Rb. Overijssel, 01-11-2016, nr. 5154993 CV EXPL 16-4494
ECLI:NL:RBOVE:2016:4203
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
01-11-2016
- Zaaknummer
5154993 CV EXPL 16-4494
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2016:4203, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 01‑11‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2016/3167
NTHR 2017, afl. 1, p. 22
Uitspraak 01‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenlease-overeenkomst. Aan de door Stichting Eega-lease in 2003 gevorderde verklaring voor recht (collectieve actie) komt stuitende werking toe omdat de rechtsvordering tot vernietiging van de eega van eiser op die collectieve actie aansluit. Door de totstandkoming van de Hoofdovereenkomst (de Duisenberg-regeling) op 23 juni 2005 is een einde gekomen aan de collectieve actie van Stichting Eega-lease. De vernietiging van de overeenkomst door de eega van eiser is meer dan zes maanden daarna ingeroepen, maar toch tijdig omdat aan het indienen van het verzoekschrift tot verbindendverklaring ex artikel 7:709 BW van de Duisenberg-regeling stuitende werking toekomt op grond van artikel 7:907 lid 5 (oud) BW. Hetgeen (onverschuldigd) is voldaan door de vernietiging van de overeenkomst moet worden terugbetaald met ingang van de verzuimdatum. Geen kwade trouw aan de kant van Dexia. Afwijzing van de vordering tot betaling van de kosten die eiser aan Leaseproces is verschuldigd op grond van de met haar gesloten overeenkomst. Wel toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten op basis van het rapport Voor-werk II. De vordering tot betaling van die kosten is wel deels verjaard.
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 5154993 CV EXPL 16-4494
Datum: 1 november 2016
Vonnis
in de zaak van
[X] ,wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen [X] ,
gemachtigde: mr. G. van Dijk,
tegen
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 juni 2016
- de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie
- de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie
- de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie
- de conclusie van dupliek in reconventie.
Feiten in conventie en in reconventie
1.1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
1.2.
[X] heeft met Bank Labouchere N.V., rechtsvoorgangster van Dexia, een effectenlease-overeenkomst gesloten.
Het betreft de volgende overeenkomst:
naam: nummer: datum:
Allround Effect Maandbetaling 39786143 15 augustus 2000.
1.3.
In de collectieve actie ex artikel 3:305a BW tegen Dexia van (onder meer) Stichting Eegalease, welke actie aanhangig is gemaakt bij dagvaarding van 13 maart 2003, is onder meer het volgende gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat:
(a) de navolgende effectenlease-overeenkomsten die met Dexia Bank Nederland zijn gesloten, kwalificeren als overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van artikel 1: 88 lid 1 sub d BW; en
(b) op de navolgende effectenlease-overeenkomsten die met Dexia Bank Nederland zijn gesloten, van toepassing is het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW:
(volgt een opsomming van namen van 98 verscheidene effectenlease-overeenkomsten)
2. voor recht te verklaren dat alle onder sub 1 genoemde effectenlease-overeenkomsten die met Dexia Bank Nederland en/of haar rechtsvoorgangers zijn gesloten in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder dat beide echtgenoten en/of geregistreerd partners de effectenlease-overeenkomst hebben ondertekend, althans zonder dat beide echtgenoten en/of geregistreerd partners hebben toegestemd in de totstandkoming van de effectenlease-overeenkomst, vernietigd zijn althans vernietigbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 1:89 BW.
1.4.
Leaseproces heeft in juli 2006 aan [X] een offerte uitgebracht. De tekst van deze offerte luidt deels als volgt:
Hierbij bevestigen wij u dat wij bereid zijn om voor u een procedure te voeren tegen Dexia Bank.
U kunt hieronder aangeven welke formule u kiest. Alle kosten van de procedure zijn hierbij inbegrepen.
(…)
Formule 2
Naast de onderzoekskosten van € 125,- dient u een bedrag van € 196,- aan griffierecht te betalen.
(…)
De procedure zelf voeren wij voor u op basis van no cure no pay. Dit betekent dat Leaseproces u geen kosten in rekening brengt maar slechts de volgende percentages van het resultaat:
– 30% over de eerste € 10.000,-;
– 20% over het meerdere tot € 20.000,-;
– 10% over het meerdere tot € 30.000,-
– 5% over het meerdere vanaf € 30.000,-
(…)
Ik kies voor formule 2 en betaal als volgt:
Betaling in 5 maandelijkse termijn van € 45,- (totaal € 225,-) (ik heb de onderzoekskosten reeds betaald)..
