Rb. Amsterdam, 18-02-2016, nr. DX EXPL 15-26
ECLI:NL:RBAMS:2016:1043
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
18-02-2016
- Zaaknummer
DX EXPL 15-26
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2016:1043, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 18‑02‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2015:9923, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 15‑10‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2016/638
AR 2016/622
NTHR 2016, afl. 3, p. 188
Uitspraak 18‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenlease, artikel 1:88 en de stuitende werking van een collectieve vordering ex artikel 3:305a BW. Vraag of HR 9 oktober 2015 (JOR 2015/337 m.nt. mr. T.M.C. Arons, ECLI:NL:HR:2015:3018) tot gevolg heeft dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van effectenlease-overeenkomst(en) ex artikel 1:88 BW, indien er een buitengerechtelijke vernietiging heeft plaatsgevonden vóór het verlopen van de opt-out termijn op 1 augustus 2007. Deze termijn is bepaald bij de verbindendverklaring van de Duisenbergregeling (WCAM-overeenkomst) op 25 januari 2007. Overwogen wordt dat de Hoge Raad een effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende voor ogen staat, en dat daaruit volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na deze verbindendverklaring, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven, mits die bevoegdheid niet reeds was verlopen bij het aanhangig maken van de collectieve vordering op 13 maart 2003. Tussenvonnis zie: ECLI:NL:RBAMS:2015:9923.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Privaatrecht
zaak- en rolnummer: 3855943 DX EXPL 15-26
vonnis van: 18 februari 2016
f.no.: 466
Vonnis van de kantonrechter:
i n z a k e
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
nader te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. G. Van Dijk,
t e g e n
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
nader te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel.
De procedure
in conventie en in reconventie
1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
Bij tussenvonnis van 15 oktober 2015 is bepaald dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 hun stellingen aan te passen en uiteen te zetten wat de gevolgen zijn van dit arrest voor de onderhavige zaak. Vervolgens zijn ingediend.
de akte na tussenvonnis van [eiser] ,
de akte uitlaten van Dexia.
Vonnis is bepaald op heden.
Gronden van de beslissingin conventie en in reconventie
1.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen hij in zijn tussenvonnis van 15 oktober 2015 heeft overwogen.
1.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2015 (JOR 2015/337 m.nt. mr. T.M.C. Arons, ECLI:NL:HR:2015:3018) beslist dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad daarin bepaald dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
1.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat dit arrest tot gevolg heeft dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging, indien er een buitengerechtelijke vernietiging heeft plaatsgevonden voor het verlopen van de opt-out termijn op 1 augustus 2007, welke termijn voortvloeide uit de verbindendverklaring van de Duisenbergregeling (WCAM-overeenkomst) door hof Amsterdam.
1.4.
Dexia stelt zich primair op het standpunt dat, voor zover de bevoegdheid tot vernietiging niet reeds was verjaard voordat bij dagvaarding d.d. 13 maart 2003 de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW door (onder meer) Stichting Eegalease werd ingesteld, aan het einde van die procedure door de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand is gedaan van alle rechten in verband met die procedure en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van die dagvaarding met zich bracht. Volgens Dexia is er sprake van afstand van recht waardoor ook afnemer geen aanspraak op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin meer kan doen. Voor zover de verjaring wel is gestuit door het uitbrengen van bedoelde dagvaarding, betoogt Dexia dat het indienen van het verzoek om verbindendverklaring van de Duisenbergregeling op 18 november 2005 geen stuitende werking heeft gehad. Hetzelfde geldt volgens Dexia voor de verbindendverklaring door hof Amsterdam, omdat dit niet kan worden aangemerkt als een ‘toewijzing’ van de vordering.
1.5.
