HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. Jac. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons ([A]/Dexia). Ik maak van de gelegenheid gebruik erop te wijzen dat onder 3.5 van mijn conclusie bedoeld is te verwijzen naar het bij 3.2 (niet 2.2) onder (i) bedoelde oordeel van de rechtbank.
HR, 19-05-2017, nr. 15/04201
ECLI:NL:HR:2017:936, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-05-2017
- Zaaknummer
15/04201
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Financieel recht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:936, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:358
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:972, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:6953, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1075
ECLI:NL:PHR:2017:358, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:936
ECLI:NL:PHR:2016:1075, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:936
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑11‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2014
- Wetingang
art. 88 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 89 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 52 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 305a Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 316 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 907 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 908 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 1015 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2018/305 met annotatie van J. Hijma
JIN 2017/119 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
TvPP 2017, afl. 4, p. 145
NTHR 2017, afl. 4, p. 188
JOR 2017/197 met annotatie van mr. T.M.C. Arons
JOR 2017/197 met annotatie van mr. T.M.C. Arons
Uitspraak 19‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Effectenlease-overeenkomst. Geldt voor het Dexia Aanbod het toestemmingsvereiste van art. 1:88 BW? Belang bij antwoord op die vraag? Verjaring van de vordering tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst; beroep op stuiting van de verjaring door een collectieve actie, indien men niet is aangesloten bij de rechtspersoon die de collectieve actie is begonnen; HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 ([A]/Dexia). Op welk moment eindigt de stuitende werking van de collectieve actie en vangt de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden aan? Uitleg van de ‘Duisenberg-regeling’. Ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen de echtgenote en van het incidentele beroep van laatstgenoemde.
Partij(en)
19 mei 2017
Eerste Kamer
15/04201
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E.H. van Staden ten Brink, thans mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
1. De vennootschap naar buitenlands recht VÄRDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,gevestigd te Dublin, Ierland,
VERWEERSTER in cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.M. Hermans en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. E.H. van Staden ten Brink, thans mr. A.C. van Schaick.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] , Värde en [verweerster 2] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 235824\CV EXPL 08-3963 van de kantonrechter te Emmen van 2 september 2009 en 1 september 2010;
b. de arresten in de zaak 200.079.281/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014 en9 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerster 2] heeft geconcludeerd tot referte en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Värde heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep. De cassatiedagvaarding, de conclusies van antwoord en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie en de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot niet-ontvankelijkheid van het principale cassatieberoep voor zover het is ingesteld tegen [verweerster 2] en voorts in het principale en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 30 maart 2017 op de aanvullende conclusie gereageerd. De advocaat van Värde heeft bij brief van 31 maart 2017 op de aanvullende conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep
Het principale cassatieberoep van [eiser] is gericht tegen Värde en [verweerster 2] . Nu [verweerster 2] evenwel samen met [eiser] geïntimeerde was in het door Värde ingestelde hoger beroep, is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen [verweerster 2] (HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1554, NJ 2003/658). Om dezelfde reden is [verweerster 2] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde incidentele beroep. Weliswaar kon zij als gevoegde partij aan de zijde van [eiser] , respectievelijk als tussengekomen partij, binnen de daarvoor geldende cassatietermijn zelfstandig cassatieberoep tegen Värde instellen, maar dat heeft zij nagelaten.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft tussen 1998 en 2000 effectenleaseovereenkomsten gesloten met respectievelijk Legio Lease B.V. en Bank Labouchere N.V. [verweerster 2] , de echtgenote van [eiser] , heeft de overeenkomsten niet mede ondertekend.
(ii) De effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd.De opbrengst van de verkoop van de aandelen was ontoereikend om de leningen af te lossen, zodat sprake is van een restschuld.
(iii) Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) heeft als rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. (op haar beurt de rechtsopvolgster onder algemene titel van Legio Lease B.V.) op 22 maart 2003 met [eiser] een zogenoemde Overeenkomst Dexia Aanbod (hierna: Dexia Aanbod) gesloten. [verweerster 2] heeft deze overeenkomst niet mede ondertekend.
(iv) Dexia heeft haar vordering op [eiser] gecedeerd aan Värde. Van die cessie is aan [eiser] mededeling gedaan bij brieven van 10 januari 2008.
4.2.1
In dit geding vordert Värde van [eiser] betaling van een bedrag van in hoofdsom € 4.220,55. Voor zover in cassatie nog van belang, legt zij aan haar vordering ten grondslag dat de effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd met een restschuld, waarvoor partijen een minnelijke regeling hebben getroffen in de vorm van het Dexia Aanbod. De verplichtingen die uit het Dexia Aanbod voortvloeien zijn door [eiser] niet voldaan.
[verweerster 2] heeft zich gevoegd aan de zijde van [eiser] en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Värde, op de grond dat zij de effectenleaseovereenkomsten met een beroep op art. 1:89 BW in verbinding met art. 1:88 BW buitengerechtelijk heeft vernietigd. Voorts heeft [verweerster 2] als tussenkomende partij gevorderd Värde te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen in het kader van de onderhavige overeenkomsten door [eiser] aan Värde dient te worden betaald.
4.2.2
De kantonrechter heeft het beroep op de buitengerechtelijke vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten aanvaard en de vordering van Värde afgewezen. De vordering van [verweerster 2] heeft de kantonrechter bij gebrek aan belang afgewezen.
4.2.3
Het hof is tot het oordeel gekomen dat [verweerster 2] de effectenleaseovereenkomsten niet binnen de verjaringstermijn heeft vernietigd. Daartoe heeft het in zijn tussenarrest onder meer overwogen:
“6.4 [eiser] voert aan dat [verweerster 2] vanaf 29 december 2002 de door de Stichting Eegalease tegen Dexia gevoerde procedure volgde. Toen in die zaak op 25 augustus 2004 uitspraak werd gedaan, heeft [verweerster 2] , gesterkt in haar mening, nogmaals een vernietigingsbrief aan Dexia gestuurd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de door de Stichting Eegalease gevoerde rechtszaak voor alle eega's van afnemers van effectenleaseovereenkomsten alle mogelijke vorderingen in verband met die overeenkomsten op de voet van artikel 3:316 BW de eventuele verjaring heeft gestuit en geschorst tot de dag na de dag waarop de laatste uitspraak in die zaak onherroepelijk is geworden. Op die dag begint een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar, zodat de verjaring op zijn vroegst kan zijn voltooid na 25 augustus 2007, zo stelt [eiser] .
6.5
Het hof verwerpt dit standpunt van [eiser] . Gesteld noch gebleken is dat [verweerster 2] één van de echtgenoten of geregistreerde partners was die zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten. De door deze stichting gevoerde procedure heeft dan ook geen stuitende werking gehad ten aanzien van de verjaring van de mogelijkheid die [verweerster 2] had om de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten in te roepen. Nu [verweerster 2] volgens [eiser] op 29 december 2002 met het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten bekend was, stond de mogelijkheid om de vernietiging van die overeenkomsten in te roepen in juli 2006 niet meer voor haar open. Immers op grond van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 jo. artikel 1:88 BW drie jaar nadat die mogelijkheid aan [verweerster 2] ten dienste kwam te staan, derhalve drie jaar na 29 december 2002. De brief van [verweerster 2] die in juli 2006 door Dexia werd ontvangen kon dan ook niet meer tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten leiden.”
In zijn eindarrest heeft het hof naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [eiser] overwogen geen aanleiding te zien van deze beslissing terug te komen (rov. 2.4). Voorts heeft het ten aanzien van het beroep van [eiser] op nietigheid van het Dexia Aanbod wegens strijd met de openbare orde overwogen:
“2.11 (…) Voor het aangaan van een als koop op afbetaling te kwalificeren effectenleaseovereenkomst behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot (art. 1:88 lid 1 sub d BW). Gaat de echtgenoot een dergelijke rechtshandeling zonder toestemming aan, dan is die rechtshandeling vernietigbaar; slechts de andere echtgenoot kan een beroep op die vernietigingsgrond doen (art. 1:89lid 1 BW).
Voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst geldt echter niet het vereiste dat dit met toestemming van de echtgenote geschiedt. Wanneer de handelende echtgenoot een vaststellingsovereenkomst sluit, bindt hij daarmee alleen zichzelf en niet de andere echtgenoot die de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent. Daardoor wordt de mogelijkheid van laatstgenoemde om een beroep op vernietiging van de effectenleaseovereenkomst te doen dan ook niet onmogelijk gemaakt. Van strijd met de openbare orde is dus geen sprake.”
Het hof heeft de vordering van Värde alsnog toegewezen.
4.3.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.11 van het eindarrest. Het voert aan dat niet in het algemeen valt te zeggen of een vaststellingsovereenkomst waarbij nadere regelingen worden getroffen omtrent de gevolgen van een effectenleaseovereenkomst ook weer de toestemming van de andere echtgenoot behoeft. Denkbaar is dat de vaststellingsovereenkomst zelf als een vorm van koop op afbetaling moet worden aangemerkt of dat voor de vaststellingsovereenkomst toestemming vereist is omdat zij voortbouwt op de initiële overeenkomst. De argumenten die het hof noemt, zijn dus niet beslissend. Als het hof dit niet zou hebben miskend, is het bestreden arrest volgens het onderdeel op dit punt in ieder geval ontoereikend gemotiveerd.
4.3.2
Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de echtgenoot die een vaststellingsovereenkomst sluit daarmee alleen zichzelf bindt en niet de andere echtgenoot die de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent, en dat laatstgenoemde derhalve de bevoegdheid behoudt de effectenleaseovereenkomst(en) te vernietigen (zie ook HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11). Indien laatstgenoemde echtgenoot met succes van die bevoegdheid gebruik maakt, vervallen de uit die overeenkomst(en) voortvloeiende betalingsverplichtingen. Aan het Dexia Aanbod, waarin de uit de effectenleaseovereenkomst(en) voortvloeiende verplichtingen nader worden vastgesteld, ontvalt dan de grond, zodat aan afzonderlijke vernietiging van die overeenkomst geen behoefte bestaat. Indien echter de effectenleaseovereenkomst(en) niet (tijdig) wordt (worden) vernietigd, maar het Dexia Aanbod wel, leidt dat niet tot een ander resultaat, omdat de uit de effectenleaseovereenkomst(en) voortvloeiende betalingsverplichtingen dan in stand blijven.
4.4.1
De onderdelen 2-4 bestrijden de verwerping, in rov. 6.5 van het tussenarrest en rov. 2.4 van het eindarrest, van het (tegen het beroep op verjaring van Värde gevoerde) verweer van [eiser] dat de door de Stichting Eegalease tegen Dexia gevoerde procedure de verjaring van de vordering van [verweerster 2] tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten heeft gestuit. Volgens de onderdelen geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor stuiting van de verjaring niet is vereist dat [verweerster 2] een van de echtgenoten of geregistreerde partners was die zich bij de Stichting Eegalease hadden aangesloten.
4.4.2
Värde betoogt dat de onderdelen 2-4 niet tot vernietiging kunnen leiden, omdat de collectieve actie van de Stichting Eegalease is geëindigd door de op 23 juni 2005 tot stand gekomen schikking, terwijl de verklaring waarbij [verweerster 2] de effectenleaseovereenkomsten buitengerechtelijk heeft vernietigd eerst in juli 2006, en dus (gelet op art. 3:316 lid 2 BW) te laat is uitgebracht.
4.4.3
Bij de behandeling van de onderdelen en het zojuist vermelde verweer van Värde wordt vooropgesteld hetgeen hierna in 4.5.1-4.5.7 wordt overwogen.
4.5.1
Bij dagvaarding van 13 maart 2003 hebben onder anderen de Stichting Eegalease en de Consumentenbond gevorderd voor recht te verklaren (i) dat op de door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten het bepaalde in de art. 1:88 en 1:89 BW van toepassing is en (ii) dat de leaseovereenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot of geregistreerd partner met Dexia zijn gesloten, vernietigd zijn, althans vernietigbaar zijn op grond van art. 1:89 BW (hierna ook: de collectieve actie of Eegaleaseprocedure). Bij vonnis van 25 augustus 2004 (ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412) heeft de rechtbank Amsterdam het onder (i) aangeduide deel van de gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
4.5.2
Hangende het door Dexia tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties een schikking tot stand gekomen, die is neergelegd in een ‘Hoofdovereenkomst’ van 23 juni 2005 (in deze procedure door Värde overgelegd als productie 3 bij akte na tussenarrest, ook wel aangeduid als de Duisenbergregeling). In die overeenkomst hebben de belangenorganisaties in art. 21.1 verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van de procedures en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen. Partijen hebben op dezelfde datum een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst, bijlage III bij de Hoofdovereenkomst).
4.5.3
In art. 6.1 van de Hoofdovereenkomst is onder meer bepaald dat, onder de opschortende voorwaarde van inwerkingtreding van de WCAM voor 1 november 2005, de belangenorganisaties zich jegens Dexia verbinden om binnen veertien dagen na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek van Dexia bij het gerechtshof Amsterdam een verzoekschrift in te dienen tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst.
4.5.4
De Eegaleaseprocedure is op 25 augustus 2005 geroyeerd. Op 18 november 2005 is het WCAM-verzoek ingediend. Nadat de overeenkomst op 8 mei 2006 was gewijzigd, is deze gewijzigde overeenkomst bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007,ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, verbindend verklaard.
4.5.5
In zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 ( [A] /Dexia) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen.
Uit de strekking van art. 3:305a BW en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling vloeit voort dat het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:316 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon die de collectieve actie instelt, opkomt (rov. 3.4.1).
Het past bij de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen of buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst (rov. 3.4.2).
In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden, achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen. (rov. 3.4.3)
De stuitende werking van de collectieve actie strekt zich uit tot de verjaring van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen, derhalve ook die tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring wordt gestuit (rov. 3.4.4).
4.5.6
In de uitspraak [A] /Dexia is niet de vraag beantwoord op welk moment de stuitende werking van de collectieve actie is geëindigd. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
4.5.7
Ingevolge art. 3:316 lid 2 BW is, indien een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 3:316 BW dient bij de zinsnede ‘of op andere wijze is geëindigd’ onder meer te worden gedacht aan afstand van instantie of aan het geval van een schikking tussen partijen gevolgd door royement. Het ‘op andere wijze’ eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol. Volgens art. 246 lid 2 Rv heeft doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen en kunnen partijen de rechtsgevolgen bij overeenkomst bepalen. (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 (Allianz Belgium/W.))
4.6.1
De Hoge Raad zal eerst ingaan op het hiervoor in 4.4.2 vermelde betoog van Värde dat geen belang bestaat bij de onderdelen 2-4 omdat de verklaring tot buitengerechtelijke vernietiging te laat is uitgebracht. In verband daarmee rijst de vraag op welk moment de collectieve actie ‘op andere wijze is geëindigd’ als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, en de daar genoemde termijn van zes maanden is aangevangen.
4.6.2
Hoewel in de Hoofdovereenkomst is bepaald dat de procedures worden geroyeerd, leidt dat royement, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.7 is overwogen, niet zonder meer tot de conclusie dat daarmee ook het geding is geëindigd. Of hiervan sprake is, hangt af van de inhoud en strekking van de Hoofdovereenkomst. Nu de Hoofdovereenkomst – evenals de daaruit voortvloeiende WCAM-overeenkomst – naar haar aard bestemd is om de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat deze derden invloed hebben gehad op de inhoud of formulering daarvan, dient de uitleg van de Hoofdovereenkomst naar objectieve maatstaven te geschieden (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11 (A/Värde)).
4.6.3
Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.5.1-4.5.4 is overwogen, heeft de collectieve actie geleid tot een collectieve schikking, die strekte tot afwikkeling van de geschillen tussen Dexia en een zo groot mogelijk aantal gedupeerden in verband met door dezen afgesloten effectenleaseovereenkomsten. In verband daarmee hebben de partijen zich in de Hoofdovereenkomst ertoe verbonden de bij die overeenkomst gevoegde WCAM-overeenkomst op de voet van art. 7:907 BW verbindend te doen verklaren. Gelet hierop brengt de omstandigheid dat partijen in de Hoofdovereenkomst hebben verklaard medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van de procedures en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten of vorderingen, niet mee dat met die overeenkomst is beoogd het geding (de Eegaleaseprocedure) te doen eindigen. Het doel van die overeenkomst en daarmee van de collectieve actie werd immers pas bereikt met verbindendverklaring van de uit de schikking voortvloeiende WCAM-overeenkomst.
