7
[requirant 2] c.s. heeft bij brief aan mr Keuchenius van 12 november 20127. en aan de nieuwe advocaat van [gerequireerde] van 10 januari 20148. het standpunt ingenomen dat de vof per 1 november 2012 is ontbonden wegens arbeidsongeschiktheid van [gerequireerde] gedurende één jaar (artikel 10 lid 5 van de vennootschapsakte) en heeft — namens [requirante 1] — aanspraak gemaakt op betaling door [gerequireerde] van (ditmaal) € 49.744 ter finale afwikkeling van de vof. In reactie daarop heeft [gerequireerde] voor het eerst bij brief van 22 januari 2014 het standpunt betrokken dat de vof op 9 november 2011 is ontbonden doordat [requirant 2] de vof in het telefoongesprek met mr. Keuchenius per direct had opgezegd. In die brief is aanspraak gemaakt op betaling door [requirant 2] van de boete van € 75.000 (artikel 11 lid 3 sub e van de vennootschapsakte) en bovendien is [requirant 2] daarbij aansprakelijk gesteld voor de schade van [gerequireerde] als gevolg van toerekenbaar tekort schieten door [requirant 2] bij de vereffening van de vof [requirant 2] heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
1.8
[gerequireerde] heeft vervolgens onderhavige procedure ingeleid tegen [requirante 1] en [requirant 2] met vorderingen tot — kort samengevat — (I) verklaring voor recht dat de vof per 9 november 2011 is ontbonden; (II) verdeling en waardering van het vennootschapsvermogen per 9 november 2011; (III) veroordeling van [requirante 1] tot inbreng van een viertal bedragen; (IV) veroordeling van [requirante 1] tot betaling van de boete van € 75.000 met rente vanaf 9 november 2011; (V) hoofdelijke veroordeling van [requirante 1] en [requirant 2] tot verdere schadevergoeding op te maken bij staat; en (VI) hoofdelijke veroordeling van [requirante 1] en [requirant 2] in de proceskosten. [requirant 2] is bij akte van cessie van 13 februari 2014 rechthebbende geworden op de vorderingen van [requirante 1] op [gerequireerde] uit hoofde van de finale afwikkeling van de vof en heeft tegenvorderingen ingesteld tot (A) verklaring voor recht dat de vof wegens de arbeidsongeschiktheid van [gerequireerde] per 1 november 2012 is ontbonden, althans (van rechtswege) is geëindigd, en (B) veroordeling van [gerequireerde] tot betaling van het bedrag van € 49.744,- met rente onder verwijzing naar een in opdracht van [requirante 1]/[requirant 2] opgestelde stakingsbalans per 1 november 2012.
1.9
De rechtbank heeft in conventie en in reconventie beslist, samengevat, dat de vof wegens de arbeidsongeschiktheid van [gerequireerde] per 1 november 2012 is geëindigd. Daartoe is overwogen dat [gerequireerde] blijkens de uitlating van mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 dat de vof niet ontbonden is kennelijk ook niet ervan uitging dat de vof was ontbonden (rov. 4.18). De door [gerequireerde] gevorderde boete is daarom niet toewijsbaar geoordeeld (rov. 4.19). De rechtbank heeft verder beslist dat voor de waardering van het vermogen van de vof moet worden uitgegaan van 1 november 2012, nu vaststaat dat er al een verrekening heeft plaatsgevonden, zodat alle vermogensbestanddelen al weg zijn (rov. 4.20). De rechtbank heeft tot slot beslist dat de in opdracht van [requirant 2] per die datum opgestelde stakingsbalans moet worden beoordeeld door een onafhankelijke deskundige en heeft de zaak daartoe verwezen naar de rol voor uitlating door partijen over deskundigenbenoeming en vraagstelling onder aanhouding van iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie. Tegen deze beslissing is [gerequireerde] met vier grieven opgekomen.
1.10
Het hof heeft geoordeeld dat de niet betwiste inhoud van de brief van mr. Keuchenius geen andere uitleg toelaat dan dat [requirant 2] op 9 november 2011 in niet mis te verstane bewoordingen heeft verklaard dat hij de vof per direct opzegt (rov 3.5). Het hof verklaart dan ook voor recht dat de vof per die datum is ontbonden en wijst de vordering tot betaling van de boete van € 75.000,= toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 november 2011 en verwijst de zaak vervolgens terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.
1.11
[requirant] c.s. kan zich met deze uitspraak niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel 3.5 t/m 3.9 en het dictum die als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Miskenning Haviltex-maatstaf en onbegrijpelijk oordeel
2.1
Het hof overweegt in rov 3.5 onder meer9. dat (door mij-HJWA met letters aangeduid):
- a.
de niet betwiste inhoud van de brief van mr. Keuchenius geen andere uitleg toe laat dan dat [requirant 2] op 9 november 2011 in niet voor misverstand vatbare bewoordingen heeft verklaard dat hij de vof per direct opzegt;
- b.
niet in geschil is dat die bewoordingen [gerequireerde] hebben bereikt en dat dit ook de bedoeling was van [requirant 2]. Niet valt in te zien waarom [requirant 2] die bewoordingen redelijkerwijs niet mocht opvatten als een opzegging van de vof;
- c.
het feit dat mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 een ander standpunt heeft ingenomen, daaraan niet in de weg staat. Dat was immers een ander geding en bovendien een kort geding.
waarna het hof in rov 3.6 overweegt:
- d.
dat het vereiste in artikel 10 lid 1 van het vof-contract niet in de weg staat aan een niet voorgeschreven en dus onregelmatige wijze van opzegging zolang, zoals hier het geval, de bewoordingen maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt (in de zin van artikel 3:33 en 3:35 BW).
Het hof gaat aldus hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, dan wel is dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ter nadere toelichting en uitwerking diene het navolgende.
2.1.1
Allereerst miskent het hof in rov 3.5 aldus oordelend en door mij, HJWA, aangeduid met a t/m c, dat de vraag of er sprake is van een opzegging, moet worden getoetst aan de hand van het Haviltexcriterium, dat wil zeggen dat ook voor de vraag of [requirant 2] een opzegging heeft bedoeld en [gerequireerde] (middels zijn advocaat Keuchenius tot wie de mededeling was gericht) dat heeft begrepen, moet worden beoordeeld in het licht van de redelijkheid en billijkheid aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij niet althans niet uitsluitend de letterlijke tekst van, in casu de mededeling sec bepalend is, maar de context waarin die is gegeven alsook, de wijze waarop partijen vervolgens daaraan al dan niet invulling hebben gegeven. Indien het hof dat alles niet heeft miskend, dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het hof had die Haviltex-maatstaf, ambtshalve moeten toetsen, zo nodig ex artikel 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, zeker in het licht van het door [requirant] c.s. bij MvA gevoerde verweer op grief II van [gerequireerde] (p. 8 t/m 13):
‘Ten aanzien van hetgeen is gesteld bij Grief II
- 12.
