Hof Den Haag, 16-02-2016, nr. 200.147.821-01
ECLI:NL:GHDHA:2016:264
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-02-2016
- Zaaknummer
200.147.821-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:264, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/442
NTHR 2016, afl. 3, p. 187
Uitspraak 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenlease-overeenkomst gesloten op naam van minderjarige door wettelijk vertegenwoordiger zonder machtiging van de kantonrechter (1:354 BW). Verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging (3:52 BW).
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.147.821/01
Zaaknummer rechtbank : 1259195 / CV EXPL 13-2118
arrest d.d. 16 februari 2016
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Het verdere verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot 3 juni 2014 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. De in dat arrest gelaste comparitie heeft niet plaatsgevonden.
1.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven (genummerd 1, 2, 4 en 5) gericht tegen het vonnis waarvan beroep en een aantal producties overgelegd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft Dexia de grieven bestreden. Bij diezelfde memorie heeft zij incidenteel appel ingesteld tegen het door [appellante] bestreden vonnis en daartegen een aantal grieven gericht die door [appellante] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel zijn bestreden.
1.3
Vervolgens hebben partijen op 5 januari 2016 de zaak doen bepleiten, [appellante] door haar hiervoor genoemde advocaat en Dexia door mr. J.M.K.P. Cornegoor, advocaat te Haarlem, beiden aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities. Van de zijde van [appellante] zijn bij die gelegenheid nog twee producties in het geding gebracht.
1.4
Vervolgens is arrest gevraagd op de voor het pleidooi ingediende kopiedossiers.
De beoordeling van het hoger beroep
2.1
Tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter zijn geen grieven gericht. Het hof gaat dan ook van die feiten uit.
2.2
Het gaat in deze zaak kort weergegeven om het volgende. [appellante] , geboren op [datum], heeft op 19 juni 2000 vertegenwoordigd door haar vader een effectenlease-overeenkomst, genaamd Allround Effect, gesloten met Dexia (hierna: de Overeenkomst). Bij brief van 19 januari 2006 heeft de moeder van [appellante] aan Dexia onder meer het volgende geschreven:
‘Betreft: contract ten name van [appellante] (…)
Mij is onlangs gebleken dat mijn echtgenoot, middels door hem verrichte rechtshandelingen, tussen mijn minderjarig kind en uw bank (…) het bovengenoemde effectenleasecontract tot stand heeft doen komen.
Mijn echtgenoot had hiervoor niet mijn toestemming en was hiertoe niet gemachtigd door de kantonrechter, hoewel deze machtiging op grond van artikel 1:345 BW wel was vereist. Nu deze machtiging ontbreekt beroep ik mij op de vernietigingsgrond zoals opgenomen in artikel 1:347 BW, hetgeen tot gevolg heeft dat het gesloten contract met terugwerkende kracht geacht moet worden niet tot stand te zijn gekomen.’
Bij aanvang van de overeenkomst is een bedrag van € 4.356,29 vooruitbetaald. Na beëindiging van de overeenkomst resteerde een restschuld van € 2.307,34, die door [appellante] aan Dexia is voldaan. Op 17 januari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 2.053,50 aan [appellante] betaald (tweederde van de restschuld, vermeerderd met de wettelijke rente).
3. [appellante] vordert samengevat primair een verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd met veroordeling van Dexia tot terugbetaling van al hetgeen ten behoeve van [appellante] krachtens de overeenkomst aan Dexia is betaald, en subsidiair een verklaring voor recht dat Dexia haar zorgplicht heeft geschonden en aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade met veroordeling van Dexia tot betaling van al hetgeen ten behoeve van [appellante] krachtens de overeenkomst aan Dexia is betaald. Daarnaast wordt voorwaardelijk gevorderd dat Dexia bewerkstelligt dat elke registratie bij het Bureau Kredietregistratie in Tiel wordt doorgehaald. Ten slotte vordert [appellante] veroordeling van Dexia tot vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke kosten en de kosten van het geding.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
4.1
Grief 1 in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de bevoegdheid van de moeder om de Overeenkomst te vernietigen is verjaard, omdat vanaf het moment waarop de bevoegdheid haar ten dienste was komen te staan – het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten – tot aan het moment van de vernietiging meer dan drie jaren zijn verlopen. [appellante] betoogt dat de bevoegdheid tot vernietiging die de minderjarige heeft, gedurende diens minderjarigheid blijft gelden en kan worden uitgeoefend door de wettelijk vertegenwoordiger. Volgens [appellante] heeft haar moeder tijdig namens haar de vernietiging van de Overeenkomst ingeroepen.
