Rb. Den Haag, 20-07-2016, nr. 4877089/16-6933
ECLI:NL:RBDHA:2016:11780
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-07-2016
- Zaaknummer
4877089/16-6933
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:11780, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑07‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑07‑2016
Inhoudsindicatie
tijdige vernietiging overeenkomsten’
Partij(en)
Rechtbank Den Haag
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
AJJ
zaak- en rolnummer: 4877089 \ RL EXPL 16-6993
datum: 20 juli 2016
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,gemachtigde: mr. G. van Dijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. Van Ginkel.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen.
- -
de dagvaarding van 25 februari 2016, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
de conclusie van repliek, met producties;
- -
de conclusie van dupliek.
1.2.
Het vonnis is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Op of omstreeks 8 september 2000 heeft [eiseres] met Dexia vijf effectenleaseovereenkomsten gesloten, genaamd ‘Capital Effect Vooruitbetaling’ en ‘Capital Effect Maandbetaling’ (hierna: de overeenkomsten).
2.2.
Bij brief van 14 november 2005 heeft de echtgenoot van [eiseres] , J. [eiseres] (hierna: [eiseres] ), aan Dexia onder meer het volgende meegedeeld: “(…)Mij is onlangs gebleken dat door mijn echtgenoot bovengenoemde contracten bij u zijn afgesloten. Ik heb daarvoor geen toestemming verleend en ik vernietig hierbij de contracten op grond van de artikelen 1:88 lid 1 sub d en 89 BW. (…)’
2.3.
Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard.
2.4.
De zogenaamde "Duisenberg-regeling" voor effectenleaseproducten is door het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 op grond van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade algemeen verbindend verklaard. [eiseres] heeft door middel van een "opt-out"-verklaring aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
- 1.
te verklaren voor recht dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen door [eiseres] krachtens die overeenkomsten aan Dexia is betaald aan [eiseres] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag der door [eiseres] gedane betalingen althans vanaf de door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot aan die der voldoening;
- 2.
Dexia te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis te bewerkstelligen dat elke registratie op naam van [eiseres] bij het Bureau Kredietregistratie in Tiel wordt doorgehaald en dat de aan die registratie gekoppelde achterstandscodering ongedaan wordt gemaakt, op straffe van een dwangsom € 500,-- voor iedere dag dat Dexia daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 20.000,--;
- 3.
Dexia te veroordelen om aan [eiseres] de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten te vergoeden op basis van de offerte van Leaseproces, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag;
- 4.
Dexia te veroordelen in de proceskosten, waarvan het salaris gemachtigde voorwaardelijk wordt gevorderd, namelijk voor het geval Dexia niet veroordeeld zou worden om de volledige sub 3 genoemde kosten van Leaseproces aan [eiseres] te voldoen.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. Dexia wist dat het bij de onderhavige overeenkomsten ging om huurkoop en dat voor de geldigheid van de overeenkomst de handtekening van de eega van [eiseres] nodig was. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 heeft tot gevolg dat de overeenkomsten tijdig zijn vernietigd. Dexia dient daarom al hetgeen door [eiseres] aan haar is betaald terug te betalen.
[eiseres] vordert primair de vergoeding van de aan Leaseproces verschuldigde buitengerechtelijke kosten uit hoofde van de met Leaseproces gesloten no cure no pay-overeenkomst en subsidiair de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten conform het rapport Voorwerk II.
3.3.
Dexia voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van [eiseres] in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten. Het verweer wordt hierna, voor zover relevant, besproken.
4. De beoordeling
4.1.
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 9 oktober 2015 bij wege van prejudiciële beslissing een antwoord gegeven op twee door het gerechtshof te Amsterdam geformuleerde vragen die relevant zijn voor de onderhavige zaak (ECLI:NL:HR:2015:3018).
In die uitspraak is beslist:
1. dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit;
2. dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
4.2.
Dexia stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid van [eiseres] om de overeenkomsten te vernietigen was verjaard toen hij daarop voor het eerst een beroep deed. Het uitbrengen van de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve vordering op de voet van artikel 3:305a BW door (onder meer) Stichting Eegalease ontbeert stuitende werking omdat aan het einde van die procedure door de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand is gedaan van alle rechten in verband met die procedure en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van die dagvaarding met zich bracht. Door de afstand van recht kan ook [eiseres] geen aanspraak op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin meer doen.
