In de cassatiestukken van verweerster in cassatie wordt gesproken van Värde Investments. Ik houd de in feitelijke instanties gebruikte schrijfwijze aan.
HR, 09-12-2016, nr. 15/02223
ECLI:NL:HR:2016:2825
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2016
- Zaaknummer
15/02223
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2825, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:106, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:849, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:849, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2825, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2015
- Wetingang
art. 907 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2016/3752
TvPP 2017, afl. 1, p. 30
NTHR 2017, afl. 2, p. 74
JOR 2017/10 met annotatie van mr. T.M.C. Arons
OR-Updates.nl 2017-0017
JOR 2017/10 met annotatie van mr. T.M.C. Arons
Uitspraak 09‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenleaseovereenkomst. Verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst (art. 7:907 BW); ook mogelijk voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding en een daarop betrekking hebbende kwijtingsbepaling?
Partij(en)
9 december 2016
Eerste Kamer
15/02223
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. H.L. van Lookeren Campagne, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
VÄRDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,gevestigd te Dublin, Ierland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.M. Hermans en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Värde.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1267475 DX EXPL 11-291 van de kantonrechter te Amsterdam van 7 december 2011, 1 februari 2012, 8 augustus 2012 en 13 november 2013;
b. het arrest in de zaak 200.141.156/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Värde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. (mede handelend onder de naam Legio-Lease).
(ii) [eiser] heeft in mei 2000 twee effectenleaseovereenkomsten met de naam WinstVerDriedubbelaar gesloten met Bank Labouchere N.V. De overeenkomsten hebben een looptijd van drie jaar.Op grond van de overeenkomsten heeft [eiser] bedragen van Dexia geleend.
(iii) Bij het einde van de overeenkomsten was volgens Dexia de opbrengst van voormelde aandelen onvoldoende om daarmee de contractueel nog openstaande schuld van [eiser] aan Dexia geheel af te lossen.
(iv) Bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 heeft het gerechtshof te Amsterdam de op 8 mei 2006 door Dexia en enige andere belangenorganisaties gesloten overeenkomst (hierna: de WCAM-overeenkomst, ook wel Duisenberg-regeling genoemd), verbindend verklaard. Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:907 BW tussen Dexia en de kring der gerechtigden als daarin omschreven. De WCAM-overeenkomst bepaalt op welke manier effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en deze gerechtigden behoren te worden afgewikkeld.
(vi) Dexia heeft de vordering die inzet is van de onderhavige procedure aan Värde gecedeerd.
3.2.1
In dit geding vordert Värde veroordeling van [eiser] tot betaling van de restschuld die op grond van de leaseovereenkomsten is ontstaan, berekend op basis van de WCAM-overeenkomst, vermeerderd met rente en kosten.De kantonrechter heeft de vordering grotendeels toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Met betrekking tot het verweer van [eiser] dat de art. 7:907 e.v. BW alleen de mogelijkheid bieden om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren en niet ook een regeling aangaande onder meer vorderingen op grond van het wettelijke recht tot vernietiging of ontbinding en vorderingen op grond van onverschuldigde betaling en de wettelijke plicht tot ongedaanmaking overwoog het hof:
“3.5 Het hof begrijpt uit hetgeen [eiser] stelt dat hij de geldigheid van artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst ter discussie stelt. In genoemd artikel is vastgelegd, kort gezegd, dat elke gerechtigde aan Dexia kwijting verleent terzake van alle vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenleaseovereenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt. [eiser] ziet eraan voorbij dat (de verbindendverklaring van) een overeenkomst strekkende tot collectieve schadeafwikkeling bedoeld is om een einde te maken aan en het voorkomen van juridische procedures en dat om dat te bereiken het noodzakelijk is dat de gerechtigden kwijting verlenen terzake van (onder meer) genoemde vorderingen. Zou kwijting zoals opgenomen in artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst niet mogelijk zijn, dan zouden ook gerechtigden die geen opt-outverklaring hebben ingediend, en derhalve gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst kunnen blijven/gaan procederen, hetgeen de beoogde collectieve schadeafwikkeling illusoir maakt.Een gerechtigde die gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst niet wenst, kan zich daaraan onttrekken door een opt-outverklaring in te dienen. Dat de regeling van artikel 7:907 e.v. BW uitsluitend ziet op de collectieve afwikkeling van schade betekent niet dat collectieve kwijting in strijd is met een dwingende wetsbepaling.”
3.3.1
Middel II bestrijdt dit oordeel. Betoogd wordt dat de wet alleen de mogelijkheid biedt om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren, met uitsluiting van alle andere denkbare rechtsvorderingen en daarmee corresponderende vorderingsrechten.
3.3.2
Het middel faalt. De Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) voorziet in de mogelijkheid van verbindendverklaring van een “overeenkomst strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen” (art. 7:907 lid 1 BW). In de memorie van toelichting bij de WCAM is het volgende vermeld (Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 3, p. 1):
“Een collectieve afwikkeling heeft voor alle bij een geval van massaschade betrokken partijen belangrijke voordelen. Voor de betrokken bedrijven en hun verzekeraars biedt zij het voordeel dat zij niet betrokken worden in een veelheid van procedures, waardoor de kosten van verdediging hoog op kunnen lopen. Bovendien biedt zij het voordeel dat zij door een dergelijke overeenkomst in belangrijke mate zekerheid verkrijgen over de financiële verplichtingen die zij hebben tegenover benadeelden. Voor benadeelden heeft zij het voordeel dat zij, zonder zich de moeite van een jarenlange juridische procedure te hoeven getroosten, binnen korte tijd een reëel schadebedrag krijgen. Een procedure kan voor hen een zware emotionele belasting zijn, waarbij ook nog de kosten en de kans op succes onzeker zijn. Als maatschappelijk voordeel kan worden genoemd het voorkomen van de kosten en inspanningen die gepaard gaan met het voeren van een groot aantal civiele procedures, waarbij toch telkens identieke vragen beantwoord moeten worden.”
Bij de wet tot wijziging van de WCAM (Stb. 2013/255) is voorts opgemerkt (Kamerstukken II 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 17):
“De Dexia-zaak heeft de vraag opgeroepen of de WCAM wel voldoende toegesneden is op ook andere vormen van massaclaims dan die waarbij schadevergoeding voor een grote groep gedupeerden de inzet is. Bij het ontwerpen van de wet is in eerste instantie gedacht aan een klassiek geval van massaschade, zoals de Des-zaak, oftewel gebeurtenissen waarbij meerdere personen schade lijden. De wet neemt dan ook als uitgangspunt dat de overeenkomst strekt tot vergoeding van schade. Zie bijvoorbeeld artikel 7:907 lid 1 BW. De Dexia-zaak maakt echter duidelijk dat denkbaar is dat de vorderingen in een geval van massaclaims geen vorderingen tot vergoeding van schade zijn. De acties die in deze zaak aan de orde waren, waren veelal gebaseerd op de stelling dat de effectenlease-overeenkomsten nietig of vernietigbaar zijn. De Dexia-schikking voorzag vervolgens in een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van resterende schulden.
Uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam in de Dexia-zaak blijkt dat de WCAM er desondanks niet aan in de weg stond om deze zaak daarmee af te wikkelen. Desalniettemin verdient het aanbeveling om de WCAM zodanig aan te passen dat zonder enige twijfel is dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en dus ook andere massaclaims met gebruikmaking van deze wet kunnen worden afgewikkeld.”
Zoals blijkt uit deze passage is met de wijzigingswet onder meer beoogd het van de aanvang af ruim bedoelde toepassingsbereik van de WCAM beter tot uitdrukking te brengen. In verband daarmee is aan art. 7:907 BW lid 7 toegevoegd, aldus luidend dat de art. 7:907-7:910 BW van overeenkomstige toepassing zijn op overeenkomsten die voor personen die door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen zijn benadeeld, een recht scheppen om een andere dan de in lid 1 bedoelde prestatie te vorderen of op een andere wijze een beroep op de overeenkomst te doen. Daarbij is blijkens de toelichting onder meer gedacht aan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een schuld, bijvoorbeeld in verband met de mogelijke vernietigbaarheid van de overeenkomst waaruit deze schuld voortvloeit. Het aldus verduidelijkte ruime toepassingsbereik van de WCAM brengt, mede gelet op de aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, mee dat een WCAM-overeenkomst ook verbindend kan worden verklaard voor zover de gerechtigde daarin kwijting verleent voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding die hij in verband met de overeenkomst(en), tot afwikkeling waarvan de WCAM-overeenkomst dient, zou kunnen hebben (zie in dit geval art. 14.1 van de WCAM-overeenkomst).
Aangezien dit ruime toepassingsbereik van meet af aan is beoogd, is niet van belang dat de wetswijzigingen volgens het overgangsrecht niet van toepassing zijn op verzoeken tot verbindendverklaring die vóór inwerkingtreding van de wijzigingswet (1 juli 2013) zijn ingeleid.
3.4
De klachten van middel I kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Värde begroot op € 2.652,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 9 december 2016.
Conclusie 12‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenleaseovereenkomst. Verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst (art. 7:907 BW); ook mogelijk voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding en een daarop betrekking hebbende kwijtingsbepaling?
Nr. 15/02223
Mr M.H. Wissink
Zitting: 12 augustus 2016
conclusie in de zaak van
[eiser] ,
eiser tot cassatie,
tegen
Varde Investments (Ireland) Limited,
verweerster in cassatie
In de onderhavige effectenleasezaak is eiser tot cassatie veroordeeld tot betaling van restschulden conform de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling). Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en Varde.1.
De volgende vragen spelen: (i) heeft Dexia daadwerkelijk op de in de leaseovereenkomst voorziene wijze ten behoeve van eiser tot cassatie aandelen gekocht en behouden zodat er een (niet-fictieve) restschuld is en (ii) is de kwijtingsbepaling in art. 14.1 van de WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling) ongeldig omdat art. 7:907 e.v. BW alleen de mogelijkheid biedt om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren? De kwestie van de restschuld speelt ook in de zaken met nrs. 15/00293, 15/01647 en 15/01882, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
1. Feiten2.
1.1 Dexia Nederland B.V., hierna te noemen Dexia, is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. (mede handelend onder de naam Legio-Lease B.V.). Waar hierna over Dexia wordt gesproken worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
1.2 [eiser] heeft in mei 2000 twee effectenleaseovereenkomsten met de naam WinstVerDriedubbelaar gesloten met Dexia (hierna: de overeenkomsten). De overeenkomsten hebben een looptijd van drie jaar.