Naar aanleiding van het voorgaande wordt geoordeeld als volgt. Bij arrest van 4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585, r.o. 3.14) heeft het hof Amsterdam overwogen dat het de individuele afnemer, die tijdig een opt-out verklaring heeft afgelegd, niet regardeert dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking (uitmondend in de WCAM-overeenkomst) afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken collectieve procedure, juist omdat de afnemer heeft verklaard niet aan deze Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn. Deze overweging en beslissing worden hier overgenomen. In het arrest d.d. 25 november 2014 (r.o. 3.10.5, ECLI:NL:GHSHE:2014:4956) heeft hof Den Bosch overwogen dat de hier bedoelde afstand van recht door Stichting Eegalease ook geldt voor het recht (van de afnemer) een beroep te doen op de in de brief van Stichting Eegalease van 29 januari 2003 en in de dagvaarding van Stichting Eegalease van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten. Dit laatste doet echter niet af aan het feit dat uit bovengenoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat het instellen van de betreffende collectieve actie stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid om nadien (alsnog) een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen. Het beroep van Dexia op afstand van recht wordt verworpen.
1.6.
Het enkele feit dat een onderdeel van de collectieve vordering van Stichting Eegalease alleen zag op effectenlease-overeenkomsten gesloten tussen 29 januari 2000 en 2 mei 2002, brengt niet mee dat het aanhangig maken van de collectieve vordering geen stuitende werking zou kunnen hebben ten aanzien van andere effectenlease-overeenkomsten. Maatstaf is of het gaat om individuele vorderingen (betreffende de vernietiging van effectenlease-overeenkomst(en)), die bij de in de collectieve actie gevorderde verklaring voor recht aansluiten (vgl. r.o. 3.4.1 arrest Hoge Raad). Voor de vraag of er sprake is van ‘aansluiten’ als hier bedoeld is van belang dat de aanleiding voor de collectieve actie (mede) gelegen was in het toenmalige standpunt van Dexia, dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW op geen van de door haar overeengekomen effectenlease-overeenkomsten van toepassing waren, omdat er geen sprake was van koop op afbetaling. De collectieve actie had in hoofdzaak betrekking op twee vorderingen. De eerste vordering was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing is op ‘de’ door Dexia aangeboden lease-overeenkomsten (in de dagvaarding genoemd onder 89 verschillende benamingen). Deze vordering is door de kantonrechter Amsterdam toegewezen (vonnis d.d. 25 augustus 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412). De tweede vordering was gericht op - kort samengevat - een verklaring voor recht dat effectenlease-overeenkomsten, die in een de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot zijn aangegaan, vernietigd althans vernietigbaar zijn. Deze vordering is door de kantonrechter Amsterdam afgewezen (als zijnde niet toewijsbaar in een vordering ex artikel 3:305a BW). Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld, zodat dit vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan. De procedure in hoger beroep is geëindigd doordat deze procedure is ingetrokken in verband met de totstandkoming van de Duisenbergregeling en de daarop gebaseerde WCAM-overeenkomst. Met name de eerstgenoemde vordering in de collectieve actie, gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW wel van toepassing is op de (dat wil zeggen: op alle 89 genoemde soorten) lease-overeenkomsten met Dexia, is essentieel voor het slagen van een vordering van een individuele afnemer als de onderhavige. Er is daarom sprake van ‘aansluiting’ als door de Hoge Raad bedoeld tussen die vordering en de hiervoor bedoelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW.
1.7.
De verjaring is alleen gestuit indien (vgl. r.o. 3.5.2 arrest Hoge Raad) binnen zes maanden nadat de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld, dan wel een (op grond van r.o. 3.5.3 arrest Hoge Raad) daarmee gelijk te stellen buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is afgelegd. Bedoelde collectieve vordering is geëindigd in – kort samengevat – een schikking tussen de daarbij betrokken partijen, die door verbindendverklaring krachtens de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM, wet van 23 juni 2005, Stb 2005/340) rechtsgevolgen heeft gekregen (dan wel heeft kunnen krijgen) voor (de meeste) belanghebbenden. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van de Hoge Raad in bovengenoemd arrest kan worden afgeleid dat de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming met zich brengt, dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van een buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst, althans van stuitingshandelingen. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat – nu de collectieve actie mede ten behoeve van de belanghebbende was ingesteld – de belanghebbende pas na het tot stand komen van een schikking kan (en behoeft te) beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Een en ander brengt mee dat de belanghebbende – ter voorkoming van verjaring – pas een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring hoefde af te geven nadat de schikking als uitkomst van de collectieve actie is komen vast te staan.
