RvdW 2020/925
Vermogensrecht. Verjaring; vordering op vof en vennoten; afzonderlijke stuiting verjaring nodig?; uitleg van jegens vof afgelegde stuitingsverklaring (art. 3:317 BW).
HR 17-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1315
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17 juli 2020
- Magistraten
Mrs. C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron, H.M. Wattendorf
- Zaaknummer
19/01094
- Conclusie
A-G mr. T. Hartlief
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Ondernemingsrecht / Personenvennootschappen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2020:1315, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑07‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:97, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2019
- Wetingang
Art. 3:37 lid 3, art. 3:317 BW
Essentie
Vermogensrecht. Verjaring; vordering op vof en vennoten; afzonderlijke stuiting verjaring nodig?; uitleg van jegens vof afgelegde stuitingsverklaring (art. 3:317 BW).
Samenvatting
Een schuldeiser van een vof kan zijn vordering zowel geldend maken tegen de gezamenlijke vennoten (‘tegen de vof’), als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Uit het feit dat sprake is van twee samenlopende vorderingsrechten van de vennootschapscrediteur, volgt dat de daarmee verbonden rechtsvorderingen op de gezamenlijke vennoten en op een individuele vennoot elk afzonderlijk verjaren. Verklaringen ‘jegens de vof’, waaronder een stuitingsverklaring als bedoeld in art. 3:317 BW, zijn verklaringen gericht tot de gezamenlijke ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.