Rb. Den Haag, 16-03-2016, nr. 3890518 / CV EXPL 15-1058
ECLI:NL:RBDHA:2016:3175
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
16-03-2016
- Zaaknummer
3890518 / CV EXPL 15-1058
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:3175, Uitspraak, Rechtbank Den Haag (Kamer voor kantonzaken Leiden), 16‑03‑2016
- Vindplaatsen
NTHR 2016, afl. 4, p. 229
Uitspraak 16‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Waiverclaim. Eindvonnis na Hoge Raad 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018). Stuiting van verjaring van bevoegdheid tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomst. Aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld 3:316 lid 2 BW
Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats Leiden
FV
Rolnr.: 3890518 / CV EXPL 15-1058
Datum: 16 maart 2016 (bij vervroeging)
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. T.R. Van Ginkel (USG Legal Professionals),
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces).
Partijen zullen hierna “Dexia” en “ [gedaagde] ” worden genoemd.
Verder verloop van de procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
het tussenvonnis van 2 december 2015, alsmede de daarin genoemde stukken,
- -
de akte uitlaten zijdens Dexia, met een productie,
- de akte na tussenvonnis zijdens [gedaagde] , met een productie.
Verdere beoordeling
1. Alvorens te beslissen op het geschil inzake de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van de echtgenote van [gedaagde] ex artikel 1:88 juncto 1:89 BW zijn partijen bij het voornoemde tussenvonnis in de gelegen gesteld om zich uit te spreken over de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018).
2. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) tot gevolg heeft dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging, indien er een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven binnen zes maanden na de verbindend verklaring van de Duisenbergregeling (WCAM-overeenkomst) door het Hof Amsterdam d.d. 25 januari 2007.
3. Dexia heeft primair betoogd dat, voor zover de bevoegdheid tot vernietiging niet reeds was verjaard voordat bij dagvaarding van 13 maart 2003 de collectieve vordering door (onder meer) Stichting Eegalease werd ingesteld, aan het einde van die procedure door de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand is gedaan van alle rechten in verband met die procedure en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van die dagvaarding met zich bracht. Volgens Dexia is er sprake van afstand van recht waardoor ook [gedaagde] geen beroep op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin meer kan doen. Voor het geval de verjaring wel is gestuit door het uitbrengen van bedoelde dagvaarding, heeft Dexia gesteld dat die stuiting afhankelijk was van het alsnog afleggen van een vernietigingsverklaring binnen zes maanden na het einde van de collectieve actie. Deze is volgens Dexia geëindigd op 23 juni 2005, de datum van de totstandkoming van de minnelijke regeling.
4. Naar aanleiding van het voorgaande wordt geoordeeld als volgt. Bij arrest van4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585, r.o. 3.14) heeft het Hof Amsterdam overwogen dat het de individuele afnemer (zoals [gedaagde] ), die tijdig een zogenoemde opt-out verklaring heeft afgelegd, niet regardeert dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken collectieve procedure, juist omdat de afnemer heeft verklaard niet aan de Duisenbergregeling gebonden te willen zijn. Deze overweging en beslissing wordt hier overgenomen. In het – door Dexia bij akte uitlating producties aangehaalde – arrest d.d. 25 november 2014 (r.o. 3.10.5, ECLI:NL:GHSHE:2014:4956) heeft hof Den Bosch overwogen dat de hier bedoelde afstand van recht door Stichting Eegalease ook geldt voor het recht (van de afnemer) een beroep te doen op de in de brief van Stichting Eegalease van 29 januari 2003 en in de dagvaarding van Stichting Eegalease van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten. Dit laatste doet echter niet af aan het feit dat uit bovengenoemde beslissing van de Hoge Raad volgt dat het instellen van de betreffende collectieve actie stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid om nadien (alsnog) een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen. Het beroep van Dexia op afstand van recht wordt verworpen.