[gerequireerde] beweert dat de rechtbank ten onrechte heef[t] beslist dat de datum van het einde van de vof moet worden gesteld op 1 november 2012. Dat zou 9 november 2011 moeten zijn. [requirante 1] stelt echter dat de Rechtbank juist heeft overwogen en besloten, om de volgende redenen.
- 13.
Hoe vaak heeft [gerequireerde] tussen de door hem beweerdelijk gestelde einddatum van 9 november 2011 (de datum van ‘het telefoongesprek’) en de aanvang van de procedure medio 2014 aangegeven dat wat hem betreft de einddatum was?
Inderdaad: nooit.
Pas achteraf, ter gelegenheid van de procedure heeft de huidige raadsman van [gerequireerde] die stelling ingenomen. Gezien de vordering die [gerequireerde] instelt heeft dat met name ook te maken met de boete van € 75.000, -- die hij —ook voor het eerst in de aangezwengelde procedures— vordert. Die boete geldt immers hoe dan ook niet indien de vof na een jaar arbeidsongeschiktheid van [gerequireerde] eindigt. Een opzet ‘pour besoin de la cause’ aldus en een standpunt dat alleen voor een beter procedureel/onderhandeling uitgangspunt is ingenomen maar niet conform de loop der feiten is.
- 14.
Los van het feit dat de boete alleen verschuldigd is als er volgens artikel 10 lid 1 van het vof-contract schriftelijk en per exploot/aangetekend is opgezegd (en die hobbel wordt niet genomen of geadstrueerd) geldt de vraag:
Kon [gerequireerde] destijds uit het telefoongesprek d.d. 9 november 2011 opmaken (want dat is de basis van de stelling van [gerequireerde]) dat de vof was opgezegd en dat dit ook overeenstemde met de wil van [requirante 1]?
Dat is duidelijk niet het geval, want anders had mr. Keuchenius (nota bene degene die het gesprek op 9 november 2011 namens [gerequireerde] deed) niet in de procedure omtrent de beslaglegging (productie OHB-3; bladzijde 5) bepleit en aldus in rechte erkend en vastgelegd:
‘(…) Nu de vof niet ontbonden is bestaat er om die reden geen grondslag voor een geldvordering tussen de vennoten.’
Daar staat niet alleen: de vof is niet beëindigd, maar ook: er is nu (in de lezing van [gerequireerde] aldus) geen vordering op [requirante 1] in dat verband. Dus ook geen boete.
- 15.
Zo zou uw Gerechtshof/de Rechtbank onverhoopt meegaan in het standpunt van [gerequireerde] dat het niet van belang is of een opzegging volgens artikel 10 lid 1 van het vof-contract is gegaan, dan geldt nog dat [requirante 1] nimmer in gebreke is gesteld en pas in de procedure deze vordering gesteld zag worden.
- 16.
Er lag niets aan in de weg dat [gerequireerde] daags na de door hem beweerdelijk gestelde opzegging van 9 november 2011 de bijbeborende vorderingen (die hij nu instelt) jegens [requirante 1] had ingesteld. Immers, hij had een advocaat en wist (zoals hij nu in de procedure beweert) waar hij aan toe was voor wat betreft de toekomst van de vof,
Eén briefje van de advocaat van [requirante 1] waarin hij destijds aan [requirante 1] had verzocht (onder een termijnstelling) schriftelijk duidelijkheid te geven omtrent zijn idee over het voortzetten van de vof was genoeg geweest om (redelijk definitief) meer duidelijkheid te krijgen, maar dat is er nooit geweest.
Niet alleen heeft [gerequireerde] dus geen enkele actie ondernomen of laten ondernemen, hij heeft [requirante 1] ook met een zinkend schip laten zitten terwijl [gerequireerde] degene was die de ‘kar moest gaan trekken’.
Er waren geen inkomsten/omzet (alleen maar problemen met oude klanten), [requirante 1] kreeg de bank (en haar deurwaarder et cetera) achter zich aan vanwege het bedrijfskrediet van bijna € 50.000, — en dat dreef hem tot uiterste frustratie (en dan zijn we weer bij het begin van dit stuk).
- 17.
Kortom: [gerequireerde] kan niet nu (in het belang van een procedure) opnieuw construeren hoe het toen gegaan is. Hij heeft dat destijds kennelijk niet als een opzegging gezien en kan dat nu niet veranderen omdat het beter uit lijkt te komen.
- 18.
De spanningen zijn hoog opgelopen maar [requirante 1] heeft nimmer de vof opgezegd medio november 2011. Uit het feitenverloop tussen november 2011 en (het aanzeggen van) de procedure door [gerequireerde] is ook nooit anders beweerd of gebeurd en [gerequireerde] heeft geen enkele actie (laten) ondernemen om anders te (doen) bewerkstelligen.
- 19.
In randnummer 23 van de memorie van grieven staat vervolgens gemeld dat [gerequireerde] naar aanleiding van het telefoongesprek op 9 november 2011 is ziekgemeid ‘vanwege de door [requirante 1] gepleegde misdrijven- en de spanningen die [gerequireerde] daarvan ondervond, zo beweert hij.
Het wordt niet duidelijk op welke ‘misdrijven’ de raadsman van [gerequireerde] doelt en in de brief die de eerdere raadsman van [gerequireerde] aan hem stuurde op 10 november 2011 (productie OHB-4) blijkt ook niet van een strafbaar feit. De kwestie waar [requirant 2] later een boete voor heeft gehad speelde pas in 2012.
Ter zijde: ook bij lezing van die brief zal uw Gerechtshof moeten concluderen dat [gerequireerde] er toen (10 november 2011) nog geenszins er van uit ging dat de vof was geeindigd, integendeel:
‘(…) [regel onleesbaar-HJWA]
Kwartaal. Na verloop van tijd kwam het gesprek in rustiger vaarwater, waarna van de zijde van de medewerkers van [requirante 1] werd gesuggereerd dat de V.O.F. kon worden ontbonden en jij ofwel op de huidige locatie [gemeente] 80 als eenmanszaak verder zou kunnen ondernemen. Er is jou gevraagd om aanstaande maandag mee te delen of je een gesprek wilt voeren over de mogelijkheden van verdere samenwerking of het verbreken van de samenwerking’
Vervolgens adviseert de advocaat om inderdaad een gesprek aan te gaan, maar [requirante 1] hoort niets meer.