4.2
Beide partijen gaan er kennelijk vanuit dat de vader van [appellante] op grond van art. 1:345 lid 1 onder d BW in samenhang met art. 1:253k BW machtiging van de kantonrechter nodig had om de Overeenkomst aan te gaan. Het hof zal zich daarbij aansluiten, gelet op het feit dat Dexia haar aanvankelijke verweer heeft laten varen dat de rechtshandeling niet voor rekening van [appellante] kwam (memorie van antwoord, punt 46) en nu niet in geschil is dat de Overeenkomst mede een lening behelst. Vast staat dat geen machtiging van de kantonrechter is gevraagd of verkregen. Dit betekent dat de Overeenkomst in beginsel op grond van art. 1:347 BW vernietigbaar is. Op deze vernietigingsgrond kan slechts een beroep worden gedaan van de zijde van de minderjarige, aldus het slot van artikel 1:347 lid 1 BW.
4.3
Het hof gaat ervan uit dat [appellante] geen beroep op vernietiging heeft gedaan nadat zij meerderjarig is geworden. Van de zijde van [appellante] is bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep aangegeven dat zij na het bereiken van de meerderjarigheid geen beroep op vernietiging heeft gedaan, omdat zij van mening is dat de Overeenkomst reeds door haar moeder namens haar is vernietigd.
5. Dexia is van mening dat de moeder van [appellante] niet tot vernietiging namens [appellante] bevoegd is geweest dan wel dat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard.
6. De eerste vraag die beantwoording behoeft, is wie op de vernietigingsgrond van art. 1:347 lid 1 BW een beroep kan doen. Naar het oordeel van het hof kan [appellante] zelf daarop een beroep doen als zij meerderjarig is. Tijdens haar minderjarigheid kan haar wettelijk vertegenwoordiger zich voor haar op de vernietigbaarheid beroepen. Juridisch is steeds sprake van een handeling van [appellante] zelf. De opvatting van Dexia dat de ouders niet tot vernietiging bevoegd zijn moet dan ook worden verworpen, voor zover daarmee wordt bedoeld dat de ouders niet bevoegd zijn om de rechtshandeling als wettelijk vertegenwoordigers van [appellante] namens haar te vernietigen. Het gevaar dat op deze wijze een wettelijk vertegenwoordiger ongestraft op naam van zijn kinderen zou kunnen speculeren, zoals Dexia stelt, moet, indien het al realistisch zou zijn, ondergeschikt worden gemaakt aan de bescherming die art. 1:345 BW de minderjarige biedt. Een soortgelijk gevaar is bijvoorbeeld aanwezig bij toepassing van art.1:88 BW, en ook daar gaat de bescherming, hier van het gezin, voor. Bovendien had Dexia, met het oog op artikel 1:345 en 1:347 BW, als voorwaarde voor het aangaan van de Overeenkomst kunnen verlangen dat machtiging van de kantonrechter zou zijn verkregen.
