Rb. Midden-Nederland, 27-01-2016, nr. 3933414 UC EXPL 15-3481 JK/1218
ECLI:NL:RBMNE:2016:820
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
27-01-2016
- Zaaknummer
3933414 UC EXPL 15-3481 JK/1218
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:820, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 27‑01‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 27‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Aandelenlease. Waiverzaak. Artikel 1:88 jo 1:89 BW. Stuitende werking collectieve actie.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel rechtkantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3933414 UC EXPL 15-3481 JK/1218
Vonnis van 27 januari 2016
inzake
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verder ook te noemen Dexia,
eisende partij,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces).
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- de conclusie van repliek, met producties,
- de conclusie van dupliek, met producties,
- de akte uitlating producties van Dexia,
- -
de door [gedaagde] ten behoeve van het pleidooi ingediende producties,
- -
het pleidooi van 29 september 2015 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s,
- -
de rolbeslissing van 21 oktober 2015,
- -
de akte uitlaten omtrent arrest van [gedaagde] ,
- -
de akte uitlaten van Dexia, met productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [gedaagde] is op of omstreeks15 september 2000 een effectenleaseovereenkomst (hierna te noemen de overeenkomst) gesloten. De eindafrekening vermeldt een bedrag van € 78,90 aan inhaalincasso’s. [gedaagde] heeft dit bedrag aan Dexia betaald.
2.2.
Bij dagvaarding van 13 maart 2003 hebben onder andere de Stichting Eegalease en de Consumentenbond gevorderd voor recht te verklaren (vordering A) dat op de door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is en (vordering B) dat de leaseovereenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot of geregistreerd partner met Dexia zijn gesloten, vernietigd zijn, althans vernietigbaar zijn op grond van artikel 1:89 BW (hierna samen: de collectieve actie). Bij vonnis van 25 augustus 2004 (ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412) heeft de rechtbank Amsterdam vordering A toegewezen en vordering B afgewezen. Gedurende het door Dexia tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties – waaronder de Stichting Eegalease en de Consumentenbond – een schikking tot stand gekomen, die is neergelegd in een “Hoofdovereenkomst” van 23 juni 2005. Daarbij hebben de belangenorganisaties verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van alle onderwerpelijke procedures, waaronder de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide procedure, en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen, waaronder de vorderingen A en B. Partijen hebben vervolgens – zoals voorzien in de Hoofdovereenkomst – een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in artikel 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst). Deze overeenkomst is bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007
(ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) verbindend verklaard. Het geheel van de hier bedoelde afspraken wordt aangeduid als de Duisenberg-regeling. [gedaagde] heeft door middel van een “opt-out”-verklaring aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
2.3.
Bij brief van 7 mei 2007 heeft [A] , echtgenote van [gedaagde] , de overeenkomst met een beroep op artikel 1:88 BW in verbinding met artikel 1:89 BW vernietigd.
2.4.
In zijn arresten van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815) heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:
2009:BK4978, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 en ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van het zogenaamde Hofmodel. In zijn arrest d.d. 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Gerechtshof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.
2.5.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces namens [gedaagde] aan Dexia laten weten dat [gedaagde] zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
2.6.
Dexia, althans haar gemachtigde, heeft [gedaagde] één of meerdere brieven gestuurd, waarbij [gedaagde] de mogelijkheid is geboden om aan te tonen dat er sprake zou zijn van een onaanvaardbare last en dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding conform het Hofmodel. Indien [gedaagde] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon de bijgevoegde “waiver” worden ondertekend en geretourneerd. [gedaagde] heeft de waiver niet ondertekend en geretourneerd.
3. Het geschil
3.1.
Dexia vordert, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, te verklaren voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomst met nummer 12101674 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
Dexia stelt dat [gedaagde] na de “opt-out”-verklaring in 2007, de ontwikkelingen in de jurisprudentie van 2009 en 2011 en de stuiting in 2012 voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad zijn (gepretendeerde) vordering op Dexia kenbaar te maken. Inmiddels is duidelijk geworden dat Dexia aan al haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan en dat [gedaagde] op basis van het Hofmodel geen recht heeft op enige schadevergoeding, aldus Dexia. Dexia heeft, zo stelt zij voorts, alle mogelijkheden buiten rechte aangewend en zij heeft belang bij (rechts)zekerheid in de vorm van een definitieve beëindiging van het geschil met [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd waarop hierna, voor zover nodig, wordt ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat zijn echtgenote de overeenkomst bij de in 2.3. genoemde brief buitengerechtelijk heeft vernietigd vanwege het ontbreken van haar toestemming voor het aangaan van deze overeenkomst. Dexia heeft daartegen ingebracht dat de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring reeds was verjaard toen zij de brief op 27 mei 2007 ontving.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) beslist dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad daarin bepaald dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
4.3.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat dit arrest tot gevolg heeft dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging, indien er een buitengerechtelijke vernietiging heeft plaatsgevonden voor het verlopen van de opt-out termijn op 1 augustus 2007, welke termijn voortvloeide uit de verbindend verklaring van de Duisenbergregeling door het Hof Amsterdam.