1.5.
De eega van [X] heeft ten aanzien van de onderhavige overeenkomst op grond van artikel 1:89 BW op 17 oktober 2006 een vernietigingsverklaring aan Dexia gestuurd.
1.6.
Op 25 januari 2007 is door het Gerechtshof Amsterdam, naar aanleiding van het daartoe strekkend verzoek van 18 november 2005, verbindend verklaard de Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 (de zogenoemde Duisenbergregeling), gesloten tussen enerzijds Dexia en anderzijds de betrokken belangenorganisaties, waaronder Stichting Eegalease.
1.7.
[X] heeft door middel van een verklaring als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 BW, de opt-outverklaring, tijdig aangegeven niet aan deze verbindend verklaarde overeenkomst gebonden te willen zijn.
Vorderingen in conventie en in reconventie
2.1.
[X] heeft in conventie, samengevat, gevorderd:
a.
te verklaren voor recht dat de met Dexia gesloten effectenlease-overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd;
b.
Dexia te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [X] krachtens die overeenkomst aan Dexia heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf primair de dag van de betalingen, subsidiair vanaf een door de rechtbank te bepalen datum;
c.
Dexia te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten die [X] aan Leaseproces is verschuldigd op basis van haar offerte dan wel tot betaling van een door de rechtbank te bepalen bedrag;
d.
Dexia te veroordelen in de proceskosten, waarbij het salaris van de gemachtigde alleen wordt gevorderd in het geval Dexia niet veroordeeld wordt om de volledige onder sub c. genoemde kosten van Leaseproces aan [X] te voldoen.
2.2.
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [X] , althans afwijzing van de vorderingen.
2.3.
Dexia heeft in reconventie, samengevat, gevorderd te verklaren voor recht dat de effectenlease-overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet blootstaat aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [X] een beroep kan worden gedaan, met veroordeling van [X] in de proceskosten.
2.4.
[X] heeft geconcludeerd tot afwijzing van deze vordering, kosten rechtens.
2.5.
De standpunten van partijen worden bij de beoordeling van de geschilpunten betrokken.
Beoordeling in conventie en in reconventie
3.1.
Gelet op de samenhang worden de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk besproken.
3.2.
Zowel in conventie als in reconventie speelt de vraag of de eega van [X] de effectenlease-overeenkomst tijdig heeft vernietigd. Een rechtsvordering tot vernietiging van een effectenlease-overeenkomst, welke rechtsvordering toekomt aan de eega van degene die deze overeenkomst zonder toestemming van de eega heeft gesloten, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die eega daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden.
3.3.
Dexia stelt dat de termijn van drie jaar is ingegaan op het moment van het aangaan van de effectenlease-overeenkomst en dat de bevoegdheid tot vernietiging van die overeenkomst allang was verjaard toen de eega daartoe overging. In dit verband stelt Dexia ook dat het instellen van de bij de vaststaande feiten weergegeven collectieve actie niet heeft geleid tot stuiting van de verjaring en dat blijkens de destijds door Stichting Eegalease uitgebrachte dagvaarding de vorderingen betrekking hadden op 98 onderscheiden, met naam genoemde effectenlease-overeenkomsten gesloten met Dexia Bank Nederland (vordering sub 1) respectievelijk op dezelfde 98 effectenlease-overeenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 met Dexia Bank Nederland en/of haar rechtsvoorgangers waren gesloten (vordering sub 2). De onderhavige effectenlease-overeenkomst is gesloten met Bank Labouchere en de vernietiging van die overeenkomst sluit daarom niet aan op bedoelde collectieve actie. De vordering sub 1 heeft immers alleen betrekking op de effectenlease-overeenkomsten die met Dexia Bank Nederland zijn gesloten en dus niet met haar rechtsvoorgangers. Die rechtsvoorgangers zijn alleen vermeld bij de sub 2 gevorderde verklaring voor recht.
3.4.
De kantonrechter verwerpt dit standpunt van Dexia. Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) volgt dat, vanwege de strekking van artikel 3:305a BW, een collectieve actie de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon, betrokken bij die collectieve actie, opkomt. Ook aan een gevorderde verklaring voor recht kan die stuitende werking toekomen, voor zover het gaat om de verjaring van individuele vorderingen die bij die verklaring voor recht aansluiten.
3.5.