1.8.
Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van dr. W.F. Duisenberg), 18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij hof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427).
1.9.
Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaanmaking niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij die collectieve actie.
1.10.
Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Rv (oud). Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
1.11.
Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dat betekent dat pas door de beschikking van hof Amsterdam van 25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
1.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende geweld wordt aangedaan.
1.13.
Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomst(en) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
1.14.
Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst waarop zij betrekking heeft is vernietigd.
1.15.
[eiser] stelt dat het voorgaande ertoe leidt dat de echtgenote van [eiser] bij brief van 15 september 2004 met een beroep op artikel 1:89 BW de overeenkomsten met nummers III tot en met VI en de verlenging van de overeenkomst II tijdig heeft vernietigd.
1.16.
Dexia heeft daarop onder meer gesteld dat in het onderhavige geval de vernietigings-mogelijkheid met betrekking tot de lease-overeenkomsten I en II ten tijde van het aanhangig maken van de collectieve vordering reeds was verjaard. Deze overeenkomsten zijn immers méér dan drie jaar voorafgaand aan het op 13 maart 2003 uitbrengen van de dagvaarding in de collectieve actie afgesloten.
1.174. Vastgesteld wordt dat de lease-overeenkomsten I en II méér dan drie jaar voorafgaand aan het aanhangig maken van de collectieve vordering zijn afgesloten.
De verjaringstermijn voor een beroep op dit vernietigingsrecht is op grond van artikel 3:52 lid 1 sub d BW drie jaar. De termijn vangt aan op het moment dat degene aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt bekend wordt met de overeenkomst. Niet noodzakelijk is dat deze bekend is met de juridische kwalificatie van die overeenkomst (vgl. HR 5 januari 2007, LJN AY8771 en Gerechtshof Amsterdam, 19 mei 2009, LJN BI 4359). Van belang is derhalve wanneer [partner] bekend was met het bestaan van de lease-overeenkomsten I en II.
1.18.
Op Dexia rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het beroep op verjaring.
Dexia heeft terzake de lease-overeenkomsten I en II aangevoerd dat de betalingen van de op grond van deze lease-overeenkomsten verschuldigde bedragen hebben plaatsgevonden vanaf een en/of-rekening die op naam van [eiser] en [partner] stond. Daaruit volgt volgens Dexia dat [partner] op de hoogte was van de lease-overeenkomsten I en II, met ingang van de (oudste) ontvangstdata van de bankafschriften waarop die betalingen staan vermeld.
1.19.
[eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat hoewel de betalingen aan Dexia werden gedaan vanaf een en/of-rekening, zijn echtgenote eerst omstreeks de periode van mei 2002 tot en met september 2004 op de hoogte is gesteld dat de overeenkomsten waren gesloten met Dexia. [eiser] merkt op dat hij de bankrekening alleen beheerde. [partner] heeft een eigen rekening. Zijn echtgenote opende geen aan hem gerichte post. De belastingaangifte werd door een [eiser] gedaan. [partner] bekeek deze aangiften niet.
1.20.
Het voorgaande wettigt het (bewijs)vermoeden dat [partner] onder meer door kennisname van één of meer bankafschriften ten aanzien van de lease-overeenkomsten I en II meer dan drie jaar vóór de vernietigingsbrief kennis heeft gekregen van het bestaan van deze lease-overeenkomsten, zodat Dexia voorshands in het bewijs van haar stelling is geslaagd.
1.21.
[eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld aan te geven óf en zo ja hoe hij tegen dit vermoeden tegenbewijs wil leveren. Voor zover hij daarbij getuigen wenst te horen, zal dat op een nog te plannen getuigenverhoor plaatsvinden. Indien [eiser] het gevraagde tegenbewijs op andere wijze wil leveren, zal hij hiertoe zoals hieronder beschreven in de gelegenheid worden gesteld. Indien [eiser] afziet van bewijslevering, zal de zaak voor vonnis op de rol worden geplaatst.