- 20.
In de memorie van grieven schrijft [gerequireerde] verder dat [requirante 1] ‘een meester is in het verdraaien van de feiten’, maar hier doet hij zelf een aardige duit in het zakje, [gerequireerde] knipt en plakt namelijk zelf in de feiten en stukken dat het een lieve lust is.
Ook hier (aldus hetgeen is geschreven in rn. 23 ev van de grieven) probeert de huidige raadsman van [gerequireerde] kennelijk in het kader van de aangezwengelde procedures (het komt voor zijn idee/ onderbouwing omtrent de vorderingen beter uit) de feiten naar de hand te zetten terwijl er eerder zijdens [gerequireerde] (in rechte) anders werd gesteld en volgehouden.
- 21.
[gerequireerde] is in de administratie van de vof volledig arbeidsongeschikt gemeld per 1 november 2011. Niet per 9 november 2011 en dus ook niet vanwege het telefoongesprek op die dag (en in ieder geval niet alleen daardoor) en het daardoor opgelopen PTSS, Dat zet alle beweringen van [gerequireerde], maar ook de verklaringen van zijn psychiater over het ziekteverloop in een bijzonder merkwaardig daglicht.
[requirante 1] zuigt dat aantoonbaar niet uit zijn duim, want in productie OHB-5, bladzijde 3 (pleitnota raadsman [gerequireerde] in beslagkwestie) staat:
- ‘13.
Vanaf 1 november 2011 is [gerequireerde] volledig arbeidsongeschikt geraakt. Als productie 8 worden enige medische stukken overgelegd waaruil blijkt dat [gerequireerde] lijdt aan ernstige bum out verschijnselen. Hij is momenteel in behandeling op de PAAZ (Psychiatrische Afdeling van een A:ademisch Ziekenhuis).
- 14.
Op 9 november 2011, kort na. zijn arbeidsongeschikt worden, heeft hij zich tot een advocaat gewend, die tijdens dit gesprek telefonisch met de heer [requirant 2] contact op’
Daarentegen heeft [gerequireerde] geen bewijsbare ziekmelding van op of na 9 november 2011. Reeds onder die omstandigheden moet het standpunt van [requirante 1] voor juist worden gehouden, bij gebrek aan weerlegging en objectieve bewijzen daarvan.
Datum ziekmelden was 1 november 2011 en blijft 1 november 2011. Men kan niet later toch ziek zijn geworden op een andere datum.
- 22.
Belangrijk: [gerequireerde] stelt ten aanzien van enige mededelingen die zijn advocaat toen namens hem heeft gedaan, dat hij hem vanwege zijn ziekte/opname op dat moment niet van noodzakelijke aanwijzingen kon voorzien.
Voor zover dat verweer [gerequireerde] überhaupt kan baten, nu zijn gemachtigde eenmaal voor hem heeft gesproken, is de bewering van [gerequireerde] dat hij onwetend was (moest blijven) van wat er namens hem in de rechtszaal gezegd zou worden nonsens.
Getuige het behandelplan van de PAAZ was hij slechts 5 werkdagen per week onder behandeling. Overigens is niet duidelijk welke periode [gerequireerde] precies die (‘vrijwillige’) behandeling doormaakte. De eerste zitting in het beslag (vanwege beslag op inkomen, nl. zijn AOV1) vond getuige de beschikking d.d. 21 juni 2012 plaats op 11 juni 2012, waarbij [gerequireerde] verstek liet gaan. Vervolgens is op basis van de verhinderingen zijdens [gerequireerde] op 20 juni een nieuwe zitting geweest waarbij aldus de advocaat van [gerequireerde] namens hem het woord deed en waar bovendien zijn vrouw bij was die nergens een nuancering op het betoog plaatste. Gevoeglijk heeft [gerequireerde] inspraak gehad op wat er werd gezegd of kon hij inspraak hebben. Hij kan daaraan worden gehouden.’
en ook op basis van list verweer in de pleitnota van mr. Molenaar in appel 5 t/m 11,
Daarin wordt andermaal eraan gerefereerd dat mr. Keuchenius nota bene het door hemzelf gevoerde telefoongesprek van 9 november 2011 ook niet als een opzegging heeft beschouwd nu hij in de daaropvolgende procedure omtrent de beslaglegging (productie OHB-3 p. 5) heeft bepleit ‘(…) Nu de vof niet ontbonden is bestaat er om die reden geen grondslag voor een geldvordering tussen de vennoten.’ (pln, punt 5). Volgens mr. Keuchenius was de vof medio 2012 niet beëindigd en stelde hij ook nog eens uitdrukkelijk in rechte dat er geen vordering op [requirante 1] was (en op grond daarvan dus ook geen boete) (pln. punt 7). [gerequireerde] heeft pas achteraf, ter gelegenheid van onderhavige procedure, de stelling ingenomen dat [requirant 2] op 9 november 2011 had opgezegd, kennelijk in een poging aldus de boete van € 75.000,= te vorderen (pln, punt 8). Uit de processtukken blijkt bovendien dat [gerequireerde] deze stelling voor het eerst heeft betrokken in deze procedure, terwijl er niets aan in de weg had gelegen om daags na de beweerdelijke opzegging van 9 november 2011 [requirant] c.s. daarover aan te schrijven. Op zijn minst had [gerequireerde] c.q. zijn toenmalige advocaat dat naar voren kunnen brengen in de beslagprocedure. (pln punt 9). Niet alleen heeft [gerequireerde] na het telefoongesprek van 9 november 2011 dus geen enkele actie ondernomen of laten ondernemen, hij heeft [requirante 1] ook met een zinkend schip laten zitten terwijl [gerequireerde] degene was die ‘de kar moest gaan trekken’. Er waren geen inkomsten/omzet mee, [requirante 1] kreeg de bank achter zich aan vanwege het bedrijfskrediet van € 50.000,= en dat leidde tot teleurstellingen boosheid bij [requirant 2] (pln. punt 10). Kortom: [gerequireerde] kan niet nu opnieuw construeren hoe het toen is gegaan. [gerequireerde] en zijn advocaat hebben het telefoongesprek van 9 november 2011 kennelijk niet als een opzegging beschouw en [gerequireerde] kan dat nu niet veranderen omdat het beter uit lijkt te komen. [gerequireerde] geeft hier de feiten onjuist weer (pln. 11).