De vraag is, gegeven het partijdebat, of de door [X] gevorderde verklaring voor recht dat de effectenlease-overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, aansluit bij de door Stichting Eegalease gevorderde verklaringen voor recht.
3.6.
De kantonrechter is in de eerste plaats van oordeel dat de door de Hoge Raad toegepaste norm dat het moet gaan om een op de collectieve actie aansluitende individuele vordering, ruim moet worden uitgelegd juist met het oog op de in het arrest genoemde effectieve en efficiënte rechtsbescherming die met de collectieve actie is beoogd. Een te beperkte uitleg en toepassing van de norm doet afbreuk aan de beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming.
3.7.
De kantonrechter is in de tweede plaats van oordeel dat niet doorslaggevend is of de naam van een effectenlease-overeenkomst ten aanzien waarvan de vernietiging is ingeroepen, al dan niet voorkomt in de lijst van 98 effectenlease-overeenkomsten die is opgenomen in de dagvaarding van Stichting Eegalease. Dexia, althans haar rechtsvoorganger(s), heeft onder veel verschillende namen vrijwel identieke effectenlease-overeenkomsten op de markt gebracht, die volgens vaste jurisprudentie als koop op afbetaling (in het bijzonder: huurkoop) zijn gekwalificeerd, zodat die overeenkomsten vallen onder het bereik van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW en dus op de voet van artikel 1:89 BW bloot staan aan een eventuele vernietiging van de kant van de eega van de contractant. Dit laatste was, kort gezegd, de inzet van de procedure die Stichting Eegalease was gestart. Al deze effectenlease-overeenkomsten stemmen wat hun inhoud betreft in zodanige mate met elkaar overeen, dat het niet uitmaakt of zij al dan niet met naam voorkomen in de opsomming van de 98 effectenlease-overeenkomsten. Het gaat hoofdzakelijk slechts om een verschil in naam. Gesteld noch gebleken is dat de onderhavige effectenlease-overeenkomst afwijkt van de 98 met naam genoemde overeenkomsten. De slotsom is dus dat een vordering die verband houdt met de vernietiging van een niet in die opsomming voorkomende, maar wel vergelijkbare effectenlease-overeenkomst aansluit op de door Stichting Eegalease gevorderde verklaringen voor recht.
De naam van de onderhavige effectenlease-overeenkomst komt overigens voor in de opsomming van 98 namen, zij het zonder de toevoeging Maandbetaling. Gesteld noch gebleken is dat dit een wezenlijk verschil uitmaakt.
3.8.
De kantonrechter overweegt in dit verband verder dat de onderhavige effectenlease-overeenkomst is gesloten met de rechtsvoorganger van Dexia, te weten Bank Labouchere. De vordering sub 2 van de collectieve actie van Stichting Eegalease heeft betrekking op effectenlease-overeenkomsten gesloten met Dexia Bank Nederland en/of haar rechtsvoorgangers, dus ook met Bank Labouchere. Aan deze vordering ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de 98 opgesomde effectenlease-overeenkomsten zijn vernietigd, althans vernietigbaar zijn op grond van artikel 1:89 BW. De vordering sub 1 vormt als het ware een inleiding op de vordering sub 2 omdat daarin wordt gevorderd te verklaren voor recht dat sprake is van koop op afbetaling en dat (daarom) de artikelen 1:88 en 1:89 BW van toepassing zijn. De vordering sub 1 noemt echter, anders dan de vordering sub 2, alleen de met Dexia Bank Nederland gesloten effectenlease-overeenkomsten. Dexia wil daaraan consequenties verbinden waar het gaat om de vraag of de onderhavige vordering wel aansluit bij de destijds gevorderde verklaringen voor recht.
3.9.
Gegeven de samenhang tussen de beide gevorderde verklaringen voor recht is aannemelijk dat de vordering sub 1 ook betrekking heeft op de met de rechtsvoorganger(s) van Dexia gesloten effectenlease-overeenkomsten. De vorderingen sub 1 en sub 2 verwijzen allebei naar dezelfde namenlijst en hebben allebei betrekking op de vraag of de artikelen 1:88 en 1:89 BW van toepassing zijn. Het is onverklaarbaar om welke reden vordering sub 1 vermeldt dat de 98 overeenkomsten met Dexia Bank Nederland zijn gesloten en vordering sub 2 vermeldt dat diezelfde 98 overeenkomsten met Dexia Bank Nederland en/of haar rechtsvoorgangers zijn gesloten. Het gaat immers om dezelfde 98 overeenkomsten. Dexia heeft ook gesteld niet te weten om welke reden Stichting Eegalease bij de formulering van de beide vorderingen restricties heeft opgenomen en dat ook niet relevant te achten. Er bestond blijkbaar geen goede reden voor. In dat geval kan aan het verschil ook geen consequentie worden verbonden.