1.22.
Ten aanzien van de verlenging van de lease-overeenkomst II wordt nog het volgende overwogen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR: 2015:41) is voor de verlengingsovereenkomsten evenzeer de toestemming van de andere echtgenoot vereist. Aan die overeenkomst is immers hetzelfde bezwaar verbonden als aan de oorspronkelijk aangegane overeenkomst, namelijk dat deze leiden tot de verplichting om maandelijks (nieuwe) termijnbetalingen te verrichten voor de duur van de (nieuwe) looptijd.
1.23.
In het onderhavige geval heeft de echtgenote van [eiser] de overeenkomsten III tot en met VI en de verlenging van de overeenkomst II ingevolgde het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 bij vernietigingsbrief van 15 september 2004 tijdig vernietigd. Immers, voornoemde overeenkomsten zijn binnen drie jaar voorafgaand aan het aanhangig maken van de collectieve vordering bij dagvaarding van 13 maart 2003 afgesloten.
1.24.
Er is dan sprake van een rechtsgeldige vernietiging en alle betalingen van [eiser] aan Dexia ter zake van de lease-overeenkomsten III tot en met VI en de verlenging van de overeenkomst II dienen te worden gerestitueerd, verminderd met hetgeen hij ter zake van deze lease-overeenkomsten van Dexia heeft ontvangen, zoals uitgekeerde dividenden en overige uitkeringen.
1.25.
Nu sprake er tevens is van een rechtsgeldige vernietiging van de verlengings-overeenkomst II is het volgende van belang. De financiële gegevens met betrekking tot de verlengingsovereenkomst ontbreken en aldus kan vooralsnog niet tot een verdere beoordeling aangaande de (mogelijk) door Dexia terug te betalen bedragen worden gekomen.
1.26.
Van Dexia wordt dan ook verwacht dat zij bij akte een specificatie (betaalde bedragen minus voordelen) van de verlengingsovereenkomst II in het geding brengt.
Verder dient Dexia bij akte met betrekking tot de oorspronkelijke overeenkomst nog een specificatie in het geding te brengen, waarbij wordt uiteengezet welke bedragen thans nog in geding zijn en waarvan betaling wordt gevorderd.
1.27.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Beslissing
in conventie en in reconventie
De kantonrechter:
I. stelt [eiser] in de gelegenheid om tegen het bewijsvermoeden als geformuleerd in r.o. 1.17. tegenbewijs te leveren;
II. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 3 maart 2016 voor uitlating door [eiser] of hij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
III. bepaalt dat [eiser] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel nadere bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen, onder gelijktijdige toezending daarvan aan de andere partij;
IV. bepaalt dat indien [eiser] getuigen willen laten horen, dit in beginsel zal gebeuren op een nader te bepalen enquête, partijen worden verzocht op de rol van 3 maart 2016 hun verhinderdata op te geven;
V. stelt Dexia bij akte in de gelegenheid om een specificatie dan wel nadere financiële gegevens in het geding te brengen overeenkomstig het bepaalde in ro. 1.23.;
VI. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 maart 2016 voor akte overlegging financieel overzicht zijdens Dexia;
VII. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
Uitspraak 15‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Effectenlease, artikel 1:88 en de stuitende werking van een collectieve vordering ex artikel 3:305a BW. Vraag of HR 9 oktober 2015 (JOR 2015/337 m.nt. mr. T.M.C. Arons, ECLI:NL:HR:2015:3018) tot gevolg heeft dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van effectenlease-overeenkomst(en) ex artikel 1:88 BW, indien er een buitengerechtelijke vernietiging heeft plaatsgevonden vóór het verlopen van de opt-out termijn op 1 augustus 2007. Deze termijn is bepaald bij de verbindendverklaring van de Duisenbergregeling (WCAM-overeenkomst) op 25 januari 2007. Overwogen wordt dat de Hoge Raad een effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende voor ogen staat, en dat daaruit volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na deze verbindendverklaring, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven, mits die bevoegdheid niet reeds was verlopen bij het aanhangig maken van de collectieve vordering op 13 maart 2003. Eindvonnis zie: ECLI:NL:RBAMS:2016:1043
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Privaatrecht
zaak- en rolnummer: 3855943 DX EXPL 15-26
vonnis van: 15 oktober 2015
f.no.: 466
Vonnis van de kantonrechter:
i n z a k e
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
nader te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. G. Van Dijk,
t e g e n
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
nader te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel.