7.1
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord wanneer de bevoegdheid tot vernietiging verjaart. Naar het oordeel van het hof is op dit geval de verjaringsregel van art. 3:52 lid 1 onder d BW van toepassing. Daar – zoals hiervoor is overwogen – juridisch sprake is van een handeling van [appellante] zelf, is er naar het oordeel van het hof ook slechts sprake van één verjaringstermijn. Het standpunt van Dexia dat sprake is van een afzonderlijke termijn voor de minderjarige enerzijds en zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) anderzijds (MvA, sub 15) wordt verworpen. Voor zover in het betoog van Dexia ligt besloten dat de verjaring van de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging onder het bereik van art. 3:52 lid 1 onder a BW valt, wordt dat standpunt eveneens verworpen. Het betreft geen rechtsvordering tot vernietiging op grond van onbekwaamheid. Een rechtshandeling die namens de minderjarige is verricht door haar wettelijk vertegenwoordiger lijdt immers niet aan het gebrek dat zij door een handelingsonbekwame is verricht. Het gaat hier om de vernietigingsgrond die voortvloeit uit het ontbreken van machtiging, dat wil zeggen ‘een andere vernietigingsgrond’ in de zin van art. 3:52 lid 1 onder d BW.
7.2
Volgens de tekst van artikel 3:52 lid 1 onder d BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging drie jaren nadat de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen ten dienste is komen te staan aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt. De vraag wanneer de bevoegdheid tot vernietiging op grond van artikel 1:347 BW ‘ten dienste is komen te staan’ wordt in de Nota van Wijziging als volgt beantwoord (Parl. Gesch. NBW, Boek 3, blz. 235/6):
‘Voor het geval van artikel 347 van Boek 1 kunnen soortgelijke opmerkingen worden gemaakt. De bevoegdheid tot vernietiging zal hier eerst aan de tot vernietiging bevoegde “ten dienste staan”, wanneer de minderjarige meerderjarig is geworden of er een nieuwe voogd is benoemd en bovendien de minderjarige of de voogd van de handeling c.q. het ontbreken van machtiging op de hoogte gekomen is’.
7.3
De gedachte achter de bepaling is dat de verjaringstermijn niet behoort te gaan lopen, voordat de gerechtigde de aan verjaring onderhevige bevoegdheid daadwerkelijk kan uitoefenen (Nota van Wijziging, Parl. Gesch. NBW, Boek 3, blz. 235).
Een zelfde gedachte ligt ten grondslag aan de uitleg die de Hoge Raad geeft aan artikel 3:310 lid 1 BW. Ook die verjaringstermijn gaat pas lopen als de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen, zodat wordt voorkomen dat de termijn verstrijkt terwijl de benadeelde geen reële kans heeft gehad om zich tot de rechter te wenden (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168). De hiervoor geciteerde Nota van Wijziging gaat er kennelijk vanuit dat bij het ontbreken van machtiging de bevoegdheid tot vernietiging pas daadwerkelijk kan worden uitgeoefend als de minderjarige meerderjarig wordt of als er een nieuwe voogd is benoemd. Van een nieuwe voogd kan worden verlangd dat hij zich op de hoogte stelt van de gehele vermogenstoestand van de minderjarige. Daarbij past dat hij nagaat of de door of namens de minderjarige verrichte rechtshandelingen in diens belang zijn en zo nodig maatregelen neemt (vgl. ook de toelichting Meijers bij art. 3.2.17, Parl. Gesch. NBW, Boek 3, blz. 232); pas dan kan kennelijk van een ‘ten dienste staan’ worden gesproken. Het hof leidt hieruit af dat geen verjaring aanvangt zolang dezelfde voogd (of wettelijk vertegenwoordiger) in functie blijft (en de minderjarige nog niet de meerderjarigheid heeft bereikt). De voogd (of wettelijk vertegenwoordiger) heeft immers zelf de rechtshandeling voor de minderjarige verricht zonder machtiging te vragen. De bescherming die art. 1:347 BW de minderjarige biedt zou worden ondermijnd als de voogd dan wel wettelijke vertegenwoordiger die in strijd met de beschermingsbepalingen heeft gehandeld het in de hand zou hebben de mogelijkheid tot vernietiging te laten verjaren. Dit betekent dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging wegens het ontbreken van machtiging in de zin van art. 1:347 BW niet gaat lopen voordat de minderjarige meerderjarig is geworden of er een nieuwe voogd of wettelijk vertegenwoordiger is benoemd of gekomen.