4.3.
Naar aanleiding van het voorgaande wordt geoordeeld als volgt. Bij arrest van4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585, r.o. 3.14) heeft het hof Amsterdam overwogen dat het de individuele afnemer, die tijdig een opt-out verklaring heeft afgelegd, niet regardeert dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking (uitmondend in de WCAM-overeenkomst) afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken collectieve procedure, juist omdat de afnemer heeft verklaard niet aan deze Duisenbergregeling gebonden te willen zijn. Deze overweging en beslissing worden hier overgenomen. In het arrest van 25 november 2014 (rechtsoverweging 3.10.5, ECLI:NL:GHSHE:2014:4956) heeft het hof Den Bosch overwogen dat de hier bedoelde afstand van recht door Stichting Eegalease ook geldt voor het recht (van de afnemer) een beroep te doen op de in de brief van Stichting Eegalease van 29 januari 2003 en de in de dagvaarding van Stichting Eegalease van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten. Dit laatste doet echter niet af aan het feit dat uit bovengenoemde beslissing van de Hoge Raad volgt dat het instellen van de betreffende collectieve actie stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid om nadien (alsnog) een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen. In die zin oordeelt ook het hof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 19 april 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:3085):
‘Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Varde juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van te voren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden.’
Het beroep van Dexia op afstand van recht wordt gelet op het voorgaande verworpen.
4.4.
Het enkele feit dat de lijst zoals opgenomen in het petitum van de Eegalease dagvaarding niet de soort ‘Capital Effect Maandbetaling’ bevat, brengt niet mee dat het aanhangig maken van de collectieve vordering geen stuitende werking zou kunnen hebben ten aanzien van effectenleaseovereenkomsten met een dergelijke toevoeging. Maatstaf is of het gaat om individuele vorderingen (betreffende de vernietiging van effectenlease-overeenkomsten), die bij de in de collectieve actie gevorderde verklaring voor recht aansluiten (vgl. r.o. 3.4.1 beslissing Hoge Raad). Voor de vraag of er sprake is van “aansluiten” als hier bedoeld is van belang dat de aanleiding voor de collectieve actie (mede) gelegen was in het toenmalige standpunt van Dexia, dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW op geen van de door haar overeengekomen effectenleaseovereenkomsten van toepassing waren, omdat er geen sprake was van koop op afbetaling. De collectieve actie had in hoofdzaak betrekking op twee vorderingen. Eén daarvan was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing is op “de” door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten (in de dagvaarding genoemd onder 89 verschillende benamingen, waaronder Capital Effect). Deze vordering is door de kantonrechter Amsterdam toegewezen (vonnis van 25 augustus 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412). Deze vordering in de collectieve actie, gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW wel van toepassing is op de (dat wil zeggen: op alle 89 genoemde soorten) leaseovereenkomsten met Dexia, is essentieel voor het slagen van een vordering van een individuele afnemer als de onderhavige. Er is daarom sprake van “aansluiting” als door de Hoge Raad bedoeld tussen die vordering en de hiervoor bedoelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW. Dat de naam van de overeenkomst een toevoeging bevat (betreffende de wijze van betaling) die niet in de lijst is opgenomen doet daar niet aan af, nu het Dexia duidelijk moest zijn dat ook deze effectenleaseovereenkomst daartoe behoorde.
4.5.
De verjaring is alleen gestuit indien (vgl. r.o. 3.5.2 beslissing Hoge Raad) binnen zes maanden nadat de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld, dan wel een (op grond van r.o. 3.5.3 beslissing Hoge Raad) daarmee gelijk te stellen buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is afgelegd. Bedoelde collectieve vordering is geëindigd in – kort samengevat – een schikking tussen de daarbij betrokken partijen, die door verbindendverklaring krachtens de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM, wet van 23 juni 2005, Stb 2005/340) rechtsgevolgen heeft gekregen (dan wel heeft kunnen krijgen) voor (de meeste) belanghebbenden. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van de Hoge Raad in bovengenoemd arrest kan worden afgeleid dat de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming met zich brengt, dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van een buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst, althans van stuitingshandelingen. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat – nu de collectieve actie mede ten behoeve van de belanghebbende was ingesteld – de belanghebbende pas na het tot stand komen van een schikking kan (en behoeft te) beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Een en ander brengt mee dat de belanghebbende – ter voorkoming van verjaring – pas een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring hoefde af te geven nadat de schikking als uitkomst van de collectieve actie is komen vast te staan.