Al deze stellingen (in het bijzonder die MvA punten 13 t/m 18 en pln. appel punten 5, 7 en 11) hebben immers ondubbelzinnig de strekking dat uit de uitlatingen en gedragingen van en namens [gerequireerde] tot aan de brief van 22 januari 201410. en daaropvolgend deze procedure blijkt dat (mr Keuchenius en) [gerequireerde] het gesprek van 9 november 2011 niet hebben begrepen of opgevat als een opzegging. In dat kader is het dan ook rechtens onjuist en zonder nadere toelichting in het licht van deze stellingen onbegrijpelijk dat het hof in rov 3.5 oordeelt met de door mij-HJWA aangeduide stellingen a t/m c.
Immers los van de onbegrijpelijkheid van het oordeel11. van het hof dat de niet betwiste inhoud van de brief van mr. Keuchenius geen andere uitleg toelaat dan dat [requirant 2] op 9 november 2011 in niet voor misverstand vatbare bewoordingen heeft verklaard dat hij de vof per direct opzegt (sub a), gaat het om wat partijen over en weer uit elkaar gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden, waartoe een aanwijzing is hoe partijen daaraan invulling hebben gegeven. Ten aanzien van dat laatste is nu juist ten zeerste relevant sub c, te weten het feit dat mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 een ander standpunt heeft ingenomen, ook al was dat in een ander (kort) geding. Daartoe is dan niet relevant dat niet in geschil is dat die bewoordingen [gerequireerde] hebben bereikt en dat dit ook de bedoeling was van [requirant 2] (sub b.).
Het hof heeft dit alles in rov 3.5 (a t/m c) hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2
Het hof miskent voorts dat voor de toepassing van het Haviltexcriterium en overigens ook voor de wil-vertrouwensleer alle omstandigheden van het geval bepalend zijn, waaronder (juist) ook hoe partijen vervolgens invulling hebben gegeven aan bepaalde rechtshandeling of overeenkomst. Voor wat dat laatste betreft is juist, anders dan het hof in rov 3.5 in fine oordeelt (door mij-HJWA aangeduid sub c) weldegelijk van belang dat mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 een ander standpunt heeft ingenomen12.. Immers als [gerequireerde] en zijn advocaat er bijna een jaar later in een andere procedure nog steeds van uitgaan dat de vof voort bestaat (zie hierboven in deze dagvaarding punten 1.5 en 1.6 in samenhang met de hierboven in onderdeel 2.1.1 geciteerde punten 13 t/m 18 van de MvA en geparafraseerde punten 5 t/m 11 van de pleitnota van mr. Molenaar in appel) dan is kennelijk het gesprek van 9 november naast niet als zodanig bedoeld, gelet op de in die brief aangehaalde verdere correspondentie met medewerkers van [requirant] c.s. die dag (zie ook MvA punt 19 en het citaat uit die brief van 9 november 2011 van mr. Keuchenius) door [gerequireerde] in elk geval niet begrepen. In dat verband getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof desalniettemin de mededelingen in dat telefoongesprek alsnog (met terugwerkende kracht) de kracht van een opzegging toedicht, althans is dat oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1.3
Althans is gelet op dat andersluidende standpunt van mr. Keuchenius in rov 3.5 (sub c) (zie hierboven in deze dagvaarding punten 1.5 en 1.6 in samenhang met de hierboven geciteerde punten 13 t/m 18 van de MvA en geparafraseerde punten 5 t/m 11) onbegrijpelijk dat het hof oordeelt in rov 3.5 (sub a), te weten dat de niet betwiste inhoud van de brief van mr. Keuchenius geen andere uitleg toelaat dan dat [requirant 2] op 9 november 2011 in niet voor misverstand vatbare bewoordingen heeft verklaard dat hij de vof per direct opzegt. Dit nog daargelaten dat uit de door het hof in rov 3.5 (sub a) bedoelde passages uit de brief van mr. Keuchenius van 10 november 2011 niet volgt en mr. Keuchenius er kennelijk evenmin van uitging dat [requirant 2] zich daadwerkelijk op 9 november 2011 heeft willen binden aan die rechtsgevolgen die het hof als vaststaand aanneemt en toewijst, te weten niet alleen een opzegging met onmiddellijke ingang in weerwil van het schriftelijkheidsvereiste, maar ook verbeurte van € 75.000,= boete. Dit oordeel van het hof is dan ook zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
De brief van 9 november 2011, vormt bovendien een verslag van een aantal gesprekken op 9 november 201113., waarbij, zoals hierboven uit de citaten onder punt 1.5 blijkt, [gerequireerde] nu juist overwoog om tot een gesprek te komen over voortzetten of beëindigen, zodat reeds daaruit juist het tegendeel volgt van wat het hof onder a aannccrnt c.q. vaststelt. Dit volgt ook uit het feit dat die gesprekken werden overwogen na een telefoontje van twee medewerkers van [requirante 1] met de vraag of [gerequireerde] de samenwerking wenste voort te zetten. Kortom, noch [requirant 2] heeft bedoeld, noch Keuchenius en [gerequireerde] hebben begrepen dat [requirant 2] op 9 november 2011 per direct heeft willen opzeggen. Een andersluidende uitleg van de brief van 10 november 2011 door het hof in rov 3.5 is dan ook zonder toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1.4
Ook uit de kennelijk door het hof daarvoor in rov 3.5 (sub a) in overweging genomen woorden voigt niet, althans niet zonder meer een bedoeling van opzegging door [requirant 2]. Voorts is onbegrijpelijk dat het hof in rov 3.5 (sub b) oordeelt dat niet valt in te zien waarom [requirant 2] die bewoordingen redelijkerwijs niet mocht opvatten als een opzegging van de vof. Uit het verslag van mr. Keuchenius volgt immers dat [requirant 2] erg boos was, zich ‘bedrogen’ en ‘bestolen’ voelde en kennelijk behoefte had aan een gesprek met [gerequireerde] zelf waarin dat kon worden uitgesproken. Verder blijkt uit het verslag van mr. Keuchenius in de brief van 10 november 2011 dat [requirant 2] kennelijk zó ontstemd was dat hij het gesprek heeft moeten beeindigen. [requirant] c.s. voert aan dat [requirant 2] zwaar geïrriteerd was en dat de vraag zich opdringt of hij in de gemoedstoestand zoals deze uit de brief van Keuchenius blijkt wel in staat was om zijn wil te bepalen. [requirant] c.s. voert aan dat Keuchenius zelf schrijft dat een behoorlijk gesprek niet mogelijk was. [requirant] c.s. voert aan dat hij in die emotionele toestand emotionele uitlatingen heeft gedaan als ‘hij nu de tent op slot draait’ en ‘het over is nu [gerequireerde] een advocaat inschakelt’ en [gerequireerde] ‘de verkeerde voor zich heeft’. De vraag dringt zich dan ook op, zoals [requirant] c.s. bij pleitnota van mr. Molenaar punt 3 in appel stelt of [requirant 2], gezien zijn door mr. Keuchenius beschreven gemoedstoestand, wel in staat was om zijn wil te bepalen en of [gerequireerde] [requirant 2] aan die ‘opzegging’ mag houden (pleitnota in appel van mr. Molenaar punten 3 en 4). Aldus heeft [requirant 2] dus ook ontkend dat hij de bedoeling heeft gehad toen de vof op te zeggen. Ook deze stalling laat het hof in rov 3.5 en ook overigens geheel onbesproken, zodat ook op dit punt het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
2.1.5
Daarnaast is ook hetgeen ter zake van rov 3.5 (sub b), te weten dat niet in geschil is dat die bewoordingen [gerequireerde] hebben bereikt en dat dit ook de bedoeling was van [requirant 2] en dat niet valt in te zien waarom [requirant 2] die bewoordingen redelijkerwijs niet mocht opvatten als een opzegging van de vof rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Allereerst is onbegrijpelijk waarom [requirant 2] die bewoordingen redelijkerwijs niet mocht opvatten als een opzegging. [requirant 2] was immers de zender van het bericht en Keuchenius en vervolgens [gerequireerde] de ontvanger.