3.10.
Uit het vorenstaande volgt dat aan het door Stichting Eegalease in de dagvaarding van 13 maart 2003 aangebrachte onderscheid tussen de vorderingen sub 1 en sub 2 geen betekenis kan worden toegekend die van belang is bij de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag.
3.11.
De slotsom is dat de destijds ingestelde vorderingen tot stuiting van de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging ex artikel 1:89 BW hebben geleid. De overeenkomst is gesloten binnen een periode van drie jaren voor 13 maart 2003, zodat onverschillig is of de eega ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al dan niet wist dat die overeenkomst was aangegaan.
3.12.
Dexia stelt ook dat de bij de collectieve actie betrokken belangenorganisaties, waaronder Stichting Eegalease, door middel van de Hoofdovereenkomst afstand hebben gedaan van alle rechten en vorderingen en dus ook van de stuitende werking verbonden aan de door hen uitgebrachte dagvaarding. Om die reden heeft die dagvaarding nimmer stuitende werking gehad, en was de vordering van de eega tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomst ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring reeds verjaard.
3.13.
De kantonrechter verwerpt dit, op het arrest van het Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 25 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4956) gebaseerde standpunt. Daartoe is redengevend dat [X] door middel van de opt-outverklaring heeft laten weten niet aan de Hoofdovereenkomst, de Duisenbergregeling, van 23 juni 2005 gebonden te willen zijn en dus ook niet aan de mogelijke gevolgen van die regeling. Zie de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585) en van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:2291) en van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:3085). Laatstgenoemd gerechtshof heeft onder meer het volgende overwogen:
Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Varde juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van tevoren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden.
De kantonrechter neemt deze rechtsoverweging over en maakt die tot de zijne.
3.14.
De kantonrechter zal thans het verweer van Dexia bespreken dat de vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten door de eega van [X] te laat is ingeroepen, immers meer dan zes maanden na 23 juni 2005, de dag waarop de Hoofdovereenkomst is gesloten. De kantonrechter overweegt het volgende.
3.15.
Het al eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL: HR:2015:3018, komt, voor zover thans van belang, hierop neer:
1. een als collectieve actie gevorderde verklaring voor recht inzake de vernietiging van een overeenkomst kan de verjaring stuiten van individuele vorderingen die op die verklaring voor recht aansluiten;
2. een gerechtigde tot die individuele vordering kan de uitkomst van zo’n collectieve actie afwachten en hoeft zolang zelf geen stuitingshandelingen te verrichten of de vernietiging alvast te bewerkstelligen;
3. nadat de collectieve actie is geëindigd kan de gerechtigde gedurende een periode van zes maanden alsnog (ook) buitengerechtelijk de vernietiging inroepen.
3.16.
Met inachtneming van dit arrest overweegt de kantonrechter het volgende.
De (onder meer) door Stichting Eegalease bij dagvaarding van 13 maart 2003 aangespannen procedure is geëindigd in een schikking, te weten de Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005. Onderdeel van die overeenkomst is dat het hoger beroep is ingetrokken. Aldus is de procedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vorderingen, aldus de Hoge Raad in bedoeld arrest. In dat geval is de verjaring slechts gestuit indien binnen zes maanden nadien een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt, dan wel binnen die termijn buitengerechtelijk de vernietiging wordt ingeroepen. Indien dat niet (tijdig) geschiedt, is de stuitende werking van de collectieve actie vervallen.
3.17.
De procedure waarbij Stichting Eegalease was betrokken is, anders dan Leaseproces betoogt, niet geëindigd door de doorhaling van de zaak op de rol van 25 augustus 2005. Deze doorhaling is immers een zuiver administratieve handeling; de procedure in hoger beroep is geëindigd door middel van de schikking, de Hoofdovereenkomst, dus op 23 juni 2005. Dit volgt ook uit de hiervoor geciteerde zinsnede uit het arrest van de Hoge Raad.
3.18.