4.6.
Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van dr. W.F. Duisenberg), 18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij hof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033).
4.7.
Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaanmaking niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij die collectieve actie.
4.8.
Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
4.9.
Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dat betekent dat pas door de beschikking van hof Amsterdam van25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad inr.o. 3.4.2 bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende geweld wordt aangedaan.
4.11.
Tot uitgangspunt moet daarom worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
4.12.
Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst waarop zij betrekking heeft is vernietigd.
4.13.
In het onderhavige geval is de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring uitgebracht op 14 november 2005 en ontvangen door Dexia op 15 november 2005. Nu de overeenkomsten dateren van 8 september 2000 en er op 13 maart 2003 ten aanzien van deze overeenkomsten dus nog geen sprake van verjaring kon zijn, treft de vernietiging op 15 november 2005 doel. Rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomsten heeft tot gevolg dat hetgeen uit hoofde van die overeenkomsten aan Dexia is voldaan, onverschuldigd is betaald en door Dexia dient te worden terugbetaald, verminderd met hetgeen [eiseres] op grond van die overeenkomsten van Dexia heeft ontvangen.
4.14.
Onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Haag van 31 mei 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1466) is de kantonrechter van oordeel dat, anders dan [eiseres] stelt, niet kan worden aangenomen dat Dexia de betalingen van [eiseres] te kwader trouw heeft aangenomen. De omstandigheid dat Dexia bij het aangaan van de overeenkomst niet heeft onderzocht of [eiseres] gehuwd was (waardoor de handtekening van de echtgenoot vereist zou zijn) levert geen kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW op. De wettelijke rente is daarom pas verschuldigd vanaf het moment dat Dexia in verzuim was met de nakoming van de terugbetaling. Dexia heeft bij brief van 12 juli 2005 aangegeven de vernietiging niet te erkennen en niet aan de gevolgen daarvan te zullen voldoen. [eiseres] mocht op grond daarvan concluderen dat Dexia niet aan haar ongedaanmakingsverplichtingen zou voldoen, waarmee het verzuim van rechtswege intreedt vanaf die datum. De wettelijke rente zal als hierna te melden worden toegewezen.
4.15.
Dexia heeft onweersproken gesteld dat er ten aanzien van de overeenkomsten geen A-codering (meer) bestaat. Dat betekent dat de voorwaarde waaronder [eiseres] deze vordering heeft ingesteld niet is ingetreden, zodat de vordering met betrekking tot de BKR-registratie zal worden afgewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
[eiseres] heeft voldoende aangetoond dat haar gemachtigde activiteiten heeft verricht teneinde voldoening buiten rechte te verkrijgen, zodat voldoende aannemelijk is gemaakt dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, welke een vergoeding rechtvaardigen. Bij de berekening van die vergoeding zal, nu het verzuim is ingetreden vóór 1 juli 2012, worden uitgegaan van het rapport Voorwerk II. Deze vergoeding, welke uitgaande van de door [eiseres] gedane betalingen minus de ontvangen dividenden wordt vastgesteld op € 968,00, wordt redelijk geacht; er wordt geen aanleiding gezien om [eiseres] nog in de gelegenheid te stellen een berekening van de aan Leaseproces verschuldigde kosten in het geding te brengen, zoals [eiseres] heeft verzocht.
4.17.
Dexia wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
verklaart voor recht dat de onderhavige overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd;
veroordeelt Dexia om aan [eiseres] te betalen al hetgeen door [eiseres] krachtens die overeenkomsten aan Dexia is betaald, onder aftrek van hetgeen Dexia aan [eiseres] heeft voldaan aan dividend, vermeerderd met de wettelijke rente over de vóór 12 juli 2005 gedane betalingen vanaf 12 juli 2005 en over de na 12 juli 2005 gedane betalingen telkens vanaf de datum van de afboeking daarvan tot aan die der voldoening;
veroordeelt Dexia tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 968,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt Dexia in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 773,07, waaronder een bedrag van € 600,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis -behoudens de verklaring voor recht- uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Japenga, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2016.