Rb. Zeeland-West-Brabant, 07-09-2016, nr. 4965787
ECLI:NL:RBZWB:2016:5983
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
07-09-2016
- Zaaknummer
4965787
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:5983, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07‑09‑2016; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑09‑2016
Inhoudsindicatie
effectenlease – verjaring vernietigingsbevoegdheid – kwade trouw ex art. 6:205BW – no cure no pay Dexia stelt dat de vernietigingsbevoegdheid is verjaard en voert aan: a. De vernietigingsvordering sluit niet bij de vorderingen in de collectieve actie, b. De eisers in de collectieve actie hebben naderhand afstand gedaan van alle rechten en vorderingen, c. De vernietiging door de eega levert misbruik van recht op. ad a. De vernietigingsvordering sluit wel aan mede gelet op r.o. 3.4.2. van de prejudiciële beslissing van HR 9 oktober 2015 ECLI:NL:HR:2015:3018 ad b. Ten onrechte legt Dexia zich niet neer bij die prejudiciële beslissing. De collectieve actie van Eegalease c.s. is niet ingetrokken. Daaromtrent is een schikking getroffen, waarna afstand van recht is gedaan i.v.m. wat meer of anders was gevorderd in de collectieve actie. Ten onrechte tracht Dexia aan dit onderdeel van de Hoofdovereenkomst een te ruime strekking te geven. ad c. Het is aan de eega om te bepalen of de vernietigingsbevoegdheid wordt ingeroepen. De eega behoefde zich niet te beschermen tegen de uitkomst van drie eerdere contracten omdat die winstgevend bleken te zijn. Kwade trouw van Dexia wordt niet aangenomen. Kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW is zuiver subjectief van aard. Het contract was slechts vernietigbaar en er moest niet zonder meer van verlies worden uitgegaan. Voor een “no cure no pay”-afspraak kan art. 6:96 lid 2 BW wellicht een basis bieden (HR 26 sept. 2014 ECLI:NL:HR:2014:2797). In dit geval biedt 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW aan Leaseproces geen basis, omdat de zaak niet gaat over het vaststellen van schade en aansprakelijkheid, maar over buitengerechtelijke vernietiging van het contract en terugbetaling. Voorts staan art. 241 Rv. en art. 6:96 lid 3 BW aan de nevenvordering in de weg. Gelet op de specificatie van de werkzaamheden heeft Leaseproces geadviseerd en geïnformeerd, maar niets verricht tot verkrijging van voldoening buiten rechte, behalve de gewone sommatie. De primaire en subsidiaire nevenvordering ter zake van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 4965787 / 16-2169
vonnis van de kantonrechter d.d. 7 september 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te Vlissingen,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
verder te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces te Amsterdam,
t e g e n :
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
verder te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel, USG Juristen B.V. te Amsterdam.
het verloop van de procedure
De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 24 maart 2016,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek in conventie, respectievelijk tevens van eis, antwoord en repliek in reconventie,
- conclusie van dupliek in reconventie.
de beoordeling van de zaak
in conventie en in reconventie:
1.1.
Eiser is van 1990 tot 2004 gehuwd geweest met [echtgenote] (verder: de eega). Eiser is op 13 oktober 2000 met een rechtsvoorganger van Dexia, Bank Labouchere N.V., een effectenleaseovereenkomst, contract nr. 76005144, aangegaan met de naam “WinstVer10Dubbelaar” (verder: het contract). Het contract had een looptijd van 120 maanden. Eiser heeft op één na alle maandelijkse termijnen ad € 45,38 voldaan, totaal € 5.400,22. De laatste maandtermijn is bij de eindafrekening verrekend. Dexia heeft per 18 oktober 2010 een eindafrekening opgesteld met als resultaat een restschuld van eiser van € 2.093,16. Eiser heeft die restschuld op 15 november 2010 voldaan. Wegens dividenden en claims is aan eiser niets uitgekeerd.
1.2.