1.3 Op grond van de overeenkomsten heeft [eiser] bedragen van Dexia geleend. Met die bedragen zijn effecten aangekocht die [eiser] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [eiser] rente verschuldigd.
1.4 Bij het einde van de overeenkomsten was volgens Dexia de opbrengst van voormelde aandelen onvoldoende om daarmee de contractueel nog openstaande schuld van [eiser] aan Dexia geheel af te lossen. Varde stelt zich op het standpunt dat er aldus een restschuld is ontstaan die nog door [eiser] aan Dexia diende te worden voldaan.
1.5 Bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 heeft het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) op de voet van artikel 7:907 eerste lid BW de door Dexia en enige belangenorganisaties op 8 mei 2006 gesloten overeenkomst verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden bedoeld in artikel 2 van die overeenkomst. Deze (WCAM) overeenkomst bevat een regeling met betrekking tot afwikkeling van de schade geleden door personen die in het verleden met Dexia een of meer effectenleaseovereenkomsten hebben gesloten (de zogenoemde Duisenberg-regeling).
1.6 Varde heeft aan [eiser] meegedeeld dat Dexia de vordering die inzet is van het onderhavige geding heeft gecedeerd aan Varde.
1.7 In cassatie dient er voorts van te worden uitgegaan dat [eiser] en diens echtgenote zijn aan te merken als gerechtigden in de zin van de WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling) nu zij niet tijdig een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 en 3 BW hebben uitgebracht.3.
2. Procesverloop4.
2.1
Varde heeft bij dagvaarding van 18 mei 2011 betaling gevorderd van een bedrag van, na eiswijziging, € 16.170,58 aan hoofdsommen € 3.1733,55 aan rente tot en met 18 mei 2011, te vermeerderen met kosten en wettelijke rente. Aan deze vordering heeft Varde, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [eiser] niet (tijdig) een ‘opt-out’-verklaring heeft ingediend, zodat hij gebonden is aan de WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling) op grond waarvan hij het bedrag van de gevorderde hoofdsom is verschuldigd. [eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 8 augustus 2012 overwogen dat [eiser] niet tijdig een ‘opt-out’-verklaring heeft uitgebracht en daarom aan de WCAM-overeenkomst is gebonden. Bij eindvonnis van 13 november 2013 is [eiser] veroordeeld om aan Varde te betalen een bedrag van € 19.344,30, vermeerderd met de wettelijke rente over € 16.170,58 vanaf 11 mei 2011, alsmede de proceskosten.
2.2.1
[eiser] is van het tussenvonnis van 8 augustus 2012 en het eindvonnis van 13 november 2013 in hoger beroep gekomen. In zijn arrest van 20 januari 2015 bespreekt het hof het verweer van [eiser] dat Dexia niet op de in de leaseovereenkomsten voorziene wijze ten behoeve van [eiser] aandelen heeft aangekocht en behouden, zodat de restschuld als gevolg daarvan slechts fictief is (rov. 3.8 e.v.). Het hof overweegt:
“3.8 Met grief III betoogt [eiser] dat de kantonrechter in het tussenvonnis onder 1.3 ten onrechte als vaststaand feit heeft opgenomen dat bij het einde van de onderhavige overeenkomsten de opbrengst van de onderliggende effecten onvoldoende was om de schuld van [eiser] aan Dexia te voldoen en dat er in totaal een restschuld resteerde van [eiser] aan Dexia welke niet is voldaan. [eiser] voert aan dat Dexia nimmer op naam van [eiser] aandelen heeft gekocht, deze onafgebroken heeft behouden en weer heeft verkocht, zodat de eindafrekeningen aldus een “valse inhoud” hebben, de effectenlease “één grote beleggingszwendel is (geweest)”, zodat geen sprake kan zijn van een “onvoldoende opbrengst om de schuld aan Dexia te voldoen” en van een “restschuld”. De vorderingen van Varde dienen om deze redenen volgens [eiser] integraal te worden afgewezen.
3.9
Ter toelichting op deze stellingen heeft [eiser] aangevoerd dat Dexia ten behoeve van leaseproducten als de onderhavige in het geheel geen dan wel slechts in beperkte mate aandelen heeft aangekocht doch (mogelijk behoudens wat de eerste tranche betreft) heeft volstaan met het aanschaffen van meerjarige OTC (call)opties teneinde te kunnen voldoen aan eventuele aan het einde van de looptijd van de leaseovereenkomsten ontstane onvoorwaardelijke leveringsverplichtingen met betrekking tot daarin genoemde aandelen. Hij stelt zich in dit verband op het standpunt dat van het door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) op 9 november 2006 in het kader van de WCAM-procedure aan dit hof uitgebrachte rapport niet kan worden uitgegaan. De AFM heeft Labouchere Custody N.V. en haar rechtsopvolgster Kempen Custody Services N.V. niet betrokken in het onderzoek. Labouchere Custody N.V. is op 24 december 2001 opgehouden te bestaan wegens de fusie met Kempen Custody Services N.V. Sedert 14 april 2003 is Kempen & Co N.V. de enige aandeelhoudster van Kempen Custody Services N.V. De meest belangrijke administraties in de zin van artikel 17 Wet giraal effectenverkeer (Wge) bevinden zich dus sinds 2003 buiten de Dexia-Groep en zijn nimmer onderwerp van onderzoek geweest door de AFM, aldus [eiser].
3.10
Het hof stelt voorop dat de WCAM-overeenkomst een algemeen verbindend verklaarde regeling is die met zich brengt dat [eiser] als gerechtigde als hoofdregel aan die overeenkomst is gebonden, ook indien hij omtrent de leaseovereenkomsten een verkeerde voorstelling van zaken had.
3.11
De verwijten aan het adres van Dexia die [eiser] aan zijn verweer ten grondslag legt (kort samengevat: Dexia heeft niet op de in de leaseovereenkomsten voorziene wijze ten behoeve van [eiser] aandelen aangekocht en behouden, de restschuld is als gevolg daarvan slechts fictief) zijn onderwerp geweest van een door AFM onder leiding van een door dit hof daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen zogenoemde certificaatproducten waarbij aan de hand van de waardeschommeling van effecten werd afgerekend zonder dat Dexia de verplichting op zich had genomen om ten behoeve van haar cliënten aandelen te verwerven en te behouden en de zogenoemde aflossings- en restschuldproducten (tot welke laatste categorie de onderhavige leaseovereenkomsten behoren) waar die verplichting wel bestond.
3.12
De vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leasecontracten als de onderhavige te kunnen voldoen is door AFM in positieve zin beantwoord.
Dat Dexia de benodigde aandelen heeft verworven heeft AFM afgeleid uit (26) deelwaarnemingen die zijn verricht met betrekking tot de periode 1997 tot en met 2005 waaruit onder meer is gebleken dat op de aan de orde zijnde tijdstippen op de depotrekeningen die Dexia aanhield bij de aangesloten instelling/custodian RBC Dexia Investor Services Netherlands B.V. (hierna: RBC Dexia) bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van de vereiste hoeveelheid aandelen. Een bijschrijving van aandelen op naam van Dexia op deze depotrekeningen in de administratie van RBC Dexia kwalificeert op grond van de Wge als levering van aandelen. Daarnaast heeft AFM met betrekking tot de periode december 2000 tot december 2005 vastgesteld dat de (wisselende) aantallen aandelen waarop afnemers van effectenleaseproducten volgens de cliëntenadministratie van Dexia recht hadden, geleid hebben tot vergelijkbare bij- en afschrijvingen op de depotrekeningen die Dexia ten behoeve van de desbetreffende leaseproducten bij RBC Dexia aanhield.
Met betrekking tot het behoud van de aandelen heeft AFM vastgesteld dat in de periode december 2000 tot en met december 2005 het aantal aandelen (per ieder van de 22 verschillende aandelenfondsen) op de bij RBC Dexia aangehouden depotrekeningen niet noemenswaardig afweek van het aantal aandelen dat volgens de cliëntenadministratie van Dexia benodigd was om aan haar verplichtingen jegens de afnemers van aandelenleaseproducten te voldoen en voorts dat de effectenposities die RBC Dexia ten behoeve van Dexia’s effectenleaseproducten alsmede ten behoeve van haar andere cliënten op depotrekeningen aanhield, overeenkomen met de effectenposities van RBC Dexia zoals zichtbaar in de administraties van Euroclear Nederland en andere (buitenlandse) custodians.
3.13
AFM heeft voorts geconstateerd dat aandelen ten behoeve van effectenleasecliënten werden bijgeschreven op naam van Dexia in de administratie van RBC Dexia en heeft in haar rapport vermeld dat de door haar beoordeelde fondsenstaten bevestigen dat de aandelen op de depotrekeningen zijn blijven staan.
Het rapport vermeldt dat Dexia in de periode 1997 tot en met 2000 vorderingen op effectenleasecliënten aan Special Purpose Vehicles (hierna: SPV’s) heeft overgedragen en de aandelen die zij ten behoeve van deze cliënten aanhield op depotrekeningen bij RBC Dexia aan deze SPV’s heeft verpand. De desbetreffende securitisatietransacties zouden in 2002 zijn beëindigd. AFM heeft voorts in haar rapport vermeld dat effectenposities betreffende leaseproducten als de onderhavige niet op de balans van Dexia zijn opgenomen. Als verklaring hiervoor wordt in het rapport gegeven dat de economische eigendom daarvan niet bij Dexia doch bij de effectenleasecliënt lag, voor wiens rekening immers de eventuele waardestijgingen en -dalingen van de aandelen kwamen.
3.14
Het hof vindt in de feitelijke stellingen van [eiser] onvoldoende grond om aan de juistheid van de door AFM in haar rapport vermelde, uitvoerig gemotiveerde, bevindingen te twijfelen. In het licht van deze bevindingen heeft [eiser] zijn standpunt dat er geen restschulden zijn ontstaan en dat Varde [eiser] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de WCAM- overeenkomst kan houden, onvoldoende feitelijk toegelicht.”
