Hof Den Haag, 10-10-2017, nr. 200.138.949
ECLI:NL:GHDHA:2017:2809
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
200.138.949
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2809, Uitspraak, Hof Den Haag, 10‑10‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2016:3575
ECLI:NL:GHDHA:2016:3575, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑12‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2017:2809
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 1, p. 46
Uitspraak 10‑10‑2017
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.138.949/01
Zaaknummer rechtbank : 1150581\ RL EXPL 12-7014
arrest van 10 oktober 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk (gemeente Lansingerland),
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Het geding
Voor het verloop van de procedure tot 13 december 2016, verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij genoemd arrest heeft het hof [appellant] toegelaten tot tegenbewijs van het bewijsvermoeden dat [de echtgenote] eerder dan 13 maart 2000 op de hoogte was van de het bestaan van overeenkomst 13. [appellant] heeft daarop zichzelf en zijn echtgenote (verder te noemen: [de echtgenote]) als getuigen doen horen. Dexia heeft afgezien van contra-enquête. [appellant] en daarna Dexia hebben vervolgens een memorie na enquête genomen.
Partijen hebben daarna opnieuw arrest gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof blijft bij hetgeen hij eerder heeft overwogen en beslist, met uitzondering van hetgeen hierna in rov. en 11 wordt overwogen.
2. Deze kwestie betreft een geschil met betrekking tot negen (van de 20 door [appellant] gesloten) aandelen-leaseovereenkomsten, waarbij thans nog de vraag aan de orde is of het beroep op de vernietiging van één van de overeenkomsten (te weten overeenkomst 13, zoals genummerd in het tussenarrest van 14 juni 2015) ex artikel 1:88 en 1:89 BW stand houdt gelet op het door Dexia gedane beroep op verjaring. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 13 december 2016 geoordeeld dat de vernietiging alleen tijdig is geschied, indien moet worden geoordeeld dat de vordering niet al was verjaard op 13 maart 2003, het moment dat de collectieve procedure van Eegalease en de Consumentenbond een aanvang nam. Dit is alleen het geval wanneer moet worden aangenomen dat [de echtgenote] niet vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst.
3. Op grond van de hierna genoemde omstandigheden achtte het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat [de echtgenote] wel al vóór 13 maart op de hoogte was van overeenkomst 13, en heeft [appellant] toegelaten dit bewijsvermoeden te ontkrachten.
- er was sprake van een veelheid (20 in totaal) van overeenkomsten, die een navenante stroom van correspondentie moet hebben opgeleverd;
- [appellant] heeft aanvankelijk een aanzienlijke winst met die overeenkomsten gemaakt, het ligt in de rede dat hij [de echtgenote] daarvan op de hoogte heeft gesteld;
- het financiële verkeer tussen [appellant] en Dexia verliep via een mede op naam van [de echtgenote] gestelde en/of-rekening.
4. Naar het oordeel van het hof is [appellant] er niet in geslaagd voornoemd bewijsvermoeden te ontkrachten. Het hof acht daarbij het volgende redengevend.
5. Uit de verklaringen van [appellant] en [de echtgenote] – waarin het hof geen aanleiding vindt om vraagtekens te zetten bij de geloofwaardigheid, enige discrepanties op ondergeschikte punten zijn gelet op het tijdverloop te verwachten – ontstaat het volgende beeld:
[appellant] en [de echtgenote] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. De werkverdeling binnen hun huwelijk is/was traditioneel, in die zin van dat [appellant] degene was die inkomen genereerde met werkzaamheden buitenshuis en [de echtgenote] zich bezighield met het huishouden en de kinderen. [de echtgenote] vertrouwde [appellant] de financiën volledig toe, zij interesseerde zich niet voor geld en geld was dan ook geen onderwerp van gesprek tussen de echtelieden. Rekeningafschriften opende zij dan ook niet.
6. [appellant] en [de echtgenote] beschikten over één rekening, te weten de en/of-rekening, waarvan ook de betalingen aan Dexia werden gedaan. [de echtgenote] had een betaalpas van genoemde rekening, waarmee zij huishoudelijke uitgaven kon doen. Andere (spaar)rekeningen waren er niet.