De collectieve actie van onder anderen de Stichting Eegalease en de Consumenten-bond is ingesteld bij dagvaarding van 13 maart 2003. De collectieve actie is in eerste aanleg geëindigd door een vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 25 augustus 2004. Dexia heeft tegen dat vonnis tijdig hoger beroep ingesteld, waardoor dat vonnis niet na verloop van de appeltermijn in kracht van gewijsde is gegaan. Gedurende het hoger beroep is tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties een schikking tot stand gekomen, die is neergelegd in een “Hoofdovereenkomst” van 23 juni 2005. Bijlage 3 bij de Hoofdovereenkomst is de WCAM-Overeenkomst van dezelfde datum, beter bekend als de Duisenberg-regeling, die op 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard.
1.3.
De eega van eiser heeft bij aangetekende brief aan Dexia van 25 november 2004 het contract ex art. 1:88 en art. 1:89 BW vernietigd op de grond zij geen toestemming heeft verleend voor het contract. Daarbij is Dexia gesommeerd de door eiser betaalde termijnen terug te betalen. Dexia heeft per brief van 1 december 2004 aan eiser meegedeeld de vernietigingsverklaring niet te accepteren en daarin niet te berusten.
1.4.
Eiser heeft op 13 september 2005 een offerte van Leaseproces ondertekend voor het voeren van een procedure tegen Dexia met een resultaatsafhankelijke beloning van Leaseproces (“no cure no pay”).
1.5.
Leaseproces heeft namens eiser in maart 2007 tijdig en geldig verklaard dat eiser niet gebonden wenst te zijn aan de Duisenberg-regeling.
1.6.
Leaseproces heeft bij brief van 4 februari 2016 Dexia gesommeerd al hetgeen onverschuldigd aan Dexia is betaald terug te betalen met de wettelijke rente en daarbij € 500,- te vergoeden voor buitengerechtelijke kosten.
2.1.
Eiser heeft in conventie gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat het contract rechtsgeldig is vernietigd,
b. Dexia te veroordelen tot terugbetaling van al wat eiser op grond van het contract aan Dexia heeft betaald,
c. en tot vergoeding van de wettelijke rente daarover, te berekenen telkens vanaf de dag van de betalingen van eiser,
d. en tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten op basis van de offerte van Leaseproces aan eiser,
e. en in de proceskosten, waarbij het salaris van de gemachtigde van eiser voorwaardelijk wordt gevorderd, namelijk voor zover de vordering onder d. niet volledig wordt toegewezen.
f. Voorts heeft eiser gevorderd dat Dexia de registratie van eiser bij het BKR te Tiel zal laten doorhalen op straffe van een dwangsom.
2.2.
Dexia heeft deze vorderingen alle bestreden. Eiser heeft zich bij dagvaarding het recht voorbehouden om door vermeerdering van eis vorderingen tegen Dexia in te stellen voortvloeiende uit het niet nakomen van de bijzondere zorgplichten van Dexia voor het aangaan van het contract. Dat is voor Dexia aanleiding geweest om in reconventie te vorderen dat voor recht wordt verklaard dat het contract rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet bloot staat aan vernietiging op enige grond.
vernietigingsbevoegdheid
3.1.
Dexia heeft gesteld dat de bevoegdheid daartoe reeds was verjaard, toen bij brief van 25 november 2004 aan Dexia de verklaring tot vernietiging werd uitgebracht. Eiser heeft zich erop beroepen dat de verjaring is gestuit door de collectieve actie van 13 maart 2003. Dexia heeft dat betwist op de gronden:
a. a) dat de vernietigingsverklaring niet aansluit bij de vorderingen in de collectieve actie, en
b) dat de eisers in die procedure naderhand afstand hebben gedaan van alle rechten en vorderingen.
Eerst bij conclusie van dupliek in conventie heeft Dexia nog aangevoerd:
c) dat de vernietiging door de eega misbruik van recht oplevert, althans dat toepassing moet worden gegeven aan art. 6:278 BW.
Hoewel deze laatste principale verweren in strijd met art. 128 lid 3 Rv. niet aanstonds bij conclusie van antwoord in conventie naar voren zijn gebracht, heeft eiser deze verweren bij zijn laatste conclusie bestreden. Daarom zal ook op deze verweren beslist worden.
ad a:
3.2.1.