Ook hetgeen [eiser] heeft aangevoerd omtrent het niet bijschrijven door Dexia van de door haar aangekochte aandelen op de voet van art. 17 Wet giraal effectenverkeer op zijn naam doet niet af aan de gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst (rov. 3.15-3.16). Over het beroep van [eiser] op de jaarstukken van Dexia en het verwerven van callopties overweegt het hof:
“3.17 [eiser] heeft er nog op gewezen dat in de jaarstukken van Dexia met betrekking tot (onder meer) de in dit geding relevante periode aanzienlijke optieposities opgenomen zijn met als toelichting dat deze zijn afgesloten in verband met leaseproducten. Hij leidt hieruit af dat Dexia in het geheel geen (of slechts in beperkte mate) aandelen ten behoeve van haar effectenleasecliënten heeft aangekocht doch (in belangrijke mate) heeft volstaan met het verwerven van meerjarige callopties op de vereiste aandelen.
3.18
Bezien tegen de achtergrond van de bevindingen van AFM, heeft [eiser] met enkele citaten uit enkele jaarrekeningen onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Dexia ook waar het reeds bestaande (voorwaardelijke) leveringsverplichtingen betreft geen aandelen heeft aangekocht doch heeft volstaan met het verwerven van callopties.”
Over de stelling dat de aandelen door Dexia zijn ingeleend, overweegt het hof:
“3.20 Wat betreft de stelling van [eiser] dat de aandelen niet ten titel van koop, maar ten titel van inlenen zijn geleverd, geldt het volgende. De in de pleitnota onder 34 vermelde bedragen aan ingeleende en uitgeleende effecten laten per jaar aanzienlijke schommelingen zien: in 1995 gaat het om een bedrag van bijna € 0,6 miljard, in 1996 en 1997 om een bedrag ongeveer € 2,4 miljard, in 1998 van bijna € 2,9 miljard in 1999 om bijna € 1 miljard en in 2000 om ruim € 0,7 miljard en in 2001 en 2002 om respectievelijk ruim € 5,3 miljard en ruim € 3,8 miljard. Het bedrag aan ingeleende effecten is in de genoemde jaren ongeveer gelijk of iets hoger dan het bedrag aan uitgeleende effecten. Nu tegenover de post ingeleende effecten een bijna even grote post uitgeleende effecten staat en de bedragen per jaar sterk fluctueren, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de aandelen in het kader van effectenlease geleverd zouden zijn ten titel van inlenen. Het enkele feit dat effecten werden ingeleend en uitgeleend betekent niet dat de aandelen in het kader van effectenlease werden geleverd op de grond van inlenen. Bovendien staat de stelling van [eiser] dat, indien de verwachting was dat de aandelenkoersen zouden stijgen, enkel callopties werden gekocht en indien de verwachting was dat de koersen zouden dalen enkel aandelen werden ingeleend, op gespannen voet met zijn erkenning dat de aandelen inderdaad zijn geleverd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt evenmin in te zien op welke wijze het door de AFM vastgestelde behoud van de aandelen past in de sterke schommelingen van het bedrag aan ingeleende en uitgeleende effecten.”
Het hof overweegt dat bij gebreke van voldoende concrete ter zake dienende stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden, bewijslevering achterwege kan blijven (rov. 3.21). Het hof verwerpt de grieven III en IV en daarmee het standpunt dat [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de WCAM-overeenkomst is gebonden (rov. 3.21-3.22).
2.2.2
Het hof verwerpt voorts het standpunt dat de artikelen 7:907 e.v. BW alleen de mogelijkheid bieden om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren en niet ook een regeling aangaande onder meer vorderingen op grond van het wettelijke recht tot vernietiging of ontbinding en vorderingen op grond van onverschuldigde betaling en de wettelijke plicht tot ongedaanmaking.
“3.5 Het hof begrijpt uit hetgeen [eiser] stelt dat hij de geldigheid van artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst ter discussie stelt. In genoemd artikel is vastgelegd, kort gezegd, dat elke gerechtigde aan Dexia kwijting verleent terzake van alle vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenleaseovereenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt. [eiser] ziet eraan voorbij dat (de verbindendverklaring van) een overeenkomst strekkende tot collectieve schadeafwikkeling bedoeld is om een einde te maken aan en het voorkomen van juridische procedures en dat om dat te bereiken het noodzakelijk is dat de gerechtigden kwijting verlenen terzake van (onder meer) genoemde vorderingen. Zou kwijting zoals opgenomen in artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst niet mogelijk zijn, dan zouden ook gerechtigden die geen opt-outverklaring hebben ingediend, en derhalve gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst kunnen blijven/gaan procederen, hetgeen de beoogde collectieve schadeafwikkeling illusoir maakt. Een gerechtigde die gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst niet wenst, kan zich daaraan onttrekken door een opt-outverklaring in te dienen. Dat de regeling van artikel 7:907 e.v. BW uitsluitend ziet op de collectieve afwikkeling van schade betekent niet dat collectieve kwijting in strijd is met een dwingende wetsbepaling.”
2.2.3
Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
2.3
[eiser] heeft tijdig, bij dagvaarding van 20 april 2015, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 20 januari 2015. Varde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
De middelen stellen in de kern twee kwesties aan de orde: is sprake van een restschuld nu is betwist dat de aandelen door Dexia zijn aangekocht en daarna weer verkocht (middel I) en is de kwijtingsbepaling in art. 14.1 van de WCAM-overeenkomst ongeldig omdat art. 7:907 e.v. BW alleen de mogelijkheid bieden om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren (middel II)?
3.2
Het door [eiser] bij repliek nrs. 1 t/m 9 opgeworpen punt, dat de schriftelijke toelichting zijdens Varde in strijd met artikel 83 lid 2 Rv niet door een procesadvocaat is ondertekend zodat Uw Raad daarop geen acht mag slaan, gaat niet op. De schriftelijke toelichting kan niet worden gelijk gesteld met de in artikel 83 lid 2 Rv bedoelde conclusie of akte (welke bepaling door artikel 418a Rv in cassatie niet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard). Ook indien geen verweer wordt gevoerd of door verweerster geen toelichting op haar standpunt wordt gegeven, moet worden onderzocht of de in de cassatiedagvaarding voorgedragen klachten kunnen slagen.
Middel I Restschuld; aankoop en verkoop van aandelen
3.3
Omtrent de kwestie van de restschuld bevat het middel, samengevat, de volgende, klachten.
(i) Het hof had moeten oordelen dat in rechte niet of onvoldoende is komen vast te staan dat Dexia de aandelen heeft aangekocht en daarna weer verkocht (nrs. 2-29).
(ii) Het hof had [eiser] moeten toelaten tot het leveren van (tegen)bewijs van aan het verweer van niet-bestaan van restschulden ten grondslag liggende feiten, namelijk dat Dexia de aandelen niet heeft aangekocht, maar ingeleend (nr. 2).
3.4
De onder (i) bedoelde klacht richt zich in het bijzonder tegen rov. 3.14 en 3.18-3.20 (nr. 29). Het hof heeft de kwestie of de aandelen zijn aangekocht en daarna weer verkocht onderzocht in het kader van de stelling van [eiser] dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de WCAM-overeenkomst kan worden gehouden (zie rov. 3.14, 3.16 en 3.22).
3.5
Uit de cassatiestukken kan worden opgemaakt dat deze klachten scharnieren om de stelling dat geen sprake is van een restschuld omdat door Dexia ten behoeve van [eiser] nimmer aandelen zijn aangekocht en vervolgens (met verlies door koersdaling) weer verkocht.
3.6
Het hof bespreekt de stellingen van [eiser] in rov. 3.8 e.v. Het concludeert dat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld om aan de juistheid van de bevindingen van de AFM te twijfelen (rov. 3.14), onvoldoende feiten hebben gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Dexia ook waar het reeds bestaande (zij het voorwaardelijke) leveringsverplichtingen betreft geen aandelen heeft gekocht maar heeft volstaan met het verwerven van callopties (rov. 3.18) en dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de aandelen geleverd zouden zijn ten titel van inlenen en op welke wijze het door de AFM vastgestelde behoud van de aandelen past bij de sterke schommelingen van het bedrag aan ingeleende en uitgeleende effecten (rov. 3.22).
3.7
Het middel stelt daar in de eerste plaats tegenover (in nr. 29) dat deze oordelen “mede in het licht van het harde gegeven dat AFM geen onderzoek naar aankoop van aandelen (met ter beschikking gestelde leningen) heeft uitgevoerd, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk zijn, waar het hof kennelijk zonder deugdelijke onderbouwing het feitelijk verweer dat geen aandelen zijn aangekocht doch enkel zijn ingeleend, (mogelijk) steeds in combinatie met aanschaf van aandelen callopties, heeft verworpen, door ‘aanwezigheid’ van aandelen als afdoende te oordelen, zonder de vraag te stellen en beantwoorden of die aanwezige aandelen zijn aangekocht met een bedrag van leningen, dan wel op grond van een andere titel zijn verworven.”5.
3.8
Het middel verwijst – behoudens bij de hierna bij 3.13 en 3.14 besproken klachten − niet specifiek naar relevante stellingen van [eiser] in de feitelijke instanties en voldoet in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen. Ook overigens dient het te falen.6.