7.4
Naar het oordeel van het hof staat het feit dat het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn door de wetgever (in de Nota van Wijziging) op het moment van meerderjarigheid (of het aantreden van een nieuwe vertegenwoordiger) is gesteld er niet aan in de weg dat van de zijde van de minderjarige vóór dit tijdstip een beroep op vernietiging wordt gedaan. Juist omdat het hier om een beschermingsbepaling gaat, moet de bevoegdheid tot het inroepen van een vernietiging, voor zover de belangen van de minderjarige daarmee worden gediend, zo min mogelijk aan banden worden gelegd.
7.5
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof het, in tegenstelling tot Dexia, wel mogelijk acht dat de Overeenkomst voorafgaand aan de meerderjarigheid van [appellante] wordt vernietigd voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn.
7.6
Dexia heeft erop gewezen dat in art. 3:52 lid 1 onder a BW wel afzonderlijke verjaringstermijnen voor de onbekwame en diens wettelijk vertegenwoordiger zijn opgenomen. De situatie die door die bepaling wordt bestreken onderscheidt zich evenwel van het onderhavige geval doordat de onbekwame in de in art. 3:52 lid 1onder a BW omschreven situatie zelf een aanvechtbare handeling verricht, en diens wettelijk vertegenwoordiger daarvan niet op de hoogte is of behoeft te zijn. Voor die situatie geldt de regel die ook voor een nieuwe voogd geldt: zodra de wettelijk vertegenwoordiger van de handeling op de hoogte raakt, is hij daadwerkelijk in staat om een rechtsvordering in te dienen en gaat de verjaringstermijn lopen. In het geval van het ontbreken van machtiging wordt de aantastbaarheid van de rechtshandeling veroorzaakt door de wettelijk vertegenwoordiger zelf, die geen machtiging vraagt: deze ‘veroorzaker’ moet het niet in de hand hebben het aanvangsmoment van de verjaringstermijn te bepalen.
8.1
Op grond van het bovenstaande wordt geoordeeld dat, alhoewel de verjaringstermijn nog niet was gaan lopen, aan de zijde van [appellante] wel de bevoegdheid tot vernietiging bestond. Die bevoegdheid kon worden uitgeoefend door de moeder als wettelijk vertegenwoordiger van [appellante] .
8.2
Naar het oordeel van het hof roept de moeder van [appellante] in haar hiervoor onder 2.2 geciteerde brief voldoende duidelijk als wettelijk vertegenwoordiger van [appellante] de vernietiging in van de door haar echtgenoot als wettelijk vertegenwoordiger namens [appellante] gesloten overeenkomst. In de aanhef staat dat de brief ‘het contract ten name van [appellante] ’ betreft en in de brief zelf wordt aangegeven dat het gaat om ‘de rechtshandeling met mijn minderjarig kind’ en wordt verwezen naar art. 1:347 BW dat een zonder machtiging verrichte rechtshandeling met vernietigbaarheid bedreigt. Gezien al deze aanwijzingen moest het Dexia duidelijk zijn dat de moeder van [appellante] beoogde als wettelijk vertegenwoordiger van [appellante] de Overeenkomst te vernietigen. Het feit dat zij het woord ‘ik’ gebruikte, is in dit licht onvoldoende om te concluderen dat Dexia niet behoefde te begrijpen dat de moeder van [appellante] als wettelijk vertegenwoordiger van [appellante] de vernietiging inriep.
8.3
De opvatting van Dexia dat de moeder van [appellante] niet bevoegd was om de Overeenkomst te vernietigen, omdat de vader eveneens bevoegd was om bewind te voeren en [appellante] te vertegenwoordigen en hij er bewust voor gekozen heeft om de Overeenkomst niet te vernietigen, wordt verworpen. Weliswaar voeren ouders die gezamenlijk het gezag uitoefenen ook gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigen zij ook gezamenlijk het kind in burgerlijke handelingen, maar een ouder is tot die handelingen, waartoe het beroep op vernietiging kan worden gerekend, ook alleen bevoegd, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken (art. 1:253i BW). Aangenomen mag worden dat de moeder haar bevoegdheid alleen uitoefende en de vader daartegen geen bezwaar maakte. De vader van [appellante] was bij het pleidooi in hoger beroep aanwezig en heeft niet aangegeven dat hij destijds bezwaar had tegen de handelingen van de moeder namens [appellante] .