De Hoge Raad heeft de in het arrest genoemde effectieve en efficiënte rechtsbescherming betrokken op de collectieve actie, en niet op de procedure tot verbindendverklaring van de in dat kader bereikte schikking. De gerechtigde kan vanwege die effectieve en efficiënte rechtsbescherming rustig de uitkomst van de collectieve actie afwachten en hoeft zolang niet zelf in actie te komen. Artikel 3:316 lid 2 BW verplicht hem echter wel – zo volgt ook uit het arrest – op straffe van verlies van de stuitende werking van de collectieve actie, binnen zes maanden nadat die actie is afgelopen, zelf in actie te komen. Na de op 23 juni 2005 bereikte schikking, de Hoofdovereenkomst, hadden de gerechtigden dus gedurende zes maanden de tijd zelf buitengerechtelijk de vernietiging in te roepen of een daartoe strekkende eis in te stellen.
3.19.
De vraag is vervolgens of het verzoek van (onder meer) Stichting Eegalease d.d. 18 november 2005 de Hoofdovereenkomst op de voet van artikel 7:907 lid 1 (oud) BW verbindend te verklaren gelijk is te stellen met het instellen van een nieuwe eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW. Het verzoekschrift was naar het oordeel van de kantonrechter geen nieuwe eis als bedoeld in dit artikellid, omdat het niet strekte tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten. De ‘eis’ zag op het verbindend verklaren van de gesloten vaststellingsovereenkomst.
3.20.
Vervolgens is het de vraag of het verzoekschrift tot verbindendverklaring wellicht op grond van artikel 7:709 lid 5 (oud) BW tot stuiting van de verjaring van de vordering tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomst heeft geleid. Dit artikellid komt erop neer dat de indiening van een verzoekschrift tot verbindendverklaring van een vaststellingsovereenkomst de verjaring stuit van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de laedens die partij is bij die vaststellingsovereenkomst. De vraag die daarbij rijst is de vraag of onder lid 5 van artikel 7:907 (oud) BW ook een rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 BW kan worden geschaard. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt het volgende.
3.21.
Het Gerechtshof Amsterdam zag blijkens het arrest van 25 januari 2007 (ECLI: NL:GHAMS:2007:AZ7033), in welk arrest de Hoofdovereenkomst verbindend is verklaard, geen bezwaar ook de kwestie van de onderhavige vernietiging via (onder meer) de uitleg van het begrip schade onder (de gevolgen van) de verbindendverklaring van artikel 9:907 BW te scharen. De kantonrechter verwijst naar de volgende rechtsoverwegingen in dit arrest:
5.17
.17 Kennelijk ziet de overeenkomst op schade die aan afnemers (onder wie weer mede worden begrepen: hun eega's) van effectenlease-overeenkomsten van Dexia is veroorzaakt, waarbij het alleen gaat om de hierboven nader omschreven aflossings- en restschuldproducten die op of na 1 januari 1997 zijn of worden beëindigd. De "soortgelijke gebeurtenissen" waarvan de WCAM-overeenkomst rept, zijn dus de hier bedoelde effectenlease-overeenkomsten en het handelen van Dexia en de individuele beleggers bij het aangaan en de uitvoering van die overeenkomsten. De "schade" die door de afzonderlijke soortgelijke gebeurtenissen is veroorzaakt, is kennelijk het nadeel van de belegger dat hierin bestaat, dat hij, anders dan verhoopt, geen zodanige (koers)winst heeft gemaakt dat daaruit of daarmee de aflossing van de geleende aankoopsom van de effecten en de betaling van rente over de lening kunnen worden gedaan of gecompenseerd en verdere kosten worden bestreden. Daarnaast omvat de "schade" kennelijk ook het nadeel van de eega dat hierin bestaat, dat het gezin waartoe belegger en eega behoren, benadeeld is als voormeld doordat de belegger de effectenlease-overeenkomst is aangegaan. Dit alles is voldoende duidelijk uit de considerans en de verschillende artikelen van de WCAM-overeenkomst op te maken.
5.19
Dat de vorderingen van de beleggers primair strekken tot iets anders dan schadevergoeding, en slechts subsidiair tot schadevergoeding, kan niet eraan afdoen dat de WCAM-overeenkomst tot vergoeding van schade strekt.
5.20
Enige verweerders zijn van mening dat de vorderingen van de beleggers, voor zover zij tot iets anders dan schadevergoeding strekken, blijven bestaan indien de WCAM-overeenkomst verbindend zal zijn verklaard. Die mening is niet juist. Uit het hierboven, onder 3.14, aangehaalde artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst volgt dat als eenmaal de WCAM-overeenkomst verbindend is geworden, de afnemers en hun eega's die niet zijn uitgestapt, deze vorderingen hebben prijsgegeven. Dit prijsgeven heeft betrekking op alle vorderingen ter zake van de hierboven, onder 5.9, opgesomde rechten en bevoegdheden.