3.9
De klachten hebben in het bijzonder betrekking op het deskundigenrapport van de AFM van 9 november 2006. De AFM heeft onder meer opgemerkt: “De AFM acht het aannemelijk, maar heeft dit niet feitelijk vastgesteld, dat aan de leveringen [van aandelen, A-G] een aankoop is voorafgegaan” (rapport, p. 19). De AFM heeft daarmee, en ook elders in het rapport (vgl. o.m. p. 32-33 van het rapport), duidelijk aangegeven dat zij het aannemelijk acht dat aankopen van aandelen hebben plaatsgevonden, maar heeft dit niet onomstotelijk vastgesteld. Het hof Amsterdam heeft in zijn eindbeschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, hierover het volgende overwogen:
“6.13 Het verweer dat Dexia de effecten die onderwerp zijn van door haar gesloten effectenlease-overeenkomsten, niet daadwerkelijk heeft aangekocht en behouden, zodat zij geen of slechts beperkte verliezen heeft geleden door dalingen van de beurskoersen van de desbetreffende effecten, heeft het hof aanleiding gegeven om bij de tweede tussenbeschikking een deskundigenonderzoek door de AFM te bevelen zoals in die beschikking nader omschreven. (…) Het hof verbindt aan deze bevindingen van de AFM en het door haar verrichte onderzoek zoals beschreven in het Rapport, de gevolgtrekking dat er ten aanzien van zowel restschuld- als aflossingsproducten onvoldoende reden is om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten overeenkomsten tot effectenlease, in twijfel te trekken. (…)”
3.10
Anders dan het middel veronderstelt, volgt uit rapport van de AFM niet dat geen onderzoek is gedaan naar aankoop van aandelen, maar slechts dat aankoop van aandelen niet feitelijk is vastgesteld. De AFM heeft op grond van haar bevindingen wel aannemelijk geacht dat aan de levering van de aandelen aankoop is voorafgegaan. Volgens het hof kan in de feitelijke stellingen van [eiser] onvoldoende grond worden gevonden om aan de juistheid van de bevindingen van de AFM te twijfelen. Het hof acht het derhalve met de AFM aannemelijk dat de aandelen zijn aangekocht.
3.11
Voor zover het middel klaagt dat het hof niet de vraag heeft gesteld of de aandelen zijn aangekocht, mist het feitelijke grondslag.
De oordelen van het hof zijn niet onbegrijpelijk. Het hof heeft zijn oordelen omstandig gemotiveerd. Dat het aan een deugdelijke onderbouwing van de verwerping van het verweer ontbreekt, valt dan ook niet in te zien. De stelling dat de AFM niet onomstotelijk heeft vastgesteld dat de aandelen voorafgaande aan de levering ook echt zijn aangekocht, is juist, maar onvoldoende voor de conclusie dat de aandelen niet zijn aangekocht. De AFM heeft immers ook vastgesteld, en zo heeft het hof het ook overgenomen, dat het wel aannemelijk is dat aan de leveringen van de aandelen een aankoop is voorafgegaan. Ook in zoverre slaagt het middel niet.
3.12
Op p. 6 van de dagvaarding wordt gesteld dat het Dexia contractueel niet was toegestaan om te bedingen dat de levering van de tweede en derde tranche zou geschieden tegen dezelfde prijs als de eerste tranche. Voor zover dit als een afzonderlijke klacht moet worden opgevat, faalt zij omdat niet wordt toegelicht tegen welk oordeel deze klacht specifiek is gericht en niet specifiek wordt verwezen naar vindplaatsen in de stukken in feitelijke instanties waar [eiser] ter zake relevante stellingen zou hebben aangevoerd.
3.13
In het verlengde van het voorgaande faalt ook de bij 3.3 onder (ii) bedoelde klacht. Die klacht is gericht tegen de overweging dat bewijslevering achterwege kan blijven bij gebreke van voldoende concrete ter zake dienende stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden (rov. 3.21). Nu het hof kon oordelen dat onvoldoende was gesteld, is zijn oordeel dat bewijslevering achterwege kan blijven juist.7.
3.14
In nr. 30 wordt geklaagd dat het oordeel in rov. 3.20 zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is omdat het hof niet heeft gereageerd op (a) de stelling in de pleitnota in hoger beroep nr. 39 en (b) bepaalde passages in het rapport van AFM.
De klacht faalt. Het middel geeft niet aan dat op de onder (b) bedoelde passages in feitelijke instanties een beroep is gedaan. Overigens heeft het hof het bedoelde rapport in zijn beoordeling betroken.
De onder (a) bedoelde stelling houdt in dat indien onzeker was wat de aandelenkoersen zouden gaan doen, aandelen werden ingeleend naast aanschaf van (look back) callopties. Zij volgt op de stelling in de pleitnota nr. 38, dat indien de verwachting was dat de aandelenkoersen zouden stijgen, enkel (look back) callopties werden gekocht zonder aankoop en zonder lenen van aandelen en indien de verwachting was dat de koersen zouden dalen enkel aandelen werden ingeleend (zonder aankoop daarvan) en zonder aanschaf van callopties. De stelling in de pleitnota nr. 38 wordt door het hof genoemd in rov. 3.20. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het hof de stelling in nr. 39 niet heeft beoordeeld. Hetgeen het hof overweegt in (de laatste volzin van) rov. 3.20 ziet immers toe op de stellingen over de koersontwikkelingen, ongeacht of de verwachting was dat de koers zou stijgen of zou dalen dan wel dat daaromtrent onzekerheid bestond.
Middel II Art. 14.1 van de WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling) en de strekking van art. 7:907 e.v. BW
3.15
Dit middel is gericht tegen rov. 3.4 en 3.5. In rov. 3.4 en in de aanvang van rov. 3.5 geeft het hof een weergave van de grief en het standpunt van [eiser], welke als zodanig in cassatie niet bestreden wordt. Het middel betoogt dat het hof had moeten oordelen dat zijn tweede grief gegrond is, reeds omdat de wet alleen de mogelijkheid biedt om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren, met uitsluiting van alle andere denkbare rechtsvorderingen en daarmee corresponderende vorderingsrechten.
3.16.1
De Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) voorziet in de mogelijkheid van verbindendverklaring van een “overeenkomst strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen” (art. 7:907 lid 1 BW). In 2013 is een lid 7 aan dit artikel toegevoegd, dat bepaalt:
“Dit artikel en de artikelen 908 tot en met 910 zijn van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten die voor personen die door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen zijn benadeeld, een recht scheppen om een andere dan de in lid 1 bedoelde prestatie te vorderen of op een andere wijze een beroep op de overeenkomst te doen.”
3.16.2
In de MvT bij de WCAM is de verwachting uitgesproken dat de WCAM zal voorzien in een maatschappelijke behoefte:
“Een collectieve afwikkeling heeft voor alle bij een geval van massaschade betrokken partijen belangrijke voordelen. Voor de betrokken bedrijven en hun verzekeraars biedt zij het voordeel dat zij niet betrokken worden in een veelheid van procedures, waardoor de kosten van verdediging hoog op kunnen lopen. Bovendien biedt zij het voordeel dat zij door een dergelijke overeenkomst in belangrijke mate zekerheid verkrijgen over de financiële verplichtingen die zij hebben tegenover benadeelden. Voor benadeelden heeft zij het voordeel dat zij, zonder zich de moeite van een jarenlange juridische procedure te hoeven getroosten, binnen korte tijd een reëel schadebedrag krijgen. Een procedure kan voor hen een zware emotionele belasting zijn, waarbij ook nog de kosten en de kans op succes onzeker zijn. Als maatschappelijk voordeel kan worden genoemd het voorkomen van de kosten en inspanningen die gepaard gaan met het voeren van een groot aantal civiele procedures, waarbij toch telkens identieke vragen beantwoord moeten worden.”8.
Gelet hierop, overweegt het hof in rov. 3.5 terecht dat het niet mogelijk zijn van een kwijtingsbepaling, zoals opgenomen in artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling), de beoogde collectieve schadeafwikkeling illusoir zou maken, omdat in dat geval ook de gerechtigden die geen ‘opt-out’-verklaring hebben ingediend en derhalve aan de WCAM-overeenkomst gebonden zijn, kunnen blijven/gaan procederen. In kwesties als de onderhavige zou het ontbreken van een kwijtingsbepaling kunnen leiden tot een veelheid aan juridische procedures en navenant minder (rechts)zekerheid voor de betrokken partijen. Daarmee zou het draagvlak voor collectieve afwikkeling vanzelfsprekend worden ondermijnd.
3.16.3
Bij de behandeling van de wet tot wijziging van de WCAM9.is geconstateerd dat de wettekst beter tot uitdrukking zou moeten brengen dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft:10.
“Bij het ontwerpen van de wet is in eerste instantie gedacht aan een klassiek geval van massaschade, zoals de Des-zaak, oftewel gebeurtenissen waarbij meerdere personen schade lijden. De wet neemt dan ook als uitgangspunt dat de overeenkomst strekt tot vergoeding van schade. Zie bijvoorbeeld artikel 7:907 lid 1 BW. De Dexia-zaak maakt echter duidelijk dat denkbaar is dat de vorderingen in een geval van massaclaims geen vorderingen tot vergoeding van schade zijn. De acties die in deze zaak aan de orde waren, waren veelal gebaseerd op de stelling dat de effectenlease-overeenkomsten nietig of vernietigbaar zijn. De Dexia-schikking voorzag vervolgens in een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van resterende schulden. Uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam in de Dexia-zaak blijkt dat de WCAM er desondanks niet aan in de weg stond om deze zaak daarmee af te wikkelen.(…) Desalniettemin verdient het aanbeveling om de WCAM zodanig aan te passen dat zonder enige twijfel is dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en dus ook andere massaclaims met gebruikmaking van deze wet kunnen worden afgewikkeld. In de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artt. 1013 tot en met 1018 Rv) is dit geschied door die bepalingen waarin de woorden «vergoeding» en «schadevergoeding» zijn opgenomen, anders te redigeren. Een dergelijke redactionele aanpassing is voor de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (artt. 7:907 tot en met 910 BW) niet eenvoudig door te voeren. Met het voorgestelde lid 7 [van art. 7:907; A-G] wordt evenwel hetzelfde bereikt. Dit lid brengt tot uitdrukking dat de artikelen 907 tot en met 910 van overeenkomstige toepassing zijn op overeenkomsten die eveneens de strekking hebben om voor personen die door een gebeurtenis benadeeld zijn, een recht te scheppen om een beroep op de overeenkomst te doen, maar dan een ander recht dan een aanspraak op schadevergoeding. Te denken valt dan bijvoorbeeld weer aan een kwijtschelding van een schuld. De redactie van dit lid is ontleend aan artikel 6:253 lid 1 BW.”
3.16.4
De gewijzigde wet – in het in 2013 ingevoerde zevende lid van art. 7:907 BW − beoogt in dit opzicht dus slechts de strekking van de WCAM beter tot uitdrukking te brengen. Daarom is niet relevant dat wetswijzigingen volgens het overgangsrecht (Stb. 2013/255, artikel V) niet van toepassing zijn op verzoeken tot verbindendverklaring die vóór inwerkingtreding van de wet op 1 juli 2013 zijn ingeleid.