De procedure
in conventie en in reconventie
1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 3 februari 2015 van [eiser] , met producties.
- -
de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van Dexia, met producties.
- -
Bij tussenvonnis van 30 april 2015 is bepaald dat de onderhavige zaak schriftelijk zal worden voortgeprocedeerd. Vervolgens zijn ingediend.
- -
de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie van [eiser] , waarbij zij haar eis vermeerdert, met producties,
- -
de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie van Dexia,
- -
de conclusie van dupliek in reconventie van [eiser] .
Vonnis is bepaald op heden.
Gronden van de beslissingin conventie en in reconventie
De feiten 2. Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast:
2.1. Dexia Bank Nederland N.V., de vennootschap die aanvankelijk partij was, is na een fusie met haar aandeelhoudster verdwenen als rechtspersoon. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio-Lease B.V. (hierna: Labouchere of Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
2.2 [eiser] heeft de volgende lease-overeenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij Dexia:
Nr | Contractnr. | Datum | Naam overeenkomst | Looptijd | Leasesom |
I. | [contractnummer] | 09-05-1997 | WinstVerdubbelaar | 60 mnd | ƒ 36.590,90 |
II. | [contractnummer] | 25-11-1998 | WinstVerDriedubbelaar | 36 mnd | ƒ 16.930,47 |
III. | [contractnummer] | 28-01-2001 | WinstVerDriedubbelaar | 36 mnd | ƒ 31.301,06 |
IV. | [contractnummer] | 28-01-2001 | WinstVerDriedubbelaar | 36 mnd | ƒ 31.026,56 |
V. | [contractnummer] | 25-02-2001 | WinstVerDriedubbelaar | 36 mnd | ƒ 20.266,55 |
VI. | [contractnummer] | 25-02-2001 | WinstVerDriedubbelaar | 36 mnd | ƒ 20.831,80 |
VII | [contractnummer] | 04-12-1997 | Beleggen met Korting | 36 mnd | ƒ 15.991,09 |
VIII. | [contractnummer] | 20-02-1998 | WinstVerDriedubbelaar | 36 mnd | ƒ 27.600,54 |
De lease-overeenkomst I is voor een termijn van 36 maanden verlengd. De lease-overeenkomsten II,III en IV zijn voor eenzelfde termijn verlengd.
2.3. Dexia heeft met betrekking tot deze lease-overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de volgende resultaten:
Nr. | Datum eindafrekening | Resultaat | Betaald |
I. | 01-09-2003 | - € 109,45 | nvt |
II. | 25-11-2004 | - € 2.217,06 | ja |
III. | 07-11-2005 | - € 6.416,23 | nee |
IV. | 07-11-2005 | - € 5.255,25 | nee |
V. | 19-02-2004 | - € 0,00 | nvt |
VI. | 19-02-2004 | - € 0,00 | nvt |
VII. | 04-12-2000 | + € 1.920,47 | nvt |
VIII. | 19-02-2001 | + € 3.107,11 | nvt |
2.4. [partner] (hierna: [partner] ) heeft [eiser] , met wie zij ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomsten was gehuwd, geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van deze lease-overeenkomsten.
2.5. Bij brief van 15 september 2004 (hierna: de vernietigingsbrief) heeft [partner] met een beroep op artikel 1:89 BW de lease-overeenkomsten vernietigd.
