Rb. Noord-Holland, 01-06-2016, nr. 3688079
ECLI:NL:RBNHO:2016:5641
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
01-06-2016
- Zaaknummer
3688079
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:5641, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 01‑06‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2016/2230
NTHR 2016, afl. 5, p. 273
Uitspraak 01‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Collectieve actie. Stuiting verjaring van de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging effectenleaseovereenkomst. Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op het moment van dagvaarding was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht uiterlijk zes maanden na de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst, waarop zij betrekking heeft, is vernietigd.
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton – locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 3688079
datum uitspraak: 1 juni 2016
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
Dexia Nederland B.V.
te Amsterdam
eiseres
hierna te noemen Dexia
gemachtigde mr. T.R. van Ginkel
tegen
[gedaagde]
te [woonplaats]
gedaagde
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. G. van Dijk.
Het verdere verloop van de procedure
Naar aanleiding van het op 2 maart 2016 tussen partijen gewezen tussenvonnis heeft [gedaagde] op 30 maart 2016 een akte genomen. Vervolgens heeft Dexia op 4 mei 2016 een antwoordakte genomen.
De verdere beoordeling
De kantonrechter neemt over en verwijst naar hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen en beslist.
[gedaagde] heeft onder meer gesteld dat zijn echtgenote, [echtgenote] , de verlieslatende overeenkomst van 11 januari 2001 (Winstverdriedubbelaar met contractnummer [contractnummer] ; in het tussenvonnis aangeduid als contract nr. IV) tijdig en rechtsgeldig heeft vernietigd bij brief van 9 maart 2006. Van verjaring van die bevoegdheid van [echtgenote] was volgens [gedaagde] geen sprake; die verjaring was gestuit.
Alvorens te beslissen op het geschil inzake de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van de echtgenote van [gedaagde] ex artikel 1:88 juncto 1:89 BW zijn partijen bij voormeld tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het belang van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECL:NL:HR2015:3018) voor dit geschil.
In de uitspraak van 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op twee door het gerechtshof Amsterdam gestelde vragen die ook voor de onderhavige zaak van belang zijn. De Hoge Raad heeft beslist:
dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit.
dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
5. Dexia stelt zich op het standpunt dat, voor zover de bevoegdheid tot vernietiging niet reeds was verjaard voordat bij dagvaarding van 13 maart 2003 de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW door (onder meer) de Stichting Eegalease werd ingesteld, aan het einde van die procedure door de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand is gedaan van alle rechten in verband met die procedure en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van die dagvaarding met zich bracht. Volgens Dexia is er sprake van afstand van recht waardoor [gedaagde] geen aanspraak op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin meer kan doen.
Verder heeft Dexia erop gewezen dat in de onderhavige zaak de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgelegd op 4 april 2006 en dat dit later is dan zes maanden na het beëindigen van het geschil tussen Dexia en Stichting Eegalease door middel van het sluiten van de minnelijke regeling op 23 juni 2005.
6. [gedaagde] schaart zich achter de prejudiciële beslissing en concludeert dat, nu de vernietiging van de overeenkomst op 9 maart 2006 heeft plaatsgevonden en de overeenkomst dateert van 11 januari 2001, er van verjaring geen sprake is. Nu de overeenkomst immers dateert van na 11 januari 2001, was de bevoegdheid tot vernietiging niet reeds verjaard voordat bij dagvaarding van 13 maart 2003 de collectieve vordering door de Stichting Eegalease werd ingesteld.
[gedaagde] betwist voorts dat er sprake is van afstand van recht waardoor [gedaagde] geen aanspraak op stuiting van verjaring zou kunnen doen.
[gedaagde] betwist tenslotte dat de buitengerechtelijke verklaring later is afgelegd dan zes maanden na het beëindigen van het geschil tussen Dexia en Stichting Eegalease.