3.17
Gezien het bovenstaande kom ik tot de slotsom dat middel II faalt, omdat het oordeel van het hof juist is.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2016
Zie rov. 3.1 van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2015 (zaaknummer 200.141.156/01), ECLI:NL:GHAMS:2015:106. Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rov. 1.1, 1.2, 1.4 en 1.6 van het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, van 8 augustus 2012 (zaak- en rolnummer DX EXPL 11-291).
Zie rov. 3.3 (in cassatie niet bestreden) van het eindarrest waarin het hof in het kader van grief II overweegt dat [eiser] zijn stelling dat hij en zijn echtgenote tijdig en regelmatig een ‘opt-out’-verklaring hebben uitgebracht, zodat zij niet gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst, onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd.
Voor zover in cassatie nog van belang.
Het rapport van de AFM is overgelegd als productie 39 bij akte overleggen producties bij gelegenheid pleidooi van 29 augustus 2014. Het is ook in te zien op:https://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Gerechtshoven/Amsterdam/Nieuws/Pages/Definitieve-rapport-Autoriteit-Financiële-Markten-over-aandelen-bezit-Dexia-ingediend.aspx.
Met betrekking tot de motiveringsklachten verwijst het middel heel in het algemeen naar al hetgeen in eerste aanleg en hoger beroep is aangevoerd (nrs. 3-4). Deze verwijzing is te algemeen en voldoet niet aan de eisen die aan het cassatiemiddel worden gesteld. Zie onder meer HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125.
Het middel verwijst naar het bewijsaanbod in de MvG nrs. 24-25 en 123-125 en in de pleitnota in appel nrs. 17-18 en 48-50.
MvT, Kamerstukken II, 2003-2004, 29 414, nr. 3, p. 1.
Stb. 2013/255 en 256 (in werking getreden op 1 juli 2013).
MvT, Kamerstukken II 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 17. Zie ook p. 15 (sub 3) over de aanpassing van art. 7:907 lid 3 sub c BW.
Beroepschrift 20‑04‑2015
DAGVAARDING IN CASSATIE
Heden, de twintigste april [tweeduizendvijftien]
ten verzoeke van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoeker tot cassatie;
die voor deze procedure in cassatie woonplaats kiest op het kantooradres van Advocatenkantoor VLC, aan de Offenberglaan 1 — apt. 43 te (2594 BM) Den Haag, van welk kantoor dhr. mr. H.L. van Lookeren Campagne hem als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden vertegenwoordigt,
Heb ik,
[Pieter Matthijs Bolten, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Wim Kistemaker, gerechtsdeurwaarder met/als vestigingsplaats Spijkenisse en aldaar kantoorhoudende aan de Jan Campertlaan 2;]
AAN:
de buitenlandse vennootschap naar Iers recht
VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED, gevestigd te Dublin (Ierland);
in hoger beroep (mede) woonplaats gekozen hebbende aan het adres
Jan Campertlaan 4 te ( 3201 AX) Spijkenisse ten kantore van de advocaat mr. P.C.M. Ouwens van Baumgardt, Brokling & Van der Rijt advocaten;
ingevolge art. 63 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering aldaar aan die woonplaats mijn exploot doende en een afschrift dezes samen met productie 1 latende aan:
[mevrouw D. Schipper]
AANGEZEGD:
dat verzoeker tot cassatie [verzoeker] beroep in cassatie instelt tegen het arrest (productie 1), op 20 januari 2015 door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.141.156/01 gewezen, in het geschil tussen verzoeker tot cassatie als appellant (in eerste aanleg als gedaagde) enerzijds, en Varde Investments (Ireland) Limited als geïntimeerde (eiseres in eerste aanleg) anderzijds;
voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende als voormeld, de geïntimeerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag 29 mei 2015, des voormiddags te l0.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) Den Haag, om tegen voormeld arrest te horen de hieronder vermelde cassatiemiddelen.
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- —
dat indien gedaagden, verweerders in cassatie, advocaat stellen maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betalen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten zijn in acht genomen, het recht van de verweerders om verweer in cassatie te voeren of om van hun zijde in cassatie te komen vervalt;
- —
dat indien gedaagden bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- —
dat indien er meer gedaagden zijn en ten minste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de overige gedaagden de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de Verzoeker en de verschenen gedaagden voortgeprocedeerd.
- —
dat bij verschijning in het geding van gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- —
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- —
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel 2 van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Inleiding
1.
Verzoeker tot cassatie (hierna verder te noemen: verzoeker) kan zich niet verenigen met de uitspraak van 20 januari 2015 waarvan cassatieberoep, en voert daartegen de volgende cassatiemiddelen aan.
Middel I
2.
Schending, althans verkeerde toepassing, van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het gerechtshof Amsterdam bij de uitspraak van 20 januari 2015 waarvan cassatieberoep, met bij de beoordeling ten onrechte nalaten meerdere rechtens relevante stellingen van verzoeker te betrekken (terwijl die stellingen zeer waarschijnlijk zouden hebben geleid tot een andere beslissing), ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft geoordeeld, dat op de gronden, in het arrest onder nummers 3.8 t/m 3.22 genoemd, de grieven III en IV zijdens verzoeker geformuleerd falen, waar het gerechtshof uitdrukkelijk en gemotiveerd had moeten oordelen en beslissen, dat, nu de door Varde gestelde restschulden door verzoeker worden betwist omdat volgens verzoeker aandelen niet zijn aangekocht (met het bedrag van de op papier verstrekte leningen) en daarna (met verlies door koersdaling) weer verkocht, en in rechte niet- of onvoldoende is komen vast te staan dat Dexia (en haar rechtsvoorgangsters) de verworven en daarmee geleverde, beweerdelijk via het stelsel van de Wge (oud) bijgeschreven en behouden, aandelen ook daadwerkelijk hebben aangekocht met de bedragen van de door Dexia aan verzoeker bij onderliggende overeenkomsten effectenlease beweerdelijk verstrekte leningen en (vervolgens) weer (met verlies) hebben verkocht, mede omdat uit de inhoud van het door het hof in zijn arrest meermalen aangehaalde rapport van de AFM van 9 november 2006 slechts blijkt dat
(p. 17:
‘Gezien de beperkte tijd die de AFM heeft/had om het onderzoek bij Dexia uit te voeren, heeft de AFM zich bij de lijncontrole beperkt tot de boordeling of bij de eerste tranche aan te kopen aandelen daadwerkelijk zijn aangekocht en is niet naar de aankoop van vervolgtranches gekeken.’.
p. 18:
‘Dit betekent dat de AFM in geen enkel geval het traject van de aankoop van de effecten voor een individuele cliënt volledig heeft kunnen reconstrueren.’.
p. 19:
‘3.4. Conclusie aankoop en levering van aandelen
De AFM heeft op basis van een deelwaarneming van 26 effectenleaseovereenkomsten voor de periode 1997 tot en met 2005 vastgesteld dat aandelen voor effectenleasecliënten tijdig zijn geleverd op de depotrekeningen die Dexia ten behoeve van het betreffende effectenleaseproduct bij RBC Dexia aanhoudt. In alle beoordeelde gevallen hebben bijschrijvingen plaatsgevonden op de depotrekeningen die overeenkomen met de omvang en samenstelling van verzamelorders. Een bijschrijving van aandelen op naam van Dexia op deze depotrekeningen in de administratie van RBC Dexia kwalificeert op grond van de Wge als levering van aandelen.
De AFM acht het aannemelijk, maar heeft dit niet feitelijk vastgesteld, dat aan de leveringen een aankoop is voorafgegaan.
Het is de AFM niet mogelijk gebleken om op basis van de beschikbare gegevens een aansluiting te maken tussen de gegenereerde verzamelorders en door Dexia uitgevoerde transacties op Euronext Amsterdam.’
p. 20:
‘Dexia heeft de maandelijkse reconciliaties aangeleverd voor de jaren 2000 tot en met 2005, waarbij enkele maanden ontbreken. De AFM heeft de aanwezige reconciliaties voor de periode 1997 tot en met 1999 niet betrokken bij haar onderzoek.’.
p. 23:
‘4.4. Shortposities
Ten behoeve van het maken van een aansluiting zoals bedoeld in paragraaf 4.3. heeft RBC Dexia aan de AFM overzichten van depotrekeningen overgelegd. Uit deze overzichten blijken short-posities.
(…)
Shortposities management account
De AFM heeft vastgesteld dat twee depotrekeningen van Dexia een directe relatie hadden met de depotrekeningen die werden aangehouden ten behoeve van de effectenleaseproducten. Dit betreft de zogeheten ‘management accounts’.
De AFM heeft nader onderzoek verricht naar de management accounts. De AFM heeft geconstateerd dat op sommige momenten, met name rondom het jaarultimo van 2000, omvangrijke shortposities aanwezig waren op de management accounts van Dexia. Uit het door de AFM verrichte onderzoek blijkt dat deze short-posities geen permanent karakter hadden en voortkwamen uit verkoop transacties van aandelen.’.
p. 32 en p. 33:
‘7.2.6. Aannemelijkheid aankoop
Vragen en verzoeken van procespartijen
Enkele partijen merken op dat de AFM in het deskundigenbericht heeft opgenomen dat de AFM het aannemelijk acht dat aandelen zijn aangekocht. De AFM wordt verzocht dit nader toe te lichten. Ook wordt de AFM verzocht alsnog vast te stellen dat aan de levering een aankoop is voorafgegaan.
Reactie AFM
De AFM heeft in de conclusie op pagina 5, onder ‘Gevolgtrekking aankoop, levering en behoud van aandelen’, en in paragrafen 3.3 en 3.4 opgenomen dat de AFM het aannemelijk acht, maar niet feitelijk heeft vastgesteld, dat aan de leveringen een aankoop is voorafgegaan.