4.6.4
In overeenstemming met deze uitleg moet in een geval als het onderhavige voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW onder ‘het geding’ worden verstaan de procedure als bedoeld in art. 3:305a BW en de daarop volgende procedure op de voet van art. 7:907 BW tot verbindendverklaring van de uit de eerstgenoemde procedure voortvloeiende WCAM-overeenkomst. Deze uitleg van art. 3:316 lid 2 BW doet recht aan de omstandigheid dat de rechtsgevolgen van de collectieve actie pas met de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst zijn komen vast te staan, zodat de gerechtigden onder die overeenkomst eerst dan hebben kunnen beoordelen of zij daaraan gebonden willen zijn. Voorts brengt ook de door de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming mee dat een gerechtigde niet reeds bij het tot stand komen van een schikking in een collectieve procedure (waarin hij doorgaans zelf geen partij is en waarvan hij geen weet behoeft te hebben), stuitingshandelingen behoeft te verrichten, dan wel tot vernietiging van de door hem gesloten effectenleaseovereenkomst(en) behoeft over te gaan, indien die schikking inhoudt dat een WCAM-verzoek zal worden ingediend. Tot slot strookt dit resultaat ook met de stuiting van de verjaring, respectievelijk schorsing van individuele procedures, die de art. 7:907 lid 5 BW en art. 1015 Rv aan de indiening van een WCAM-verzoek verbinden.
4.6.5
In rov. 3.5.1 van zijn uitspraak [A] /Dexia heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Eegaleaseprocedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW is geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering. Uit het voorgaande volgt dat het geding geacht moet worden op die wijze te zijn geëindigd met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, op 25 januari 2007 (zie hiervoor in 4.5.4). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (zie [A] /Dexia, rov. 3.5.5).
4.6.6
Nu [verweerster 2] de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging in juli 2006 heeft uitgebracht, bestaat belang bij de onderdelen 2-4 van het middel.
4.7
De onderdelen zijn gegrond. Zoals in [A] /Dexia is overwogen (zie hiervoor in 4.5.5), strekt de stuitende werking van de collectieve actie zich uit tot de verjaring van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen van belanghebbenden. Daartoe behoren ook vorderingsgerechtigden die zich niet bij de eisende rechtspersoon hebben aangesloten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover ingesteld tegen [verweerster 2] ;
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014 en 9 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Värde in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 496,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep
verklaart [verweerster 2] niet-ontvankelijk in haar beroep;
veroordeelt [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van Värde begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 mei 2017.
Conclusie 03‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Effectenlease-overeenkomst. Geldt voor het Dexia Aanbod het toestemmingsvereiste van art. 1:88 BW? Belang bij antwoord op die vraag? Verjaring van de vordering tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst; beroep op stuiting van de verjaring door een collectieve actie, indien men niet is aangesloten bij de rechtspersoon die de collectieve actie is begonnen; HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 (Kosterman/Dexia). Op welk moment eindigt de stuitende werking van de collectieve actie en vangt de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden aan? Uitleg van de ‘Duisenberg-regeling’. Ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen de echtgenote en van het incidentele beroep van laatstgenoemde.
Zaaknr: 15/04201
mr. M.H. Wissink
Zitting: 3 maart 2017
Aanvullende conclusie in de zaak van:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
1. de vennootschap naar Iers recht Värde Investments (Ireland) Ltd.
(hierna: Värde)
2. [verweerster 2]
(hierna: [verweerster 2])
Inleiding
1. De Hoge Raad heeft mij verzocht aanvullend te concluderen over de vraag wanneer de in art. 3:316 lid 2 BW genoemde termijn van zes maanden aanvangt in gevallen als bedoeld in HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 ([A]/Dexia).1.Ik stipte deze kwestie aan in mijn conclusie sub 3.12.
2. De collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW van onder anderen de Stichting Eegalease die was aangevangen met een dagvaarding van 13 maart 2003 (hierna ook: de Eegaleaseprocedure) heeft stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW. Uit het arrest [A]/Dexia, rov. 3.4.4, blijkt dat de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring wordt gestuit.
Indien een individuele rechtsvordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst op 13 maart 2013 niet was verjaard, werd de verjaring van die vordering dus op de voet van art. 3:316 lid 1 BW gestuit en hetzelfde geldt voor de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging.
3.1 Het lot van de stuiting van de verjaring op deze grond hangt in de eerste plaats af van het lot van de ingestelde eis. Wordt de eis ingetrokken, dan heeft het instellen ervan, achteraf bezien, in het geheel geen stuitende werking gehad (art. 3:316 lid 2, tweede zin, BW). Indien de eis tot toewijzing leidt, regelt art. 3:324 BW verder de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak. Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt, aldus art. 3:316 lid 2, eerste zin, BW. Het gaat thans om dit laatste geval, waarin wel wordt gesproken van ‘voorwaardelijke’ stuiting.2.
3.2 In het Allianz-arrest van Uw Raad blijkt dat het instellen van een eis in rechte slechts dan geen stuitende werking heeft, indien zij niet tot toewijzing leidt en het geding ‘door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd’, zonder dat binnen een termijn van zes maanden een nieuwe eis is ingesteld die tot toewijzing leidt.3.Het geding is niet ‘op andere wijze geëindigd’ enkel omdat de procedure is geroyeerd, nu dit royement een louter administratieve handeling is om de zaak van de rol te krijgen. Een schikking gevolgd door een royement kan wel dat gevolg hebben:
“3.7.5 Indien partijen de rechtsgevolgen van het royement niet bij overeenkomst hebben geregeld, staat het royement op zichzelf dus niet eraan in de weg dat de stuiting, aangevangen door het instellen van een eis in rechte, voorshands voor onbepaalde tijd doorloopt. Behalve ingevolge de in de wet voorziene mogelijkheid van een regeling tussen partijen, dient te worden aangenomen dat eveneens geen sprake meer is van stuitende werking wanneer de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten, of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de bewuste procedure niet meer hervat zou worden.”
De stuitende werking van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW loopt dus ‘voorshands voor onbepaalde tijd’ door en eindigt, onder meer, door een daartoe strekkende partijafspraak gevolgd door een royement van de procedure.4.Het lot van de stuiting hangt in dit geval dus uiteindelijk af van de strekking van de partijafspraak op dit punt (afstand van recht en rechtsverwerking thans daargelaten).
4. Na te hebben verwezen naar het arrest Allianz (sub 14), vermeldde de plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (sub 21) voor [A]/Dexia, dat het hier gaat om de schikking die is neergelegd in de Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005, waarbij de belangenorganisaties hebben verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van alle onderwerpelijke procedures, waaronder de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide collectieve 305a-procedure (de Eegaleaseprocedure) en voorts hebben verklaard afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen. Partijen hebben vervolgens — zoals ook voorzien in de Hoofdovereenkomst — een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de Duisenberg-regeling), die op hun verzoek bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam verbindend is verklaard.
De plv. P-G werpt (sub 24 en 42) de vraag op welke gevolgen een en ander moet hebben voor de stuitende werking van de collectieve vordering en wijst daarbij op de mogelijkheid te opteren voor een systeem waarin rechtsvorderingen tot vernietiging die door de collectieve actie voorwaardelijk waren gestuit, ook ingeval geen individuele rechtsvordering tot vernietiging wordt ingesteld niet verjaren in de tijdspanne die ligt tussen de beëindiging van het 305a-geding en het verzoek tot verbindendverklaring dat de verjaring van op dat moment nog niet verjaarde rechtsvorderingen stuit. In dat systeem zou volgens de plv. P-G art. 7:907 lid 5 BW toepassing kunnen vinden. Dit punt werd door haar verder niet uitgewerkt, omdat het niet besloten lag in de door het hof aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen.
5.1 De zaak [A]/Dexia betrof een geval waarin de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring was uitgebracht in februari 2005, dus nog vóórdat de schikking die is neergelegd in de Hoofdovereenkomst tot stand kwam (op 23 juni 2005). De prejudiciële vragen stelden niet aan de orde tot welk moment de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure zich uitstrekte. Zij betroffen, met het oog op die stuitende werking, de status van de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als zodanig.
Op de eerste vraag antwoordde de Hoge Raad, kort gezegd, dat de stuitende werking van de collectieve vordering zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW. In dat verband verwierp Uw Raad overigens nog een tegenargument met de volgende overweging:
“3.4.3 In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.”
5.2 Bij de beantwoording van de tweede vraag dient tot uitgangspunt, aldus rov. 3.5.1,
“dat de collectieve actie heeft geleid tot een collectieve schikking, waarvan onderdeel uitmaakt dat het hoger beroep is ingetrokken. Aldus is de procedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vorderingen.”
Ik merk op dat hier niet wordt gedoeld op het intrekken van de procedure in de zin van art. 3:316 lid 2, tweede zin, BW, omdat in dat geval niet wordt toegekomen aan toepassing van de zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2, eerste zin, BW. Het gaat hier om een royement. Op de tweede vraag antwoordde de Hoge Raad, anders dan de plv. P-G, dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als bedoeld in vraag 1, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
6. Thans ligt de vraag voor wanneer de in art. 3:316 lid 2 BW genoemde termijn van zes maanden aanvangt in gevallen als bedoeld in [A]/Dexia. In de onderhavige cassatieprocedure is deze kwestie aangestipt door partijen – in de vorm van een stelling van Värde bij schriftelijke toelichting en een reactie daarop van [eiser] bij repliek − en in mijn conclusie. Ik wees destijds op enige feitenrechtspraak hierover, maar zal deze kwestie thans nader bespreken.
Feitenrechtspraak na [A]/Dexia
7. Ik inventariseer eerst de door mij gevonden gepubliceerde feitenrechtspraak waarin toepassing wordt gegeven aan het arrest [A]/Dexia. Daarin wordt, zij het met verschillende argumentaties, steeds de conclusie bereikt dat de individuele rechtsvordering tot vernietiging respectievelijk de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging van de effectenleaseovereenkomst – korter gezegd: de vernietigingsmogelijkheid − in het te beoordelen geval niet is verjaard.
8. In sommige zaken gaat het om het argument van Dexia, dat in het kader van de schikking de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van de in de collectieve procedure gepretendeerde rechten en vorderingen en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van de dagvaarding meebracht. Dit argument is onder verwijzing naar rov. 3.4.3 van het arrest [A]/Dexia als volgt verworpen door hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 19 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3085:5.
“2.8 (…) In rov. 3.4.3 overweegt de Hoge Raad: (…). Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Varde juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van te voren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden.
Ook Hof Amsterdam 14 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2291, kwam, in het vervolg van de zaak [A]/Dexia tot een dergelijke uitkomst:
“2.6 Dexia heeft in haar akte na de beslissing van de Hoge Raad nogmaals erop gewezen dat de Stichting Eegalease en de Consumentenbond in de hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 afstand hebben gedaan van alle in de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide procedure gepretendeerde rechten en vorderingen. Volgens Dexia moet deze afstand van rechten en vorderingen gelijk worden gesteld met een intrekking van die dagvaarding als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, zodat die dagvaarding de verjaring niet stuit.
2.7
Het hof moet ingevolge art. 394 lid 1 Rv beslissen met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad. Die beslissing biedt geen ruimte voor de redenering van Dexia en de daaraan verbonden conclusie dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de verjaring niet stuit. Waar een ‘opt-out’-verklaring geen afbreuk doet aan de stuitende werking van die dagvaarding - zoals de Hoge Raad heeft overwogen - doet logischerwijs bedoelde afstandsverklaring van de belangenorganisaties in de hoofdovereenkomst daaraan evenmin afbreuk; die afstandsverklaring was ten tijde van de ‘opt-out’-verklaring immers al een feit. Het bezwaar van Dexia tegen een te verregaande ‘verknoping’ van de rechtsgevolgen van de hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 met de daarop volgende (procedure tot) verbindendverklaring van die overeenkomst - wat daar ook van zij - is in de beslissing van de Hoge Raad al gepareerd.”
Zie ook het hierna genoemde arrest van hof Arnhem-Leeuwarden van 1 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8774.
9.1
In andere gevallen gaat het specifiek om de aanvangsdatum van de zesmaandentermijn. Soms wordt aangesloten bij de datum van het royement van de Eegaleaseprocedure,6.soms bij de datum van de schikking (zie het hierna genoemde vonnis van de Rb. Overijssel van 1 november 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4203).
9.2
Meestal wordt echter de redenering gevolgd die onder meer te vinden is in Rb. Midden-Nederland 27 januari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:820, zoals geciteerd in 3.11.3 van mijn conclusie.7.In deze redenering wordt, kort gezegd, (i) gewezen op het verband tussen het staken van de Eegaleaseprocedure en het indienen van het WCAM-verzoek volgens de schikking, (ii) overwogen dat de schorsing krachtens art. 1015 lid 1 Rv van individuele procedures na de indiening van het WCAM-verzoek erop wijst dat het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was niet strookt met de bedoeling van de wetgever, en (iii) overwogen dat eerst na afloop van de WCAM-procedure de belanghebbende weet waaraan hij toe is. Deze redenering leidt ertoe dat de datum van de uitspraak in de WCAM-procedure (25 januari 2007) bepalend is voor de aanvang van de termijn van zes maanden.
10.1
Een andere, meer op art. 7:907 lid 5 (oud) BW georiënteerde, benadering blijkt uit het vonnis van de Rb. Overijssel van 1 november 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4203:
“3.17. De procedure waarbij Stichting Eegalease was betrokken is, anders dan Leaseproces betoogt, niet geëindigd door de doorhaling van de zaak op de rol van 25 augustus 2005. Deze doorhaling is immers een zuiver administratieve handeling; de procedure in hoger beroep is geëindigd door middel van de schikking, de Hoofdovereenkomst, dus op 23 juni 2005. Dit volgt ook uit de hiervoor geciteerde zinsnede uit het arrest van de Hoge Raad.
3.18 (…)
Na de op 23 juni 2005 bereikte schikking, de Hoofdovereenkomst, hadden de gerechtigden dus gedurende zes maanden de tijd zelf buitengerechtelijk de vernietiging in te roepen of een daartoe strekkende eis in te stellen.
3.19.
De vraag is vervolgens of het verzoek van (onder meer) Stichting Eegalease d.d. 18 november 2005 de Hoofdovereenkomst op de voet van artikel 7:907 lid 1 (oud) BW verbindend te verklaren gelijk is te stellen met het instellen van een nieuwe eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW. Het verzoekschrift was naar het oordeel van de kantonrechter geen nieuwe eis als bedoeld in dit artikellid, omdat het niet strekte tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten. De ‘eis’ zag op het verbindend verklaren van de gesloten vaststellingsovereenkomst.
3.20.
Vervolgens is het de vraag of het verzoekschrift tot verbindendverklaring wellicht op grond van artikel 7:[907] lid 5 (oud) BW tot stuiting van de verjaring van de vordering tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomst heeft geleid. Dit artikellid komt erop neer dat de indiening van een verzoekschrift tot verbindendverklaring van een vaststellingsovereenkomst de verjaring stuit van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de laedens die partij is bij die vaststellingsovereenkomst. De vraag die daarbij rijst is de vraag of onder lid 5 van artikel 7:907 (oud) BW ook een rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 BW kan worden geschaard. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt het volgende.
3.21.
Het Gerechtshof Amsterdam zag blijkens het arrest van 25 januari 2007 (ECLI: NL:GHAMS:2007:AZ7033), in welk arrest de Hoofdovereenkomst verbindend is verklaard, geen bezwaar ook de kwestie van de onderhavige vernietiging via (onder meer) de uitleg van het begrip schade onder (de gevolgen van) de verbindendverklaring van artikel 9:907 BW te scharen. De kantonrechter verwijst naar de volgende rechtsoverwegingen in dit arrest:
(…)
3.22.
Voorts wijst de kantonrechter op de evaluatie van de WCAM (Kamerstukken II 2008/2009, 31 762, nr. 1, p. 5-6) waarin zonder enige tegenwerping of bezwaar verslag is gedaan van de toepassing van de WCAM met betrekking tot andere vorderingen dan schadevergoedingsvorderingen: (…)
3.23.
Tot slot is van belang dat met ingang van 1 juli 2013 aan artikel 7:907 BW een nieuw lid 7 is toegevoegd, omdat het aanbeveling verdient:
de WCAM zodanig aan te passen dat zonder enige twijfel is dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en dus ook andere massaclaims met gebruikmaking van deze wet kunnen worden afgewikkeld,
aldus Kamerstukken II 2011/2012, 33 126, nummer 3, p. 17.