3. Vordering
3.1
[eiser] vordert dat bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat de lease-overeenkomsten I tot en met VI door de vernietigingsbrief buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans deze te vernietigen dan wel dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en Dexia te veroordelen tot (terug)betaling van al hetgeen in het kader van de lease-overeenkomsten is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling. Voorts vordert [eiser] dat Dexia een eventuele registratie bij het Bureau Kredietregistratie te Tiel ongedaan laat maken, zulks op straffe van een dwangsom. Ten slotte vordert [eiser] Dexia te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
4. Standpunten van [eiser]
4.1
[eiser] stelt, voor zover voor de beoordeling van belang, dat de lease-overeenkomsten I tot en met VI moeten worden aangemerkt als huurkoop in de zin van artikel 7A:1576h BW en derhalve als koop op afbetaling in de zin van artikel 7A:1576 BW en dus de toestemming [partner] behoefden ingevolge artikel 1:88 lid 1 sub d BW. Omdat zij deze (schriftelijke) toestemming niet heeft verleend, heeft zij de lease-overeenkomsten I tot en met VI rechtsgeldig kunnen vernietigen.
Verder stelt [eiser] dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem geleden schade met betrekking tot de lease-overeenkomsten I tot en met VI.
4.2.
Dexia betwist de vorderingen van [eiser] . Daartoe stelt zij zich voor zover hier van belang op het standpunt dat de vordering tot vernietiging van de lease-overeenkomstenI tot en met VI is verjaard.
5. Vordering in reconventie
5.1.
Dexia vordert [eiser] te veroordelen tot betaling van € 3.193,73 te vermeerderen met de wettelijke rente, stellende dat [eiser] in verzuim is met de nakoming van zijn verplichtingen uit de lease-overeenkomsten III en IV. Dexia vordert voorts dat bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten lease-overeenkomsten I tot en met VIII aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] is verschuldigd. Ten slotte vordert Dexia [eiser] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
5.2.
[eiser] voert gemotiveerd verweer tegen de vorderingen van Dexia.
6. Beoordeling van de vorderingen
Huurkoop en artikel 1:88/1:89 BW
6.1.
Ingevolge de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008, (LJN BC2837) en9 juli 2010 (LJN BM3868) worden de lease-overeenkomsten aangemerkt als huurkoop.
6.2.
Dit betekent dat artikel 1:88 lid 1 onder d BW op de lease-overeenkomsten I tot en met VI van toepassing is, zodat [eiser] voor het aangaan van deze lease-overeenkomsten de toestemming van [partner] behoefde. Nu volgens artikel 7A:1576i BW huurkoop bij akte wordt aangegaan, diende deze toestemming ook schriftelijk te worden gegeven (vgl. het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 maart 2007, LJN AZ9721, rov 2.12.3 en het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2008). Aangezien deze schriftelijke toestemming ontbreekt, had [partner] de bevoegdheid een beroep te doen op de hier bedoelde vernietigbaarheid.
6.3.
Ten aanzien van hetgeen Dexia nog heeft aangevoerd terzake de verlengde overeenkomsten, wordt het volgende overwogen: Om een lease-overeenkomst te kunnen verlengen dient de afnemen eveneens schriftelijke toestemming van de echtgenoot/echtgenote te verkrijgen. Gewezen wordt op de volgende uitspraken: ‘met het sluiten van de verlengingsovereenkomst zijn verplichtingen aangegaan die overeenkomen met de verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst van huurkoop’ (bijv. vonnis 12 maart 2008; 816751 DX EXPL 06-3112 en vonnis 13 februari 2008; 874775 DX EXPL 27-1235).
6.4.
Nu de oorspronkelijke overeenkomst en de verlenging hetzelfde contractnummer hebben en de vernietigingsbrief dat nummer noemt, wordt de vernietiging geacht betrekking te hebben op zowel de oorspronkelijke overeenkomst als de verlenging, ook al wordt de verlenging niet expliciet genoemd. De weren van Dexia worden aldus afgewezen.
Verjaring
7.1.
