Rb. Overijssel, 24-05-2016, nr. 4549149 \ CV EXPL 15-9221
ECLI:NL:RBOVE:2016:1850
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
4549149 \ CV EXPL 15-9221
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2016:1850, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 24‑05‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Aandelenlease overeenkomsten met Dexia. “Waiver”zaak. Door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen uit de overeenkomsten heeft voldaan, en derhalve niets meer is verschuldigd, afgewezen. Twee van de drie overeenkomsten tijdig buitengerechtelijk vernietigd d.d. 18 april 2006.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 4549149 \ CV EXPL 15-9221
Vonnis van 24 mei 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eisende partij, hierna te noemen Dexia,
gemachtigde: USG Legal Amsterdam,
tegen
1. [gedaagde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 1] ,
gemachtigde: Leaseproces,
2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 2] ,
niet verschenen.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] ;
- de conclusie van repliek van Dexia waarbij de vordering tegen [gedaagde 2] is ingetrokken;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde 1] .
1.2.
Het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist en op grond van de inhoud van overgelegde bescheiden, voor zover niet bestreden, staat het volgende tussen partijen vast.
2.1.
Tussen (de rechtsvoorgangster van) Dexia en [gedaagde 1] zijn d.d. 24-10-2000, 16-03-2001 en 17-04-2001 de volgende overeenkomsten van effectenlease gesloten:
Naam product: Contractnummer:
Bonus Beleggen 12102987
AEX Plus Effect 39081305
Cash Clicken Geldmandje 12601065.
2.2.
De zogenaamde “Duisenberg-regeling” voor deze effectenleaseovereenkomsten is door het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 algemeen verbindend verklaard. [gedaagde 1] heeft door middel van een “opt-out” verklaring aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
2.3.
Dexia heeft hierna met betrekking tot deze overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Naam product: Resultaat:
Bonus Beleggen € 248,09
AEX Plus Effect € 2088,38
Cash Clicken Geldmandje € 490,26.
2.4.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft [gedaagde 1] via zijn gemachtigde aan Dexia laten weten zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
2.5.
Dexia heeft [gedaagde 1] bij brief van 12 mei 2015 onder meer het volgende medegedeeld:
“De afgelopen jaren is veel geprocedeerd over de effectenlease-overeenkomsten van Dexia en de vraag in hoeverre Dexia de schade van haar klanten moet vergoeden. Of en in hoeverre Dexia schade moet vergoeden wordt bepaald aan de hand van het “Hofmodel”, een model dat is ontwikkeld door het gerechtshof Amsterdam en is getoetst door de Hoge Raad. Een nadere toelichting op het Hofmodel kunt u vinden op www.dexia-schikken.nl/hofmodel.”
En voorts:
“U heeft met Dexia één of meerdere effectenlease-overeenkomsten afgesloten, waarvan er ten minste één met een opbrengst is geëindigd. Deze opbrengst leidt er toe dat u geen recht meer heeft op schadevergoeding. Let op: dit is het geval indien de overeenkomsten voor u een aanvaardbaar zware last vormden. Indien de overeenkomsten een onaanvaardbaar zware last vormden komt u mogelijk nog in aanmerking voor een schadevergoeding, tenzij de opbrengst dusdanig hoog is geweest dat u ook bij een onaanvaardbaar zware last geen recht heeft op schadevergoeding”.
[gedaagde 1] wordt voorts verzocht aan te geven of [gedaagde 1] meent nog recht te hebben op schadevergoeding omdat sprake is geweest van een onaanvaardbaar zware last als bedoeld in het Hofmodel. In dat geval dient [gedaagde 1] ten bewijze daarvan financiële gegevens over te leggen. Indien [gedaagde 1] geen aanspraak meer wil of denkt te kunnen maken dan kan het geschil met Dexia worden beëindigd en in dat geval verzoekt Dexia [gedaagde 1] een formulier in te vullen (“waiver”) waarin [gedaagde 1] verklaart dat het geschil definitief is beëindigd. Dexia heeft binnen de in de brief genoemde termijn geen reactie van [gedaagde 1] ontvangen.
3. Het geschil
3.1.
De vordering
Dexia heeft gevorderd te verklaren voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar (rechtsvoorgangster) en [gedaagde 1] gesloten overeenkomsten met nummers 12102987, 39081305 en 12601065 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde 1] is verschuldigd, met veroordeling van [gedaagde 1] in de kosten van het geding.