3.24.
Uit het vorenstaande volgt dat de toepassing van lid 5 van artikel 7:907 (oud) BW, hoewel de tekst enkel spreekt over een rechtsvordering tot schadevergoeding, niet beperkt is tot die rechtsvordering, maar dat daaronder ook een rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 BW mag worden begrepen.
3.25.
Dit betekent dat het verzoek tot verbindendverklaring van 18 november 2005 de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 BW opnieuw heeft gestuit en dat een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar – artikel 7:907 lid 5 (oud) BW verwijst naar artikel 3:319 lid 2 BW – is ingegaan vanaf een in dit artikellid bedoeld tijdstip. Nu de vernietiging door de eega van [X] op 21 februari 2006 is ingeroepen, is dit tijdig geschied. De effectenleaseovereenkomst is dus vernietigd. De in verband hiermee gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar.”
10.2
In deze redenering wordt de aanvang van de in art. 3:316 lid 2, eerste zin, BW bedoelde termijn gesteld op 23 juni 2005, zodat de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure zes maanden later in december 2005 eindigt. Voorts wordt echter de stuitende werking op de voet van art. 7:907 lid 5 (oud) BW van het WCAM-verzoek van 18 november 2005 ingeroepen.
11.1
Het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 1 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8774,8.combineert een benadering als bedoeld bij 9.2 met een beroep op art. 7:907 lid 5 (oud) BW:
“2.6 (…) Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.4.3 volgt immers dat de Hoge Raad tot uitgangspunt heeft genomen dat de stuitende werking van de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid een aanvang heeft genomen door het instellen van de collectieve actie, dezelfde als in de onderhavige zaak, bij dagvaarding van 13 maart 2003 en niet is komen te vervallen als gevolg van het uitbrengen van een opt-out-verklaring na het bereiken van de collectieve schikking, derhalve na het moment waarop de overeenkomst van de belangenorganisaties en Dexia algemeen verbindend is verklaard. Daarbij heeft de Hoge Raad, blijkens rechtsoverweging 3.1 onder (vi) uitdrukkelijk onder ogen gezien dat de Stichting Eegalease en de Consumentenbond in de Hoofdovereenkomst een afstandsverklaring hadden gedaan, maar daarin geen omstandigheid gezien om de stuitende werking te laten eindigen. Integendeel, volgens de Hoge Raad kan de belanghebbende ten behoeve van wie de collectieve actie is ingesteld niet de stuitende werking worden ontzegd, wanneer hij na de totstandkoming van de collectieve schikking kenbaar maakt zich daaraan niet te willen binden.
Een andere conclusie is ook niet goed denkbaar. De belangenorganisaties en Dexia hebben immers de gerechtelijke procedure beëindigd om het collectieve proces op andere wijze voort te zetten, namelijk door, zoals tussen hen overeengekomen, een verzoek tot algemeen verbindend verklaring in te dienen bij het gerechtshof Amsterdam op grond van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (hierna: WCAM). Dat is gebeurd op 18 november 2005. Daaruit blijkt dat partijen met het royement niet zozeer beoogd hebben om het tussen hen bestaande geschil te beëindigen, maar ervoor hebben gekozen om de geschilbeslechting op andere wijze voort te zetten.
Bovendien hebben zij dat gedaan binnen zes maanden na het royement en bepaalt voorts art. 7:907 lid 5 BW dat door indiening van het verzoekschrift tot algemeen verbindendverklaring de verjaring wordt gestuit. Weliswaar is die bepaling naar de letter slechts van toepassing op vorderingen tot schadevergoeding, maar in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad en in aanmerking genomen dat in de WCAM-overeenkomst uitdrukkelijk een regeling is opgenomen met betrekking tot de vernietigbaarheid (althans de vernietiging) van effectenleaseovereenkomsten, moet worden aangenomen dat de stuitende werking zich in dit geval ook over de verjaring van de bevoegdheid van de echtgenoot tot vernietiging uitstrekt.
Om de hiervoor vermelde redenen, moet volgens het hof het arrest van de Hoge Raad aldus worden begrepen dat in een geval als het onderhavige heeft te gelden dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot het moment dat de belanghebbende daadwerkelijk in staat is om te kiezen of hij zich aan de uiteindelijke regeling, die het sluitstuk vormt van de ingestelde collectieve actie, wil conformeren of niet. Dat brengt mee dat, anders dan Dexia betoogt, de enkele omstandigheid dat de procedure is geroyeerd onvoldoende is om aan te nemen dat daardoor de stuitende werking zou zijn komen te vervallen. De tweede grief stuit hierop af.
2.7
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de bevoegdheid van [echtgenote] tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit en gestuit gebleven vanaf de datum van de dagvaarding waarbij de collectieve actie werd ingesteld en tenminste totdat de collectieve schikking zijn beslag kreeg, dat wil zeggen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam waarbij deze algemeen verbindend werd verklaard, onaantastbaar werd. Of daarna een termijn geldt van zes maanden, zoals in art. 3:316 lid 2 BW bepaald, of een termijn van drie jaar, zoals de kantonrechter heeft aangenomen, kan in het midden blijven. Vast staat immers dat [echtgenote] geruime tijd voordien en wel op 15 februari 2006 de vernietiging van de overeenkomsten heeft ingeroepen. Nu op dat moment haar bevoegdheid daartoe niet was verjaard, heeft deze vernietiging effect gesorteerd. Grief drie faalt.”
11.2
Deze redenering berust, als ik het goed zie, op vier pijlers. In de eerste plaats wordt beredeneerd dat uit het arrest [A]/Dexia volgt dat in de Hoofdovereenkomst geen afstand is gedaan van de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure. In de tweede plaats wordt beredeneerd dat partijen met het royement van de Eegaleaseprocedure niet zozeer beoogd hebben om het tussen hen bestaande geschil te beëindigen, maar ervoor hebben gekozen om de geschilbeslechting op andere wijze voort te zetten. Daarom volgt uit [A]/Dexia dat de zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW in ieder geval niet aanving voordat uitspraak werd gedaan in de WCAM-procedure. In de derde plaats wordt met de overweging dat het WCAM-verzoek is gedaan binnen zes maanden na het royement van de Eegaleaseprocedure een verband gelegd met het instellen van een nieuwe eis in de zin van art. 3:316 lid 2 BW. In de vierde plaats wordt gewezen op art. 7:907 lid 5 (oud) BW.
Standpuntbepaling
12. Zoals vermeld, ziet het arrest [A]/Dexia op de toepassing van art. 3:316 BW. De te beantwoorden vraag is wanneer de zesmaandentermijn als bedoeld in dat arrest aanvangt. Hierbij kan worden gedacht aan de data van de totstandkoming van de schikking die besloten ligt in de Hoofdovereenkomst (23 juni 2005, dan wel de gewijzigde schikking van 8 mei 2006), het royement van de Eegaleaseprocedure (25 augustus 2005), het indienen van het WCAM-verzoek (18 november 2005) of de toewijzing van dat verzoek (25 januari 2007). Bij deze eerste vraag speelt overigens een preliminaire kwestie, namelijk of in de Hoofdovereenkomst afstand is gedaan van de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure.
Het lijkt mij nuttig om de bespreking niet hiertoe te beperken, maar haar breder te trekken teneinde een vollediger beeld van de problematiek te schetsen. Zoals blijkt uit de genoemde feitenrechtspraak, speelt sinds [A]/Dexia namelijk ook de vraag naar de toepasselijkheid van art. 7:907 lid 5 (oud) BW op het WCAM-verzoek van 18 november 2005. Ik bespreek dat als tweede dat punt.
Een bevestigende beantwoording van deze tweede vraag leidt in bepaalde gevallen tot een vervolgvraag naar de verhouding tussen art. 3:316 BW en art. 7:907 lid 5 (oud) BW. In verband met deze derde vraag wordt relevant of het WCAM-verzoek kan worden beschouwd als het equivalent van een ‘nieuwe eis’ in de zin van art. 3:316 lid 2 BW.
Ik teken aan dat deze kwesties ook aan de orde worden gesteld in de thans aanhangige zaak 17/00754. Deze aanvullende conclusie noopt mij echter toch al om enigszins op het partijdebat vooruit te lopen.
(1) De aanvang van de zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW
13. De collectieve actie van de Eegaleaseprocedure heeft geleid tot een collectieve schikking, waarvan onderdeel uitmaakt dat het hoger beroep in die procedure is ingetrokken, en heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst (vgl. [A]/Dexia, rov. 5.1 en 3.4.3). Enerzijds is dus de Eegaleaseprocedure als afzonderlijke procedure geëindigd door de collectieve schikking en/of het royement, anderzijds heeft zij door de collectieve schikking een vervolg gekregen in de vorm van het WCAM-verzoek. De betekenis hiervan voor het lot van de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure moet mede worden beantwoord in het licht van de strekking van de schikking die besloten ligt in de Hoofdovereenkomst (vgl. het Allianz-arrest).
14. Voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW is de Eegaleaseprocedure geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vorderingen ([A]/Dexia, rov. 3.5.1).
Het oordeel dat de Eegaleaseprocedure als afzonderlijke procedure is ‘geëindigd’ − door de collectieve schikking en/of het royement (de intrekking van het hoger beroep) − berust op een uitleg van de strekking van de collectieve schikking.
Hiermee is verworpen de gedachte, dat voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW de eis in de Eegaleaseprocedure als toegewezen moet worden beschouwd nu het WCAM-verzoek is toegewezen.9.
15. Vervolgens moet voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW worden bezien op welk moment de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure is geëindigd. Dat de procedure als zodanig is geëindigd door de schikking en/of het royement wil in dit geval mijns inziens niet automatisch zeggen dat de stuitende werking ervan eveneens op dat moment is geëindigd, nu de procedure door de collectieve schikking ook heeft geleid tot het WCAM-verzoek. Denkbaar is dat de schikking die besloten ligt in de Hoofdovereenkomst meebrengt dat met het oog op het WCAM-verzoek de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure is behouden.
Rov. 3.5.1 van [A]/Dexia staat niet in de weg aan het maken van dit onderscheid. Deze overweging fungeert als opmaat voor het antwoord op de tweede prejudiciële vraag. Zij dient er niet toe om aan te geven op welk moment de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure is geëindigd.
Evenmin verzet art. 3:316 lid 2 BW zich tegen het gemaakte onderscheid. Deze bepaling is geschreven voor het normale stramien van een individuele procedure. Zij houdt geen rekening met de later ingevoerde collectieve actie en WCAM-procedure noch met de onderhavige situatie, waarin de collectieve actie is ingesteld ten behoeve van een belanghebbende die pas na het tot stand komen van een schikking kan beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn.
16. Ik meen dat het meest voor de hand ligt dat de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure, gezien de schikking die besloten ligt in de Hoofdovereenkomst, doorloopt tot het moment dat de belanghebbende daadwerkelijk in staat is om te kiezen of hij zich aan de − gegeven de mogelijkheid van aanvulling of wijziging van het verzoek (art. 7:907 lid 4 BW) − uiteindelijke regeling, die het sluitstuk vormt van de ingestelde collectieve actie, wil conformeren of niet.10.
De termijn van zes maanden als bedoeld in art. 3:316 lid 2, eerste zin, BW ving dan aan op 25 januari 2007, zodat er in ieder geval nog tot en met 25 juli 2007 een individuele vernietigingsmogelijkheid bestond.
Dit sluit aan bij de overweging in [A]/Dexia, rov. 3.4.2, dat het past bij de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen of buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst.11.Hierbij past om aan te nemen dat, voor wat betreft de stuitende werking van de collectieve actie, als uitkomst van de collectieve actie wordt aangemerkt het schikkingsresultaat dat algemeen verbindend is verklaard.
17. Met het voorgaande is ook een antwoord gegeven op de genoemde preliminaire kwestie of in, kort gezegd, de Hoofdovereenkomst afstand is gedaan van de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure. Om de eerder aangegeven redenen ligt het mijns inziens in de rede om aan te nemen dat de belanghebbenden ervan mochten uitgaan dat zij het uiteindelijke resultaat van de collectieve onderhandelingen mochten afwachten.
18.1
Het antwoord op de vraag wanneer de in art. 3:316 lid 2 BW genoemde termijn van zes maanden aanvangt in gevallen als bedoeld in [A]/Dexia, scharniert dus om een uitleg van dat arrest, van art. 3:316 BW en (vooral) van, kort gezegd, de Hoofdovereenkomst. Hierover, en met name over de uitleg van de Hoofdovereenkomst, is in deze zaak geen debat gevoerd. Ik baseer mijn veronderstellingen over de strekking van die overeenkomst op de oordelen die daarover tot op heden in de rechtspraak zijn gegeven, maar die oordelen worden door Dexia betwist en het zou dus kunnen zijn dat er anders over gedacht moet worden. Nu speelt hierbij wel, dat in de feitenrechtspraak de strekking van de Hoofdovereenkomst mede wordt bezien tegen de achtergrond van het arrest [A]/Dexia. Dat biedt de Hoge Raad een mogelijkheid om de kwestie af te doen.
18.2
Voor zover het antwoord op de vraag naar de aanvang van de zesmaandentermijn afhangt van de strekking van de Hoofdovereenkomst, zou het antwoord reeds kunnen volgen uit een door de Hoge Raad in [A]/Dexia gegeven oordeel over de strekking van die overeenkomst. Bij de beantwoording van prejudiciële vragen zal de Hoge Raad waar nodig zelf een dergelijk oordeel kunnen geven.12.Indien thans kan worden voortgebouwd op een oordeel in [A]/Dexia dan kan worden volstaan met een verwijzing daarnaar. Zou dat voortbouwen niet mogelijk zijn, dan is het aan de feitenrechters om een dergelijk oordeel te geven, waarbij zij aangetekend dat het vanuit een oogpunt van consistente rechtspraak aanbeveling verdient dat deze uitleg van de Hoofdovereenkomst in alle gevallen wordt gehanteerd.13.
18.3
Hoewel de Hoge Raad zich in het arrest [A]/Dexia beperkt tot het beantwoorden van de gestelde prejudiciële vragen, biedt het arrest aanknopingspunten voor de gedachte dat de Hoge Raad reeds een oordeel heeft gegeven over de strekking van de Hoofdovereenkomst waarop in de onderhavige procedure kan worden voortgebouwd. Rov. 3.5.1 heeft een ordenende functie (zie bij 14 en 15), maar berust op een uitleg van de Hoofdovereenkomst. Rov. 3.4.3 zou een beperkte strekking kunnen hebben, namelijk slechts een verwerping van het standpunt dat een belanghebbe die een ‘opt-out’-verklaring heeft afgelegd in ieder geval geen aanspraak kan maken op de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure zodat voor hem na 13 maart 2003 slechts individuele stuitingshandelingen effect zouden kunnen hebben sorteren. Het argument waarmee dit standpunt werd verworpen, duidt echter op een bredere strekking: “De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn.” Dat suggereert dat er op het moment waarop de ‘opt-out’-verklaring werd afgelegd, nog sprake was van stuitende werking van de Eegaleaseprocedure en dat impliceert een bepaalde kijk op de Hoofdovereenkomst.
19. Voor de onderhavige cassatieprocedure betekent dit het volgende. Värde heeft bij schriftelijke toelichting (nr. 22) betoogd dat belang ontbreekt bij de onderdelen 2 t/m 4 omdat de collectieve actie van de Stichting Eegalease is geëindigd door een schikking medio 2005 en de vernietigingsverklaring van juli 2006 meer dan zes maanden daarna is ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat dit betoog moet worden verworpen. De strekking van mijn conclusie van 28 oktober 2016 blijft dus ongewijzigd.
(2) Toepasselijkheid van art. 7:907 lid 5 (oud) BW
20. Voor wat betreft de onderhavige procedure ten overvloede, bespreek ik nog art. 7:907 lid 5 (oud) BW. Toepassing van die bepaling kan er toe leiden, dat ook na 25 juli 2007 de individuele vernietigingsmogelijkheid niet was verjaard.
21.1
Art. 7:907 BW bepaalde destijds:
“1. Een overeenkomst strekkende tot vergoeding van schade (…) kan door de rechter (…) verbindend worden verklaard (…).