Wat het niet aansluiten betreft heeft Dexia, samengevat, aangevoerd:
In de collectieve actie is de toepassing van artt. 1:88 en 1:89 BW gevorderd alleen voor contracten die zijn aangegaan met Dexia. Maar het contract in deze zaak is aangegaan met een rechtsvoorganger van Dexia. De collectieve actie betrof bovendien een lijst van 98 bij naam genoemde effectenleaseproducten. De productnaam “WinstVer10Dubbelaar” komt in die lijst niet voor.
3.2.2.
Dit argument wordt verworpen. Ingevolge art. 3:305a BW geldt als vereiste voor het instellen van een collectieve actie dat het moet gaan om bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Omdat die bescherming beoogd is, dient dit inhoudelijke criterium ook te worden gebruikt bij de beoordeling van de vraag of voor de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW een individuele buitengerechtelijke vernietiging aansluit op de collectieve actie. In het kader van de “bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen” sluit het product “WinstVer10Dubbelaar” onmiskenbaar aan op de 98 producten uit de collectieve actie. Eiser heeft in dit verband terecht gewezen op r.o. 3.4.2. van het arrest van de Hoge Raad 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018):
“De belangen van individuele gerechtigden bij de vernietiging van overeenkomsten als hier aan de orde lenen zich dan ook in beginsel voor bundeling in een daarbij aansluitende vordering op de voet van art. 3:305a BW. Indien een dergelijke vordering wordt ingesteld, past bij de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen of buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst.”
Aansluiting als door de Hoge Raad bedoeld is er wanneer het gaat om een vordering op de grondslag dat de effectenleaseovereenkomst is afgesloten zonder de toestemming van de eega ex art. 1:88 BW. Dat vloeit voort uit de effectieve en efficiënte rechtsbescherming, die met een collectieve actie ex art. 3:305a BW beoogd wordt.
ad b:
3.3.1.
Afstand van recht vereist een overeenkomst. Inderdaad bevat de Hoofdovereenkomst in art. 21 een afstand van recht, maar deze afstand is geenszins om niet overeengekomen. Wanneer de Hoofdovereenkomst in zijn geheel wordt gelezen en daarbij rekening wordt gehouden met de samenhang van alle onderdelen, dan blijkt dat aan Contractanten diverse rechten zijn gegeven, zoals vastgelegd in de Hoofdovereenkomst met de bijbehorende WCAM-overeenkomst, waartegenover afstand is gedaan van wat in de collectieve actie was gevorderd. Dat stemde niet of niet volledig overeen met de rechten ten behoeve van Contractanten in de Hoofdovereenkomst. De afstand van recht is daarom te beschouwen als niet meer dan een sluitsteen van de Hoofdovereenkomst. Behoort die sluitsteen tevens de strekking te hebben dat Contractanten die, zoals eiser, hebben verklaard niet gebonden te willen zijn aan de Duisenberg-regeling, van hun eventuele rechten zijn beroofd door de afstand van recht die partijen bij de Hoofdovereenkomst zijn overeengekomen? Met andere woorden: óf de Duisenberg-regeling óf niets?
3.3.2.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. In zijn voormelde arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.4.):
“In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring […] niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenste te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.”
Zou de opvatting van Dexia juist zijn, dan zou dat betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij of zij niet van te voren kan weten of hij of zij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist en kan daarom niet voor juist worden gehouden. (Hof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2016 ECLI:NL:GHARL:2016:3085).
3.3.3.
Dexia heeft erop gewezen dat intrekking van de vorderingen in de collectieve actie ex art. 3:316 BW zou hebben meegebracht dat de stuitende werking daarvan zonder meer verviel en dat de Stichting Eegalease daarom ontegenzeggelijk bevoegd was om afstand te doen van de stuitende werking van de collectieve actie. Maar dit argument baat Dexia niet. De vorderingen in de collectieve actie zijn nu juist niet ingetrokken. Daaromtrent is een schikking getroffen, waarna afstand van recht is gedaan in verband met wat meer of anders was gevorderd dan was overeengekomen. De afstand van recht moet men blijven zien in de samenhang van de diverse onderdelen van de Hoofdovereenkomst. Er is niet zonder meer (om niet) afstand van recht gedaan. Ten onrechte tracht Dexia dit onderdeel van de Hoofdovereenkomst een te ruime strekking te geven. Verworpen wordt dat de afstand van recht erga omnes zou werken. Ook dat past niet bij de effectieve en efficiënte rechtsbescherming die met een collectieve actie ex art. 3:305a BW is beoogd.
ad c:
3.4.1.