Bij conclusie van repliek heeft Dexia haar eis gewijzigd in die zin dat zij thans subsidiair vordert te verklaren voor recht: (i) dat [gedaagde 1] met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde 1] gesloten overeenkomsten van effectenlease met de nummers 12102987, 39081305 en 12601065 niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, alsmede (ii) dat de vernietigingsverklaring die de eega van [gedaagde 1] bij de door Dexia op 18 april 2006 ontvangen brief heeft afgelegd geen rechtsgevolgen heeft gehad omdat de mogelijkheid om de overeenkomsten te vernietigen toen reeds was verjaard.
Ter toelichting daarop heeft zij -samengevat en voor zover thans van belang- aangevoerd dat zij zich ziet geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde 1] een vordering op haar pretendeert en de verjaring van die vordering heeft gestuit, terwijl niet inhoudelijk wordt gemotiveerd waarom [gedaagde 1] meent een vordering op haar te hebben. Dexia heeft er daarom recht en belang bij dat in rechte wordt vastgesteld dat [gedaagde 1] geen vordering op haar heeft in verband met de onderhavige leaseovereenkomst(en). Dexia heeft haar eis gewijzigd voor het geval de primaire vordering niet wordt toegewezen.
3.2.
Het verweer
[gedaagde 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van Dexia. Op hetgeen [gedaagde 1] in dat verband naar voren heeft gebracht alsook op hetgeen Dexia (verder) nog heeft aangevoerd, wordt hierna, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, bij de beoordeling teruggekomen.
4. De beoordeling
Belang bij de vordering en misbruik van bevoegdheid:
[gedaagde 1] stelt voorop dat Dexia geen belang heeft bij de onderhavige vordering (artikel 3:303 BW) en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar bevoegdheid daartoe (artikel 3:13 lid 2 BW).
Het belang van Dexia om [gedaagde 1] in rechte te betrekken is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gebleken. Bij afweging van het belang van [gedaagde 1] om zich ook geruime tijd na het verbindend worden van de Duisenberg-regeling alle rechten voor te behouden en geen duidelijkheid te verschaffen aan Dexia, is het belang van Dexia om jaren na die verbindend verklaring de boeken te kunnen sluiten van voldoende gewicht om Dexia ontvankelijk te achten in haar vordering bij de verklaring voor recht. Dexia heeft dan ook een redelijk en in rechte te respecteren belang om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers - onder wie [gedaagde 1] - aanspraken jegens haar (menen te) hebben. Daartoe kan het vorderen van een verklaring voor recht een geëigend middel zijn.
Het voorgaande neemt niet weg dat, gelet op het verweer van [gedaagde 1] , moet worden onderzocht of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het instellen van de onderhavige vordering. Hoewel hiervoor reeds is overwogen dat Dexia belang kan hebben bij het verkrijgen van duidelijkheid in de rechtsverhouding tussen haar en [gedaagde 1] , kan er toch sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, namelijk indien de belangen van [gedaagde 1] door het op dit moment instellen van de vordering onevenredig worden geschaad of indien dit in strijd is met het belang van een goede procesorde en/of een goede rechtspleging. Om misbruik van bevoegdheid aanwezig te achten dient er sprake te zijn van een grote onevenwichtigheid tussen het gediende en het aangetaste belang.
De onderhavige procedure heeft betrekking op een effectenleaseovereenkomst. De aspecten daarvan zijn behandeld in een groot aantal financiële massaschadezaken. Het overgrote deel van de bovenbedoelde zaken is afgedaan door het algemeen verbindend verklaren van de WCAM-overeenkomst in de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 25 januari 2007. [gedaagde 1] heeft echter door het tijdig inzenden van een opt-outverklaring te kennen gegeven daaraan niet gebonden te willen zijn. Daaruit heeft Dexia mogen begrijpen dat [gedaagde 1] een schadevergoeding wenste te ontvangen of een hogere schadevergoeding dan waarop de WCAM-overeenkomst in zijn geval aanspraak gaf. Voorts heeft Dexia daaruit mogen begrijpen dat, nu zij niet bereid was een (hogere) schadevergoeding uit te keren, daarover zou moeten worden beslist in een procedure tussen partijen, dan wel alsnog een individuele minnelijke regeling zou moeten worden getroffen.
In zijn arresten van 28 maart 2008 (LJN BC2837) en 5 juni 2009 (LJN BH 2815) heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (LJN BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van de zogenoemde Hofformule. In zijn arrest d.d. 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Gerechtshof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. Daarmee stond in hoofdlijnen vast en was aan partijen bekend welke beoordelingsmaatstaven in beginsel in effectenleasezaken moeten worden toegepast.