5.21
Daarbij verdient opmerking dat mede óók worden prijsgegeven eventuele vorderingen in verband met overeenkomsten die reeds door een buitengerechtelijke verklaring van de belegger of zijn eega zijn vernietigd, en in het algemeen ook eventuele vorderingen in verband met overeenkomsten die ingevolge artikel 3:40 BW wegens strijd met wet, goede zeden of openbare orde van rechtswege nietig, reeds vernietigd, of nog vernietigbaar zijn.
3.22.
Voorts wijst de kantonrechter op de evaluatie van de WCAM (Kamerstukken II 2008/2009, 31 762, nr. 1, p. 5-6) waarin zonder enige tegenwerping of bezwaar verslag is gedaan van de toepassing van de WCAM met betrekking tot andere vorderingen dan schadevergoedingsvorderingen:
Ad bBreed inzetbaar
De Wcam is op veel verschillende rechtsgebieden waar zich massaschades voordoen goed inzetbaar. Zowel op het gebied van het personenschaderecht en productenaansprakelijkheid (DES) als het effecten- en ondernemingsrecht (Shell, Vedior) en in zaken betreffende de aansprakelijkheid voor financiële producten (Dexia) is de regeling al met succes ingezet.
In de Dexia-zaak bleek bovendien dat de Wcam ook toegepast kan worden in massazaken waarbij andere dan vorderingen tot schadevergoeding in het geding zijn. Het ging in die zaak onder meer over de vraag naar de geldigheid en de vernietigbaarheid van de effectenleaseovereenkomst. De getroffen schikking had dan ook betrekking op de vernietigbaarheid en beëindiging van een groot aantal effectenlease-overeenkomsten en op de kwijtschelding van restschulden.
3.23.
Tot slot is van belang dat met ingang van 1 juli 2013 aan artikel 7:907 BW een nieuw lid 7 is toegevoegd, omdat het aanbeveling verdient:
de WCAM zodanig aan te passen dat zonder enige twijfel is dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en dus ook andere massaclaims met gebruikmaking van deze wet kunnen worden afgewikkeld,
aldus Kamerstukken II 2011/2012, 33 126, nummer 3, p. 17.
3.24.
Uit het vorenstaande volgt dat de toepassing van lid 5 van artikel 7:907 (oud) BW, hoewel de tekst enkel spreekt over een rechtsvordering tot schadevergoeding, niet beperkt is tot die rechtsvordering, maar dat daaronder ook een rechtsvordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 BW mag worden begrepen.
3.25.
Dit betekent dat het verzoek tot verbindendverklaring van 18 november 2005 de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging op grond van artikel 1:89 BW opnieuw heeft gestuit en dat een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar – artikel 7:907 lid 5 (oud) BW verwijst naar artikel 3:319 lid 2 BW – is ingegaan vanaf een in dit artikellid bedoeld tijdstip. Nu de vernietiging door de eega van [X] op 21 februari 2006 is ingeroepen, is dit tijdig geschied. De effectenlease-overeenkomst is dus vernietigd. De in verband hiermee gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar.
3.26.
De rechtsgeldige vernietiging van de effectenlease-overeenkomst heeft tot gevolg dat hetgeen uit hoofde van die overeenkomst aan Dexia is voldaan, achteraf bezien onverschuldigd is betaald en door Dexia dient te worden terugbetaald, verminderd met hetgeen [X] op grond van deze overeenkomst van Dexia heeft ontvangen. De vordering tot terugbetaling kan dus ook worden toegewezen.
3.27.
[X] heeft wettelijke rente gevorderd over hetgeen terugbetaald moet worden, primair vanaf de datum van de gedane betalingen en subsidiair vanaf een door de rechtbank te bepalen datum. [X] heeft daarbij een beroep gedaan op de artikelen 6:205 BW en 6:206 BW.
De kantonrechter overweegt in dit verband het volgende.
3.28.
Voor de verschuldigdheid van wettelijke rente, als schadevergoeding wegens het uitblijven van een (terug)betaling, is verzuim vereist. Art. 6:205 BW bepaalt dat de ontvanger van een onverschuldigd gedane betaling, in casu Dexia, zonder ingebrekestelling in verzuim is als de betalingen te kwader trouw zijn aangenomen. Het gaat om subjectieve kwade trouw.