5. Het verzoek, bedoeld in lid 1, stuit de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de personen die partij zijn bij de overeenkomst, voorzover de overeenkomst in de vergoeding van deze schade voorziet. Indien het verzoek onherroepelijk is toegewezen, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend. Voorts begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop een mededeling als bedoeld in artikel 908 lid 2 is gedaan. Indien het verzoek niet tot toewijzing leidt, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop dit onherroepelijk vaststaat. Indien de overeenkomst ingevolge artikel 908 lid 4 wordt opgezegd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop dit overeenkomstig dat lid plaatsvindt. Artikel 319 lid 2 van Boek 3 is van toepassing.”
De MvT vermeldt de volgende reden om deze bepaling op te nemen:14.
“Indien aan de rechter het verzoek wordt voorgelegd om een overeenkomst verbindend te verklaren, heeft het voor de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten geen zin een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Een dergelijke procedure kan namelijk tijdens de behandeling van het verzoek worden geschorst (vergelijk artikel 1015 Rv.). Overigens valt te verwachten dat veel van deze personen in afwachting van het verzoek ook los hiervan zullen afzien van het instellen van een rechtsvordering. Uiteraard dient daarbij wel te worden voorkomen dat gedurende de behandeling van het verzoek de rechtsvordering tot vergoeding van hun schade verjaart. Lid 5 bepaalt daarom dat het verzoek de verjaring stuit. Uiteraard heeft dit alleen gevolgen voor rechtsvorderingen die nog niet zijn verjaard.”
21.2
Na een wetswijziging in 2013 (Stb. 2013/255-256) luidt de bepaling:
“1. Een overeenkomst strekkende tot vergoeding van schade (…), kan door de rechter (…) verbindend worden verklaard (…) van deze schade onder algemene of bijzondere titel hebben verkregen.
(…)
5. Het verzoek, bedoeld in lid 1, stuit de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de personen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van deze schade. Een nieuwe verjaringstermijn van twee jaren begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop
a. definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend;
b. de in artikel 908 lid 2 bedoelde termijn is verstreken nadat een gerechtigde binnen die termijn een in dat lid bedoelde mededeling heeft gedaan;
c. onherroepelijk vaststaat dat het verzoek niet tot toewijzing leidt;
d. de overeenkomst overeenkomstig artikel 908 lid 4 wordt opgezegd.
(…)
7. Dit artikel en de artikelen 908 tot en met 910 zijn van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten die voor personen die door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen zijn benadeeld, een recht scheppen om een andere dan de in lid 1 bedoelde prestatie te vorderen of op een andere wijze een beroep op de overeenkomst te doen.”
De wijziging van het vijfde lid is als volgt toegelicht:15.
“7. Indien aan de rechter het verzoek wordt gedaan om een overeenkomst verbindend te verklaren, leidt dat ingevolge artikel 1015, eerste lid, Rv tot schorsing van individuele procedures betreffende geschillen in de beëindiging waarvan de overeenkomst voorziet. Om te voorkomen dat als gevolg daarvan gedurende de behandeling van het verzoek individuele rechtsvorderingen verjaren, bepaalt lid 5 dat het verzoek de verjaring stuit. De huidige redactie van lid 5 is onoverzichtelijk. Daarom wordt een nieuwe redactie voorgesteld. Daarover zij nog het volgende opgemerkt. Indien een gerechtigde een opt out-verklaring heeft uitgebracht, begint anders dan in het huidige lid 5 niet op de daarop volgende dag een nieuwe verjaringstermijn te lopen, maar ingevolge onderdeel b op de dag volgende op die waarop de opt out-termijn is afgelopen. Deze wijziging hangt samen met de wijziging van artikel 1015, tweede lid, Rv, die bewerkstelligt dat een geschorst geding ook niet eerder kan worden hervat dan nadat de opt out-termijn is verstreken. Voorts zij opgemerkt dat thans, ingevolge artikel 3:319 lid 2 BW, de nieuwe verjaringstermijn doorgaans vijf jaar is. De praktijk wijst uit dat deze termijn tot gevolg heeft dat vele gerechtigden die van hun opt out-bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, vaak langere tijd nadien geen verdere juridische stappen ondernemen. Dit heeft weer tot gevolg dat zelfs na een verbindendverklaring een definitieve afwikkeling van de zaak toch nog lang op zich kan laten wachten. In de nieuwe redactie is daarom een nieuwe verjaringstermijn van twee jaren opgenomen. De NVvR heeft in haar advies opgemerkt deze verkorting vanuit het perspectief van de gerechtigde niet sterk gemotiveerd te vinden. Daarover valt op te merken dat een termijn van twee jaar de gerechtigde die van zijn opt out-bevoegdheid gebruik heeft gemaakt ruim voldoende tijd biedt om verdere juridische stappen te ondernemen. Bedacht zij dat de gerechtigde op dat moment ook in staat is om juridische actie te ondernemen en het langdurig uitstellen daarvan onnodig nadelig is voor zijn wederpartij.”
De introductie van het zevende lid is als volgt toegelicht:16.
“Bij het ontwerpen van de wet is in eerste instantie gedacht aan een klassiek geval van massaschade, zoals de Des-zaak, oftewel gebeurtenissen waarbij meerdere personen schade lijden. De wet neemt dan ook als uitgangspunt dat de overeenkomst strekt tot vergoeding van schade. Zie bijvoorbeeld artikel 7:907 lid 1 BW. De Dexia-zaak maakt echter duidelijk dat denkbaar is dat de vorderingen in een geval van massaclaims geen vorderingen tot vergoeding van schade zijn. (…) Uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam in de Dexia-zaak blijkt dat de WCAM er desondanks niet aan in de weg stond om deze zaak daarmee af te wikkelen1. Desalniettemin verdient het aanbeveling om de WCAM zodanig aan te passen dat zonder enige twijfel is dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en dus ook andere massaclaims met gebruikmaking van deze wet kunnen worden afgewikkeld. In de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artt. 1013 tot en met 1018 Rv) is dit geschied door die bepalingen waarin de woorden «vergoeding» en «schadevergoeding » zijn opgenomen, anders te redigeren. Een dergelijke redactionele aanpassing is voor de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (artt. 7:907 tot en met 910 BW) niet eenvoudig door te voeren. Met het voorgestelde lid 7 wordt evenwel hetzelfde bereikt. Dit lid brengt tot uitdrukking dat de artikelen 907 tot en met 910 van overeenkomstige toepassing zijn op overeenkomsten die eveneens de strekking hebben om voor personen die door een gebeurtenis benadeeld zijn, een recht te scheppen om een beroep op de overeenkomst te doen, maar dan een ander recht dan een aanspraak op schadevergoeding. Te denken valt dan bijvoorbeeld weer aan een kwijtschelding van een schuld. De redactie van dit lid is ontleend aan artikel 6:253 lid 1 BW.”
21.3
Het overgangsrecht luidt, voor zover van belang,
“Artikel V
1. De artikelen II en III zijn niet van toepassing op verzoeken, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn ingeleid. Op verzoeken, bedoeld in de eerste zin, blijft het tevoren geldende recht van toepassing. “
Deze bepaling, die mede de wijziging van art. 7:907 BW omvat, is als volgt toegelicht:17.
“Het voorstel bevat een bijzondere bepaling van overgangsrecht (artikel V). Het eerste lid bewerkstelligt dat de wijzigingen die deze wet in de WCAM aanbrengt, niet van toepassing zijn op een verzoek tot verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst, die vóór de inwerkingtreding van de wet is ingeleid. Een aantal van deze wijzigingen kan immers bezwaarlijk van toepassing zijn op een al lopend verzoek, bijvoorbeeld alleen al omdat bij het redigeren van de overeenkomst en het verzoekschrift daarop niet vooruit kon worden gelopen. Het tweede lid bepaalt dat de wijzigingen die deze wet in de Faillissementswet aanbrengt, niet van toepassing zijn op vorderingen die vóór de inwerkingtreding van de wet ter verificatie zijn ingediend (…).”
22. In de hierboven genoemde uitspraken van de Rb. Overijssel van 1 november 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4203 (rov. 3.24), en van het hof Arnhem-Leeuwarden van 1 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8774, is geoordeeld dat art. 7:907 lid 5 (oud) BW ook ziet op de rechtsvordering respectievelijk de bevoegdheid tot vernietiging die krachtens art. 1:89 BW toekomt aan de echtgenoot. Ook de plv. P-G wijst op deze mogelijkheid in haar conclusie voor [A]/Dexia.
23. Tegen toepassing van art. 7:907 lid 5 (oud) BW op het WCAM-verzoek van 18 november 2005 pleit dat de tekst van deze bepaling slechts spreekt van de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade. Daarbij zij echter bedacht dat de gehele WCAM-regeling is opgezet vanuit de veronderstelling dat zij zou zien op schadevergoedingsvorderingen. Zoals de effectenleaseproblematiek heeft aangetoond, en in de toelichting bij de wijzigingswet van 2013 is onderkend, kan de regeling ook toegepast worden op andere vorderingen. In overeenstemming hiermee heeft de Hoge Raad recent het betoog verworpen dat de wet alleen de mogelijkheid biedt om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren, met uitsluiting van alle andere denkbare rechtsvorderingen en daarmee corresponderende vorderingsrechten:18.
“Zoals blijkt uit deze passage is met de wijzigingswet onder meer beoogd het van de aanvang af ruim bedoelde toepassingsbereik van de WCAM beter tot uitdrukking te brengen. In verband daarmee is aan art. 7:907 BW lid 7 toegevoegd, aldus luidend dat de art. 7:907-7:910 BW van overeenkomstige toepassing zijn op overeenkomsten die voor personen die door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen zijn benadeeld, een recht scheppen om een andere dan de in lid 1 bedoelde prestatie te vorderen of op een andere wijze een beroep op de overeenkomst te doen. Daarbij is blijkens de toelichting onder meer gedacht aan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een schuld, bijvoorbeeld in verband met de mogelijke vernietigbaarheid van de overeenkomst waaruit deze schuld voortvloeit. Het aldus verduidelijkte ruime toepassingsbereik van de WCAM brengt, mede gelet op de aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, mee dat een WCAM-overeenkomst ook verbindend kan worden verklaard voor zover de gerechtigde daarin kwijting verleent voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding die hij in verband met de overeenkomst(en), tot afwikkeling waarvan de WCAM-overeenkomst dient, zou kunnen hebben (zie in dit geval art. 14.1 van de WCAM-overeenkomst).
Aangezien dit ruime toepassingsbereik van meet af aan is beoogd, is niet van belang dat de wetswijzigingen volgens het overgangsrecht niet van toepassing zijn op verzoeken tot verbindendverklaring die vóór inwerkingtreding van de wijzigingswet (1 juli 2013) zijn ingeleid.”
24. Het ligt naar mijn mening in de rede om aan te nemen dat dit oordeel niet alleen geldt voor art. 7:907 lid 1 BW, maar ook voor art. 7:907 lid 5 (oud) BW, waarin naar het eerste lid wordt verwezen en dat evenals het eerste lid spreekt van vergoeding van schade.
Uit de toelichting bij de wijzigingswet blijkt dat de aanpassingen van art. 7:907 lid 5 BW deels redactioneel van aard waren en deels inhoudelijk. Wat dat laatste betreft gaat het om de aanvangsdatum van de nieuwe verjaringstermijn (niet op het moment van uitbrengen van de ‘opt-out’-verklaring, maar aan het einde van de ‘opt-out’-termijn) en de lengte daarvan (niet de termijn van art. 3:319 lid 2 BW, maar twee jaren). De wijzigingen van de aanvangsdatum en de lengte van de termijn zijn gezien art. V van de wijzigingswet dus niet van toepassing op het WCAM-verzoek van 18 november 2005. Het toepassingsbereik van de regeling is in 2013 echter niet gewijzigd, zodat art. V in dit opzicht niet van belang is.
25. Voorts zou nog bezien kunnen worden of de rechtszekerheid vereist dat toepassing van art. 7:907 lid 5 (oud) BW wordt beperkt tot vorderingen tot vergoeding van schade, omdat partijen tegen wie een vordering kan worden ingesteld mogelijk op basis van de tekst van die bepaling hebben mogen aannemen dat de verjaringsregel beperkt zou zijn tot dergelijke vorderingen. Dit argument acht ik minder overtuigend om de volgende redenen.
De partijen die worden geconfronteerd met de hierin geregelde stuiting van de verjaring zijn volgens lid 5 ‘personen die partij zijn bij de overeenkomst’. Deze partijen maken gebruik maken van de WCAM-regeling om verbindendverklaring te verkrijgen van een vaststellingsovereenkomst die (ook) voorziet in iets anders dan schadevergoeding. Dan dienen zij rekening te houden met de mogelijkheid dat ook de stuitingsbepaling meer gevallen omvat dan alleen vorderingen tot schadevergoeding.
Zou het genoemde rechtszekerheidsargument desalniettemin worden aanvaard, dan komt de rechtszekerheid van de belanghebbenden in het gedrang. Aanvaarding van het argument zou immers een splitsing inhouden tussen het toepassingsbereik van art. 7:907 lid 1 (oud) BW en art. 7:907 lid 5 (oud) BW, in die zin dat lid 1 niet en lid 5 wel beperkt is tot vorderingen tot schadevergoeding. Met een dergelijk effect behoeven de belanghebbenden die van de vernietigingsmogelijkheid gebruik willen maken naar mijn mening redelijkerwijs geen rekening te houden.
26. Ik neig daarom vooralsnog naar de slotsom dat art. 7:907 lid 5 (oud) BW van toepassing is op het WCAM-verzoek van 18 november 2005.
27. Zou aldus worden geoordeeld, dan heeft dat de volgende implicaties.
(i) Voor het behoud van de vernietigingsmogelijkheid van de echtgenoot is een ‘opt-out’-verklaring vereist nu de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst mede hierop ziet.19.Het heeft dus alleen zin om nader te kijken naar de verjaring van de vernietigingsmogelijkheid indien een dergelijke verklaring tijdig is uitgebracht.
(ii) Indien tijdig een ‘opt-out’-verklaring is uitgebracht, dan gaat volgens art. 7:907 lid 5 (oud) BW een nieuwe verjaringstermijn lopen ‘met de aanvang van de dag volgende op die waarop een mededeling als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 is gedaan.’ Dit geldt overigens niet voor partijen die ten tijde van het indienen van het WCAM-verzoek reeds betrokken waren in een individuele procedure (art. 1015 lid 2, onder b, en lid 3 Rv; de eis in die procedure heeft immers zelf al stuitende werking).
(iii) De lengte van deze termijn wordt bepaald door art. 3:319 lid 2 BW, dat als hoofdregel geeft dat de nieuwe verjaringstermijn gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.20.Dit betekent dat de nieuwe verjaringstermijn conform art. 3:52 lid 1 onder d BW drie jaren is. Daarom is het denkbaar dat in bepaalde gevallen een vernietigingsmogelijkheid door de werking van art. 7:907 lid 5 (oud) BW nog tot in 2010 behouden blijft.
(iv) Het is echter niet zo dat een ‘opt-out’-verklaring altijd volstaat om nog drie jaar lang de vernietigingsmogelijkheid te behouden. Dit hangt samen met het volgende. Art. 7:907 lid 5 BW stuit, zoals elke stuitingsgrond en zoals is onderkend in de MvT (zie het slot van het citaat bij 21.1), alleen lopende verjaringen. Was een vordering reeds verjaard, dan baat deze bepaling niet.21.Art. 7:907 lid 5 BW heeft dus alleen betekenis indien de vernietigingsmogelijkheid nog niet was verjaard op 18 november 2005, het moment van indiening van het WCAM-verzoek.
(v) Of op 18 november 2005 de vernietigingsmogelijkheid reeds was verjaard, hangt af van het moment waarop de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder b BW in een individueel geval aanving en – indien dat vóór 18 november 2002 was – of de lopende termijn op de voet van art. 3:316 t/m 3:318 BW is gestuit.
(vi) Indien de stuiting van de verjaring van de vernietigingsmogelijkheid in een individueel geval afhangt van de stuiting die is ingezet met de Eegaleaseprocedure, dan rijst het volgende punt.
(3) Art. 3:316 lid 2 en art. 7:907 lid 5 (oud) BW
28. De Eegaleaseprocedure heeft op de voet van art. 3:316 BW stuitende werking, die in beginsel voor onbepaalde tijd doorloopt, tenzij zich één van de in art. 3:316 BW bedoelde gevallen voordoet (zie bij 3.1-3.2). Uit [A]/Dexia blijkt dat het in art. 3:316 lid 2, eerste zin, BW bedoelde geval zich voordoet: de Eegaleaseprocedure is geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vorderingen. Dit betekent dat in ieder geval binnen de zesmaandentermijn – ongeacht wanneer die aanvangt – een nieuwe eis moet worden ingesteld dan wel een daarmee op één lijn te stellen handeling moet worden verricht. Gebeurt dat niet, dan komt de ‘voorwaardelijke’ stuitende werking van de dagvaarding in de Eegaleaseprocedure te vervallen.22.