9.1
De vernietiging heeft tot gevolg dat de Overeenkomst met terugwerkende kracht vervalt (art. 3:53 lid 1 BW). Zij vormt dus geen rechtsgrond meer voor hetgeen ter uitvoering van de Overeenkomst is verricht. [appellante] kan de door haar verrichte prestaties als onverschuldigd betaald terugvorderen.
9.2
Aanvankelijk heeft Dexia aangevoerd dat zij de onder de Overeenkomst verrichte betalingen niet ongedaan behoefde te maken, omdat zij zijn verricht door en voor rekening van de wettelijk vertegenwoordiger en de minderjarige dus geen nadeel hebben berokkend (art. 1:347 lid 2 BW). Bij memorie van antwoord in principaal appel heeft Dexia dit verweer echter ingetrokken. Zij merkt op (punt 46) dat zij zich niet langer op het standpunt stelt dat zij niet gehouden is tot restitutie van de ten behoeve van de Overeenkomsten betaalde termijnen nu deze niet voor rekening van [appellante] zijn verricht. Het hof leest deze zin zo dat Dexia erkent dat zij (als mocht komen vast te staan dat de Overeenkomst is vernietigd) op zichzelf is gehouden tot restitutie van de onder de Overeenkomst betaalde termijnen.
9.3
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft Dexia zich erop beroepen dat de restitutievordering uit onverschuldigde betaling is verjaard, omdat na het ontstaan van die vordering, op 19 januari 2006, meer dan vijf jaren zijn verlopen, zonder dat de verjaring van de vordering is gestuit. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het voeren van dit verweer in dit late stadium, omdat zij niet in de gelegenheid is na te gaan of er in deze zaak stuitingsbrieven zijn uitgegaan. Het hof is van oordeel dat het in strijd is met de goede procesorde om in dit stadium van de procedure nog een nieuw verweer te voeren. [appellante] heeft daarop niet voldoende kunnen reageren en voor de (on-)gegrondheid van het verweer is nader onderzoek nodig, waarvoor thans uit het oogpunt dat een procedure eens moet eindigen geen plaats meer is. Daarom zal aan dit verweer worden voorbijgegaan.
9.4
Voor zover Dexia zich beroept op verrekening met de bedragen die [appellante] heeft ontvangen aan dividend en andere uitkeringen, gaat het hof hieraan voorbij. Uit het door Dexia overgelegde overzicht van de effectenlease-overeenkomst (productie1 bij conclusie van antwoord) leidt het hof af dat er geen uitkeringen zijn gedaan en Dexia heeft niets gesteld dat in een andere richting wijst.
9.5
Ten slotte heeft Dexia aangevoerd dat zij ten tijde van de ontvangst van de betalingen onder de Overeenkomst te goeder trouw was, zodat zij eerst vanaf het moment van verzuim gehouden is de wettelijke rente te vergoeden, dat is vanaf 2 februari 2006. Daartegenover heeft [appellante] gesteld dat uit een interne notitie van (de rechtsvoorganger van) Dexia uit 2001 blijkt dat Dexia er reeds toen van op de hoogte was dat in geval een overeenkomst met een minderjarige werd gesloten machtiging van de kantonrechter was vereist (productie 10 bij repliek onder 2.1) en dat het derhalve aannemelijk is dat (de voorganger van) Dexia dit ook bij het aangaan van de Overeenkomst wist. Dit standpunt en de motivering daarvan zijn door Dexia niet weersproken. Nu niet in geschil is dat Dexia ervan op de hoogte was dat zij de Overeenkomst met een minderjarige sloot en zij onvoldoende heeft betwist dat zij wist dat de wettelijk vertegenwoordiger daarvoor machtiging van de kantonrechter nodig had, moest zij beseffen dat vernietiging van de Overeenkomst zou kunnen volgen met het gevolg dat onverschuldigd was betaald (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 812). Gesteld noch gebleken is dat ook (de vader van) [appellante] zich hiervan bewust was, zodat er geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de regel dat de ontvanger geacht wordt te kwader trouw te zijn, indien hij een goed accepteert, wetende of vermoedende dat het hem niet verschuldigd is (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 812). Dat betekent dat zij te kwader trouw was in de zin van art. 6:205 BW, zodat het verzuim is ingetreden op het moment van de ontvangst van de verschillende betalingen.