Indien we ervan uitgaan dat het hof met deze schuingedrukte aanduiding [requirant 2] daadwerkelijk [requirant 2] heeft bedoeld, dan gaat het hof bovendien voorbij aan de punt 3 van de pleitnota van mr. Molenaar in appel waarin hij aangeeft dat uit de verslaglegging van mr. Keuchenius de vraag kan worden gesteld of [requirant 2] gezien zijn gemoedstoestand wel in staat was op dat moment zijn wil te bepalen.
Indien echter de schuingedrukte aanduiding [requirant 2] in rov 3.5 (sub b) als een verschrijving moet worden beschouwd en het hof in werkelijkheid [gerequireerde], heeft bedoeld zodat die zin aldus moet worden gelezen als dat het hof oordeelt dat niet valt in te zien waarom [gerequireerde] die bewoordingen redelijkerwijs niet mocht opvatten als een opzegging van de vof, dan is dit oordeel gelet op het hierboven in onderdeel 2.1.1 en 2.1.2 gestelde rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, nu [gerequireerde] die mededeling niet heeft opgevat als een opzegging, zoals blijkt uit de in rov 3 (sub c) de uitlating van mr. Keuchenius op 20 juni 2012.
In beide lezingen geldt bovendien het volgende. Het moge zo zijn dat [requirant 2] door de advocaat van [gerequireerde] te woord te staan daarmee ook heeft beoogd dat wat hij tegen die advocaat heeft gezegd zou worden doorverteld aan [gerequireerde], maar nog altijd is daarnaast bepalend hetgeen [requirant 2] heeft bedoeld, ook wat [gerequireerde] (via mr. Keuchenius) heeft beerepen en dat was alles behalve een onmiddellijke opzegging per die datum. Zoals hierboven in deze dagvaarding onder 1.5 en 1.6 is vermeld en geciteerd in samenhang met hetgeen is aangevoerd bij MvA punt 13 t/m 18 en de pleitnota van mr. Molenaar punt 5 t/m 11 (zie onderdeel 2.1.1) volgt uit niets dat mr. Keuchenius en [gerequireerde] die mededeling van [requirant 2] op 9 november 2011 als een opzegging hebben opgevat. Integendeel. Bijna een jaar later, op 20 juni 212, roept, naar in cassatie vaststaat gelet op rov 3.5 in fine (sub c), mr Keuchenius nog dat de vof niet is ontbonden en dat [gerequireerde] nog aanspraak maakt op voorschotten. In dat kader getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op 149 Rv en is het in het licht van voornoemde stellingen bij MvA punt 13 t/m 18 en pleitnota mr. Molenaar punt 5 t/m 11 onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof desalniettemin een opzegging vaststelt, die bovendien tot gevolg heeft dat door [requirante 1] een boete van € 75.000,= zou worden verbeurd.
2.1.6
Voorts is rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov 3.5 (sub c), te weten het oordeel van het hof dat het feit dat mr. Keuchenius ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 juni 2012 een ander standpunt heeft ingenomen, daaraan niet in de weg staat omdat dit een ander geding was en bovendien een kort geding. Het hof miskent hierbij dat, gelet op de hierboven geciteerde punten 13 t/m 18 uit de MvA en geparafraseerde stellingen uit de pleitnota van mr. Molenaar punt 5 t/m 11 in onderdeel 2.1.1 dat [requirant] c.s. daarmee (ook) hebben aangegeven dat mr. Keuchenius en [gerequireerde] die bewuste uitlatingen van [requirant 2] op 9 november 2011, zoals weergegeven in de brief van 10 november 2011 niet hebben opgevat en begrepen als een opzegging, zodat ook uit dien hoofde er geen sprake was van daartoe strekkende rechtshandeling, ook al hebben de mededelingen van [requirant 2] op zichzelf [gerequireerde] via mr. Keuchenius wel bereikt. Dat [requirant] c.s. zich (ook) heeft beroepen (in punt 6 van de pleitnota in appel) op een gerechtelijke erkentenis14. doet daaraan niet af, nu, zoals onder meer in onderdeel 2.1.1 en 2.1.2 is aangevoerd, het hof, zo nodig met aanvulling van de rechtsgronden ex artikel 25 Rv had moeten oordelen wat partijen over en weer uit elkaars uitlatingen en gedragingen hebben mogen afleiden, waarbij een aanwijzing is hoe partijen vervolgens daaraan invulling hebben gegeven. Vast staat de door het hof in rov 3.5 (sub c) vastgestelde uiting van mr Keuchenius op 20 juni 2012, waaruit volgt dat [gerequireerde] en Keuchenius de uiting van [requirant 2] op 9 november 2011 niet als een opzegging hebben ervaren. Het is dan ook rechtens onjuist, dan wel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rov 3.5 in weerwil daarvan een rechtsgevolg aanneemt dat als zodanig niet is geëffectueerd, nog daargelaten dat die uiting niet als zodanig was bedoeld.
2.1.7
Het slagen van één van de voormelde klachten vitiëert ook rov. 3.6 (sub d) dat op rov 3.5 voortbouwt, alsmede rov 3.7 t/m 4.