Dexia heeft primair gesteld dat de vernietiging misbruik van recht oplevert en heeft daartoe aangevoerd:
Eiser heeft meer effectenleaseovereenkomsten afgesloten. Drie daarvan waren winstgevend. De eega van eiser heeft opportunistisch gebruik gemaakt van haar vernietigingsbevoegdheid, want zij heeft wel het contract vernietigd, maar niet de drie daaraan voorafgaande winstgevende effectenleaseovereenkomsten. Zij heeft de vernietigingsbevoegdheid dus niet uitgeoefend teneinde zich tegen eiser te beschermen, maar kennelijk in nauwe samenspraak met eiser met het uitsluitende oogmerk om zich gezamenlijk met eiser te verrijken. Daarvoor is de vernietigingsbevoegdheid niet gegeven.
3.4.2.
Hierin kan Dexia niet gevolgd worden. Eiser heeft met juistheid opgemerkt dat het aan de eega is om te bepalen of voor een bepaalde overeenkomst de bescherming van art. 1:88 BW wordt ingeroepen. De eega van eiser behoefde zichzelf niet te beschermen tegen de uitkomst van de drie eerdere overeenkomsten, omdat die winstgevend bleken te zijn. Dat eiser en zijn eega zouden samenspannen om zich ten koste van Dexia te verrijken moet geheel voor rekening van Dexia gelaten worden. Dexia heeft voor die mening geen feiten of omstandigheden aangevoerd, die die mening zouden kunnen rechtvaardigen.
3.4.3.
Subsidiair heeft Dexia gesteld dat het oneigenlijke gebruik dat de eega van eiser maakt van de vernietigingsbevoegdheid in ieder geval wordt gekeerd door art. 6:278 lid 2 BW. Maar op dit punt is de Hoge Raad glashelder geweest: het verweer dat Dexia wil ontlenen aan art. 6:278 BW faalt omdat het niet valt te rijmen met de strekking van art. 1:88 BW de andere echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van de daarin bedoelde rechtshandelingen. (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 r.o. 4.7.) Dexia meent dat dit arrest een andere situatie betreft, maar niet valt in te zien waarom in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld. Gelet op het voorgaande mag van oneigenlijk gebruik van de vernietigingsbevoegdheid niet gesproken worden. Ook dit subsidiaire argument van Dexia wordt verworpen.
reconventie:
3.5.1.
De conclusie is dat de bevoegdheid tot vernietiging niet was verjaard toen de vernietigingsverklaring werd uitgebracht. Het contract is rechtsgeldig buiten rechten vernietigd. Daarom is niet toewijsbaar een verklaring voor recht dat het contract niet is vernietigd en niet aan vernietiging bloot staat. Wel kan worden aangenomen dat het contract rechtsgeldig tot stand is gekomen, nu omtrent het tegendeel niets is gebleken. Eiser heeft betwist dat Dexia belang heeft bij een verklaring voor recht op dit punt. Dexia ziet als haar belang dat met een verklaring voor recht als door haar gevorderd, wordt voorkomen dat in een latere procedure alsnog gedebatteerd zou moeten worden over de rechtsgeldigheid van het contract.
3.5.2.
Maar dat ziet Dexia verkeerd. Eiser heeft zich bij dagvaarding het recht voorbehouden om vorderingen tegen Dexia in te stellen voortvloeiende uit het niet nakomen van de bijzondere zorgplichten van Dexia voorafgaande aan het aangaan van het contract. Indien eiser op die grond een vordering jegens Dexia zou instellen, dan staat een verklaring voor recht dat het contract rechtsgeldig tot stand is gekomen, daaraan niet in de weg. Onrechtmatig handelen van Dexia in de precontractuele fase kan leiden tot schadeplichtigheid van Dexia voor een rechtsgeldig met eiser afgesloten contract.