10. [appellante] vordert daarnaast voorwaardelijk, voor het geval Dexia een kredietregistratie aan het Bureau Kredietregistratie (BKR) in Tiel heeft doorgegeven op naam van [appellante] , veroordeling van Dexia tot doorhaling daarvan. Zij heeft echter het verweer van Dexia dat [appellante] nooit is aangemeld bij het BKR niet (gemotiveerd) weersproken. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt.
11.1
Ook vordert [appellante] vergoeding van haar buitengerechtelijke kosten, vast te stellen conform Rapport Voorwerk II. Dexia heeft zich daartegen verzet, omdat de vordering de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan, omdat de kosten niet zijn gespecificeerd en als zij al zijn gemaakt niet meer omvatten dan het opstellen van een eenvoudig briefje. Bovendien mag niet zonder meer bij Rapport Voorwerk II worden aangesloten, aldus Dexia. Daarnaast verzoekt Dexia om matiging.
11.2
[appellante] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg een aantal mails en brieven overgelegd waaruit blijkt dat Leaseproces mede voor [appellante] een groot aantal werkzaamheden heeft verricht om voor de groep van voormalige minderjarigen die een effectenleaseovereenkomst hebben gesloten, waaronder [appellante] , voldoening buiten rechte te verkrijgen. Daarmee is voldoende aannemelijk gemaakt dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Een vergoeding conform Rapport Voorwerk II acht het hof zowel op zichzelf als qua omvang redelijk. Aangezien [appellante] geen hoofdsom vordert waaruit de vergoeding zich eenvoudig kan laten afleiden, zal het hof om discussie hierover te voorkomen de vergoeding schattenderwijs vaststellen op € 600,-.
12. De slotsom van het voorgaande is dat grief I in het principaal appel slaagt en dat de grieven in het incidenteel appel falen. Het slagen van grief I in het principaal appel heeft tot gevolg dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Bij beoordeling van haar overige grieven heeft [appellante] dan ook geen belang. De primaire vordering van [appellante] zal worden toegewezen onder aftrek van hetgeen Dexia reeds heeft terugbetaald, evenals de buitengerechtelijke kosten. De vordering tot doorhaling van de BKR-registratie zal worden afgewezen, evenals de vordering tot vergoeding van de nakosten, omdat die niet is gespecificeerd. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en van het principaal appel. Kostenveroordeling in het incidenteel appel zal achterwege blijven (HR 4 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9966).
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton, locatie Leiden/Gouda van 22 januari 2014 tussen partijen gewezen;
en opnieuw recht doende:
- verklaart voor recht dat de Overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd;
- veroordeelt Dexia om al hetgeen door en ten behoeve van [appellante] krachtens de Overeenkomst aan Dexia is betaald aan [appellante] terug te betalen, waarop hetgeen Dexia reeds aan [appellante] heeft terugbetaald in mindering dient te worden gebracht, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag der door [appellante] gedane betalingen tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt Dexia tot betaling aan [appellante] van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten, vastgesteld op € 600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- veroordeelt Dexia in de kosten van de eerste aanleg, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 92,82 voor de dagvaarding, € 75,- voor griffierecht en € 500,- voor kosten van de gemachtigde en in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 93,80 voor de dagvaarding in hoger beroep, € 308,- voor griffierecht en € 2.682,- aan salaris van de advocaat voor het principaal appel;
- verklaart dit arrest wat betreft de betalings- en kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, M.J. van der Ven en W.H.S. Duinkerke en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.