Ter zake het verzoek om alsnog vast te stellen dat aan de levering een aankoop vooraf is gegaan verwijst de AFM naar paragraaf 3.3, onder (b). De AFM heeft in het kader van haar onderzoek getracht vast te stellen dat aan de leveringen een aankoop voor individuele cliënten vooraf is gegaan. Doordat Dexia niet alle gegevens heeft kunnen overleggen die deel uitmaken van haar primaire orderregistratie, heeft de AFM dit niet feitelijk vast kunnen stellen.
In de conclusie op pagina 4 en 5 alsmede in hoofdstukken 3 en 4 vermeldt de AFM de vastgestelde feiten terzake de levering van aandelen. De AFM licht hieronder toe waarom de AFM het aannemelijk acht dat aan de vastgestelde leveringen aankopen zijn voorafgegaan.
In de effectenwereld zijn leveringen van effecten in het algemeen het gevolg van aan- en verkopen van effecten op een effectenbeurs, buiten een effectenbeurs om dan wel uit hoofde van de uitoefening van opties of afloop van termijncontracten. Leveringen van effecten kunnen daarnaast voortkomen uit bijvoorbeeld conversies van andere effecten (zoals bij splitsingen e.d.) of stockdividenden. Ook is het bijvoorbeeld denkbaar dat leveringen van effecten plaatsvinden als gevolg van het uitvoeren van correcties, schenkingen of het door een cliënt overstappen naar een andere bank.
De AFM heeft vastgesteld dat de totale posities op de depotrekeningen op de beoordeelde momenten aansluiten op de voor RBC Dexia geadministreerde posities in het girodepot bij Euroclear Nederland en bij andere custodians (zie hoofdstuk 4). Dit betekent dat is vastgesteld dat niet uitsluitend uit de administratie van Dexia, maar ook uit externe administraties (Euroclear Nederland en andere custodians) blijkt dat de benodigde aandelen daadwerkelijk aanwezig zijn.
De aandelen waarvan is vastgesteld dat zij op de depotrekeningen aanwezig zijn, moeten daar op de een of andere manier zijn geleverd. Op basis van de gangbare praktijk in de effectenwereld zal slechts een klein gedeelte van de aanwezige aandelen geleverd zijn als gevolg van conversies, stockdividenden of als gevolg van het uitvoeren van correcties, schenkingen of het door een cliënt overstappen naar een andere bank. Het onderzoek geeft de AFM geen aanleiding te veronderstellen dat dit in het geval van Dexia anders is geweest.’)
de AFM enkel levering (‘verwerven’, ‘verworven’, ‘bijschrijven’ en ‘behoud’) van aandelen heeft onderzocht en vastgesteld, zonder te onderzoeken of- en dus zonder vast te stellen dat die aandelen voorafgaand aan die levering ook echt zijn aangekocht (aan de beurs) met het bedrag van de leningen, dan wel die aandelen enkel zijn ingeleend met betalen van enkel een inleenvergoeding en zonder aanwenden van die leningen, waar verschillende passages uit de door het hof in de uitspraak waarvan cassatieberoep (meermalen) aangehaalde geconsolideerde jaarrekeningen van Labouchere N.V. / Bank Labouchere N.V. en Dexia Bank Nederland N.V. goede grond geven te aanvaarden het verweer van verzoeker dat Dexia nimmer aandelen daadwerkelijk heeft aangekocht (met aanwenden van die verstrekte leningen) doch enkel aandelen heeft ingeleend (zonder aanwenden van die verstrekte leningen) in combinatie met aanschaf met een derivaat aandelen calloptie, en dus de AFM slechts levering (‘verwerven’) en behoud van de aandelen, doch niet de titel van overdracht (koop, lenen, verbruiklenen?) heeft onderzocht en vastgesteld, en dus in rechte niet, althans onvoldoende is komen vast te staan dat aandelen echt zijn aangekocht eh weer (met verlies) verkocht, en dus het bestaan van de door Varde op verzoeker gepretendeerde vorderingen wegens restschulden, nu die vorderingen door verzoeker worden betwist als non-existent, niet- of onvoldoende zijn komen vast te staan, (ook omdat het Dexia contractueel niet was toegestaan om te bedingen dat de levering van die tweede en derde tranche zou geschieden tegen dezelfde prijs als de eerste tranche, zoals zij klaarblijkelijk heeft gedaan, omdat Dexia contractueel gehouden was die callopties / termijncontracten op naam van en voor rekening van de afnemers aan te schaffen), met door het hof vernietiging van het vonnis in eerste aanleg met alsnog integraal afwijzen van de vorderingen van Varde; kosten rechtens in beide instanties, althans het hof, alvorens de verweren van verzoeker op dat punt, en daarmee ook de daarmee corresponderende grieven III en IV, definitief te verwerpen als ongegrond, verzoeker had behoren toe te laten tot leveren en aanbrengen van bewijs dan wel tegenbewijs (zoals uitdrukkelijk en nadrukkelijk gespecificeerd aangeboden o.m. bij grieven randnummer 24 en 25, alsmede 123 t/m 125, en bij pleidooi randnummers 17 en 18, alsmede 48 t/m50) van aan dat verweer van niet-bestaan van restschulden ten grondslag liggende feiten, namelijk het niet mis te verstane verweer / het feit, dat aandelen, hoewel daadwerkelijk geleverd (en daarmee verworven), niet zijn geleverd en daarmee verworven na een aankoop (met gebruik van de leningen) (omdat de aandelen enkel (grootschalig) zijn ingeleend van institutionele en andere grote beleggers).
Toelichting
3.
Verzoeker verwijst naar hetgeen hij in eerste aanleg en, meer in het bijzonder in hoger beroep feitelijk heeft aangevoerd, meer in het bijzonder ook hetgeen aangevoerd bij pleidooi.
4.
Verzoeker verwijst naar de inhoud van de memorie van grieven, inclusief de integrale inhoud van de overgelegde producties, alsmede verwijst hij naar de inhoud van de pleitnota en de integrale inhoud van de bij pleidooi overgelegde producties, daaronder begrepen de inhoud van de overgelegde jaarverslagen met jaarrekeningen c.a..
Verweer tegen vorderingen Varde: restschulden bestaan niet (en hebben nimmer bestaan) want (de) verworven en behouden aandelen zijn nimmer aangekocht (doch enkel ingeleend zonder betalen van een koopsom)
5.
Het hof verwerpt het verweer van verzoeker tegen de vorderingen wegens restschulden, namelijk het feitelijk verweer dat door Dexia (en haar rechtsvoorgangsters) ten behoeve van verzoeker nimmer aandelen zijn aangekocht (en behouden) met het bedrag van de leningen, enkel door te verwijzen naar de inhoud van het rapport van de AFM van 9 november 2006 en naar het daaraan voorafgaand onderzoek door die AFM onder leiding van mr Cortenraad, R-C in dat hof.
6.
Het AFM rapport van 9 november 2006 vermeldt enkel levering, bijschrijving en behoud van aandelen (verworven en behouden), en vermeldt op pagina 19 uitdrukkelijk dat niet feitelijk is vastgesteld of- en dat aandelen zijn aangekocht en dat ter beurs, waaruit dan blijkt dat door AFM noch anderen onderzoek is gedaan naar de vraag of die (administratief) via het stelsel van de Wge geleverde, bijgeschreven en behouden aandelen in de administratie van Dexia en haar custodians ook daadwerkelijk zijn aangekocht met het bedrag van de op papier aan Verzoeker verstrekte leningen.
7.
Met de uitkomsten van een AFM onderzoek naar ‘verwerven en behouden’ van aandelen, wordt deductief logisch niet beantwoord de vraag of aandelen zijn ‘aangekocht en behouden’.
8.
Immers, ook indien aandelen, zoals hierna zal blijken, enkel zijn ingeleend en niet aangekocht, zijn die aandelen verworven en behouden; doch daarmee staat niet rechtens vast, dat die aandelen zijn aangekocht (met het bedrag van een lening) en behouden.
9.
Zie de bepaling van art. 3:84 lid 1 BW, volgens welke voor overdracht van een goed (aandelen?) wordt vereist een levering krachtens geldige titel (koop, huur, (verbruik)inlenen?), verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.
Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek zegt daarover:
‘Geldige titel. De titel is de rechtsgrond van de overdracht, de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt en deze rechtvaardigt. Meestal is dit een verbintenis uit overeenkomst of uit de wet die tot overdracht verplicht.’.
10.
Zonder geldige titel geen overdracht. Zonder titel van koop- en verkoop van aandelen geen overgang van (economische) eigendom van die aandelen.
11.
Alleen als de aandelen direct bij aanvang daadwerkelijk zijn aangekocht met het volle bedrag van de lening, alleen dan bestaat recht op ontvangst van het volle pond aan betaalde rente op die lening, over de volle looptijd van die lening.
12.
Maar de aandelen werden niet gekocht door Dexia (en haar rechtsvoorgangsters), enkel op papier en administratief ingeleend.
13.
Het bedrag van de papieren leningen is niet daadwerkelijk gebruikt en heeft dus niet daadwerkelijk aan verzoeker ter beschikking gestaan, zodat Dexia en thans Varde geen recht hebben op (achterstallige) rente en al helemaal niet op betaling van niet bestaande fictieve ‘restschulden’.
14.
In de door het hof in zijn uitspraak aangehaalde jaarrekeningen van (Bank) Labouchere en Dexia staan vermeld grote posten — miljarden flater € — ingeleende en uitgeleende effecten, waaronder aandelen, terwijl die posten ingeleend en uitgeleend zo goed als gelijkluidend zijn.