7. Zowel [appellant] als [de echtgenote] verklaarden dat [appellant] degene was die de aandelen-leaseovereenkomsten heeft afgesloten en dat hij pas toen het mis begon te lopen daarover met [de echtgenote] heeft gesproken. [de echtgenote] verklaarde: "Over geld spraken wij nauwelijks (…) Als het draaide, dan draaide het". [appellant] verklaarde dat "zolang de betaalpas het deed" het wat [de echtgenote] betreft goed was. De betalingsproblemen zouden eerst zijn ontstaan in 2002, pas toen heeft [appellant] zijn vrouw verteld/moeten vertellen dat zij dit in de problemen zaten als gevolg van de aandelenleasecontracten. Hij meent zich te herinneren dat het 2002 was, omdat het in 2000/2001 slecht ging met de beurs. [de echtgenote] verklaarde dat het (ook eerder) wel eens voorkwam dat de betalingen met de pinpas mislukte, omdat de rekening rood stond, maar dat deze problemen zich altijd weer "vanzelf" oploste. Pas in 2002 zouden financiële problemen zijn ontstaan en toen zou [appellant] haar hebben opgebiecht dat hij vele aandelenleasecontracten had afgesloten en dat deze tot financiële problemen hadden geleid.
8. Het hof acht op basis van de verklaringen van [appellant] en [de echtgenote] het bewijsvermoeden ontkracht dat [de echtgenote] al vóór 13 maart 2000 bekend was geworden met het feit dat [appellant] aandelen leaseovereenkomsten (huurkoopovereenkomsten) had afgesloten bij (de rechtsvoorgangers van) Dexia. Weliswaar moet het [de echtgenote], die verklaarde dat zij de post ongeopend plaatste in het postrekje voor [appellant], duidelijk zijn geweest dat dat [appellant] vele brieven van Dexia (waaronder begrepen haar rechtsvoorgangers) ontving, maar [de echtgenote] heeft – nu zij die brieven niet opende – niet hoeven te begrijpen dat deze post aandelen leaseovereenkomsten betrof. Reden om daarnaar te informeren had zij op dat moment (nog) niet. Het hof heeft immers geen aanleiding om te veronderstellen dat [appellant] en [de echtgenote] al begin 2000 in de financiële problemen raakten. De beurscrisis is gestart in 2000 en het zal enige tijd hebben geduurd voor de gevolgen voor [appellant] en [de echtgenote] voelbaar werden. Daar [de echtgenote] vóór maart 2000 nog geen aandelen leaseovereenkomsten had meegetekend (de eerste door [de echtgenote] mee getekende overeenkomst dateert van november 2000), kan ook op die grond niet tot bekendheid vóór 13 maart 2000 worden geconcludeerd.
9. Bij deze stand van zaken is het onder 2 genoemde vermoeden ontzenuwd en is, bij gebreke aan ander door Dexia bijgebracht bewijs, Dexia niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de rechtsvordering van [de echtgenote] tot vernietiging van de leaseovereenkomst 13 was verjaard voordat zij de nietigheid daarvan heeft ingeroepen.
10. In zijn tussenarrest van 14 juli 2015 heeft het hof geoordeeld dat [appellant] zich tevergeefs heeft beroepen op de vernietiging door [de echtgenote] van de overeenkomsten 9, 11, 12, 18, t/m 20. In zijn tussenarrest van 13 december 2016 heeft het hof geoordeeld dat de vernietiging van overeenkomst 16 wel doel heeft getroffen. Datzelfde geldt – zo volgt uit het vorenstaande – voor overeenkomst 13. Dit betekent dat het bestreden vonnis ter zake van de veroordeling tot betaling met betrekking deze overeenkomsten niet in stand kan blijven.