3.29.
[X] onderbouwt de gestelde kwade trouw met de stelling dat Dexia wist dat de (schriftelijke) toestemming van de eega voor het aangaan van de effectenlease-overeenkomst was vereist, dat de eega de vernietiging van die overeenkomst kon inroepen en dat Dexia niet is nagegaan of de eega toestemming voor het aangaan van de overeenkomst had gegeven of alsnog wilde verlenen.
3.30.
De kantonrechter is van oordeel dat [X] niet aannemelijk heeft gemaakt dat Dexia destijds te kwader trouw was. Gesteld noch gebleken is namelijk dat Dexia wist dat [X] gehuwd is, en dat Dexia – zo zij daarmee wel bekend was – ten tijde van het aannemen van de betalingen reeds wist dat de eega van [X] op termijn een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring ex artikel 1:89 BW zou uitbrengen. De vernietiging van de overeenkomst kon door de eega worden ingeroepen, maar gesteld noch gebleken is dat vaststond dat van die bevoegdheid gebruik zou worden gemaakt en dat Dexia daarmee bekend was. De enkele mogelijkheid dat de vernietiging kon worden ingeroepen, maakt Dexia niet te kwader trouw.
3.31.
In de brief van Leaseproces van 6 december 2006 aan Dexia is verzocht de reeds betaalde bedragen aan [X] terug te betalen. Hoewel Dexia zich over deze brief niet heeft kunnen uitlaten, heeft de kantonrechter geen reden om aan te nemen dat de brief niet is verzonden. In de brief is een termijn gesteld van 14 dagen, zodat Dexia met ingang van 22 december 2006 in verzuim is. Op grond hiervan zal met ingang van deze datum de wettelijke rente worden toegewezen.
3.32.
[X] heeft ook betaling van buitengerechtelijke kosten gevorderd, primair op basis van de offerte van Leaseproces. Die kosten zijn berekend op een bedrag van € 1.421,06. In de berekening van dit bedrag is geen rekening gehouden met het bij aanvang van de rechtshulp door [X] betaalde bedrag van € 125,00 ter zake van onderzoekskosten. Het bedrag van € 1.421,06 is immers de uitkomst van de berekening aan de hand van de overeengekomen percentages. Hoe dit ook zij, de offerte van Leaseproces heeft blijkbaar betrekking op de volledige kosten van rechtsbijstand, zowel de preprocessuele fase als de processuele fase, omdat in de offerte geen onderscheid tussen beide fasen is aangebracht. De offerte vermeldt dat Leaseproces bereid is een procedure te voeren tegen Dexia Bank en: Alle kosten van de procedure zijn hierbij inbegrepen.
3.33.
Reeds hierom kan de offerte niet tot uitgangspunt worden gebruikt bij de vaststelling van de buitengerechtelijke kosten, ook al stelt [X] dat in die kosten het salaris gemachtigde voor het voeren van de onderhavige procedure mag worden begrepen. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. De offerte veegt die kosten op één hoop en is daarom niet bruikbaar. De kosten van de processuele fase worden in beginsel vergoed aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Toewijzing van de werkelijke proceskosten, in dit geval volgens de wens van [X] conform de offerte, is slechts onder bijzondere omstandigheden mogelijk, zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (zie Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en Hoge Raad 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Daarvan is echter niet gebleken. Wat betreft de proceskosten zal daarom het liquidatietarief worden gevolgd. In het door [X] genoemde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:2797) ging het om een no-cure-no-payafspraak in een zaak waarin geen procedure was gevoerd, maar partijen het geschil door middel van een vaststellingsovereenkomst hadden beëindigd, behalve wat betreft de buitengerechtelijke kosten. Om deze reden kan bedoeld arrest in de onderhavige zaak geen uitkomst bieden.
3.34.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten vordert [X] subsidiair een door de rechtbank te bepalen bedrag. Die vordering berust op artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b en c BW. [X] heeft een opsomming gegeven van de door Leaseproces verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden.
3.35.
Dexia heeft gesteld dat het niet gaat om kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, omdat de (hoofd)vordering daarop geen betrekking heeft. Dit verweer treft doel; de (hoofd)vordering betreft immers een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling na het inroepen van de vernietiging.
3.36.