3.5.3.
Dexia heeft erop gewezen dat Leaseproces in haar sommatiebrief d.d. 13 september 2005 ook andere vernietigingsgronden heeft vermeld, zoals misbruik van omstandigheden en dwaling, alsook nietigheid van het contract wegens schending van art. 9 van de Wet op het consumentenkrediet. Dexia ziet daarbij kennelijk als haar belang dat zij zich in een volgend geding tegenover eiser zou kunnen beroepen op het gezag van gewijsde ex art. 234 Rv. van een verklaring voor recht als door haar gevorderd. Maar een discussie over de door Dexia aangestipte gronden – zoals misbruik van omstandigheden, dwaling en onrechtmatige daad – heeft in dit geding niet plaats gevonden. Daarom kan niet worden gezegd dat er in dit geding een beslissing is genomen over een rechtsbetrekking tussen partijen betreffende de door Dexia aangestipte onderwerpen. Kortom, een verklaring voor recht zou niet leiden tot het door Dexia gewenste gezag van gewijsde. Gelet op het voorgaande heeft Dexia onvoldoende belang bij een verklaring voor recht dat het contract rechtsgeldig tot stand is gekomen. De recon-ventionele vordering zal geheel worden afgewezen.
afrekening:
3.6.
Als een gevolg van de vernietiging van het contract zal Dexia terug moeten betalen. Eiser heeft gedurende looptijd € 5.400,22 betaald. Op 2010 heeft eiser de restschuld voldaan ad € 2.093,16. Totaal moet Dexia € 7.493,38 aan eiser terugbetalen.
kwade trouw
4.1.
Voor haar nevenvordering van wettelijke rente telkens te berekenen vanaf de dag van de diverse betalingen, heeft eiser zich beroepen op kwade trouw van Dexia in de zin van art. 6:205 BW: heeft de ontvanger van een onverschuldigde prestatie het goed te kwader trouw aangenomen, dan is hij zonder ingebrekestelling in verzuim. Eiser heeft hierbij gewezen op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:264). In dit standpunt wordt eiser niet gevolgd.
4.2.
De maatstaf van “kwade trouw” is zuiver subjectief van aard. De ontvanger moet bij de ontvangst weten of vermoeden dat de prestatie niet verschuldigd is. Een objectivering in de vorm van “behoren te weten” is onvoldoende om van kwade trouw van de ontvanger te mogen spreken. Dexia heeft met juistheid opgemerkt dat de passage uit de parlementaire geschiedenis die door het hof is genoemd (Parl. Gesch. 6, p. 812) geen aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat het voor het aannemen van kwade trouw voldoende is dat de ontvanger zich bewust is dat een overeenkomst aan vernietiging bloot staat. Weliswaar zijn daar twee casusposities vermeld met mogelijke uitzonderingen, maar zulke uitzonderingen zijn hier niet aan de orde. In de passage van de parlementaire geschiedenis is benadrukt dat subjectieve kwade trouw vereist is voor het rechtsgevolg van verzuim zonder ingebrekestelling. De besproken uitzonderingen doen aan deze maatstaf niets af en geven geen aanleiding tot objectivering van het vereiste van kwade trouw.
4.3.
Het contract was slechts vernietigbaar. Dexia heeft gesteld dat zij niet wist dat het contract zou worden vernietigd en dat zij dat evenmin vermoedde.
Het is bekend dat er effectenleaseovereenkomsten ondanks hoge risico’s voor de afnemer zijn geëindigd met een positief resultaat voor de afnemer. Dexia heeft onder meer opgemerkt:
Vanuit het perspectief van 2000 was het niet te voorspellen dat het contract verlieslatend zou blijken te zijn. De overeenkomsten van effectenlease die voordien waren afgelopen waren vrijwel zonder uitzondering profijtelijk geweest. Op basis van haar eigen ervaringen uit het verleden behoefde Dexia niet uit te gaan van een verlieslatende afloop.
Gelet op hetgeen bekend is van andere zaken betreffende effectenleaseovereenkomsten wordt deze argumentering aanvaard in die zin dat (ondanks de hoge risico’s voor de afnemer) niet zonder meer van verlies moest worden uitgegaan.