29. Art. 7:907 lid 5 BW grijpt aan op een lopende verjaringstermijn. Dat de ‘voorwaardelijke’ stuitende werking van de dagvaarding in de Eegaleaseprocedure nog liep op het moment van indiening van het WCAM-verzoek is naar mijn mening onvoldoende om aan te nemen dat art. 7:907 lid 5 BW aangrijpt op een lopende verjaringstermijn indien niet (eventueel nadien) wordt voldaan aan de voorwaarde waaronder de stuiting van art. 3:316 BW op dat moment nog liep. De stuitingsgronden van de art. 3:316 t/m 3:318 en 7:907 lid 5 BW moeten op hun eigen merites worden beoordeeld.23.
30. Indien de zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW in de hier bedoelde gevallen loopt tot en met 25 juli 2007, dan moet vóór deze datum de individuele vernietigingsmogelijkheid wordt benut om de stuitende werking krachtens art. 3:316 BW van de Eegaleaseprocedure behouden. Wordt deze mogelijkheid benut, dan volgt daaruit dat op 18 november 2005 de verjaring nog steeds was gestuit en dan grijpt op dat moment ook de stuitingsgrond van art. 7:907 lid 5 (oud) BW aan. Nu de vernietigingsverklaring uiterlijk op 25 juli 2007 moet zijn uitgebracht, voegt de toepasselijkheid van art. 7:907 lid 5 (oud) BW echter praktisch gesproken niets toe.
Hetzelfde geldt indien men zou menen dat de zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW in de hier bedoelde gevallen loopt vanaf 23 juni of 25 augustus 2005, zodat de vernietigingsmogelijkheid uiterlijk op 23 december 2005 of 25 februari 2006 moet zijn benut.
31. Hoewel ik hiervoor (bij 14-15) heb aangegeven dat het mijns inziens mogelijk is om een onderscheid te maken tussen het einde van de Eegaleaseprocedure als zodanig en het einde van de stuitende werking van die procedure, meen ik dat dit onderscheid geen soelaas biedt voor het hier gesignaleerde punt. De mogelijkheid om te opteren voor een systeem waarin een individuele vernietigingsmogelijkheid die door de collectieve actie voorwaardelijk is gestuit niet verjaart in de tijdspanne die ligt tussen de beëindiging van de Eegaleaseprocedure als zodanig en het WCAM-verzoek, wordt mijns inziens afgesloten door de uit het arrest [A]/Dexia blijkende toepasselijkheid van de zesmaandentermijn.24.
32. Art. 7:907 lid 5 (oud) BW heeft wel praktische betekenis indien het WCAM-verzoek van 18 november 2005 wordt aangemerkt als een ‘nieuwe eis’ in de zin van art. 3:316 BW dan wel − gebruik makend van de in [A]/Dexia geboden aanvulling − een daarmee op één lijn te stellen handeling. Dan ‘redt’ de indiening van het WCAM-verzoek de ‘voorwaardelijke’ stuitende werking krachtens art. 3:316 BW van de Eegaleaseprocedure. Het is dan niet nodig te bezien of individuele belanghebbenden binnen de zesmaandentermijn de vernietigingsmogelijkheid hebben benut. Praktisch gesproken, betekent dit dat voor de vernietigingsmogelijkheid van een individuele belanghebbende krachtens art. 7:907 lid 5 (oud) in verbinding met art. 3:52 lid 1 onder d BW nog een verjaringstermijn van drie jaren loopt vanaf de datum van diens ‘opt-out’-verklaring.
33. Hof Arnhem-Leeuwarden 1 november 2016, ECLI:GHARL:2016:8774, laat in het midden of het WCAM-verzoek de stuitende werking van art. 3:316 BW behoudt. Enerzijds suggereert het hof dat indiening van het WCAM-verzoek binnen zes maanden na het royement van de Eegaleaseprocedure een relevante omstandigheid is (ook al is de royement volgens zijn arrest niet bepalend voor de ingang van de zesmaandentermijn). Anderzijds laat het hof in het midden of na de uitspraak op het WCAM-verzoek een termijn van zes maanden (art. 3:316 lid 2 BW) dan wel een termijn van drie jaar (art. 7:907 lid 5 (oud) BW) geldt.
Rb. Overijssel 1 november 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4203, oordeelt dat het WCAM-verzoek niet een ‘nieuwe eis’ in de zin van art. 3:316 lid 2 BW is omdat het verzoek zag op verbindendverklaring van de overeenkomst en niet op vernietiging op grond van art. 1:89 BW (rov. 3.19).
34.1
Er zijn argumenten aan te dragen voor het oordeel dat het onderhavige WCAM-verzoek kan worden aangemerkt als de met een ‘nieuwe eis’ op één lijn te stellen handeling in de zin van art. 3:316 lid 2 BW.
34.2
Een rechtspersoon als bedoel in art. 3:305a BW kan collectief individuele rechtsvorderingen stuiten op de voet van art. 3:317 lid 1 BW (zie het arrest VEB NCVB/Deloitte) of op de voet van art. 3:316 BW door het instellen van een collectieve actie. Leidt die actie niet tot toewijzing van de vordering, dan kan zij worden opgevolgd door een daarop aansluitende individuele actie en die individuele actie mag zijn het buitengerechtelijke equivalent van een eis in rechte tot vernietiging ([A]/Dexia). Uit art. 3:316 BW volgt dat een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a BW de stuitende werking van een collectieve actie die niet tot toewijzing leidt ook kan stuiten door een nieuwe collectieve actie die wel tot toewijzing leidt. Een ‘gezamenlijk’ WCAM-verzoek bevindt zich ergens tussen de collectieve en de individuele stuiting. Dit aspect lijkt mij het minst problematisch.
34.3
Nu is het verzoek in de WCAM-procedure niet hetzelfde als de eis in de collectieve procedure. Dat lijkt mij het problematische aspect. Het is met het oog op het behoud van de stuitende werking echter voldoende, dat het verzoek ‘aansluit’ bij de eis in de Eegaleaseprocedure (vgl. [A]/Dexia rov. 3.4.2). Dat individuele vernietigingen aansluiten bij de Eegaleaseprocedure ligt meer voor de hand, dan dat het WCAM-verzoek daarbij aansluit. Toch valt ook voor dat laatste wel iets te zeggen. De collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW bundelt de belangen van individuele gerechtigden bij vernietiging van effectenleaseovereenkomsten. (Onder meer) deze collectieve actie is opgevolgd door een gezamenlijk verzoek van de partijen die een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten die mede ziet op de belangen van individuele gerechtigden bij vernietiging van effectenleaseovereenkomsten. Nu hieraan de Hoofdovereenkomst ten grondslag ligt, kan aangenomen worden dat met het WCAM-verzoek mede de collectieve behartiging van de belangen van de individuele gerechtigden is voortgezet (vgl. [A]/Dexia rov. 3.4.3). In deze zin sluit het onderhavige WCAM-verzoek aan bij de eis in de Eegaleaseprocedure. Nu het gaat om een schikking ligt in de rede dat het resultaat van de belangenbehartiging een andere is dan het resultaat van toewijzing van de eis in de Eegaleaseprocedure. Schikken is nu eenmaal een kwestie van geven en nemen. Voor elke individuele gerechtigde zal niet zozeer relevant zijn geweest dat de schikking hem iets anders bood dan de inzet was van de collectieve actie, maar of hetgeen de schikking hem bood voldoende was om af te zien van het voeren van individuele onderhandelingen of een individuele procedure ter zake van de vernietiging van de effectenleaseovereenkomst, gegeven de daarmee gemoeide tijd, kosten en onzekerheden.
34.4
Indien het WCAM-verzoek wordt aangemerkt als het equivalent van een ‘nieuwe eis’ in de zin van art. 3:316 lid 2 BW, dan kan worden aangenomen dat deze door het hof Amsterdam is toegewezen zodat daarmee aan de vereisten van deze bepaling is voldaan. Dat de indiening van het WCAM-verzoek op 8 november 2005 plaatsvindt binnen de zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW is evident indien ervan wordt uitgegaan dat deze termijn aanving op 23 juni of 25 augustus 2005. Het lijkt mij echter niet bezwaarlijk om het verzoek ook als ‘tijdig’ (en niet als ‘prematuur’) te beschouwen als ervan wordt uitgegaan dat die termijn aanving op 25 januari 2007. Dat dit niet bezwaarlijk is, ligt al besloten in de feiten van het geval [A]/Dexia, waarin de vernietigingsverklaring werd uitgebracht voorafgaand aan de schikking van 23 juni 2005.25.
35. Als het WCAM-verzoek wordt aangemerkt als de voor art. 3:316 lid 2 BW relevante nieuwe handeling, bevordert dat de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming in die zin, dat dan gedurende een langere tijd de individuele vernietigingsmogelijkheid heeft bestaan. Het is een kwestie van waardering of aan die bescherming te zeer afbreuk zou worden gedaan indien het WCAM-verzoek niet als zodanig zou worden aangemerkt. Er is uiteraard ook een keerzijde. Dexia wordt dan mogelijk blootgesteld aan meer individuele vernietigingsacties.
In de literatuur leest men voorts wel de kritiek, dat de stuitingsregel van art. 7:907 lid 5 BW het voor partijen bij een WCAM-overeenkomst die zich verbinden tot betalingen moeilijker maakt zich een beeld te vormen van de omvang van de groep belanghebbenden hetgeen van invloed zou kunnen zijn op hun schikkingsbereidheid. De wetgever heeft bij de wijzigingswet de verjaringsregeling echter al enigszins aangepast.
36. Ik merk nog op dat de wetgever aandacht heeft voor de verjaring bij collectieve acties in het kader van het wetsvoorstel collectieve schadevergoedingsactie.26.Het voorstel voorziet erin dat personen die niet gebonden willen zijn aan de collectieve actie, dat tijdig (nog voordat de uitkomst van die actie bekend is) kenbaar moeten maken en dan zelf verantwoordelijk zijn voor de verdere stuiting van hun individuele rechtsvorderingen. Zie art. 1018f lid 1 Rv: “(…) Een eerdere collectieve stuiting van de verjaring van de vordering stuit de verjaring slechts ten aanzien van deze personen indien zij binnen zes maanden, nadat zij zich ingevolge dit artikel van de behartiging van hun belangen in de collectieve vordering hebben bevrijd, een individuele stuitingshandeling voor deze vordering verrichten. (…)”. Het wetsvoorstel voorziet er ook in dat een collectieve schikking wordt beproefd en dat een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:907 lid 2 BW ter goedkeuring aan de rechter wordt voorgelegd. Op de goedkeuring is onder meer art. 7:907 BW van toepassing (art. 1018g en 1018h Rv).
37. Als het WCAM-verzoek wordt aangemerkt als de voor art. 3:316 lid 2 BW relevante nieuwe handeling, dan kan de onder (1) besproken vraag of de termijn aanving medio 2005 of later overigens ook onbehandeld blijven. Eveneens zouden, zoals eerder aangegeven, de onder (2) en (3) besproken vragen thans onbehandeld kunnen blijven.
Tot slot
38. Ik heb in deze aanvullende conclusie de problematiek in brede zin trachten te bespreken zodat de Hoge Raad daarover, indien hij dat wenselijk acht, uitspraak zou kunnen doen. Partijen c.q. hun belangenbehartigers in de onderhavige cassatieprocedure zullen vertrouwd zijn met de vraagpunten die in deze aanvullende conclusie aan de orde zijn gekomen. Deze aanvullende conclusie biedt hen daarmee, naar ik beoog, aanknopingspunten voor een voortgezet debat, waarbij ik mij overigens kan voorstellen dat dit meer voorbereiding zou kunnen vergen dan gebruikelijk is voor het opstellen van een Borgersbrief.
39. De strekking van de conclusie van 28 oktober 2016 blijft ongewijzigd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2017
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:316 BW, aant. 5.
HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Allianz Belgium/W), rov. 3.7.3.
Zie de conclusie sub 14 van de plv. P-G voor het arrest [A]/Dexia, en voorts Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, p. 415 en 419; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/160-161; Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 195; G. Snijders, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Dertiende afdeling, aant. 1 en 3 en art. 246 Rv, aant. 2, 3 en 5.
Zie in vergelijkbare zin de in noot 11 van mijn conclusie genoemde uitspraken van de rechtbanken Zeeland-West-Brabant en Overijssel, waaraan is toe te voegen Rb. Overijssel 25 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4543 en Hof Den Haag 13 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3575.
Zie de in noot 13 van mijn conclusie genoemde uitspraak, waaraan is toe te voegen Rb. Overijssel 3 mei 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1804 (in casu buitengerechtelijke vernietiging binnen zes maanden na 25 augustus 2005).
Zie naast de in noot 14 van mijn conclusie genoemde uitspraken ook Rb. Midden-Nederland 27 januari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:820; Rb. Noord-Holland 1 juni 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:5641; Rb. Oost-Brabant 12 januari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:184 (sprekend van vaste rechtspraak).
Tegen dit arrest is cassatieberoep ingesteld (zaak 17/00754). Het arrest betreft het hoger beroep van Rb. Midden-Nederland 3 april 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:1776.
Iets dergelijks is in de zaak [A]/Dexia van de zijde van [A] wel geopperd naar aanleiding van Rb. Zeeland-West-Brabant 16 januari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:265. Vgl. ook Rb. Midden-Nederland 3 april 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:1776.
Vgl. de conclusie van de plv. P-G in de zaak [A]/Dexia en de sub 9.2 en 11.1 bedoelde uitspraken.
Vgl. [A]/Dexia, rov. 3.4.2; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/366 m.nt. H.J. Snijders (VEB NCVB/Deloitte). Vgl. ook hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 19 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3085, rov. 2.8 (geciteerd bij 8) en Rb. Midden-Nederland 27 januari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:820, rov. 4.11 (geciteerd in 3.11.3 van mijn conclusie van 28 oktober 2016).
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4889, NJ 2013/123 m.nt. H.J. Snijders.
Vgl. voor deze tournure in effectenleasezaken HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749 en HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 414, nr. 3, p. 16.
MvT, Kamerstukken II, 2011/12, 33 126, nr. 3, p. 16-17.
MvT, Kamerstukken II, 2011/12, 33 126, nr. 3, p. 17.
MvT, Kamerstukken II, 2011/12, 33 166, nr. 3, p. 12.
HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2825, NJ 2017/13, JOR 2017/10 m.nt. T.M.C. Arons ([...]/Värde).
Vgl. bijvoorbeeld HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2825, NJ 2017/13, JOR 2017/10 m.nt. T.M.C. Arons ([...]/Värde).
De uitzondering van de tweede zin van art. 3:319 lid 2 BW, die beoogt te voorkomen dat de nieuwe termijn afloopt voor het verstrijken van de oorspronkelijke termijn, doet zich hier niet voor.
Ik teken aan dat dit mogelijk anders ligt indien de vaststellingsovereenkomst waarvan verbindendverklaring wordt verzocht, inhoudt dat afstand van verjaring wordt gedaan (art. 3:322, leden 2 en 3, BW) of op andere wijze nog bepaalde aanspraken toekent aan belanghebbenden wier vorderingen zijn verjaard. Deze variant behoeft thans geen bespreking.
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495 (Van Lanschot/M.A.I.G. Holdingmaatschappij), rov. 3.6.3; HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. Jac. Hijma ([A]/Dexia), rov. 3.5.2.
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495 (Van Lanschot/M.A.I.G. Holdingmaatschappij), rov. 3.6.3; wnd. A-G Hammerstein, conclusie (sub 4.14) voor de zaak VEB NCVB/Deloitte.