7. Bij arrest van 4 november 2014 (ECLI:NL GHAMS:2014:4585, rechtsoverweging 3.14) heeft het gerechtshof Amsterdam overwogen dat het de individuele afnemer, die tijdig een opt-out verklaring heeft afgelegd, niet regardeert dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking (uitmondend in de WCAM-overeenkomst) afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken collectieve procedure, juist omdat de afnemer heeft verklaard niet aan deze Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn. Deze overweging en beslissing worden hier overgenomen.
In het arrest van 25 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4956, rechtsoverweging 3.10.5.) heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch overwogen dat de hier bedoelde afstand van recht door Stichting Eegalease ook geldt voor het recht (van de afnemer) een beroep te doen op de in de brief van Stichting Eegalease van 29 januari 2003 en in de dagvaarding van Stichting Eegalease van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten. Dit laatste doet echter niet af aan het feit dat uit bovengenoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat het instellen van de betreffende collectieve actie stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid om nadien (alsnog) een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen. Het beroep van Dexia op afstand van recht wordt dan ook verworpen.
8. In het onderhavige geval was de bevoegdheid tot vernietiging niet reeds verjaard op het moment dat de Stichting Eegalease bij dagvaarding van 13 maart 2003 de collectieve vordering ex artikel 3:305a BW heeft ingesteld, nu de overeenkomst dateert van 11 januari 2001 en de verjaringstermijn voor het inroepen van een vernietigbaarheid drie jaar bedraagt.
9. De verjaring is alleen gestuit indien binnen zes maanden nadat de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW is beëindigd een nieuwe eis is ingesteld, dan wel een daarmee gelijk te stellen buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is afgelegd (de rechtsoverwegingen 3.5.2. en 3.5.3. van voormelde uitspraak van de Hoge Raad).
Bedoelde collectieve vordering is geëindigd in – kort samengevat – een schikking tussen de betrokken partijen, die door verbindendverklaring krachtens de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM, wet van 23 juni 2005, Stb. 2005/340) rechtsgevolgen heeft gekregen (dan wel heeft kunnen krijgen) voor (de meeste) belanghebbenden. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.2. en 3.4.3. van voormelde uitspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming met zich brengt, dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van een buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst, althans van stuitingshandelingen. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat – nu de collectieve actie mede ten behoeve van de belanghebbende was ingesteld – de belanghebbende pas na het tot stand komen van een schikking kan (en behoeft te) beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Een en ander brengt mee dat de belanghebbende – ter voorkoming van verjaring – pas een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring hoefde af te geven nadat de schikking als uitkomst van de collectieve actie is komen vast te staan.
10. Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van dr. W.F. Duisenberg), 18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij het gerechtshof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door het gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427).
11. Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaan making niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij de collectieve actie.
12. Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Rv. Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
13. Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dit betekent dat pas door de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2. bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming onvoldoende is gewaarborgd.
15. Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst(en) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
16. Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst, waarop zij betrekking heeft, is vernietigd.
17. Hetgeen hiervoor is overwogen naar aanleiding van de buitengerechtelijke vernietiging van de leaseovereenkomst leidt tot de volgende slotsom. De echtgenote van [gedaagde] heeft bij brief van 9 maart 2006 de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring uitgebracht. Voorts staat vast dat van verjaring voor 13 maart 2003 geen sprake kan zijn, nu de overeenkomst op 11 januari 2001 is gesloten. De overeenkomst is derhalve rechtsgeldig buitengerechtelijk vernietigd voordat de bevoegdheid daartoe was verjaard.
18. Dit betekent dat hetgeen [gedaagde] uit hoofde van die overeenkomst aan Dexia heeft voldaan, onverschuldigd is betaald en door Dexia dient te worden terugbetaald, verminderd met hetgeen [gedaagde] op grond van de leaseovereenkomst van Dexia heeft ontvangen. De vordering van Dexia dient daarom te worden afgewezen nu vooralsnog kan worden aangenomen dat Dexia niet aan al haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.
19. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
20. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt Dexia tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag worden begroot op € 625,00 aan salaris van de en verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
Coll.