Dexia ziet zich geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde 1] een vordering op haar pretendeert, dat [gedaagde 1] de verjaring van die vordering heeft gestuit, dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over afhandeling van een mogelijke vordering van [gedaagde 1] maar dat [gedaagde 1] evenmin een vordering tegen Dexia instelt. Dexia wil een einde maken aan deze onzekere situatie tussen haar en [gedaagde 1] . Nu er, zo blijkt uit de door Dexia overgelegde correspondentie, sprake is van een patstelling maakt Dexia naar het oordeel van de kantonrechter geen misbruik van haar bevoegdheid om [gedaagde 1] , teneinde die duidelijkheid te verkrijgen, in rechte te betrekken. Het enkele feit dat [gedaagde 1] meent dat er gronden zijn om de vordering af te wijzen, is onvoldoende om te concluderen dat Dexia haar bevoegdheid om haar vordering in rechte te laten beoordelen misbruikt. Evenmin is er naar het oordeel van de kantonrechter gebleken dat er sprake is van een handelen in strijd met de goede procesorde en/of een goede rechtspleging.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Dexia in het onderhavige geval voldoende redelijk belang heeft bij haar vordering en voorts dat Dexia geen misbruik maakt van haar bevoegdheid.
Is Dexia niets meer aan [gedaagde 1] verschuldigd?
Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde 1] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen.
Dexia stelt zich op het standpunt dat alle vorderingen van [gedaagde 1] zijn verjaard, althans voor zover deze hun grondslag vinden in het handelen van de tussenpersoon, omdat [gedaagde 1] zich in deze procedure voor het eerst beklaagt over het optreden van de tussenpersoon. Alle eerdere vorderingen zagen op een schending van de zorgplicht en berustten op een andere juridische grondslag.
[gedaagde 1] heeft daartegen aangevoerd dat hij door middel van de brief d.d. 21 maart 2006 aan Dexia de verjaring van zijn vordering tot terugbetaling van alle door hem betaalde bedragen tijdig heeft gestuit en dat hij in deze brief verschillende grondslagen heeft genoemd, zoals dwaling, misbruik van omstandigheden, misleidende reclame, onrechtmatige daad en wanprestatie en daarbij het voorbehoud heeft gemaakt om andere grondslagen aan te voeren.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat [gedaagde 1] door middel van deze brief zijn gepretendeerde rechtsvordering tot schadevergoeding, ook voor zover deze zijn gegrond op (een schending van) de in voormelde brief genoemde artikelen, tijdig en rechtsgeldig heeft gestuit. Uit de inhoud van deze brief kon Dexia voldoende duidelijk afleiden waartegen zij zich had te verweren. Een bevestiging dat Dexia ook heeft begrepen dat zij aansprakelijk werd gehouden voor het handelen van de tussenpersonen kan, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, worden gevonden in de door [gedaagde 1] als productie 32overgelegde bijlage met opschrift ‘Juridische positie Dexia’ die Dexia naar aanleiding van verwijten door onder andere Stichting Leaseverlies, de Stichting Eegalease en een aantal cliënten met effectenleaseovereenkomsten in januari 2005 heeft gestuurd. In deze brief schrijft Dexia onder meer: “Daarnaast wijzen wij u erop dat voor zover uw klacht betrekking mocht hebben op voorlichting door tussenpersonen wij in beginsel niet verantwoordelijk zijn voor het handelen van tussenpersonen (…)”.
Ook hieruit volgt immers dat Dexia er in 2005 ook zelf al rekening mee hield dat aansprakelijkstellingen mede betrekking hadden op het handelen van de tussenpersoon.Nu voor de aanvang van de verjaringstermijn niet is vereist dat degene die weet dat er schade is geleden ook bekend is met de exacte oorzaak van de schade en de juridische grondslag van zijn vordering, kan aan het rechtsgeldig stuiten van de verjaringstermijn niet de eis gesteld worden dat bij de stuitingshandeling steeds de exacte feitelijke en juridische grondslagen genoemd worden. Een dergelijke eis wordt in artikel 3:317 BW ook niet gesteld. Daarbij is niet van belang of de belegger Dexia aansprakelijk stelt voor eigen gedragingen van Dexia in verband met niet toegestane handelingen van de tussenpersoon of dat hij Dexia aansprakelijk stelt in verband met toerekening van gedragingen van die tussenpersoon. Dexia moet immers in die tijd ook zelf bekend worden verondersteld met de reikwijdte van artikel 41 NR en had er dan ook rekening mee moeten houden dat de aansprakelijkheidstelling mede betrekking had op artikel 41 NR.