Inhoud jaarrekeningen (Bank) Labouchere en Dexia Nederland N.V. op het punt van inlenen van effecten, waaronder aandelen:
15.
in de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 1992 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p. 5:
‘Bij de overhandiging benadrukte drs. [voorzitter], voorzitter van de directie van Labouchere N.V. (…)’;
p. 9:
‘Het bewaarbedrijf gaf in 1992 een voortgaande groei te zien, deels door het aantrekken van nieuwe klanten, deels door uitbreiding van de dienstverlening aan bestaande relaties. De marktpositie van het bewaarbedrijf wordt versterkt door de hoge graad van dienstverlening en de actieve opstelling in de Securities Lending activiteiten, waardoor de kosten van bewaring voor de klant per saldo worden beperkt.’;
p. 10:
‘De aan het bewaarbedrijf gerelateerde borrowing en lending nam in 1992 verder in omvang toe. Met name de lending van aandelen aan marketmakers op de optiebeurs en het ‘Automatic Lending System’ van de bank droegen daaraan bij. (…)
De groeiende activiteiten van het bewaarbedrijf versterken het evenwicht van de verschillende inkomstenbronnen binnen de Labouchere groep. (…)
De deskundigheid op het gebied van Financial engineering wordt ingezet om relaties te adviseren op gebieden als financieringsconstructies en strategische besluitvormingsprocessen. (…)
Op deze manier wordt de binnen Labouchere aanwezige kennis van financiële markten en producten ook in de corporate finance activiteiten optimaal ingezet ten behoeve van relaties.’;
p. 12:
‘Wel kan Labouchere & CO de cliënt de voordelen bieden van de band met AEGON, zoals een solide kapitaalbasis.’;
p. 14:
‘Bedragen × ƒ 1.000 | 1992 | 1991 |
(…) | ||
Passiva | ||
(…) | ||
Crediteuren | 210722 | 48239’; |
p. 16:
‘De geconsolideerde jaarrekening 1992 omvat naast de financiële gegevens van Labouchere N.V. de financiële gegevens van de groepsmaatschappijen. (…) ‘De nieuwe structuur bestaat uit de houdstermaatschappij Labouchere N.V. (voorheen F.G.H. Kredietbank NV), waaronder de twee werkmaatschappijen Bank van Haften Labouchere N.V. en Wallich & Matthes bv vallen. (…)
Als houdstermaatschappij met algemene bankstatus zijn de activiteiten van Labouchere N.V. totaal gewijzigd ten opzichte van 1991. In verband met het voorgaande zijn de vergelijkende cijfers over 1991 ontleend aan de jaarrekening 1991 van Bank van Haften Labouchere nv.’;
p. 19:
‘Toelichting op de geconsolideerde balans per 31 december 1992
Bedragen × ƒ 1.000 | 1992 | 1991 |
Activa | ||
(…) | ||
Effecten en syndicaten | ||
Leendepot / Securities lending account | [001] | -- |
(…) |
De onder leendepot opgenomen effecten betreffen door derden tijdelijk ter beschikking gestelde fondsen, welke opnieuw zijn uitgeleend. De hieruit voortvloeiende verplichting is voor een overeenkomstig bedrag opgenomen onder crediteuren.’.
p. 27:
‘Vennootschappelijke balans per 31 december 1992 (…)
Bedragen × ƒ 1.000 | 1992 |
Deelnemingen en vorderingen op deelnemingen | 143254 |
Totaal | 143254 |
Passiva (…)’.
16.
In de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 1994 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p.3
‘de activiteiten omvatten investment banking (…), operational services (bewaarneming, settlement en clearing van effecten en daaraan gerelateerde Produkten) en private banking (…)’;
p. 13:
‘Operational services Bewaarneming, settlement en clearing van effecten en daaraan gerelateerde producten
(…)
De dienstverlening op het gebied van bewaarneming van effecten (custody) groeide, met name door een toename van het aantal buitenlandse relaties. De portefeuille effecten in bewaring steeg tot circa ƒ 25 miljard. De groei in de bewaarneming vloeit deels voort uit het hoge serviceniveau dat Labouchere biedt, alsmede uit de grote marktpositie in het uitlenen van effecten (securities lending) en de daaruit voortvloeide kostenvoordelen voor cliënten. De cliëntenkring bestaat uit institutionele beleggers en banken. (…)
In de snelgroeiende markt voor securities lending heeft Labouchere eveneens terrein gewonnen.’;
p. 14:
‘Door de grote uitleenportefeuille is Labouchere één van de vijf custody-banken die zich kwalificeert voor het onverplicht leverdepot van de Amsterdamse Effectenbeurs, dat dagelijks alle leveringsverschillen oplost.
Voor de activiteiten op het gebied van settlement (afwikkeling van effecten-transacties in Nederlandse waarden ten behoeve van buitenlandse partijen) zorgde met name het volledig geautomatiseerde uitleensysteem voor een belangrijke impuls. Dit product, dat wordt ondersteund door communicatie-systemen als SWIFT, stelt cliënten in staat een optimaal cash management te voeren.’;
p. 32:
‘Bedragen × ƒ 1.000 | 1994 | 1993 |
(…) | ||
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
zijn als volgt te specificeren: | ||
—in bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
Waardepapieren | 1.099.980 | 137.283 |
—in bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
Waardepapieren | 1.099.945 | 135.922 |
p. 34:
‘Trustbedrijf
De bank beheert, afgescheiden van de eigen activa en passiva, vermogen, hoofdzakelijk bestaande uit effecten, in eigen naam, voor rekening van derden voor een totaalbedrag van circa ƒ 25 miljard.’.
17.
In de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 1995 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p. 56:
‘Bedragen × ƒ 1.000 | 1995 | 1994 |
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
zijn als volgt te specificeren: | ||
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
Waardepapieren | 1.314.039 | 1.099.980 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
Waardepapieren | 1.314.039 | 1.099.945’; |
(…)
Derivaten
(…)
De overige openstaande off-balance sheet instrumenten zijn aangegaan ter indekking van (…) posities in waardepapieren.’;
p. 57:
Bedragen × ƒ 1.000.000’
Uitsplitsing van het totaal der derivaten
(…)
Overige contracten | 325 | 46 | 279 | -- | 9,1 |
(…)
‘Trustbedrijf
De bank beheert, afgescheiden van de eigen activa en passiva, vermogen, hoofdzakelijk bestaande uit effecten, in eigen naam, voor rekening van derden voor een totaalbedrag van circa ƒ 28 miljard.’;
18.
In de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 1997 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p. 46:
‘Bedragen × ƒ 1.000 | 1997 | 1996 |
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
zijn als volgt te specificeren: | ||
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
Waardepapieren | 5.398.596 | 5.220.092 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
Waardepapieren | 5.325.493 | 5.237.269’; |
(…)
‘Trustbedrijf
De bank beheert, afgescheiden van de eigen activa en passiva, vermogen, hoofdzakelijk bestaande uit effecten, in eigen naam, voor rekening van derden voor een totaalbedrag van circa ƒ 47 miljard (1996: ƒ 35 miljard).’;
p. 48:
Bedragen × ƒ 1.000.000
(…)’
Derivatenoverzicht
(…)
Overige contracten
OTC
Aandelen | 5.011 | 361 | 4.341 | 309 | 602 |
19.
In de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 1998 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p.10:
‘Het bewaarbedrijf van Bank Labouchere had in 1998 opnieuw een goed jaar. Het bewaarde vermogen steeg van ƒ 47 miljard in 1997 tot ƒ 63 miljard in 1998.
p. 31:
‘Ingeleende en uitgeleende waardepapieren
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren
zijn als volgt te specificeren
(× ƒ1.000,-) | 1998 | 1997 |
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
Waardepapieren | 6.326.33 | 5.398.596 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
Waardepapieren | 6.185.593 | 5.325.493’; |
p. 33:
‘Derivatenoverzicht
(× ƒ 1.000.000,-)
(…)
Overige contracten
OTC
Opties | 11.989 | 3.131 | 8.515 | 343 | 1.474 |
(…)’.
20.
Deze post ‘opties’ onder het kopje ‘Overige contracten’ op p. 33 in de jaarrekening van 1998 is dezelfde post ‘aandelen’ onder het kopje ‘Overige contracten’ op p. 48 in de jaarrekening in 1997, welke posten op elkaar aansluiten: Aandelenopties.
21.
De overeenkomsten Winstverdriedubbelaar met bedongen aankoop bij aanvang, en vervolgens een en twee jaar later, die zijn is eerst verkocht vanaf en inclusief de maand februari 1998.
22.
Indien aandelen in verband met onderliggende overeenkomst aandelenlease (op termijn) zouden zijn verworven met termijncontracten (dat is: met (OTC) Futures/Forwards) zoals door Dexia Bank Nederland B.V. gesteld in (productie 23 bij) het verzoekschrift tot algemeen verbindendverklaring van de Duisenbergregeling, dan zouden in de balansen van (Bank) Labouchere N.V. en Dexia Bank Nederland N.V. vanaf en inclusief het jaar 1998 moeten verschijnen in het derivatenoverzicht posten derivaten OTC Futures en OTC Forwards. Echter staan die posten OTC Futures en OTC Forwards tot en met 2001 niet in die balansen, en vanaf en inclusief het jaar 2002 t/m 2004 slechts in zeer kleine hoeveelheden, in een omvang onverenigbaar met de omvang van de totale portefeuille overeenkomsten effectenlease waarbij aandelen in tranches dienden te worden aangeschaft.
23.
In de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 1999 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p. 12:
‘Bedragen × € (EURO) 1.000 | 1999 | 1998 |
Beleggingsportefeuille | ||
(…) | ||
Overige portefeuilles | ||
(…) | ||
—Hedgeportefeuille aandelen | ||
inzake effectenlease-producten | 521.730 | -- |
—Hedgeportefeuille opties | ||
Inzake effectenlease-producten | 976.488 | 609.610 |
(…)
De post ‘hedgeportefeuille aandelen inzake effectenlease-producten’ is op termijn verkocht aan de leasecliënten. De daarmee samenhangende toekomstige vorderingen en verplichtingen op deze cliënten zijn buiten de balans opgenomen.
De post ‘hedgeportefeuille opties inzake effectenlease-producten’ betreft de marktwaarde van de hedgepositie die is afgesloten bij investment bankers (OTC-opties). Deze positie dient ter afdekking van die risico's die voortvloeien uit de embedded optieposities welk onderdeel uitmaakt van de effectenlease-producten.’;
p. 13:
‘De embedded optiepositie, zijnde de verplichtingen richting de leasecliënten, is opgenomen onder de post overige schulden.’;
p. 15:
‘Bedragen × € 1.000 | 1999 | 1998 |
(…) | ||
Overige schulden | 1.329.728 | 687.273 |
De in deze balanspost opgenomen embedded optiepositie, welke onderdeel uitmaakt van de effectenlease-producten, bedraagt € 976 miljoen (1998: € 597 miljoen). Zie hiervoor ook de toelichting bij de post ‘hedgeportefeuille opties inzake effectenlease-producten’.’;
p. 18:
‘Ingeleende en uitgeleende waardepapieren
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren
zijn als volgt te specificeren
(× € 1.000,-) | 1999 | 1998 |
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
Waardepapieren | 995.558 | 2.870.765 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
Waardepapieren | 820.192 | 2.806.900’; |
p. 20:
‘Derivatenoverzicht
(× € 1.000.000,-)
(…)
Overige contracten
OTC
Opties | 11.012 | 4.154,8 | 6.745,7 | 111,5 | 1.995,0 |
(…)’.