4.4.
De wettelijke rente kan, anders dan eiser meent, niet worden gebaseerd op art. 6:206 jo 3:121 BW. De wettelijke rente kan hier niet worden gezien als de opeisbaar geworden burgerlijke vrucht. Of de wettelijke rente opeisbaar is, is nu juist de vraag. Voor de opeisbaarheid van wettelijke rente blijft ex art. 6:119 BW verzuim vereist. Voor de primaire grondslag van verzuim zonder ingebrekestelling blijft eiseres aangewezen op de regeling van art. 6:205 BW. Zoals blijkt uit het voorgaande, kan kwade trouw van Dexia bij de ontvangst van de betalingen niet worden aangenomen.
rente
5.1.
De conclusie is dat Dexia niet wegens kwade trouw bij de ontvangst van de betalingen rente verschuldigd is telkens vanaf de dag van de betalingen. Dexia is de wettelijke rente verschuldigd geworden vanaf de dag waarop zij in verzuim is gekomen met de terugbetaling.
5.2.
Bij de aangetekende brief van 25 november 2004 houdende de vernietiging van het contract, is Dexia gesommeerd de betaalde termijnen terug te betalen. Daarbij is opgemerkt dat juridische stappen ondernomen worden, wanneer de betalingen niet binnen 14 dagen van Dexia zullen zijn ontvangen. Dat is een termijnstelling, zodat Dexia met de brief van 25 november 2004 in gebreke is gesteld. Dexia is in verzuim gekomen vanaf 9 december 2004.
5.3.
Op dat moment had eiser blijkens het financiële overzicht van Dexia 50 maandelijkse termijnen van € 45.38 voldaan, in totaal € 2.269,-. Dit bedrag is rentedragend vanaf 9 december 2004. Maar de incasso van de maandelijkse betalingen is niet stopgezet. Vanwege de rechtsgeldige vernietiging van het contract zijn vanaf de maandtermijn, die is geïncasseerd op 20 december 2004, alle maandtermijnen onverschuldigd betaald. Vanwege de ingebreke-stelling zijn deze onmiddellijk rentedragend geworden. Daarom werden vanaf 20 december 2004 alle maandtermijnen rentedragend vanaf de dag van betaling. De betaling van de restschuld op 15 november 2010 is vanaf die dag rentedragend.
no cure no pay
6.1.
Eiser heeft vergoeding gevorderd van buitengerechtelijke kosten primair op basis van de offerte van haar gemachtigde, Leaseproces, met een resultaatsafhankelijke beloning van Leaseproces (“no cure no pay”). Eiser heeft voorgerekend dat hij op basis van een terug te betalen bedrag van € 7.493,38, zonder aftrek van voordeel van de Duisenberg-regeling aan Leaseproces een loon van € 2.248,01 verschuldigd is. Daarbij heeft eiser opgemerkt dat hij over de rente over de hoofdsom nog een percentage aan Leaseproces verschuldigd zal zijn wegens loon. Dexia heeft deze nevenvordering bestreden.
6.2.
Eiser heeft voor deze nevenvordering gewezen op een arrest van Hoge Raad d.d. 26 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2797). Wegens onvoldoende motivering is vernietigd het oordeel van het hof dat art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b en c BW geen grondslag biedt voor een hogere vergoeding dan in redelijke verhouding staat tot de werkelijke kosten van de buitengerechtelijke werkzaamheden. Het hof nam daarom niet de “no cure no pay”-afspraak tot uitgangspunt, maar het aantal gewerkte uren van de rechtshulpverlener. De Hoge Raad heeft vooropgesteld dat ook op het punt van de gemaakte kosten de benadeelde moet komen te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd. Voorts is overwogen dat de tekst en de strekking van art. 6:96 lid 2 BW geen eisen stellen aan de wijze van berekening van de kosten. Het hof had moeten ingaan op de omstandigheden die waren aangevoerd ter rechtvaardiging van een kostenberekening op basis van een “no cure no pay”-afspraak. Art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b en c BW kan wel een basis bieden voor een kostenberekening op basis van zo’n afspraak.
6.3.