Het beroep van [X] op artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW slaagt daarentegen wel. Redelijke kosten ter voldoening buiten rechte van - in dit geval - de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Uit de in zoverre niet of niet voldoende weersproken stellingen van [X] volgt dat dergelijke werkzaamheden zijn verricht, zoals het verzoek tot terugbetaling in de brief van 6 december 2006, de als een schikkingsonderhandeling op te vatten, aangeboden Duisenbergregeling, de vervolgens uitgebrachte opt-outverklaring waarmee dit aanbod is afgewezen, de stuitingshandelingen ten aanzien van de verjaring van de onderhavige vordering tot restitutie, en het verzoek aan Dexia tot terugbetaling over te gaan naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015.
3.37.
Dexia heeft gesteld dat de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten (deels) is verjaard, omdat [X] in of omstreeks juli 2006 een bedrag van € 125,00 aan Leaseproces heeft betaald en pas in 2016 aanspraak heeft gemaakt op de vergoeding van deze kosten.
[X] heeft deze stelling bestreden en gesteld dat de verjaring van zijn vorderingen op Dexia telkens tijdig is gestuit. Dexia heeft deze stelling vervolgens bestreden.
3.38.
De kantonrechter is van oordeel dat het verweer van Dexia doel treft. Uit de overgelegde, door [X] aanvaarde offerte van Leaseproces blijkt, dat [X] in of omstreeks juli 2006 € 125,00 diende te voldoen en, naar mag worden aangenomen, heeft voldaan. Dit bedrag valt onder de in artikel 6:96 BW bedoelde vermogensschade. Omdat [X] het bedrag destijds heeft voldaan is hij niet alleen bekend geworden met de aansprakelijke persoon, Dexia, maar ook met de ingetreden schade, immers de aan Leaseproces betaalde kosten. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is de verjaringstermijn van vijf jaren daarom ingegaan na de aanvang van de dag volgend op die waarop [X] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De stelling van [X] dat de verjaring ten aanzien van deze schadevordering telkens tijdig is gestuit, is betwist en niet met concrete gegevens onderbouwd. Daarom passeert de kantonrechter deze stelling. Ook de verwijzing in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD3017 kan [X] niet baten. Dit arrest heeft op een andere situatie betrekking - te weten: een tweede schadevordering op dezelfde feitelijk en juridische grondslag - zoals Dexia met juistheid heeft betoogd. De vordering is tot een bedrag van € 125,00 dus verjaard. Voor het meerdere boven dit bedrag is de vordering niet verjaard, omdat [X] dit meerdere pas aan Leaseproces is verschuldigd na het bereiken van het in de offerte bedoelde resultaat. Bedoeld resultaat is pas recent bereikt, toen door het oktoberarrest van de Hoge Raad kwam vast te staan dat de vernietiging van de effectenlease-overeenkomst tijdig was ingeroepen.
3.39.
De kantonrechter zal wat betreft de berekening van de buitengerechtelijke kosten de staffel van het Rapport Voor-Werk II toepassen. Bij een onweersproken gebleven terug te betalen bedrag van € 4.736,87 komt de kantonrechter op een bedrag van € 714,00 inclusief btw voor buitengerechtelijke kosten. Daarvan is een bedrag van € 125,00 verjaard. Per saldo is toewijsbaar € 714,00 minus € 125,00 is € 579,00.
3.40.
Ten aanzien van de vordering in reconventie overweegt de kantonrechter als volgt. Bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat de effectenlease-overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen heeft Dexia geen te respecteren belang, omdat dit geen onderdeel van het debat uitmaakt.
Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt, dat die overeenkomst op grond van artikel 1:89 BW rechtsgeldig is vernietigd. Dit leidt ertoe dat de gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen.
3.41.
Dexia dient als overwegend verliezende partij zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten te worden veroordeeld.
Die kosten bedragen in conventie:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht € 79,00
- salaris gemachtigde € 400,00
- totaal in conventie € 573,08.
Die kosten bedragen in reconventie:
- salaris gemachtigde € 200,00.
Beslissingen in conventie en in reconventie
De kantonrechter
in conventie:
1. verklaart voor recht dat de onderhavige overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en veroordeelt Dexia om al hetgeen door [X] krachtens die overeenkomst aan Dexia is betaald, aan [X] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 22 december 2006 tot de dag van de algehele voldoening;
2. veroordeelt Dexia om aan [X] te betalen een bedrag van € 579,00 wegens buitengerechtelijke kosten;
3. veroordeelt Dexia in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 573,08;
4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
6. wijst de vordering af;
7. veroordeelt Dexia in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 200,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. de Haan, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2016.