24.
In de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 2000 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p. 32:
‘CDC Labouchere Securities Services
(…)
Het vermogen onder bewaring steeg tot € 35 miljard.’;
p. 58:
‘Bedragen × € 1.000 | 2000 | 1999 |
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
zijn als volgt te specificeren | ||
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
Waardepapieren | 736.271 | 995.558 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
Waardepapieren | 732.808 | 820.192’; |
p. 60:
‘Derivatenoverzicht
(× € 1.000.000,-)
(…)
Overige contracten
OTC
Opties | 5.124,1 | 804,3 | 3.993,3 | 326,5 | (??; onleesbaar) |
(…)’.
25.
In de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 2001 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p. 33:
‘CDC Labouchere Securities Services
(…)
Het vermogen onder bewaring bedroeg per 31 december 2001 € 35 miljard.’;
p. 59:
‘Derivatenoverzicht
In miljoenen euro's
(…)
Overige contracten
OTC
Opties | 1.137 | 3.562 | 650 | 5.349 | 407 |
(…)’;
p. 60:
‘In duizenden euro's, tenzij anders aangegeven | 2001 | 2000 |
(…) | ||
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
zijn als volgt te specificeren | ||
In bruikleen of verbruikleen: | ||
ontvangen waardepapieren | 5.326.356 | 736.271 |
gegeven waardepapieren | 5.316.775 | 732.808’. |
26.
In de geconsolideerde jaarrekening over het jaar 2002 is vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant:
p. 18:
‘Dexia Securities Services
(…)
Het vermogen onder bewaring bedroeg per 31 december 2002 € 31 miljard tegenover € 35 miljard ultimo 2001.’;
P. 42:
‘Derivatenoverzicht
In miljoenen euro's
(…)
Overige contracten
OTC Forwards | 123 | -- | -- | 123 | 54 |
OTC Options | 2.436 | 1.412 | 843 | 4.691 | 95 |
OTC Futures | 6 | -- | -- | 6 | -- |
(…)’;
p. 43:
‘In duizenden euro's, tenzij anders aangegeven | 2002 | 2001 |
(…) | ||
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
In bruikleen of verbruikleen: | ||
Ontvangen waardepapieren | 3.839.110 | 5.326.356 |
gegeven waardepapieren | 3.827.201 | 5.316.775’. |
27.
De jaarverslagen van (Bank) Labouchere N.V. en Dexia Bank Nederland N.V. vermelden samengevat de volgende posten ingeleende en uitgeleende effecten, waaronder aandelen:
Jaar | Ingeleend | Uitgeleend |
---|---|---|
1991 | -- | -- |
1992 p. 19 | ƒ 113.362.000,00 | ?? |
1993 | ƒ 137.283.000,00 | ƒ 135.922.000,00 |
1994 | ƒ 1.099.980.000,00 | ƒ 1.099.945.000,00 |
1995 | ƒ 1.314.039.000,00 | ƒ 1.314.039.000,00 |
1996 | ƒ 5.220.092.000,00 | ƒ 5.237.269.000,00 |
1997 | ƒ 5.398.596.000,00 | ƒ 5.325.493.000,00 |
1998 | ƒ 6.326.333.000,00 | ƒ 6.185.593.000,00 |
1999 | € 995.558.000,00 | € 820.192.000,00 |
2000 | € 736.271.000,00 | € 732.808.000,00 |
2001 | € 5.326.356.000,00 | € 5.316.775.000,00 |
2002 | € 3.839.110.000,00 | € 3.827.201.000,00 |
28.
Inlenen van institutionele beleggers door de ene — Labouchere N.V. — en uitlenen aan de ander — Bank Labouchere N.V. — binnen dezelfde Aegon — Labouchere-groep van hèèl vèèl aandelen (die (giraal) lagen opgeslagen in de ‘aandelenpakhuizen’ (de effectenbewaarbedrijven / custodians) van de Aegon-groep, later Dexia — groep).
29.
Het oordeel van het hof onder nr. 3.14 van de uitspraak waarvan cassatieberoep, dat i) het hof in de feitelijke stellingen van verzoeker onvoldoende grond vindt om aan de juistheid van de door de AFM in haar rapport vermelde, uitvoerig gemotiveerde, bevindingen te twijfelen, terwijl ii) in het licht van deze bevindingen verzoeker zijn standpunt dat er geen restschulden zijn ontstaan en dat Varde hem in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de WCAM-overeenkomst kan houden, onvoldoende feitelijk heeft toegelicht, alsmede de overwegingen onder r.o. 3.18 t/m 3.20,
die oordelen van het hof, mede in het licht van het harde gegeven dat de AFM geen onderzoek naar aankoop van aandelen (met ter beschikking gestelde leningen) heeft uitgevoerd, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk zijn, waar het hof kennelijk zonder begrijpelijke en daarmee deugdelijke onderbouwing en motivering het feitelijk verweer van verzoeker, dat geen aandelen zijn aangekocht doch enkel zijn ingeleend, (mogelijk) steeds in combinatie met aanschaf van aandelen callopties, heeft verworpen, door ‘aanwezigheid’ van aandelen als afdoende te oordelen, zonder de vraag te stellen en beantwoorden, of die aanwezige aandelen zijn aangekocht met bedragen van leningen, dan wel op grond van een andere titel zijn verworven.
30.
Verder is het oordeel van het hof zoals weergegeven in r.o. 3.20 van het hof
‘Nu tegenover de post ingeleende effecten een bijna even grote post uitgeleende effecten staat en de bedragen per jaar sterk fluctueren, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de aandelen in het kader van effectenlease geleverd zouden zijn ten titel van inlenen. Het enkele feit dat effecten werden ingeleend en uitgeleend betekent niet dat de aandelen in het kader van effectenlease werden geleverd op de grond van inlenen. Bovendien staat de stelling van [appellant] dat, indien de verwachting was dat de aandelenkoersen zouden stijgen, enkel callopties werden gekocht en indien de verwachting was dat de koersen zouden dalen enkel aandelen werden ingeleend, op gespannen voet met zijn erkenning dat de aandelen inderdaad zijn geleverd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt evenmin in te zien op welke wijze het door de AFM vastgestelde behoud van de aandelen past in de sterke schommelingen van het bedrag aan ingeleende en uitgeleende effecten.’
zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk, waar het hof ten onrechte in de beoordeling niet heeft betrokken de stelling van verzoeker gedaan bij pleidooi randnummer 39 pleitnota:
‘Indien onzeker was, wat die aandelenkoersen zouden gaan doen, werden aandelen ingeleend, naast aanschaf van (look back) callopties, van welke stellingen [verzoeker] bewijs aanbiedt.’,
terwijl overigens in het door het hof meermalen aangehaalde AFM rapport is vermeld:
p. 20:
‘Dexia heeft de maandelijkse reconciliaties aangeleverd voor de jaren 2000 tot en met 2005, waarbij enkele maanden ontbreken. De AFM heeft de aanwezige reconciliaties voor de periode 1997 tot en met 1999 niet betrokken bij haar onderzoek.’.,
p. 23:
‘4.4. Shortposities
Ten behoeve van het maken van een aansluiting zoals bedoeld in paragraaf 4.3. heeft RBC Dexia aan de AFM overzichten van depotrekeningen overgelegd. Uit deze overzichten blijken short-posities.
(…)
Shortposities management account
De AFM heeft vastgesteld dat twee depotrekeningen van Dexia een directe relatie hadden met de depotrekeningen die werden aangehouden ten behoeve van de effectenleaseproducten. Dit betreft de zogeheten ‘management accounts’.
De AFM heeft nader onderzoek verricht naar de management accounts. De AFM heeft geconstateerd dat op sommige momenten, met name rondom het jaarultimo van 2000, omvangrijke shortposities aanwezig waren op de management accounts van Dexia. Uit het door de AFM verrichte onderzoek blijkt dat deze short-posities geen permanent karakter hadden en voortkwamen uit verkoop transacties van aandelen.’.
terwijl bij door het hof wel betrekken van a. deze stellingen van [verzoeker] en b. de direct hiervoor genoemde informatie uit het AFM-rapport bij de beoordeling van het hoger beroep, indien juist, (zeer) waarschijnlijk zouden hebben geleid tot een andere (voor [verzoeker] meer voordelige) beslissing en uitkomst.
Middel II
31.
Schending, althans verkeerde toepassing, van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het gerechtshof Amsterdam bij de uitspraak van 20 januari 2015 waarvan cassatieberoep r.o. 3.4 t/m 3.5 heeft geoordeeld zoals het hof heeft gedaan, terwijl het hof had moeten oordelen dat grief II van [verzoeker], zoals door het hof samengevat weergeven in r.o. 3.4, gegrond is, reeds omdat de wet alleen de mogelijkheid biedt om een regeling aangaande schadevergoedingen algemeen verbindend te verklaren, met uitsluiten van alle andere denkbare rechtsvorderingen en daarmee corresponderende vorderingsrechten.
32.
Verzoeker handhaaft al zijn in feitelijke instanties ingenomen standpunten.
33.
De beslissing waarvan beroep is op meerdere punten onjuist en niet naar de eis der wet voldoende en begrijpelijk met redenen is omkleed.
34.
Dat alles moet leiden tot het ongedaan maken van de uitspraak waarvan beroep.
35.
Dat leidt tot de volgende eis in cassatie.
Eis
Tot vernietiging van het bestreden arrest van 20 januari 2015, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
Verzoeker is niet BTW-plichtig.
De kosten dezes zijn inclusief BTW: [€ 94,19]
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met BTW, aangezien eiser(es)/rekwirant(e)/ geen omzetbelasting kan verrekenen.]