5. Ten aanzien van de stelling van Dexia dat [gedaagde] niet was aangesloten bij Eegalease en de collectieve procedure derhalve geen stuitende werking had ten aanzien van de verjaring van de mogelijkheid die de echtgenote van [gedaagde] had om de leaseovereenkomst te vernietigen, overweegt de kantonrechter als volgt. Maatstaf is of het gaat om individuele vorderingen (betreffende de vernietiging van effectenleaseovereenkomst(en)), die bij de in de collectieve actie gevorderde verklaring voor recht aansluiten (vgl. r.o. 3.4.1 arrest Hoge Raad). Voor de vraag of er sprake is van ‘aansluiten’ als hier bedoeld is van belang dat de aanleiding voor de collectieve actie (mede) gelegen was in het toenmalige standpunt van Dexia, dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW op geen van de door haar overeengekomen effectenleaseovereenkomsten van toepassing waren, omdat er geen sprake was van koop op afbetaling. De collectieve actie had in hoofdzaak betrekking op twee vorderingen. De eerste vordering was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing is op ‘de’ door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten (in de dagvaarding genoemd onder 89 verschillende benamingen). Deze vordering is door de kantonrechter Amsterdam toegewezen (vonnis d.d. 25 augustus 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412). De tweede vordering was gericht op - kort samengevat - een verklaring voor recht dat effectenleaseovereenkomsten, die in een de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot zijn aangegaan, vernietigd althans vernietigbaar zijn. Deze vordering is door de kantonrechter Amsterdam afgewezen. Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld, zodat dit vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan. De procedure in hoger beroep is geëindigd doordat deze procedure is ingetrokken in verband met de totstandkoming van de Duisenbergregeling en de daarop gebaseerde WCAM-overeenkomst. Met name de eerstgenoemde vordering in de collectieve actie, gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW wel van toepassing is op de (dat wil zeggen: op alle 89 genoemde soorten) leaseovereenkomsten met Dexia, is essentieel voor het slagen van een vordering van een individuele afnemer als de onderhavige. Er is daarom sprake van ‘aansluiting’ als door de Hoge Raad bedoeld tussen die vordering en de hiervoor bedoelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW.
6. De verjaring is alleen gestuit indien binnen zes maanden nadat de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld, dan wel een daarmee gelijk te stellen buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is afgelegd (ECLI:NL:HR:2015:3018, r.o. 3.5.2 en 3.5.3). Bedoelde collectieve vordering is geëindigd in - kort samengevat - een schikking tussen de daarbij betrokken partijen, die door verbindendverklaring krachtens de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM, wet van 23 juni 2005, Stb 2005/340) rechtsgevolgen heeft gekregen (dan wel heeft kunnen krijgen) voor (de meeste) belanghebbenden. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van de Hoge Raad in bovengenoemd beslissing kan worden afgeleid dat de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming met zich brengt, dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van een buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst, althans van stuitingshandelingen. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat - nu de collectieve actie mede ten behoeve van de belanghebbende was ingesteld - de belanghebbende pas na het tot stand komen van een schikking kan (en behoeft te) beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Een en ander brengt mee dat de belanghebbende - ter voorkoming van verjaring - pas een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring hoefde af te geven nadat de schikking als uitkomst van de collectieve actie is komen vast te staan.
7. Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van wijlen dr. W.F. Duisenberg),
18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij het Hof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door het Hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033).
8. Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaanmaking niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij die collectieve actie.
9. Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Rv. Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
10. Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dat betekent dat pas door de beschikking van het Hof Amsterdam van25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming onvoldoende is gewaarborgd.
12. Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst(en) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
13. Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst, waarop zij betrekking heeft, is vernietigd.
14. Hetgeen hiervoor is overwogen naar aanleiding van de buitengerechtelijke vernietiging van de leaseovereenkomst leidt tot de volgende slotsom. De echtgenote van [gedaagde] heeft bij brief van 6 april 2006 de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring uitgebracht. Voorts staat vast dat van verjaring voor 13 maart 2003 geen sprake kan zijn, nu de overeenkomst op of omstreeks 22 januari 2001 is gesloten. De overeenkomst is derhalve rechtsgeldig buitengerechtelijk vernietigd voordat de bevoegdheid daartoe was verjaard. Dit betekent dat hetgeen [gedaagde] uit hoofde van die overeenkomst aan Dexia heeft voldaan, onverschuldigd is betaald en door Dexia dient te worden terugbetaald, verminderd met hetgeen [gedaagde] op grond van de leaseovereenkomst van Dexia heeft ontvangen. De vordering van Dexia dient mitsdien te worden afgewezen nu vooralsnog kan worden aangenomen dat Dexia niet aan al haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.
15. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
- wijst de vordering van Dexia af;
- veroordeelt Dexia in de kosten van het geding, tot heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 200,00 voor gemachtigdensalaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde btw;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. F.P.L.M. Vennix en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.