Eiser heeft enkele omstandigheden gesteld ter rechtvaardiging van de “no cure no pay”-afspraak met Leaseproces, te weten:
Gedurende de looptijd van de verlenging werd het eiser duidelijk dat het niet goed ging met de overeenkomst en dat hij wellicht met een restschuld zou komen te zitten. Daarom wilde eiser juridische hulp in deze kwestie. Omdat hij al veel schade had geleden was het voor hem geen optie om zijn zaak te laten behandelen door een advocaat op basis van een uurtarief. Eiser kon zelf geen inschatting maken van zijn kansen in een procedure en evenmin tot welk bedrag de kosten van een advocaat zouden kunnen oplopen. Daar kwam nog bij dat de meeste advocaten niet in effectenlease gespecialiseerd waren, waardoor de advocaatkosten behoorlijk konden oplopen. De offerte van Leaseproces bood eiser een alternatief.
6.4.
Het arrest waarop eiser zich beroept betreft een individuele letselschadezaak. Dexia heeft met juistheid opgemerkt dat artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW in deze zaak niet van toepassing is. Deze zaak gaat niet over het vaststellen van schade en aansprakelijkheid, maar over de buitengerechtelijke vernietiging van een effectenleaseovereenkomst en de terugbetaling van wat als gevolg van die vernietiging onverschuldigd is betaald. De vordering van eiser is niet gebaseerd op (schade van) onrechtmatig handelen van Dexia. Reeds in 2004 was gekozen voor de vernietiging van het contract, voordat Leaseproces in 2005 werd ingeschakeld.
6.5.
Wel van toepassing is art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW: eiser kan aanspraak maken op vergoeding van redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Die kosten zijn voor bepaalde gevallen wettelijk genormeerd bij en krachtens art. 6:96 leden 3 t/m 7 BW. Ex art. 241 Rv. en art. 6:96 lid 3 BW worden de regels betreffende de proceskosten exclusief toegepast: voor de vergoeding van verrichtingen die volgens die regels beloond worden, biedt art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW geen alternatieve grondslag.
6.6.
Eiser meent hieraan voorbij te kunnen gaan, maar hij wordt gehouden aan de wettelijke regeling van de proceskosten. Een uitgangspunt daarvan is dat procederen in beginsel rechtmatig is. Vooral om die reden worden sinds jaar en dag de proceskosten niet integraal vergoed, want het salaris van de advocaten/gemachtigden wordt begroot op basis van een puntensysteem, waarvan de uitkomst hun declaratie slechts (zeer) ten dele zal dekken. Nu de nevenvordering ten titel van buitengerechtelijke kosten primair tevens het salaris omvat voor de processuele verrichtingen van Leaseproces, staan art. 241 Rv. en art. 6:96 lid 3 BW aan de primaire nevenvordering in de weg.
6.7.
Eiser heeft onder 29 van het exploot van dagvaarding opgesomd welke werkzaam-heden Leaseproces ten behoeve van hem heeft verricht. Dexia heeft met juistheid opgemerkt dat deze werkzaamheden uitsluitend hebben bestaan in het informeren en adviseren van eiser naar aanleiding van de ontwikkelingen in effectenleasezaken sinds 2005. Daarbij heeft Leaseproces ook veel aandacht gegeven aan een mogelijke vordering op de grondslag van onrechtmatig handelen van Dexia. Zo heeft Leaseproces financiële gegevens van eiser opgevraagd teneinde te onderzoeken in welke categorie van het hofmodel de zaak van eiser valt. Maar waarom Dexia de verrichtingen van Leaseproces met het oog op een vordering op grondslag van onrechtmatige daad zou moeten vergoeden, valt niet in te zien, nu een vordering op die grondslag niet is ingesteld. Afgezien daarvan: het informeren en adviseren van eiser door Leaseproces zijn geen verrichtingen ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
6.8.
Leaseproces heeft aan Dexia slechts twee sommaties gestuurd voorafgaande aan deze procedure, te weten de brief van 13 september 2005 en die van 4 februari 2016. Deze brieven vormen de vereiste voorbereiding van deze procedure, waarvoor de geliquideerde proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
6.9.