Het punt wordt niet besproken in de literatuur, waarin overigens wel kritiek wordt geuit op de stuitingsregel van art. 7:907 lid 5 BW. Zie A.R.J. Croiset van Uchelen, ‘Van corporate litigation naar corporate settlement’, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003-2004, p. 145-146, en 2004-2005, p. 323 en 329; F.B. Falkena en M.F.J. Haak, ‘De nieuwe wettelijke regeling afwikkeling massaschade’, AV&S 2004/37, par. 13; A.F.J.A. Leijten, ’De betekenis van de Wet collectieve afwikkeling massaschade voor corporate litigation’, Ondernemingsrecht 2005/176, par. 5; A. Croiset van Uchelen, R. Hermans, J. Lemstra, D. Lunsingh Scheurleer, ‘'Mission statement' van een gelegenheidscoalitie Naar een effectievere afwikkeling van massaschade’, NJB 2007/2130; A.R.J. Croiset van Uchelen, ‘De verbindendverklaring volgens de WCAM als procesvorm’, AV&S 2007/34, par. 7; Chr.F. Kroes, ‘The beauty and the beast? Over 'class actions', de claimcultuur en het toenemend beroep op de rechter’, NTBR 2008/36, par. 4.5; S.E.A.A. Straus, ‘Schikken, dat kan effectiever!’, TvCH 2009/4, par. 4 en 10; B.W.G. van der Velden, ‘Juridische afwikkeling massaschade nu (bijna) perfect’, TOP 2011/6, p. 245-246.
Zie Hof Amsterdam 14 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2291, rov. 2.8.
Vgl. hierover de MvT, Kamerstullem II, 2016-2017, 34608, nr. 3, p. 47 en 49. Ik vermeld nog dat de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht enige bepalingen over verjaring bevat die uit de om te zetten richtlijn voortvloeien (art. 6:193s en 6:193t BW, kamerstukken 34 490).
Conclusie 28‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenlease-overeenkomst. Geldt voor het Dexia Aanbod het toestemmingsvereiste van art. 1:88 BW? Belang bij antwoord op die vraag? Verjaring van de vordering tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst; beroep op stuiting van de verjaring door een collectieve actie, indien men niet is aangesloten bij de rechtspersoon die de collectieve actie is begonnen; HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 ([A]/Dexia). Op welk moment eindigt de stuitende werking van de collectieve actie en vangt de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden aan? Uitleg van de ‘Duisenberg-regeling’. Ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen de echtgenote en van het incidentele beroep van laatstgenoemde.
Partij(en)
Zaaknr: 15/04201
mr. M.H. Wissink
Zitting: 28 oktober 2016
Conclusie in de zaak van:
[eiser]
(hierna: [eiser])
Tegen
1. de vennootschap naar Iers recht Värde Investments (Ireland) Ltd.
(hierna: Värde)
2. [verweerster 2]
(hierna: [verweerster 2])
1. Feiten en procesverloop
1.1
Deze effectenleasezaak gaat in cassatie over (i) de geldigheid van de Overeenkomst Dexia Aanbod en (ii) de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten op de voet van art. 1:89 BW na een collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW. De volgende feiten zijn vastgesteld.1.
1.2
[eiser] heeft omstreeks 13 mei 1998, 12 oktober 1999, 23 juni 2000, 25 oktober 2000 en 15 november 2000 effectenleaseovereenkomsten gesloten onder de nummers: 59007390 (Feestplan II), 59107094 (Korting Kado), 74491281 (WinstVerDriedubbelaar), 57102642 (Feestplan) en 76087078 (WinstVer10Dubbelaar) met respectievelijk Legio Lease B.V. en Bank Labouchere N.V. Laatstgenoemde overeenkomst heeft een looptijd van 10 jaar. De overige overeenkomsten hebben een looptijd van drie jaar. [verweerster 2], de echtgenote van [eiser], heeft deze overeenkomst niet mede ondertekend.
1.3
De effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd. De opbrengst van de verkoop van de aandelen was ontoereikend om de leningen af te lossen, zodat sprake is van een restschuld.
1.4
Dexia heeft als rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere (op haar beurt de rechtsopvolgster onder algemene titel van Legio Lease) op 22 maart 2003 met [eiser] een overeenkomst gesloten waarin het Dexia Aanbod wordt overeengekomen. [verweerster 2] heeft die overeenkomst niet mede ondertekend.
1.5
De vordering die Dexia heeft op [eiser], heeft zij bij akte gecedeerd aan Värde. Van die cessie is aan [eiser] mededeling gedaan bij brieven van 10 januari 2008.
1.6
Värde vordert van [eiser] een bedrag van € 4.220,55 vermeerderd met rente en kosten. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat de effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd met een restschuld, waarvoor partijen een minnelijke regeling hebben getroffen in de vorm van het Dexia Aanbod. De verplichtingen die uit dat Dexia Aanbod voortvloeien zijn door [eiser] niet voldaan. Subsidiair stelt Värde dat [eiser] is gebonden aan de algemeen verbindend verklaarde WCAM-schikking (ook wel aangeduid als de Duisenberg-regeling).
1.7
[eiser] voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat [verweerster 2] de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten heeft ingeroepen bij brieven van 29 december 2002, 28 augustus 2004 en van medio 2006. [eiser] erkent het Dexia Aanbod te hebben aanvaard, maar stelt dat deze overeenkomst vernietigbaar is wegens dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden. Hij stelt bovendien dat aan het Dexia Aanbod geen betekenis toekomt, omdat de effectenleaseovereenkomsten tussentijds zijn geëindigd. Aan de Duisenberg-regeling acht [eiser] zich niet gebonden, omdat hij a) het Dexia Aanbod heeft aanvaard en b) tijdig een opt-out verklaring heeft uitgebracht.
1.8
[verweerster 2] heeft zich gevoegd aan de zijde van [eiser] en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Värde, omdat, zo voert zij aan, de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten reeds op grond van art. 1:88 jo. 1:89 BW is ingeroepen. Voorts heeft [verweerster 2] als tussenkomende partij gevorderd om Värde te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen in het kader van de onderhavige overeenkomsten door [eiser] aan Värde dient te worden betaald, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling.
1.9
De kantonrechter in de rechtbank Assen (locatie Emmen) heeft bij vonnis van 1 september 2010 de vorderingen van Värde afgewezen, omdat [verweerster 2] de onderliggende effectenleaseovereenkomsten heeft vernietigd. Als gevolg van die vernietiging is het Dexia Aanbod zonder betekenis geworden. [eiser] kon met het aanvaarden van dat Dexia Aanbod in ieder geval geen afstand doen van de rechten die art. 1:89 BW aan zijn echtgenote toekent. Voor zover de vordering van Värde is gebaseerd op de Duisenberg-regeling slaagt deze evenmin, nu [eiser] als gevolg van het accepteren van het Dexia Aanbod geen gerechtigde was in de zin van de Duisenberg-regeling. Daarbij is niet van belang dat het Dexia Aanbod niet meer bestaat, maar wel of zij op enig moment heeft bestaan. De voorwaardelijke vordering van [verweerster 2] is bij gebrek aan belang afgewezen.
1.10
Värde heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de kantonrechter. [eiser] heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. De voorwaardelijke vordering van [verweerster 2] ligt in hoger beroep niet ter beoordeling voor.2.
1.11
Ten aanzien van de vraag of de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten door [verweerster 2] bij brief van juli 2016 binnen de verjaringstermijn heeft plaatsgevonden,3.overweegt het hof:
“6.4 [eiser] voert aan dat [verweerster 2] vanaf 29 december 2002 de door de Stichting Eegalease tegen Dexia gevoerde procedure volgde. Toen in die zaak op 25 augustus 2004 uitspraak werd gedaan, heeft [verweerster 2], gesterkt in haar mening, nogmaals een vernietigingsbrief aan Dexia gestuurd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de door de Stichting Eegalease gevoerde rechtszaak voor alle eega's van afnemers van effectenleaseovereenkomsten alle mogelijke vorderingen in verband met die overeenkomsten op de voet van artikel 3:316 BW de eventuele verjaring heeft gestuit en geschorst tot de dag nà de dag waarop de laatste uitspraak in die zaak onherroepelijk is geworden. Op die dag begint een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar, zodat de verjaring op zijn vroegst kan zijn voltooid na 25 augustus 2007, zo stelt [eiser].
6.5
Het hof verwerpt dit standpunt van [eiser]. Gesteld noch gebleken is dat [verweerster 2] één van de echtgenoten of geregistreerde partners was die zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten. De door deze stichting gevoerde procedure heeft dan ook geen stuitende werking gehad ten aanzien van de verjaring van de mogelijkheid die [verweerster 2] had om de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten in te roepen. Nu [verweerster 2] volgens [eiser] op 29 december 2002 met het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten bekend was, stond de mogelijkheid om de vernietiging van die overeenkomsten in te roepen in juli 2006 niet meer voor haar open. Immers op grond van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 jo. artikel 1:88 BW drie jaar nadat die mogelijkheid aan [verweerster 2] ten dienste kwam te staan, derhalve drie jaar na 29 december 2002. De brief van [verweerster 2] die in juli 2006 door Dexia werd ontvangen kon dan ook niet meer tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten leiden.”
Bij eindarrest van 9 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6953, overweegt het hof, daartoe aangezocht door [eiser], in rov. 2.4 dat er geen aanleiding bestaat terug te komen op het oordeel in het tussenarrest dat de door Stichting Eegalease ingestelde rechtsvordering de verjaringstermijn van de vernietigingsactie niet heeft gestuit.
1.12
In zijn eindarrest oordeelt het hof dat de Overeenkomst Dexia Aanbod een vaststellingsovereenkomst is (rov. 2.8) en verwerpt het diverse stellingen van [eiser] met betrekking tot de geldigheid van deze overeenkomst, waaronder:4.
“2.10 Grief 1 in het incidenteel appel houdt in dat het Dexia Aanbod nietig is wegens strijd met de openbare orde. [eiser] betoogt dat daarvan sprake is omdat art. 1:88 BW zich er tegen verzet dat de handelende echtgenoot door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst ter zake van een overeenkomst waarop art. 1:88 BW betrekking heeft, een beroep van de andere echtgenoot op vernietiging van die overeenkomst op grond, van art. 1:89 BW onmogelijk maakt.
2.11
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Voor het aangaan van een als koop op afbetaling te kwalificeren effectenleaseovereenkomst behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot (art. 1:88 lid 1 sub d BW). Gaat de echtgenoot een dergelijke rechtshandeling zonder toestemming aan, dan is die rechtshandeling vernietigbaar; slechts de andere echtgenoot kan een beroep op die vernietigingsgrond doen (art. 1:89 lid 1 BW).
Voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst geldt echter niet het vereiste dat dit met toestemming van de echtgenote geschiedt. Wanneer de handelende echtgenoot een vaststellingsovereenkomst sluit, bindt hij daarmee alleen zichzelf en niet de andere echtgenoot die de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent. Daardoor wordt de mogelijkheid van laatstgenoemde om een beroep op vernietiging van de effectenleaseovereenkomst te doen dan ook niet onmogelijk gemaakt. Van strijd met de openbare orde is dus geen sprake.”
1.13
In zijn eindarrest heeft het hof, kort gezegd, het vonnis in eerste aanleg vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van Värde waren afgewezen en Värde was veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. Opnieuw rechtdoende heeft het hof [eiser] veroordeeld om aan Värde te betalen een bedrag van € 4.220,55 met wettelijke rente vanaf 15 maart 2008 tot aan de dag de algehele voldoening, en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van de procedure in principaal appel.5.
1.14
Bij cassatiedagvaardingen van 5 en 8 december 2014 heeft [eiser] tegen Värde respectievelijk [verweerster 2] tijdig cassatieberoep ingesteld. Bij herstelexploot van 23 januari 2015 is een gebrek aan de cassatiedagvaarding van 8 december 2014 hersteld. [verweerster 2] heeft in het beroep van [eiser] tot referte geconcludeerd en een incidenteel cassatiemiddel doen instellen, dat gelijk is aan het principale cassatiemiddel van [eiser]. Värde heeft geconcludeerd tot verwerping.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Hoewel het partijdebat dit punt niet aanroert, maak ik enkele opmerkingen over de ontvankelijkheid van beide cassatieberoepen. Het principale cassatieberoep van [eiser] is gericht tegen Värde en tegen [verweerster 2]. Door de voeging is [verweerster 2] in deze procedure partij geworden aan de zijde van [eiser]. [eiser] is in het tegen [verweerster 2] gerichte beroep niet-ontvankelijk. De arresten van het hof zijn immers niet tussen hen gewezen, nu zij beiden als mede-geïntimeerden in de procedure voor het hof waren betrokken.6.
2.2
Het incidentele beroep van [verweerster 2] is gericht tegen Värde. Als procespartij komt de gevoegde partij het recht toe om een rechtsmiddel aan te wenden tegen in de procedure gewezen uitspraken, dat wil zeggen tegen de wederpartij van de partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd. [verweerster 2] behoudt haar belang bij dit beroep nu het door [eiser] ingestelde cassatieberoep het door [verweerster 2] beoogde gevolg – afwijzing van de tegen [eiser] ingestelde vordering – zal kunnen hebben.7.Het principale beroep van [eiser] is tijdig en met een geldige dagvaarding aanhangig gemaakt. De ontvankelijkheid van [verweerster 2] in haar incidentele beroep is, m.i. ook in dit geval, niet afhankelijk van de ontvankelijkheid van [eiser] in diens principale beroep tegen [verweerster 2].8.
3. Bespreking van het principale en het incidentele cassatiemiddel
3.1
De middelen, waartussen ik verder geen onderscheid zal maken, richten klachten tegen de oordelen over de collectieve stuiting (onderdelen 2 t/m 4) en de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst (onderdeel 1).
3.2
Ik stel voorop dat in deze zaak als vaststaand moet worden aangenomen, nu geen grief is gericht tegen de desbetreffende oordelen van de kantonrechter:
(i) dat indien komt vast te staan dat [verweerster 2] tijdig de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten heeft ingeroepen, het Dexia Aanbod zonder betekenis is geworden en de daarop gebaseerde vordering van Värde dient te worden afgewezen; en
(ii) dat [eiser] niet als gerechtigde in de zin van de WCAM-regeling is aan te merken, zodat de vordering van Värde voor zover die is gegrond op de zogenoemde Duisenbergregeling niet voor toewijzing in aanmerking komt.9.
Overeenkomst Dexia Aanbod
3.3
Onderdeel 1 ziet op rov. 2.11 van het eindarrest. Het voert aan dat zich niet in het algemeen laat zeggen of een vaststellingsovereenkomst waarbij nadere regelingen worden getroffen omtrent de gevolgen van een effectenleaseovereenkomst ook weer de toestemming van de eega behoeft. Denkbaar is dat de vaststellingsovereenkomst zelf als een vorm van koop op afbetaling moet worden aangemerkt of dat voor de vaststellingsovereenkomst toestemming vereist is omdat zij voortbouwt op de initiële overeenkomst. De argumenten die het hof noemt, zijn dus niet decisief. Als het hof zulks niet zou hebben miskend, is het bestreden arrest op dit punt in ieder geval ontoereikend gemotiveerd.
3.4
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of de eega op grond van art. 1:88 BW de onderhavige vaststellingsovereenkomst, de Overeenkomst Dexia Aanbod, kan vernietigen. Het onderdeel haakt aan bij HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, NJ 2015/45 (Damon/Dexia), waarin het ging om de vraag of voor een verlenging van een effectenleaseovereenkomst ook de toestemming van de echtgenoot vereist is. Uw Raad oordeelde:
“(…) De hier aan de orde zijnde overeenkomsten houden in dat de looptijd van de eerder aangegane leaseovereenkomsten wordt verlengd, met handhaving van de voorwaarden daarvan. De ratio van art. 1:88 lid 1 BW is om echtgenoten, in hun belang en dat van het gezin, tegen elkaar te beschermen, onder meer wat betreft het verrichten van rechtshandelingen die kunnen ingrijpen in hun financiële positie, zoals die tot het aangaan van de in het artikellid onder d genoemde koop op afbetaling (waaronder ook valt die tot het aangaan van een huurkoop). Deze ratio brengt mee dat ook voor verlengingsovereenkomsten zoals hier aan de orde, de toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Aan die overeenkomsten is immers hetzelfde bezwaar verbonden als aan de oorspronkelijke aangegane overeenkomsten, namelijk dat deze leiden tot de verplichting om maandelijks (nieuwe) termijnbetalingen te verrichten voor de duur van de (nieuwe) looptijd.”
3.5
Het hof heeft in rov. 2.11 van zijn eindarrest de vraag beantwoord of de onderhavige vaststellingsovereenkomst nietig is wegens strijd met de openbare orde (art. 7:902 BW), omdat zij de eega de mogelijkheid uit handen slaat om de onderliggende effectenleaseovereenkomsten te vernietigen (zie rov. 2.10 eindarrest). Het antwoord van het hof op die vraag is: neen, want die mogelijkheid wordt de eega niet uit handen geslagen. Dat laatste ligt in deze zaak trouwens al besloten in het bij 2.2 onder (i) bedoelde oordeel van de kantonrechter. De vraag of het toestemmingsvereiste van art. 1:88 BW ook ziet op een vaststellingsovereenkomst behoefde daartoe geen beantwoording. Naar mijn mening wijst Värde (s.t. nr. 18) er terecht op dat belang bij deze klacht ontbreekt. Onderdeel 1 kan daarmee niet tot cassatie leiden.