Rechtsgeldige opzegging in strijd met schriftelijkheidsvereiste?
2.2
Het hof gaat in rov. 3.6 (sub d zie onderdeel 2.1)15., dat het vereiste in artikel 10 lid 1 van het vof-contract niet in de weg staat aan een niet voorgeschreven en dus onregelmatige wijze van opzegging zolang, zoals hier het geval, de bewoordingen maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt (in de zin van artikel 3:33 en 3:35 BW) en waar het dus een rechtsgeldige opzegging aanneemt in weerwil van artikel 10 lid 1 expliciet opgenomen vereiste van schriftelijkheid, eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.2.1
Volgens J.M. Blanco de Fernàndez in Tekst en Commentaar Ondernemingsrecht bij artikel 7A:1686 BW:
‘Tenzij anders overeengekomen is, is de opzegging vormvrij. Schending van een voorgeschreven vorm maakt de opzegging ongeldig(…).’
Een voorschrift voor een bepaalde vorm voor het aangaan en voor het opzeggen van een samenwerking, zoals die in het verband van een vennootschap onder firma is er nu juist voor bedoeld om discussies als de onderhavige zoveel mogelijk te voorkomen.16. Contracten zoals die waarbij een vennootschap onder firma wordt afgesloten worden nog al eens in de praktijk uitgevoerd door niet-juristen. In dat kader dienen bepalingen met betrekking tot vormvereisten ook ter bescherming van partijen en ter voorkoming van misverstanden, zoals de onderhavige, waarbij er bovendien evident sprake is van een ‘opzegging’ die zou hebben plaatsgevonden tussen een juridische leek en een advocaat, die geacht wordt deskundig te zijn en weet of moet weten dat de hevig geëmotioneerde partij te anderen zijde van de telefoonlijn, wellicht niet alle implicaties van wat hij zegt op dat moment volledig op zijn netvlies heeft.17.
Zeker nu datzelfde schriftelijke contract een boete bepaalt voor opzegging van € 75.000,= indien die binnen vijf jaar geschiedt (zie hierboven in punt 1.3 van deze dagvaarding artikel 2.3), welke boete het hof dan ook in rov 3.7 en het dictum ten onrechte toewijst, zie onderdeel 2.3, is rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof deze contractuele bepaling in rov 3.6 zonder meer en zonder nadere motivering buiten beschouwing laat. Verbintenissen uit overeenkomst dienen eenvoudig te worden nagekomen en contractuele afspraken gelden onverkort tussen partijen, behoudens, door het hof niet aangenomen buitengewone omstandigheden. Dat klemt temeer daar, zoals in onderdeel 2.1 wordt betoogd, [gerequireerde] en zijn advocaat op 20 juni 2012 hebben aangevoerd dat de vof niet was ontbonden en dat partijen geen aanspraken hebben jegens elkaar, terwijl er thans — met terugwerkende kracht — met terzijdelating van en uitdrukkelijke bepaling in artikel 10.1 dat opzegging schriftelijk dient te geschieden, door het hof wordt geoordeeld dat het vereiste in artikel 10 lid 1 van het vof-contract niet in de weg staat aan een niet voorgeschreven en dus onregelmatige wijze van opzegging zolang, zoals hier volgens het hof het geval, de bewoordingen maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt (in de zin van artikel 3:33 en 3:35 BW).
Het hof miskent aldus oordelend, hetgeen al in onderdeel 2.1 is aangevoerd in het bijzonder dat uit rov 3.5 (sub c) nu juist volgt dat er geenszins duidelijke op opzegging van de vof gerichte bewoordingen zijn gebezigd, nu noch mr. Keuchenius, noch [gerequireerde] dat vervolgens zo hebben opgevat18., alsook het feit dat verbintenissen uit overeenkomst dienen te worden nagekomen en contractuele afspraken tussen partijen onverkort gelden. Althans motiveert het hof in dit geval volstrekt onvoldoende dat en waarom daar in het onderhavige geval van het contractueel bepaalde vereiste van schriftelijkheid zou moeten en kunnen worden afgeweken.
Althans is het oordeel dat deze bepaling niet zou gelden, althans is het oordeel in rov 3.6 zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Juist in situaties waar op een formele rechtshandeling in een contract een forse boete staat dient een schriftelijkheidsvereiste als een waarborg tegen kwesties als de onderhavige en kan [requirant] c.s. dan ook ter afwering van die boete een beroep doen op dat schriftelijkheidsvereiste. Het hof heeft dat alles in rov 3.5 en 3.6 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.2
In het kader van het onder 2.2.1 gestelde getuigt het dan tevens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rov 3.6 overweegt dat het vereiste in artikel 10 lid 1 van het vof contract niet in de weg staat aan een niet voorgeschreven en dus onregelmatige wijze van opzegging zolang, zoals hier het geval, de bewoordingen maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt artikel in de zin van artt. 3:33 en 3:35 BW. Aldus zou het enige vereiste zijn om een schriftelijke overeenkomst dat bepaalt dat een opzegging schriftelijk zou moeten gebeuren kunnen worden omzeild indien de mondelinge mededeling maar duidelijk geschiedt? Een dergelijke eis kent het recht niet. Het oordeel van het hof komt er de facto op neer dat partijen overeenkomsten eenvoudig naast zich neer kunnen leggen en zich naar believen op hen welgevallige uitingen daarbuiten kunnen beroepen, óók, wanneer zij daar aanvankelijk nog een andere betekenis aan hebben gegeven en klaarblijkelijk een bepaalde mededeling niet als opzegging hebben aangemerkt. Het oordeel komt er ook op neer dat een opzegging achteraf ergens in ‘gelezen’ kan worden, waarna alsnog een contractuele bepaling die schriftelijkheid vereist zijn werking verliest. Dit alles getuigt hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is in elk geval zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het hof miskent bovendien dat het dan niet gaat om een onregelmatige opzegging, maar om een ongeldige opzegging die dus zonder rechtsgevolg is. Indien het hof dat alles niet heeft miskend in rov 3.6 heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
Dit nog daargelaten dat ook het oordeel ‘zolang de bewoordingen voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt’ in rov 3.6 voortbouwen op rov. 3.5 en om redenen zoals in onderdeel 2.1 weergegeven, reeds rechtens onjuist en onbegrijpelijk is. Immers, uit het enkele feit dat op 20 juni 2012 door mr. Keuchenius namens [gerequireerde] er nog blijk van wordt gegeven van het feit dat die bewoordingen niet zijn opgevat als een opzegging, dan volgt daaruit hetzij dat die niet voldoende duidelijk zijn voor wat betreft de vraag of daarmee ook een opzegging van de vof wordt bedoeld, hetzij miskent het hof dat voor de vraag of een mededeling rechtsgevolg heeft bepalend is hoe die op het moment dat die wordt gedaan is opgevat, mede in het licht hoe partijen daaraan in het vervolg invulling hebben gegeven. Het hof heeft dit alles hetzij in rov 3.5 en 3.6 (en ook rov 3.7 dat daarop voortbouwt voor wat betreft de gestelde ‘duidelijkheid’ van de mededeling op 9 november 2011) miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Op onderdeel 2.1 en 2.2 voortbouwende klachten
2.3
Het slagen van één of meer van de bovenstaande klachten van onderdeel 2.1 en/of 2.2 vitiëert ook rov. 3.6 voor wat betreft het oordeel dat grief II slaagt en rovv. 3.7 t/m 3.9 en het dictum. In het bijzonder vitiëert dit ook het oordeel in rov. 3.7, waarin het hof oordeelt:
‘Het slagen van grief II betekent dat ook grief III doelt treft. De boete van art. 10 van de vennootschapsakte heeft kennelijk de strekking de wederpartij (deels) schadeloos te stellen in geval van een opzegging binnen vijfjaar. Een redelijke uitleg brengt mee dat als bij een regelmatige opzegging al aanspraak kan worden gemaakt op schadevergoeding van € 75.000, dit evenzeer — zo niet te meer moet gelden in geval van een onregelmatige opzegging als waar het hier om gaat. Van de kant van [requirant 2] is daar slechts tegen ingebracht dat het voor een regelmatige opzegging afgesproken schriftelijkheidsvereiste de duidelijkheid dient. Niet echter is in geschil dat de uitlating van [requirant 2] tegenover mr. Keuchenius op zichzelf niets aan duidelijkheid te wensen overliet.’