11. In zijn tussenarrest van 14 juli 2014 heeft het hof voorts de bezwaren van [appellant] tegen de wijze van verrekening van het batig saldo bij overeenkomst 9 verworpen, omdat deze in overeenstemming was met HR 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4012). Inmiddels is de Hoge Raad in zijn uitspraak van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164) teruggekomen van zijn in eerstgenoemde uitspraak opgenomen oordeel. Teneinde te voorkomen dat op een – op dit punt – ondeugdelijke grondslag einduitspraak zal worden gedaan, ziet het hof aanleiding voornoemde beslissing te heroverwegen. Alvorens daartoe over te gaan, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich dienaangaande uit te laten. Eerst zal Dexia de gelegenheid krijgen op een inzichtelijke wijze uiteen te zetten welke consequenties de uitspraak van 3 februari 2017 van de Hoge Raad heeft voor haar vordering, daarna zal [appellant] mogen reageren.
12. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
13. Daar het hof reeds beschikt over het procesdossier tot dit arrest, kan bij het opnieuw vragen van arrest worden volstaan met overlegging van een aanvullend dossier.
Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van akte aan de zijde van Dexia met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 11. van dit arrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, A.J.M.E. Arpeau en M.M. Olthof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
aandelenlease; bewijsopdracht ter zake verjaring vernietiging; bewijsvermoeden wetenschap echtgenote
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.138.949/01
Zaaknummer rechtbank : 1150581\ RL EXPL 12-7014
arrest van 13 december 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk (gemeente Lansingerland),
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Het geding
Voor het verloop van de procedure tot 14 juli 2015, verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij genoemd arrest heeft het hof de zaak aangehouden tot de Hoge Raad de vraag van hof Amsterdam gesteld bij arrest van 20 januari 2015, heeft beantwoord en bepaald dat de meeste gerede partij, nadat voornoemd arrest is gewezen, een akte kan nemen. De Hoge Raad heeft bedoelde vragen bij arrest van 9 oktober 2015 beantwoord. Dexia heeft op 12 juli 2016 een akte genomen, en [appellant] vervolgens een antwoordakte.
Ten slotte hebben partijen de (aanvullende) stukken overgelegd en opnieuw arrest gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof blijft bij hetgeen hij eerder heeft overwogen en beslist.
2. Deze kwestie betreft een geschil met betrekking tot aandelenlease-overeenkomsten, waarbij onder meer de vraag aan de orde is of het beroep van Dexia op verjaring van de vernietiging van de overeenkomsten ex artikel 1:88 en 1:89 BW stand houdt.
3. Bij arrest van 14 juli 2015 heeft het hof de zaak aangehouden tot de Hoge Raad de vraag van Hof Amsterdam met betrekking tot de stuitende werking van de door Stichting Eegalease (verder: Eagalease) en de Consumentenbond bij wijze van collectieve actie uitgebrachte dagvaarding, gesteld bij arrest van 20 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:105 heeft beantwoord, en bepaalt dat de meest gerede partij, nadat voormeld arrest is gewezen, een akte kan nemen.
4. Bij arrest van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 heeft de Hoge Raad voornoemde vragen aldus beantwoord:
i. De stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW strekt zich uit tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en leidt ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit.
ii. Een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als bedoeld in vraag 1 die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, is tijdig uitgebracht.
5. Dexia stelt zich in haar akte primair op het standpunt dat deze uitspraak niet met zich meebrengt dat de vordering tot vernietiging van de in het tussenarrest genoemde vorderingen 13 en 16 door de collectieve actie van Eegalease en de Consumentenbond is gestuit, omdat deze valt buiten de begrenzing van de collectieve actie. Er is geen sprake van een op de collectieve vordering aansluitende individuele vernietigingsvordering. De stuiting van de verjaring door de collectieve actie zou slechts gelden voor een beperkte groep overeenkomsten, tot welke groep de in geding zijnde overeenkomsten niet behoren. De overeenkomsten zijn immers gesloten met Legio-Lease en niet met Dexia Bank Nederland en voorts valt overeenkomst 13 buiten de temporele begrenzing van die actie, aldus nog steeds Dexia.