Collectieve stuiting
3.6
De onderdelen 2 t/m 4, die zien op rov. 2.4 van het eindarrest en (kennelijk) rov. 6.5 van het tussenarrest, betogen kort gezegd dat het aldaar gegeven oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor de stuiting van de verjaringstermijn niet vereist is dat [verweerster 2] een van de echtgenoten of geregistreerde partners was die zich bij de Stichting Eegalease hadden aangesloten.
3.7
Nadat Uw Raad in 2014 had geoordeeld dat een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van personen voor wiens belangen hij opkomt, waaronder de vordering tot vergoeding van schade,10.en nadat het hof eindarrest in de onderhavige zaak had gewezen, oordeelde HR 9 oktober 2015 ([A]/Dexia) in verband met de eegaleaseproblematiek:11.
“3.4.1 Uit de hiervoor in 3.3.4 weergegeven strekking van art. 3:305a BW, alsmede uit de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde parlementaire geschiedenis, vloeit voort dat het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:316 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt. Tevens volgt daaruit dat ook aan een vordering tot verklaring voor recht stuitende werking kan toekomen, voor zover het gaat om de verjaring van individuele vorderingen die bij die verklaring voor recht aansluiten.
3.4.2
Anders dan Dexia betoogt, bestaat er geen grond de stuitende werking van een collectieve actie te beperken tot vorderingen tot schadevergoeding, met uitsluiting van andere vorderingen, zoals de in dit geding aan de orde zijnde vordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. Blijkens de op art. 3:305a BW gegeven toelichting kunnen op grond van die bepaling alle vorderingen, behoudens die tot schadevergoeding, als collectieve actie worden ingesteld, waaronder uitdrukkelijk ook die tot vernietiging van overeenkomsten die door de individuele belanghebbenden zijn aangegaan, en kan terzake, zoals in dit geval is gebeurd, een verklaring voor recht worden gevorderd (Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 24-26). De belangen van individuele gerechtigden bij vernietiging van overeenkomsten als hier aan de orde lenen zich dan ook in beginsel voor bundeling in een daarbij aansluitende vordering op de voet van art. 3:305a BW. Indien een dergelijke vordering wordt ingesteld, past bij de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen of buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst.
Ook uit de slotzin van de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis volgt niet dat de wetgever de stuitende werking van een collectieve actie heeft willen beperken tot schadevergoedingsvorderingen. Deze zijn in de desbetreffende passage slechts als voorbeeld genoemd.
3.4.3
In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.
3.4.4
Gelet op het voorgaande moet vraag 1 aldus worden beantwoord dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring wordt gestuit.”
3.8
Tot aan Uw arrest van 9 oktober 2015 werd over de kwestie verschillend geoordeeld.12.Het hof is in zijn in cassatie bestreden overwegingen, naar uit Uw arrest is gebleken, op dit punt uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen 2 t/m 4 zijn daarom terecht voorgesteld. Daarmee is het debat op dit punt nog niet afgerond, omdat de Värde (s.t. nr. 22) opwerpt dat ook in het licht van deze uitspraak de vernietigingsbrief van juli 2006 te laat was.
3.9
Uit het arrest van 9 oktober 2015 blijkt dat er krachtens art. 3:316 lid 2 BW een termijn van zes maanden is waarbinnen nog een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring kan worden uitgebracht:
“3.5.1 Bij de beantwoording van vraag 2 dient tot uitgangspunt dat de collectieve actie heeft geleid tot een collectieve schikking, waarvan onderdeel uitmaakt dat het hoger beroep is ingetrokken. Aldus is de procedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vorderingen.
3.5.2
Art. 3:316 lid 2 BW bepaalt dat de verjaring in dat geval slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Deze bepaling moet aldus worden begrepen dat het niet (tijdig) instellen van een nieuwe eis tot gevolg heeft dat de stuitende werking van de eerder ingestelde eis komt te vervallen (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495).
3.5.3
Het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is niet aan te merken als het instellen van een nieuwe eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding het uitbrengen van zodanige verklaring in geval van stuiting door een collectieve actie voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW op één lijn te stellen met het instellen van een nieuwe eis. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.5.4
Uit de op art. 3:305a BW gegeven toelichting blijkt niet dat is gedacht aan het bijzondere geval van de in art. 3:52 lid 2 BW geregelde verjaring van de bevoegdheid om een overeenkomst buitengerechtelijk te vernietigen.
Zoals hiervoor in 3.4.2-3.4.4 is overwogen, is het uit een oogpunt van effectieve en efficiënte rechtsbescherming wenselijk dat een gerechtigde na stuiting van de verjaring door de collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen en van buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst. Nu de wet een partij die een rechtshandeling kan vernietigen de mogelijkheid biedt om, in plaats van het instellen van een rechtsvordering tot vernietiging, een daartoe strekkende buitengerechtelijke verklaring uit te brengen, zou afbreuk worden gedaan aan het doel van effectieve en efficiënte rechtsbescherming indien de stuitende werking van een collectieve actie in dat geval slechts zou kunnen worden behouden door het in rechte instellen van een tot vernietiging strekkende vordering.
3.5.5
Gelet op het voorgaande moet vraag 2 aldus worden beantwoord dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als bedoeld in vraag 1, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.”
3.10
Volgens Värde (s.t. nr. 22) ontbreekt belang bij de onderdelen 2 t/m 4 omdat de collectieve actie van Stichting Eegalease is geëindigd door de schikking medio 2005, en de vernietigingsverklaring van juli 2006 meer dan zes maanden nadien is ontvangen. [eiser] (repliek nr. 5) betitelt dat betoog als voorbarig, omdat volgens verscheidene kantonrechters de termijn van zes maanden afloopt een half jaar na de verbindend verklaring van de WCAM-overeenkomst.
3.11.1
In de rechtspraak is gewezen op verschillende momenten die zouden kunnen dienen als aanvangsmoment van de zesmaandentermijn als bedoeld in HR 9 oktober 2015, te weten:
- 23 juni 2005: totstandkoming van de schikking in het kader van de Duisenbergregeling;
- 25 augustus 2005: einde van de eegaleaseprocedure door intrekking daarvan;
- 18 november 2005: indiening van het WCAM-verzoek bij het gerechtshof Amsterdam;
- 8 mei 2006: totstandkoming van de gewijzigde schikking;
- 25 januari 2007: uitspraak tot algemeen verbindend verklaring van de (gewijzigde) schikking door het hof Amsterdam, met een ‘op-out’-termijn van zes maanden.
3.11.2
Gesteld voor de vraag of het aanvangsmoment van de zesmaandentermijn 23 juni 2005 of 25 augustus 2005 was, oordeelde Rb. Overijssel (kantonrechter Enschede) 3 mei 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1804, met gedaagde dat de termijn van zes maanden pas is begonnen na royement van de procedure, want een geding eindigt niet enkel door een schikking.13.
3.11.3
Door verschillende rechters is geoordeeld dat deze zesmaandentermijn loopt vanaf 25 januari 2007 (uiteraard onder het voorbehoud dat de verjaringstermijn niet reeds op 13 maart 2003, het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease, was geëindigd). Zie bijvoorbeeld Rb. Midden-Nederland (kantonrechter Utrecht) 27 januari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:820:14.
“4.7. Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van wijlen dr. W.F. Duisenberg), 18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij het Hof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door het Hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033).
4.8.
Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaanmaking niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij die collectieve actie.
4.9.
Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Rv. Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
4.10.
Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dat betekent dat pas door de beschikking van het Hof Amsterdam van 25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende geweld [wordt] aangedaan.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
4.13.
Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst waarop zij betrekking heeft is vernietigd.”
3.12
De opmerking dat het beroep van Värde op het ontbreken van belang bij de onderdelen 2 t/m 4 voorbarig is, lijkt mij juist. Wellicht is de onderhavige procedure niet de meest geschikte voor een verduidelijking door Uw Raad, zo daaraan behoefte zou bestaan, van het aanvangsmoment van de bedoelde zesmaandentermijn nu over deze kwestie in cassatie geen inhoudelijk debat is gevoerd. In ieder geval zal in het onderhavige geval na cassatie en verwijzing moeten worden beoordeeld in hoeverre het beroep op verjaring van Värde slaagt en, voor zover dat niet het geval mocht zijn, wat de rechtsgevolgen zijn van de vernietigingsbrief van juli 2016 ter zake van de afzonderlijke effectenleaseovereenkomsten, zulks in het licht van hetgeen in deze zaak als vaststaand moet worden aangenomen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van het principale cassatieberoep voor zover het is ingesteld tegen [verweerster 2] en voorts in het principale en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2016
De onder 1.2-1.5 genoemde feiten zijn door het hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) vastgesteld bij tussenarrest van 11 februari 2014, rov. 4.2-4.6.
Tussenarrest van 11 februari 2014, rov. 3.1.
In appel is niet komen vast te staan de stelling van [eiser], dat [verweerster 2] deze overeenkomst bij brieven van 29 december 2002 en van 29 augustus 2004 heeft vernietigd. Zie rov. 6.6-6.8 van het tussenarrest en rov. 2.2 van het eindarrest.
In rov. 2.14 grijpt het hof hierop terug in verband met de stelling van [eiser] dat de Overeenkomst Dexia Aanbod niet tot stand is gekomen omdat de handtekening van [verweerster 2] ontbrak c.q. is vernietigd door de vernietigingsbrieven van [verweerster 2].
In het incidenteel appel volgde geen kostenveroordeling omdat dat betrekking had op punten die het hof ook zonder incidenteel appel moest behandelen (rov. 2.32 van het eindarrest).
HR 7 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9740, NJ 1989/552; HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2115, NJ 2002/473; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/51; G. Snijders, GS Burgerlijke rechtsvordering, paragraaf 3 Rv, aant. 5.
Zie ook hiervoor HR 7 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9740, NJ 1989/552 en G. Snijders, GS Burgerlijke rechtsvordering, paragraaf 3 Rv, aant. 5.
HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 m.nt. H.E. Ras; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/223.
Zie rov. 6.2 van het tussenarrest. Vgl. over deze problematiek ook mijn conclusie d.d. 12 augustus 2016 in de thans onder nr. 15/00293 aanhangige zaak.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306 m.nt. H.J. Snijders (VEB NCVB/Deloitte), rov. 3.8.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons ([A]/Dexia). Zie voor het eindarrest in deze zaak Hof Amsterdam 14 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2291. Vgl. voorts naar aanleiding van de werking van het arrest van 9 oktober 2015, zonder in te gaan op het punt van het einde van de zesmaandentermijn, Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) 19 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3085; Rb. Overijssel (kantonrechter Almelo) 2 augustus 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:3031; Rb. Zeeland-West-Brabant (kantonrechter Bergen op Zoom) 24 augustus 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6242; Rb. Zeeland-West-Brabant (kantonrechter Middelburg) 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5388; Rb. Zeeland-West-Brabant (kantonrechter Middelburg) 7 september 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5983; Rb. Overijssel (kantonrechter Enschede) 13 september 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:3502.
Zie de conclusie van de plv. P-G sub 25-28 voor het arrest.
Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 12 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5730, kon naar aanleiding van die vraag zonder te kiezen oordelen dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van 11 november 2005 tijdig was uitgebracht.
Zie voorts in deze zin Rb. Midden-Nederland (kantonrechter Utrecht) 27 januari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1006; Rb. Oost-Brabant (kantonrechter Eindhoven) 11 februari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:584; Rb. Amsterdam (kantonrechter) 18 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1043; Rb. Gelderland (kantonrechter Arnhem) 2 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1223; Rb. Den Haag (kantonrechter Leiden) 16 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3175; Rb. Den Haag (kantonrechter Gouda) 28 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:7057; Rb. Limburg (kantonrechter Maastricht) 4 mei 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:4053; Rb. Overijssel (kantonrechter Enschede) 24 mei 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1850; Rb. Den Haag (kantonrechter Den Haag) 20 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11780; Rb. Rotterdam (kantonrechter) 2 september 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:7011.
Beroepschrift 27‑11‑2015
HOGE RAAD
zitting d.d. 27 november 2015
CONCLUSIE VAN ANTWOORD tevens houdende INCIDENTEEL BEROEP
inzake:
2)
[verweerster sub 2], wonende te [woonplaats], verweerster sub 2)
advocaat Mr E.van Staden ten Brink,
en [eiser], wonende te [woonplaats], eiser van cassatie,
advocaat Mr E.van Staden ten Brink,
tegen:
1)
de vennootschap naar Iers recht VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LTD, gevestigd te Dublin, Ierland,
verweerster in cassatie,
advocaten Mrs R.M.Hermans
en J. de Bie Leuveling Tjeenk
Partij [verweerster sub 2] doet eerbiedig zeggen:
Voor antwoord in het principaal beroep:
dat zij zich refereert aan het oordeel van de Hoge Raad, kosten rechtens;
dat zij bij deze op de voet van art. 401b Rv tegen de arresten van het Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 11 februari 2014 en 9 september 2014 tevens incidenteel beroep instelt onder aanvoering van het navolgende:
Incidenteel middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hos arresten vermeld, hier als herhaald en ingelast te beschouwen, onder zaaknummer 200.079.281/01 gewezen en uitgesproken op 11 februari 2014 en 9 september 2014;
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Inleiding:
a.
Het gaat in de onderhavige procedure —voorzover in cassatie (nog) van belang— om het navolgende. [eiser] heeft van Dexia een aantal Dexia-produkten gekocht, met de intussen (uit vergelijkbare zaken) maar al te bekende desastreuze gevolgen: een zwaar onder water staand ‘Feestplan’. [eiser] is daarna ingegaan op het zgn. Dexia-aanbod terwijl [eiser], volgens Dexia, ook gebonden is aan de zgn. Duisenberg-regeling. Dexia heeft haar vorderingen tegen [eiser] overgedragen aan Varde.
b.
De effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd. De opbrengst van de verkoop van de aandelen was ontoereikend om de leningen af te lossen en er is dus sprake van een restschuld. [eiser] is gehuwd met [verweerster sub 2]; [verweerster sub 2] heeft de vernietiging van de overeenkomsten ingeroepen.
c.
In rov. 2.11 van het eindarrest d.d. 9 september 2014 komt het Hof tot het oordeel dat een echtgenoot weliswaar voor een —als koop op.afbetaling te kwalificeren— effectenleaseovereenkomst de toestemming van de andere echtgenoot behoeft met de aan ontstentenis daarvan verbonden gevolgen (met name vernietigbaarheid), maar dat zulks niet geldt voor een vaststellingsovereenkomst en dat daarvoor niet het vereiste geldt, dat dit met toestemming van de echtgenote geschiedt: de handelende echtgenoot bindt immers aldus het Hof, daarmee alleen zichzelf en niet de andere echtgenoot, die de vaststellingsovereenkomst niet mede ondertekent. Daardoor wordt de mogelijkheid van laatstgenoemde om een beroep op vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te doen dan ook niet onmogelijk gemaakt; ‘van strijd met de openbare orde is dus geen sprake’. De juistheid van dit oordeel is onderwerp van onderdeel 1.
d.
In rov. 6.5 van het tussenarrest d.d. 11 februari 2014 verwerpt het Hof het standpunt [eiser] als weergegeven in rov. 6.4 van het tussenarrest (kort gezegd: dat de door de Stichting Eegalease tegen Dexia gevoerde procedure voor alle eega's van afnemers van effectenleaseovereekomsten de verjaring van vorderingen op de voet van art. 3:316 BW heeft gestuit), zulks omdat ‘gesteld noch gebleken is, dat [verweerster sub 2] één van de echtgenoten of geregistreerde partners was, die zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten.’ Dit oordeel wordt hierna in onderdeel 2 op de korrel genomen.
e.