alsmede rov 3.9 en het dictum. Indien er immers geen sprake is van een (geldige) opzegging is er ook geen enkele grondslag voor de contractuele boete van € 75.000,=,. Overigens is het oordeel dat niet in geschil is dat de uitlating van [requirant 2] tegenover mr. Keuchenius op zichzelf niets aan duidelijkheid te wensen overliet, onbegrijpelijk in het licht van de in onderdeel 2.1.1 aangehaalde stellingen van de punten 13 t/m 18 van de MvA en punt 5 t/m 11 in appel in combinatie met rov 3.5 sub c, waaruit telkens volgt dat mr. Keuchenius en [gerequireerde] in de periode volgend op dat gesprek en ten tijde van de behandeling van het verzoek van [requirante 1] tot het leggen van conservatoir beslag van mening waren dat er geen opzegging had plaatsgevonden omdat mr. Keuchenius stelt in zijn pleitnota dat de vof niet is ontbonden en partijen dus over en weer niets verschuldigd zijn. Hoe kan iets nu in de visie van het hof aan duidelijkheid niets te wensen overlaten indien partijen daarin niet dat hebben gelezen en begrepen wat het hof daarin wel leest. Dat had het hof dan op zijn minst nader moeten toelichten, zodat het oordeel bovendien onvoldoende gemotiveerd is.
Het hof heeft beslist zonder het opmaken van een proces verbaal en weigert dat alsnog te verstrekken
2.4
Het hof heeft uitspraak gedaan zonder dat op voorhand het proces-verbaal voorhanden was en zonder dat partijen zich daarop op voorhand over kunnen uitlaten. De steller van dit middel heeft in onderhavige zaak op 9 december 2016 het proces-verbaal opgevraagd met het navolgende verzoek:
‘Voor het door ons uit te brengen cassatieadvies in bovengenoemde zaak dienen wij te beschikken over het proces-verbaal van de zitting van 7 juni 2016 met zaaknummer 200.169.703/01.’
Op 12 december 2016 heeft het gerechtshof daarop geantwoord:
‘Geachte heer, mevrouw,
Partijen hebben geen recht op afgifte van een proces-verbaal van de pleitzitting. Een proces-verbaal wordt alleen opgemaakt als een partij daarbij een bijzonder belang heeft. In dit geval is dat bijzondere belang onvoldoende duidelijk gemaakt.’
Steller van het middel heeft vervolgens na ontvangst van deze brief contact opgenomen met de betrokken medewerker van het hof Amsterdam en daaruit bleek dat dit beleid is, hetgeen verklaart dat ik in een andere zaak een brief met identieke inhoud ontving. Deze (gebleken) gang van zaken leidt tot de navolgende klachten tegen het arrest á quo, in het bijzonder tegen de rovv 3.5 t/m 4 daarvan.
2.4.1
Op grond van art. 88 derde lid jo. art. 353 lid 1 Rv dient ook de appelrechter van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal op te maken dat na voorlezing door de rechter en door de griffier, alsmede door partijen wordt ondertekend. Artikel 91 jo. 353 Rv bepaalt dat ook de griffier van de appelrechter zo spoedig mogelijk een afschrift van het proces-verbaal c.q. de processen-verbaal indien het er meer zijn aan de eiser en de verschenen gedaagde doet toekomen. Aldus getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het hof deze verplichting tot het tijdig opstellen van het proces-verbaal klaarblijkelijk miskend, en heeft het hetzij, daarmee ook bij het wijzen van het arrest, zodat ook hierom het arrest van het hof niet in stand kan blijven. Uit de brief van 12 december 2016 van het gerechtshof Amsterdam blijkt immers zonneklaar dat er geen proces-verbaal is opgesteld en dat dit ‘alleen wordt opgemaakt als een partij daarbij een bijzonder belang heeft’, hetgeen strijdig is met artikel 88 jo. 353 lid 1Rv.
2.4.2
Voorts is ook rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat het uitbrengen van een cassatieadvies geen ‘bijzonder belang’ oplevert voor een procespartij en dat derhalve het verzoek daartoe bij brief van 9 december 2016 onvoldoende is onderbouwd. Uit HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR2015:3336 volgt immers het tegendeel:
‘Ingevolge art. 279 lid 4 Rv wordt van het ter mondelinge behandeling verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal opgemaakt. Art. 290 lid 2 Rv bepaalt dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal verstrekt aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Deze voorschriften strekken onder meer ertoe dat de verzoeker of een belanghebbende de inhoud van een proces-verbaal kan betrekken bij zijn beslissing of en, zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel zal instellen. Dit brengt mee dat het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal niet afhankelijk mag worden gesteld van het al dan niet zijn ingesteld van een rechtsmiddel. Aan een verzoek tot afgifte van een proces-verbaal door een advocaat die verklaart daaraan behoefte te hebben omdat wordt overwogen een rechtsmiddel tegen de beslissing in te stellen, dient dan ook onverwijld te worden voldaan.’