6. Het hof volgt Dexia niet in dit verweer.
Daargelaten dat Dexia dit verweer niet heeft gevoerd in haar memorie van antwoord, waardoor de vraag rijst of dit in strijd is met de twee-conclusieregel, is het hof van oordeel dat het verweer inhoudelijk niet juist is. Voor de vraag of er sprake is van "aansluiten" is van belang dat de aanleiding voor de collectieve actie mede gelegen was in het (toenmalige) standpunt van Dexia dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW op geen van de door haar (en/of haar rechtsvoorgangers) overeengekomen effecten-leaseovereenkomsten van toepassing was, omdat geen sprake was van koop op afbetaling. Vordering A was gericht op een verklaring voor recht, dat artikel 1:88 BW van toepassing was op de door Dexia Bank Nederland aangeboden effecten-leaseovereenkomsten. Deze vordering dient redelijkerwijs aldus te worden begrepen dat zij ook ziet op door rechtsvoorgangers van Dexia aangeboden (identieke) effectenlease-overeenkomsten, te meer daar Dexia zowel was gedagvaard als aanbieder van aandelenleaseproducten, als in de hoedanigheid van rechtsopvolger van aanbieders van aandelenleaseproducten (hetgeen ook blijkt uit vordering B). De noodzakelijke "aansluiting" (zowel qua partij als qua datum) is dus aanwezig, ongeacht of de collectieve actie er rechtstreeks op betrekking had.
7. Dexia heeft voorts aangevoerd dat aan de procedure tussen Dexia en Stichting Eegalease op 23 juni 2005 een einde is gekomen met een minnelijke regeling, waarbij Stichting Eegalease afstand heeft gedaan van alle rechten in verband met de procedure die door haar dagvaarding waren ingeleid. Dit betekent dat Stichting Eegalease ook afstand heeft gedaan van de stuiting die het uitbrengen van de dagvaarding in de Eegalease-procedure meebracht, aldus nog steeds Dexia.
8. Ook dit verweer wordt verworpen, daar uit (de strekking van) het arrest van de Hoge Raad blijkt dat dit niet juist is. De Hoge Raad overwoog immers in rechtsoverweging 3.4.3 van zijn arrest:.
"In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen."
Eegalease kon in de schikking geen afstand doen ten behoeve van Dexia van rechten van degenen wier belangen zij behartigde maar die niet aan WCAM-overeenkomst wensten deel te nemen. Daar komt bij dat de thans in geding zijnde vernietiging op 23 juni 2005 reeds had plaatsgevonden, zodat van afstand van stuiting ook om die reden geen sprake (meer) kon zijn.
9. Het voorgaande brengt met zich mee dat moet worden geoordeeld dat de vernietiging van overeenkomst 16 bij brief van 12 december 2003 doel heeft getroffen. De bevoegdheid om die overeenkomst te vernietigen was immers nog niet verjaard op 13 maart 2003, het moment dat de collectieve procedure aanving en de verjaring is daardoor dus gestuit, waarna de vernietiging tijdig heeft plaatsgevonden.
10. De vernietiging van overeenkomst 13 kan alleen rechtsgeldig zijn geschied, indien moet worden geoordeeld dat de vordering niet al was verjaard op het moment dat de collectieve procedure een aanvang nam. Dit is alleen het geval wanneer moet worden aangenomen dat Van der Geest niet vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst. Het hof heeft reeds overwogen in rechtsoverweging 4.8 van zijn tussenarrest van 14 juli 2015, dat hij voorshands bewezen acht dat Van der Geest voor 2002 op de hoogte was van overeenkomst 13 en 16. Op grond van de daar genoemde overwegingen (met uitzondering van iv) acht het hof ook het vermoeden gerechtvaardigd dat Van der Geest al voor 13 maart 2000 op de hoogte was van overeenkomst 13. [appellant] zal – zoals door hem gewenst – worden toegelaten dit bewijsvermoeden te ontkrachten.
11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- laat [appellant] toe tot tegenbewijs tegen het in rechtsoverweging 10. geformuleerde bewijsvermoeden;
- bepaalt dat, indien [appellant] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 teDen Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M.J. van der Ven, op donderdag 21 februari 2017 om 9:30 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden maart tot en met mei van 2017, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, A.J.M.E. Arpeau en M.M. Olthof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.