Het verweer van [gedaagde 1] komt er op neer dat hij thans niet in een procedure behoort te worden betrokken waarin wordt vastgesteld of hij nog aanspraken heeft jegens Dexia, en zo ja welke. Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat hij de mogelijkheid behoort te hebben om arresten van Gerechtshoven en van de Hoge Raad af te wachten waarin op bepaalde beslispunten duidelijkheid zal worden verkregen. Daarnaast wordt aangevoerd dat een behandeling van en beslissing op de vordering van Dexia tot gevolg kan hebben dat [gedaagde 1] aanspraken op Dexia verliest waarvan het bestaan in de toekomst kan blijken.
Volgens Dexia is de jurisprudentie volledig uitgekristalliseerd en staat voor alle afnemers vast hoe de schadevergoeding moet worden vastgesteld. Deze stelling van Dexia is echter inmiddels feitelijk onjuist gebleken. Zo heeft de Hoge Raad op 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) naar aanleiding van een prejudiciële vraag van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch beslist dat – anders dan het tot dan toe door Dexia ingenomen standpunt – de wettelijke rente over de inleg (in gevallen waarin sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last) moet worden berekend vanaf het moment van betaling. Tevens heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:41) beslist dat – anders dan het tot dan toe door Dexia ingenomen standpunt – de toestemming van de echtgenoot op grond van 1:88 BW ook vereist is voor de met Dexia gesloten verlengingsovereenkomsten.
Verder liggen diverse geschilpunten (met betrekking tot beleggingstechnische gebreken van het product en aansprakelijkheid van Dexia voor advisering door de betrokken tussenpersoon op grond van artikel 6:76, 6:171 en 6:172 BW en/of op artikel 41 NR wegens advisering door de tussenpersoon) ter beoordeling voor bij de Hoge Raad in het cassatieberoep dat is ingesteld van in ieder geval de arresten van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736) en 17 juni 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1775). De (plv.) PG bij de Hoge Raad heeft in die zaken inmiddels d.d. 5 februari 2016 geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep van Dexia. Daarnaast speelt in een aantal procedures de vraag of ten aanzien van een aantal effectenleaseproducten sprake is van oneerlijke bedingen in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
Nu in de onderhavige procedure minstens één van de hiervoor genoemde aspecten aan de orde is, en ook niet vast staat dat [gedaagde 1] geen recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, betekent een en ander dat de vordering van Dexia op de door haar gestelde grond niet toewijsbaar is, omdat thans niet kan worden vastgesteld dat Dexia – kort gezegd – niets meer aan [gedaagde 1] verschuldigd is. Evenmin bestaat er aanleiding om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen. [gedaagde 1] wenst de door hem gestelde aanspraken thans nog niet aan de rechter voor te leggen, terwijl hij zijn stellingen (mede) wil laten afhangen van nog te verwachten rechterlijke uitspraken. Gelet op voornoemde ontwikkelingen in de jurisprudentie staat naar het oordeel van de kantonrechter niet vast dat [gedaagde 1] tegen beter weten in wil afwachten.
De primair gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden afgewezen.
Bij conclusie van repliek heeft Dexia haar eis gewijzigd in die zin dat zij thans subsidiair vordert te verklaren voor recht: (i) dat [gedaagde 1] met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde 1] gesloten overeenkomsten van effectenlease met de nummers 12102987, 39081305 en 12601065 niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, alsmede (ii) dat de vernietigingsverklaring die de eega van [gedaagde 1] bij de door Dexia op 18 april 2006 ontvangen brief heeft afgelegd geen rechtsgevolgen heeft gehad omdat de mogelijkheid om de overeenkomsten te vernietigen toen reeds was verjaard.
Dexia heeft bij conclusie van repliek subsidiair gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] met het sluiten van de overeenkomsten niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last. Deze vordering is door [gedaagde 1] niet dan wel onvoldoende weersproken en zal worden toegewezen.
Voorts is gevorderd te verklaren voor recht dat de vernietigingsverklaring die de eega van [gedaagde 1] bij de door Dexia op 18 april 2006 ontvangen brief heeft afgelegd geen rechtsgevolgen heeft gehad omdat de mogelijkheid om de overeenkomsten te vernietigen toen reeds was verjaard. Op dit onderdeel heeft [gedaagde 1] wel gemotiveerd verweer gevoerd. [gedaagde 1] heeft kort gezegd gewezen op de stuitende werking van de collectieve actie.