Dexia beroept zich er op dat het vernietigingsrecht van artikel 1:89 BW is verjaard. De verjaringstermijn voor een beroep op dit vernietigingsrecht is op grond van artikel 3:52 lid 1 sub d BW drie jaar. De termijn vangt aan op het moment dat degene aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt bekend wordt met de overeenkomst. Niet noodzakelijk is dat deze bekend is met de juridische kwalificatie van die overeenkomst (vgl. HR 5 januari 2007, LJN AY8771 en Gerechtshof Amsterdam, 19 mei 2009, LJN BI 4359). Van belang is derhalve wanneer [partner] bekend was met het bestaan van de lease-overeenkomsten I tot en met VI.
7.2.
Op Dexia rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het beroep op verjaring.
7.3.
Dexia heeft hiertoe aangevoerd bij brief van 15 september 2004 de overeenkomstenI en II niet worden genoemd. Uit dit schrijven valt niet af te leiden dat [partner] de vernietiging van de overeenkomsten I en II voor ogen stond, aldus Dexia.
7.4.
[eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat [partner] bij brief van 15 september 2004 wel degelijk de onderhavige overeenkomsten I en II heeft vernietigd in de zin van artikel 1:88/1:89 BW. Immers, zij heeft duidelijk bedoeld al de tussen [eiser] en Dexia gesloten overeenkomsten buitengerechtelijk te vernietigen.
7.5.
De vraag die thans allereerst dient te worden beantwoord is of de echtgenote van [eiser] bij brief van 15 september 2004 met een beroep op artikel 1:89 BW de lease-overeenkomsten I en II heeft vernietigd.
Die vraag wordt bevestigend beantwoord.
Overwogen wordt dat als minimumvereiste dient te gelden dat ingeval van een beroep op de artikelen 1:88/1:89 BW en de daarmee samenhangende buitengerechtelijke vernietiging van een overeenkomst dan wel meerdere overeenkomsten, er geen misverstand mag bestaan welke overeenkomsten door die buitengerechtelijke vernietiging worden geraakt.
In de brief van 15 september 2004 beroept [partner] zich op de vernietigingsgrond van artikel 1:89 BW ten aanzien van “alle zonder mijn toestemming gesloten overeenkomsten”. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in het arrest van het Gerechtshof in Amsterdam van 8 oktober 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:3256), valt niet in te zien waarom met deze zinsnede het voor Dexia niet duidelijk was dat de vernietiging betrekking had op alle door [eiser] gesloten overeenkomsten. Anders dan Dexia stelt behoeven de lease-overeenkomsten waarop de vernietiging betrekking heeft in een geval als de onderhavige niet expliciet in de vernietigingsbrief te worden genoemd.
Dexia voert bij conclusie van dupliek terecht aan dat de echtgenote van [eiser] in de vernietigingsbrief niet spreekt over ‘verlieslatende’ overeenkomsten. Gelet op de bewoordingen in de brief, te weten ‘.. een aantal effectenleasecontracten tot stand gekomen. Het gaat daarbij, voor zover ik kan nagaan om ..’, valt evenwel niet in te zien waarom het met deze zinsnede voor Dexia niet duidelijk was dat de vernietiging betrekking had op alle door [eiser] met Dexia gesloten overeenkomsten.
Dit verweer van Dexia slaagt niet.
7.6.
In het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018), heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft beantwoord betreffende de stuitende werking van een collectieve actie op de voet van art. 3:305aBW (in casu: van de Stichting Eegalease) en van een (tijdige) opt-outverklaring.
Naar aanleiding hiervan worden partijen in de gelegenheid gesteld (de eisende partij als eerste) om hun stellingen aan te passen en uiteen te zetten wat de gevolgen zijn van dit arrest voor de onderhavige zaak.
7.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Beslissing
De kantonrechter:
I. stelt [eiser] bij akte in de gelegenheid zijn stellingen aan te passen en uiteen te zetten zoals geformuleerd in rechtsoverweging 7.6;
II. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 5 november 2015 voor uitlating [eiser] ;
III. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.