Dat het hier in HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR2015:3336 gaat om een rekestprocedure doet voor de rechtsvraag niet ter zake: in zowel dagvaardingszaken als rekestzaken is het voor een cassatieadvies, alsook voor het nadien eventueel opstellen van een cassatiemiddel van (groot) belang dat een party ook op de hoogte is van hetgeen er ter zitting is besproken — buiten datgene wat door middel van een pleitnota is voorgedragen — en wat de rechter mede tot het debat is gaan rekenen. Bij gebreke van een tijdig en deugdelijk proces-verbaal (en onder deugdelijk wordt verstaan een proces-verbaal dat niet alleen maar vermeldt dat partijen aanwezig waren, hebben gepleit, gere- en dupliceerd, maar dat op een zodanige wijze verslag doet van het verhandelde ter zitting dat voor partijen en de hogere rechter is na te rekenen wat er daadwerkelijk ter zitting is gedebatteerd) is het procesdossier voor (een appellerende of) een cassatieadvocaat een ‘black-box’. In cassatie dadelijk de gronden waarop dat rechtsmiddel is gebaseerd, moeten worden aangevoerd. In dat kader is een inhoudelijk proces verbaal een essentieel onderdeel van het procesdossier omdat het een weergave bevat van datgene wat er ter zitting over en weer is gesteld en betwist en het ook als zodanig deel uitmaakt van datgene, waarop de rechter zijn oordeel baseert. In dat kader is het dus ook in dagvaardingszaken noodzakelijk dat een proces-verbaal onverwijld wordt afgegeven aan een advocaat die verklaart daaraan behoeft te hebben en dient dat p-v, althans de inhoud daarvan, niet afhankelijk te worden gesteld van een motivering van het verzoek. Het hof heeft dit alles hetzij miskend hetzij heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Ook hierom kan het aangevallen arrest niet in stand blijven.
2.4.3
Bovendien dienen in het kader van artikel 88 Rv jo. 353 lid 1 Rv alsook op basis van 6 EVRM en 19 Rv procespartijen in de gelegenheid te worden gesteld zich over de inhoud van het p-v uit te laten dat ex artikel 91 Rv aan partijen op verzoek dient te worden verstrekt, alvorens op grond daarvan een uitspraak wordt gedaan en dient dit p-v, anders dan het exemplaar dat bij brief van 14 oktober 2016, een adequate weergave van de door partijen ingenomen standpunten en weren te geven. In dat kader verdient het aanbeveling indien dat p-v in het bijzijn van partijen wordt opgemaakt en in concept voorgehouden, zodat eventuele onjuistheden en/of onvolledigheden dadelijk kunnen worden gecorrigeerd. Bij gebreke daarvan bestaat een gerede kans dat de rechter in casu het hof feiten en omstandigheden aan het arrest ten grondslag legt waarover partijen zich niet meer hebben kunnen uitlaten. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.4.4
[requirant] c.s. behoudt zich het recht voor om de middelen nader aan te vullen indien en voor zover het proces-verbaal alsnog beschikbaar wordt.
2.5
Met het oog op de vernietiging en verwijzing acht [requirant] c.s. het van belang om tevens een klacht te formuleren tegen de feitenvaststelling in rov. 31 sub (v). Zoals hierboven sub 1.4 aangehaald oordeelt de rechtbank in rov 4.7 dat [gerequireerde] zich op 1 november 2011 heeft ziek gemeld en dat grief 1 als zodanig niet tegen die datum opkomt, zodat het hof daarvan, gelet op artikel 149 Rv had moeten uitgaan en dit feit als vaststaand moeten aannemen. Het hof laat dit dan ook ten onrechte bij de feiten in rov 3.1 sub (v) in het midden, althans treedt buiten het debat van partijen, door in de eerste volzin te oordelen dat [gerequireerde] zich ‘in november 2011 heeft ziek gemeld’, hetgeen ook nog een latere datum kan impliceren dan 1 november 2011. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven, hetzij heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uw Raad kan dit zelf afdoen.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 80,42
DEURWAARDER
[mijn requirante kan de BTW verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑01‑2017
Conclusie van antwoord p. 8 sub i en MvA punt 8.
Zie ook pleitnota mr. Keuchenius d.d. 20 juni 2012 overgelegd als OHB 3 bij MvA punt 13: ‘Vanaf 1 november 2011 is [gerequireerde] volledig arbeidsongeschikt geraakt. Als productie 8 worden enige stukken overgelegd waaruit blijkt dat [gerequireerde] lijdt aan ernstige burn-out verschijnselen (…)
Het hof laat dit dan ook ten onrechte bij de feiten in rov 3.1 sub (v) in het midden door in de eerste volzin te oordelen dat [gerequireerde] zich ‘in november 2011 heeft ziek gemeld’. Nu dit oordeel in appel niet inhoudelijk bestreden is had het hof gelet op artikel 149 Rv daarvan als vaststaand moeten uitgaan.
Volgens de als productie OHB-3 overgelegde pleitnota van mr. Keuchenius d.d. 20 juni 2012 zou hij dat hebben gedaan op 9 november 2011.
Overgelegd als productie 4 bij inleidende dagvaarding in de zaak van [gerequireerde] tegen [requirant] c.s. en als productie OHB-4 bij MvA.
Overgelegd bij MvA als OHB-3.
Bijlage bij productie 15 bij inleidende dagvaarding.
Overgelegd als productie 15 bij inleidende dagvaarding.
Tegen het oordeel dat er geen sprake was van een gerechtelijke erkentenis of gezag van gewijsde wordt niet opgekomen.
Zie rov 3.1 sub (vii) van het arrest à quo.
Zie hierna onderdeel 2.1.3 en 2.1.4.
Zie hierboven ook geciteerd in deze cassatiedagvaarding in 1.6
Zie ook de MvA punt 19, dat daaruit ook citeert.
Tegen de afwijzing in rov 3.5 [requirant] c.s. als zodanig niet opkomt.
In samenhang met rov. 3.5 (sub a t/m c zie onderdeel 2.1).
MvA p. 4 punt 3 bovenaan.
Vgl. pleitnota in appel mr. Molenaar punt 3.
Zie het onder 2.1.1 geciteerde MvA punten 13 t/m 18 en 22 en de pln. mr. Molenaar in appel 5 t/m 11 en deze dagvaarding punten 1.5 en 1.6.