Uit het voorgaande volgt dat de nevenvordering van buitengerechtelijke kosten, zowel primair (“no cure no pay”) als subsidiair (VoorWerk II), moet worden afgewezen.
BKR
7.1.
Eiser heeft verondersteld dat hij door een mededeling van Dexia aan het BKR daar een A-codering heeft opgelopen. Dexia heeft tegengeworpen dat zij op grond van het Algemeen Reglement van het BKR verplicht is daar melding te maken van de financiële verplichtingen van cliënten, inclusief betalingsachterstanden. Aldus heeft Dexia de veronderstelling van eiser positief bevestigd, althans onvoldoende weersproken.
7.2.
Aangenomen kan worden dat er bij het BKR ten laste van eiseres een registratie is. Omdat het contract rechtsgeldig is vernietigd moet de betalingen over en weer ongedaan gemaakt worden. De uit de verplichtingen van het contract voortvloeiende BKR-registratie dient eveneens ongedaan gemaakt te worden. Eiseres heeft daar recht op en belang bij.
7.3.
Indien het al juist is dat Dexia het niet in haar macht heeft de gegevens van eiser in het register te doen doorhalen, dan nog is Dexia jegens eiser verplicht zich voor die doorhaling in te spannen door een goed onderbouwd verzoek daartoe te doen aan het BKR en eventuele vragen van het BKR dienaangaande correct en volledig te beantwoorden. In die zin zal de nevenvordering betreffende de BKR-registratie worden toegewezen. Omdat Dexia zich in dit opzicht niet welwillend jegens eiser opstelt, zal het bevel worden versterkt met een dwangsom, zoals gevorderd.
proceskosten
8. In conventie moet Dexia worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij. In reconventie wordt Dexia geheel in het ongelijk gesteld. Daarom zal Dexia in beide worden verwezen in de proceskosten. Voor het geval zijn nevenvordering van buitengerechtelijke kosten geheel wordt afgewezen, heeft eiser gevorderd dat Dexia zal worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten, op de grond dat Dexia het onnodig op een procedure heeft laten aankomen. Die voorwaardelijke vordering wordt afgewezen. Dexia heeft valide verweren tegen de nevenvorderingen gepresenteerd, in het bijzonder wat de wettelijke rente betreft. Daarom kan niet worden gezegd dat Dexia in redelijkheid geen valide reden heeft kunnen hebben om het op een procedure te laten aankomen.
Voor het salaris van de gemachtigde van eiser worden 3 punten à € 250,- begroot.
de beslissing
De kantonrechter:
in conventie:
verklaart voor recht dat het contract rechtsgeldig is vernietigd;
veroordeelt Dexia om tegen bewijs van kwijting aan eiser terug te betalen een bedrag van € 7.493,38, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen als volgt:
- over € 2.269,- vanaf 9 december 2004 tot de dag van voldoening;
- over de 69 maandtermijnen ad € 45,38 die zijn voldaan vanaf 20 december 2004 tot het einde van de looptijd, telkens vanaf de dag van betaling tot de dag van voldoening;
- over € 2.093,16 vanaf 25 november 2010 tot de dag van voldoening;
beveelt Dexia om aan het Bureau Kredietregistratie te Tiel een goed onderbouwd verzoek te doen om de registratie van eiser betreffende het contract door te halen en de aan die registratie gekoppelde achterstandscodering ongedaan te maken en zich voor een en ander in te spannen, onder meer door eventuele vragen van het BKR dienaangaande correct en volledig te beantwoorden;
veroordeelt Dexia om aan eiser een dwangsom te voldoen van € 500,- voor iedere dag dat Dexia, na verloop van veertien dagen na de betekening van dit vonnis, niet of niet geheel aan dit bevel zal voldoen;
bepaalt dat boven € 20.000,- geen dwangsom meer zal worden verbeurd;
in reconventie:
wijst de vordering af;
in conventie en in reconventie:
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding, welke aan de zijde van eiser tot op heden worden begroot op € 1.067,08, waaronder begrepen een bedrag van € 750,- wegens salaris van de gemachtigde van eiser;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter open-bare terechtzitting van 7 september 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.