In rov. 2.4 van het eindarrest weigert het Hof, daartoe uitgenodigd door [eiser], op het hiervoor sub d bedoeld oordeel terug te komen op de voet van de beslissing van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:766), zulks omdat het aan de HR voorgelegde geval zag op een vordering tot schadevergoeding, terwijl het in het onderhavige geval ging om een rechtsvordering waarop de artt. 3:317 lid 2 BW en 3:316 lid 2 BW van toepassing zijn. ‘Het doen van een beroep op vernietiging van een in strijd met het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 onder d BW gesloten overeenkomst is een hoogstpersoonlijk recht dat een belangenorganisatie zich niet zonder expliciete toestemming van de belanghebbende kan toeëigenen.’ Dat oordeel is voorwerp van kritiek van onderdelen 3 + 4.
Klachten:
Inroepen nietigheid vaststellingsovereenkomst.
1)
Of een vaststellingsovereenkomst waarbij nadere regelingen worden getroffen omtrent de gevolgen van een effectenleaseovereenkomst ook weer de toestemming van de eega (geregistreerd partner) behoeft en bij gebreke van dien al dan niet vernietigbaar is, laat zich niet in zijn algemeenheid zeggen, zeker niet aan de hand alleen van het criterium of het hier al dan niet om een vaststellingsovereenkomst gaat. Alleszins denkbaar is dat ook een dergelijke overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst, die, evenzeer als de initiële overeenkomst, de toestemming van de andere echtgenoot/geregistreerd partner vereist en bij gebreke daarvan vernietigbaar is. Denkbaar is, dat de vaststellingsovereenkomst ook zelf kan worden aangemerkt als koop op afbetaling en huurkoop. Maar nodig is dat niet: ook zonder dat is het mogelijk dat de vaststellingsovereenkomst de toestemming van de echtgenoot/geregistreerde partner vereist, waar zij immers voortbouwt op de initiële overeenkomst, waarvoor het toestemmingsvereiste geldt. De argumenten die het Hof in rov. 2.11 noemt zijn dus niet decisief: dat de andere echtgenoot de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent depriveert hem/haar niet van zijn/haar vernietigingsbevoegdheid, evenmin het feit, dat de andere echtgenoot nog steeds een beroep op de vernietiging van de initiële overeenkomst kan doen, resp. dat de tekenende echtgenoot alleen zichzelf bindt. Indien en voorzover 's‑Hofs arrest aldus moet worden gelezen, dat het aan de hand van de vaststellingsovereenkomst tot het oordeel komt dat voor deze vaststellingsovereenkomst inhoudelijk geen toestemmingsvereiste geldt, dan is 's‑Hofs arrest niet naar de eis der Wet gemotiveerd, aangezien het Hof dat dan nader in zijn arrest had moeten motiveren.
Collectieve stuiting (I).
2)
Het oordeel, hiervoor weergeven sub e) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de stuitende werking van een procedure als hier bedoeld is niet vereist, dat [eiser]'s echtgenote, [verweerster sub 2], één van de echtgenoten of geregistreerde partners was, die zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten. Indien de Stichting Eegalease een procedure aanspant die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover de Stichting Eegalease deze belangen ingevolge haar statuten behartigt, en [verweerster sub 2] tot deze personen behoort, heeft deze procedure ook te haren opzichte de hier bedoelde stuitende werking (kan zij deze althans hebben), ook zonder dat [verweerster sub 2] zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten. [eiser] heeft zich op het collectieve karakter van de procedure beroepen (vgl. b.v. MvA sub 8). Maar ook overigens is geenszins uitgesloten dat het aanspannen van de procedure door de Stichting Eegalease moet worden gezien als te zijn geschied ‘van de zijde van de gerechtigde’ ook zonder dat die gerechtigde, [verweerster sub 2], zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten (wat het Hof daar ook mee moge bedoelen).
Collectieve stuiting (II).
3)
In rov. 2.4 van het eindarrest overweegt het Hof in de eerste plaats dat het aan de Hoge Raad voorgelegde geval zag op een vordering tot schadevergoeding, terwijl het in het onderhavige geval gaat om een vordering waarop artt. 3:317 lid 2 BW en 3:316 lid 2 BW van toepassing zijn. Niet kan echter worden ingezien waarom deze omstandigheid aan de hier ingeroepen stuitende werking van de Eegalease-procedure in de weg zou staan. Het gaat hier inderdaad om de stuitende werking, die een collectieve procedure op de verjaring van soortgelijke gevallen heeft en niet op de stuitende werking van een buitengerechtelijke aanmaning, dan wel een mededeling ex art. 3:317 lid 1 BW, maar niet valt in te zien dat en waarom dat aan de hier ingeroepen stuitende werking in de weg zou staan, of zelfs maar daaraan af zou doen. Dat het hier niet gaat om een vordering tot schadevergoeding maakt, anders dan het Hof schijnt te menen, voor de hier bedoelde stuitende werking geen verschil. Althans maakt het Hof niet afdoende duidelijk, waarom het van oordeel is, dat zulks in dit geval anders zou zijn.
4)
In rov. 2.4 van het eindarrest overweegt het Hof nog dat ‘het doen van een beroep op vernietiging van een in strijd met het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 onder d BW gesloten overeenkomst … (is) dat een belangenorganisatie zich niet zonder expliciete toestemming van de belanghebbende kan toeëigenen’, maar niet valt in te zien wat deze argumentatie van het Hof —wat daar ook van zij— aan het standpunt van [eiser] en [verweerster sub 2] toe of af kan doen: het gaat er immers hier niet om of een belangenorganisatie zich de hier bedoelde bevoegdheid van de belanghebbende toeëigent, resp. kan toeëigenen, maar om de vraag of de bedoelde belangenorganisatie kan bewerkstelligen dat de verjaring van de hier bedoelde bevoegdheid wordt gestuit. Voorzover 's‑Hofs arrest aldus moet worden begrepen, dat het Hof van oordeel is, dat (ook) dat laatste niet mogelijk is, geeft 's‑Hofs arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat een belangenorganisatie nu juist wel kan bewerkstelligen dat de verjaring van die bevoegdheid wordt gestuit.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
ADVOCAAT BIJ DE HOGE RAAD.
Beroepschrift 05‑12‑2014
In den jare tweeduizend-veertien (2014), de [vijfde] december;
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage, aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
Heb ik, Josephus Hendrikus Maria Kleinheerenbrink, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Lambertus Henricus Dignus Maria van den Heuvel, gerechtsdeurwaarder te Nijmegen en aldaar kantoorhoudende aan het Kerkenbos 1057.
- 1)
de vennootschap naar Iers recht VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LTD, gevestigd te Dublin, Ierland, te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Spijkenisse ten kantore van de advocaat Mr P.C.M. Ouwens, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Jan Campertlaan no 4 te Spijkenisse ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
- —
die reeds is of nog zal worden gedagvaard
- 2)
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats], aldaar te haren woonhuize aan het adres [adres] te [woonplaats] mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
- —
haar in persoon
I AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, Tweede kamer, onder zaaknummer 200.079.281/01 gewezen en uitgesproken op 11 februari 2014 en 9 september 2014 inzake mijn requirant als geïntimeerde in het principaal appèl en appellant in het (voorwaardelijk) incidenteel appèl, gerequireerde sub 1 als appellante in het principaal appèl, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en gerequireerde sub 2 als niet verschenen partij in hoger beroep (in eerste aanleg: gevoegde partij aan de zijde van gedaagde, tevens voorwaardelijk eiseres in reconventie na tussenkomst);
(volgens de wet verplichte aanzeggingen):
dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf gerequireerde's verschijning in het geding in cassatie en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/;
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen op basis van art. 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
dat van een persoon, die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e van de Wet op de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet moer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid van die wet;
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door die verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen gerequireerde verleent, zijn (eventueel) gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en zijn recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat indien op de eerste Roldatum (hieronder vermeld) of op een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt en het door zijn verschijning verschuldigd griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s)in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die overige verweerder(s) in cassatie verstek wordt verleend en tussen de verschenen partijen in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de achttiende september tweeduizend-vijftien (2015), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld, — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, onder zaaknummer 200.079.281/01 gewezen en uitgesproken op 11 februari 2014 en 9 september 2014;
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Inleiding:
a.
Het gaat in de onderhavige procedure —voorzover in cassatie (nog) van belang— om het navolgende. [requirant] heeft van Dexia een aantal Dexia-produkten gekocht, met de intussen (uit vergelijkbare zaken) maar al te bekende desastreuze gevolgen: een zwaar onder water staand ‘Feestplan’. [requirant] is daarna ingegaan op het zgn. Dexia-aanbod terwijl [requirant], volgens Dexia, ook gebonden is aan de zgn. Duisenberg-regeling Dexia heeft haar vorderingen tegen [requirant] overgedragen aan Varde.
b.
De effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd. De opbrengst van de verkoop van de aandelen was ontoereikend om de leningen af te lossen en er is dus sprake van een restschuld. [requirant] is gehuwd met [gerequireerde 2]; [gerequireerde 2] heeft de vernietiging van de overeenkomsten ingeroepen.
c.
In rov. 2.11 van het eindarrest d.d. 9 september 2014 komt het Hof tot het oordeel dat een echtgenoot weliswaar voor een —als koop op afbetaling te kwalificeren— effectenleaseovereenkomst de toestemming van de andere echtgenoot behoeft met de aan ontstentenis daarvan verbonden gevolgen (met name vernietigbaarheid), maar dat zulks niet geldt voor een vaststellingsovereenkomst en dat daarvoor niet het vereiste geldt, dat dit met toestemming van de echtgenote geschiedt: de handelende echtgenoot bindt immers aldus het Hof, daarmee alleen zichzelf en niet de andere echtgenoot, die de vaststellingsovereenkomst niet mede ondertekent. Daardoor wordt de mogelijkheid van laatstgenoemde om een beroep op vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te doen dan ook niet onmogelijk gemaakt; ‘van strijd met de openbare orde is dus geen sprake’. De juistheid van dit oordeel is onderwerp van onderdeel 1.
d.
In rov. 6.5 van het tussenarrest d.d. 11 februari 2014 verwerpt het Hof het standpunt [requirant] als weergegeven in rov. 6.4 van het tussenarrest (kort gezegd: dat de door de Stichting Eegalease tegen Dexia gevoerde procedure voor alle eega's van afnemers van effectenleaseovereekomsten de verjaring van vorderingen op de voet van art. 3:316 BW heeft gestuit), zulks omdat ‘gesteld noch gebleken is, dat [gerequireerde 2] één van de echtgenoten of geregistreerde partners was, die zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten.’ Dit oordeel wordt hierna in onderdeel 2 op de korrel genomen..
e.
In rov. 2.4 van het eindarrest weigert het Hof, daartoe uitgenodigd door [requirant], op het hiervoor sub d bedoeld oordeel terug te komen op de voet van de beslissing van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:766), zulks omdat het aan de HR voorgelegde geval zag op een vordering tot schadevergoeding, terwijl het in het onderhavige geval ging om een rechtsvordering waarop de artt. 3:317 lid 2 BW en 3:316 lid 2 BW van toepassing zijn. ‘Het doen van een beroep op vernietiging van een in strijd met het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 onder d BW gesloten overeenkomst is een hoogstpersoonlijk recht dat een belangenorganisatie zich niet zonder expliciete toestemming van de belanghebbende kan toeëigenen.’ Dat oordeel is voorwerp van kritiek van onderdelen 3 + 4.
Klachten:
Inroepen nietigheid vaststellingsovereenkomst.
1)
Of een vaststellingsovereenkomst waarbij nadere regelingen worden getroffen omtrent de gevolgen van een effectenleaseovereenkomst ook weer de toestemming van de eega (geregistreerd partner) behoeft en bij gebreke van dien al dan niet vernietigbaar is, laat zich niet in zijn algemeenheid zeggen, zeker niet aan de hand alleen van het criterium of het hier al dan niet om een vaststellingsovereenkomst gaat. Alleszins denkbaar is dat ook een dergelijke overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst, die, evenzeer als de initiële overeenkomst, de toestemming van de andere echtge- noot/geregistreerd partner vereist en bij gebreke daarvan vernietigbaar is. Denkbaar is, dat de vaststellingsovereenkomst ook zelf kan worden aangemerkt als koop op afbetaling en huurkoop. Maar nodig is dat niet: ook zonder dat is het mogelijk dat de vaststellingsovereenkomst de toestemming van de echtgenoot/geregistreerde partner vereist, waar zij immers voortbouwt op de initiële overeenkomst, waarvoor het toestemmingsvereiste geldt. De argumenten die het Hof in rov. 2.11 noemt zijn dus niet decisief: dat de andere echtgenoot de vaststellingsovereenkomst niet medeondertekent depriveert hem/haar niet van zijn/haar vernietigingsbevoegdheid, evenmin het feit, dat de andere echtgenoot nog steeds een beroep op de vernietiging van de initiële overeenkomst kan doen, resp. dat de tekenende echtgenoot alleen zichzelf bindt. Indien en voorzover 's‑Hofs arrest aldus moet worden gelezen, dat het aan de hand van de vaststellingsovereenkomst tot het oordeel komt dat voor deze vaststellingsovereenkomst inhoudelijk geen toestemmingsvereiste geldt, dan is 's‑Hofs arrest niet naar de eis der Wet gemotiveerd, aangezien het Hof dat dan nader in zijn arrest had moeten motiveren.
Collectieve stuiting (I).
2)
Het oordeel, hiervoor weergeven sub e) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de stuitende werking van een procedure als hier bedoeld is niet vereist, dat [requirant]'s echtgenote, [gerequireerde 2], één van de echtgenoten of geregistreerde partners was, die zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten. Indien de Stichting Eegalease een procedure aanspant die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover de Stichting Eegalease deze belangen ingevolge haar statuten behartigt, en [gerequireerde 2] tot deze personen behoort, heeft deze procedure ook te haren opzichte de hier bedoelde stuitende werking (kan zij deze althans hebben), ook zonder dat [gerequireerde 2] zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten. [requirant] heeft zich op het collectieve karakter van de procedure beroepen (vgl. b.v. MvA sub 8). Maar ook overigens is geenszins uitgesloten dat het aanspannen van de procedure door de Stichting Eegalease moet worden gezien als te zijn geschied ‘van de zijde van de gerechtigde’ ook zonder dat die gerechtigde, [gerequireerde 2], zich bij de Stichting Eegalease had aangesloten (wat het Hof daar ook mee moge bedoelen).
Collectieve stuiting (II).
3)
In rov. 2.4 van het eindarrest overweegt het Hof in de eerste plaats dat het aan de Hoge Raad voorgelegde geval zag op een vordering tot schadevergoeding, terwijl het in het onderhavige geval gaat om een vordering waarop artt. 3:317 lid 2 BW en 3:316 lid 2 BW van toepassing zijn. Niet kan echter worden ingezien waarom deze omstandigheid aan de hier ingeroepen stuitende werking van de Eegalease-procedure in de weg zou staan. Het gaat hier inderdaad om de stuitende werking, die een collectieve procedure op de verjaring van soortgelijke gevallen heeft en niet op de stuitende werking van een buitengerechtelijke aanmaning, dan wel een mededeling ex art. 3:317 lid 1 BW, maar niet valt in te zien dat en waarom dat aan de hier ingeroepen stuitende werking in de weg zou staan, of zelfs maar daaraan af zou doen. Dat het hier niet gaat om een vordering tot schadevergoeding maakt, anders dan het Hof schijnt te menen, voor de hier bedoelde stuitende werking geen verschil. Althans maakt het Hof niet afdoende duidelijk, waarom het van oordeel is, dat zulks in dit geval anders zou zijn.
4)
In rov. 2.4 van het eindarrest overweegt het Hof nog dat ‘het doen van een beroep op vernietiging van een in strijd met het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 onder d BW gesloten overeenkomst … (is) dat een belangenorganisatie zich niet zonder expliciete toestemming van de belanghebbende kan toeëigenen’, maar niet valt in te zien wat deze argumentatie van het Hof -wat daar ook van zij- aan het standpunt van [requirant] en [gerequireerde 2] toe of af kan doen: het gaat er immers hier niet om of een belangenorganisatie zich de hier bedoelde bevoegdheid van de belanghebbende toeëigent, resp. kan toeëigenen, maar om de vraag of de bedoelde belangenorganisatie kan bewerkstelligen dat de verjaring van de hier bedoelde bevoegdheid wordt gestuit. Voorzover 's‑Hofs arrest aldus moet worden begrepen, dat het Hof van oordeel is, dat (ook) dat laatste niet mogelijk is, geeft 's‑Hofs arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat een belangenorganisatie nu juist wel kan bewerkstelligen dat de verjaring van die bevoegdheid wordt gestuit.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 93.80, incl/ BTW]
[T.K.] DEURWAARDER.
mijn requirant kan de BTW niet verrekenen.