4.4.
Dexia heeft primair betoogd dat, voor zover de bevoegdheid tot vernietiging niet reeds was verjaard voordat bij dagvaarding van maart 2003 de collectieve actie werd ingesteld, aan het einde van die procedure door de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand is gedaan van alle rechten in verband met die procedure en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van die dagvaarding met zich bracht. Volgens Dexia is er sprake van afstand van recht waardoor ook [gedaagde] geen aanspraak op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin meer kan doen. Voor het geval de verjaring wel is gestuit door het uitbrengen van bedoelde dagvaarding, heeft Dexia gesteld dat het indienen van het verzoek om verbindendverklaring van de zogenoemde Duisenberg-regeling op18 november 2005 geen stuitende werking heeft gehad. Hetzelfde geldt volgens Dexia voor de verbindendverklaring door het Hof Amsterdam, omdat dit niet kan worden aangemerkt als een “toewijzing” van de vordering.
4.5.
Naar aanleiding van het voorgaande wordt geoordeeld als volgt. Bij arrest van4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585, r.o. 3.14) heeft het Hof Amsterdam overwogen dat het de individuele afnemer, die tijdig een zogenoemde opt-out verklaring heeft afgelegd, niet regardeert dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken collectieve procedure, juist omdat de afnemer heeft verklaard niet aan de Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn. Deze overweging en beslissing wordt hier overgenomen. In het arrest van 25 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4956, r.o. 3.10.5) heeft het Hof Den Bosch overwogen dat de hier bedoelde afstand van recht door Stichting Eeaglease ook geldt voor het recht (van de afnemer) een beroep te doen op de in de brief van Stichting Eegalease van 29 januari 2003 en in de dagvaarding van Stichting Eegalease van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten. Dit laatste doet echter niet af aan het feit dat uit bovengenoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat het instellen van de betreffende collectieve actie stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid om nadien (alsnog) een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen. Het beroep van Dexia op afstand van recht werking wordt verworpen.
4.6.
De verjaring is alleen gestuit indien binnen zes maanden nadat de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld (ECLI:NL:HR:2015:3018, r.o. 3.5.2), dan wel een daarmee gelijk te stellen buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is afgelegd (ECLI:NL:HR:2015:3018, r.o. 3.5.3). Bedoelde collectieve vordering is geëindigd in – kort samengevat – een schikking tussen de daarbij betrokken partijen, die door verbindendverklaring krachtens de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM, wet van 23 juni 2005, Stb 2005/340) rechtsgevolgen heeft gekregen (dan wel heeft kunnen krijgen) voor (de meeste)
belanghebbenden. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van de Hoge Raad in bovengenoemd arrest kan worden afgeleid dat de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming met zich brengt, dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van een buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst, althans van stuitingshandelingen. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat – nu de collectieve actie mede ten behoeve van de belanghebbende was ingesteld – de belanghebbende pas na het tot stand komen van een schikking kan (en behoeft te) beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Een en ander brengt mee dat de belanghebbende – ter voorkoming van verjaring – pas een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring hoefde af te geven nadat de schikking als uitkomst van de collectieve actie is komen vast te staan.
4.7.
Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van wijlen dr. W.F. Duisenberg), 18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij het Hof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door het Hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033).
4.8.
Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaanmaking niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij die collectieve actie.
4.9.
Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Rv. Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
4.10.
Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dat betekent dat pas door de beschikking van het Hof Amsterdam van25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende geweld aangedaan.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
4.13.
Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst waarop zij betrekking heeft is vernietigd.
4.14.
In het onderhavige geval is de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring uitgebracht op 7 mei 2007. Voorts staat vast dat van verjaring voor 13 maart 2003 geen sprake kan zijn, nu de overeenkomst op of omstreeks 15 september 2000 is gesloten. De overeenkomst is derhalve rechtsgeldig buitengerechtelijk vernietigd voordat de bevoegdheid daartoe was verjaard. Rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst heeft tot gevolg dat hetgeen uit hoofde van die overeenkomst aan Dexia is voldaan, onverschuldigd is betaald en door Dexia dient te worden terugbetaald, verminderd met hetgeen [gedaagde] op grond van de overeenkomst van Dexia heeft ontvangen. Dat betekent dat de vordering van Dexia moet worden afgewezen.
4.15.
Hetgeen partijen voor het overige over en weer hebben gesteld behoeft geen bespreking meer.
4.16.
Dexia zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 200,00 (4 punten à € 50,00) wegens salaris gemachtigde.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 200,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.