Dexia heeft in dit kader gewezen op de verjaringstermijn van drie jaar ingaande het moment dat de niet handelende echtgenote van de overeenkomsten op de hoogte is gekomen, en haar standpunt dat de eega van [gedaagde 1] vanaf het moment van sluiten van de overeenkomsten (de overeenkomsten die het betreft, Bonus Beleggen, oktober 2000 en Cash Clicken Geldmandje, april 2001) moet hebben geweten van de overeenkomsten. Gelet op de afsluitdata van de overeenkomsten, oktober 2000 en april 2001, waren de termijnen reeds verlopen op 18 april 2006, aldus Dexia.
De kantonrechter is het met [gedaagde 1] eens dat Dexia daarmee voorbij gaat aan de stuitende werking van de bij dagvaarding van 13 maart 2003 begonnen collectieve actie van onder anderen de Stichting Eegalease en de Consumentenbond, waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018). In dat arrest is beslist dat:
1. de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW en ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit;
2. een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als bedoeld in 1. die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
Vervolgens rijst de vraag op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Relevante data zijn 23 juni 2005 (tot stand komen WCAM-overeenkomst in hoofdlijnen onder leiding van dr. W.F. Duisenberg), 18 november 2005 (indienen verzoek tot verbindend verklaren WCAM-overeenkomst bij hof Amsterdam), 8 mei 2006 (wijziging WCAM-overeenkomst) en 25 januari 2007 (verbindendverklaring door hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033).
Opgemerkt wordt dat door het indienen van het bovenbedoelde verzoek tot verbindendverklaring (hierna: het verzoek) de verjaring van de onderhavige vordering tot vernietiging en ongedaanmaking niet werd gestuit op de voet van artikel 7:907 lid 5 BW, omdat die stuiting slechts ziet op de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding. Wel kan het indienen van dit verzoek niet los worden gezien van de daaraan voorafgaand ingestelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, en was dit verzoek gericht op het bereiken van een definitief resultaat van de onderhandelingen tussen de partijen bij die collectieve actie.
Voor zover in de periode dat het verzoek in behandeling was reeds individuele procedures aanhangig waren of aanhangig werden gemaakt, werden deze (na een daartoe strekkende akte van Dexia) geschorst krachtens artikel 1015 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Deze wetsbepaling vloeit voort uit het uitgangspunt dat, indien eenmaal een overeenkomst als bedoeld in de WCAM is gesloten, de afwikkeling zoveel mogelijk op basis daarvan dient plaats te vinden, behoudens de gevallen waarin na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst een opt-out verklaring wordt ingediend. Het instellen dan wel behandelen van een individuele vordering in de periode dat het verzoek in behandeling was strookte derhalve niet met de bedoeling van de wetgever.
Voorts is van belang dat de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, met instemming van partijen die de overeenkomst hebben gesloten de overeenkomst kan aanvullen of wijzigen, dan wel die partijen in de gelegenheid kan stellen dat te doen (artikel 7:907 lid 4 BW). Dat betekent dat pas door de beschikking van hof Amsterdam van25 januari 2007 definitief is komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in het hiervoor vermelde arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018, r.o. 3.4.2) bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende geweld wordt aangedaan.
Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease) was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst waarop zij betrekking heeft is vernietigd.
De overeenkomsten 12102987 en 12601065 zijn gesloten na 13 maart 2000. Van verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van deze overeenkomsten kan, gelet op het hiervoor overwogene, daarom geen sprake zijn. Dit betekent dat deze overeenkomsten rechtsgeldig buitengerechtelijk vernietigd zijn. Rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomsten heeft tot gevolg dat hetgeen uit hoofde van die overeenkomsten aan Dexia is voldaan, onverschuldigd is betaald en door Dexia dient te worden terugbetaald, verminderd met hetgeen [gedaagde 1] op grond van de overeenkomsten van Dexia heeft ontvangen. Dat betekent dat de vordering van Dexia op dit punt moet worden afgewezen.
Dexia dient, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, de proceskosten te betalen. De gevorderde nakosten zullen conform de landelijke aanbeveling worden begroot op het tarief van een half punt gemachtigdesalaris, met een maximum van € 100,00. Gelet op het gemachtigdesalaris in deze zaak, van € 200,00 per punt, zal worden toegewezen € 100,00, indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving voldaan wordt aan het vonnis.
5. De beslissing
De kantonrechter:
Verklaart voor recht dat [gedaagde 1] met het sluiten van de overeenkomsten 12102987, 39081305 en 12601065 niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last.
Veroordeelt Dexia in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op € 400,00 gemachtigdesalaris. Begroot de nakosten op € 100,00, indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving voldaan wordt aan het vonnis.
Verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.L. Alers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.