HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484.
HR, 13-03-2020, nr. 19/00525
ECLI:NL:HR:2020:418, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2020
- Zaaknummer
19/00525
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:418, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑2020; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:4571, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1318, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1318, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:418, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2019
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0324
JAR 2020/89
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0324
JAR 2020/89
Uitspraak 13‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vervolg van HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484. Ontslag op staande voet, door kantonrechter en hof rechtsgeldig geoordeeld; na cassatie en verwijzing oordeelt verwijzingshof dat ontslag onterecht was en veroordeelt het de werkgever tot herstel arbeidsovereenkomst per datum ontslag. Kan daarbij ook veroordeling uitgesproken worden tot betaling van loon vanaf die datum? Art. 7:683 lid 3 en 4 BW en art. 7:682 lid 6 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00525
Datum 13 maart 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
DRÄGER NEDERLAND B.V.,gevestigd te Zoetermeer,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de werkgever,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de werknemer],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de werknemer,
advocaat: S.F. Sagel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
zijn beschikking in de zaak 17/01642, ECLI:NL:HR:2018:484, van 30 maart 2018;
de beschikking in de zaak 200.240.592/01 van het gerechtshof Amsterdam van 11 december 2018.
De werkgever heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De werknemer heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en tot vernietiging van de beschikking ten aanzien van de afwijzing van de loonvordering, met afdoening als in de conclusie vermeld.
De advocaat van de werkgever heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer is in 1991 in dienst getreden bij de werkgever als magazijnbeheerder/bediende.
(ii) De regeling alcohol- en drugsbeleid van de werkgever houdt onder meer in dat werknemers voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol mogen verkeren.
(iii) In 2015 heeft de werknemer een waarschuwing gekregen omdat hij onder invloed van alcohol op zijn werk was verschenen. Toen hij op 17 maart 2016 weer onder invloed op zijn werk verscheen, is hij die dag op staande voet ontslagen.
2.2
In dit geding verzoekt de werknemer voor recht te verklaren dat hij niet heeft ingestemd met de opzegging en dat hij geen dringende reden voor ontslag heeft gegeven. Voorts verzoekt hij de opzegging te vernietigen en de werkgever te veroordelen tot onder meer doorbetaling van loon. Subsidiair verzoekt de werknemer om toekenning van een billijke vergoeding van€ 40.000,-- en een transitievergoeding van € 41.215,--.
2.3
De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen. Volgens de kantonrechter is sprake van een dringende reden en van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Het gerechtshof Den Haag heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. De beschikking van het hof is door de Hoge Raad vernietigd.1.De zaak is daarbij verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
2.4
In de thans bestreden beschikking heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de werkgever veroordeeld de arbeidsovereenkomst met de werknemer per17 maart 2016 (de datum van het ontslag) te herstellen.2.Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen:
“3.14 [De werknemer] heeft tevens verzocht [de werkgever] te veroordelen tot betaling van loon, vakantietoeslag en overige toeslagen en emolumenten, te verhogen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Deze vorderingen zijn in hoger beroep niet toewijsbaar. De veroordeling van [de werkgever] tot herstel van de arbeidsovereenkomst heeft tot gevolg dat [de werkgever] tot herstel dient over te gaan. [De werknemer] kan eerst na dat herstel aanspraak maken op loon, vakantietoeslag en overige toeslagen en emolumenten.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1 Onderdeel 2 van het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat het hof in rov. 3.14 heeft geoordeeld dat de rechter die een werkgever veroordeelt een arbeidsovereenkomst te herstellen, geen veroordeling tot betaling van loon kan uitspreken zolang de werkgever de arbeidsovereenkomst niet daadwerkelijk heeft hersteld. Onderdeel 1, dat van een andere lezing uitgaat, mist dus feitelijke grondslag.
4.1.2 Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 3.14 heeft miskend dat de rechter die een arbeidsovereenkomst niet zelf herstelt, maar de werkgever veroordeelt tot herstel daarvan tegen een datum in het verleden, een dergelijke veroordeling tot herstel gepaard kan doen gaan met een veroordeling tot betaling van het verschuldigde loon, vermeerderd met emolumenten, met ingang van de datum in het verleden waartegen herstel wordt bevolen.
4.1.3 Op grond van art. 7:683 lid 3 BW kan de rechter, indien hij in hoger beroep of na cassatie en verwijzing oordeelt dat een verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is toegewezen of dat een verzoek van de werknemer om vernietiging van een opzegging of om herstel van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen, de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. Op grond van art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW bepaalt de rechter in een dergelijk geval op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Indien de rechter ervoor kiest om niet zelf de arbeidsovereenkomst te herstellen, maar om de werkgever te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, kan hij, indien de werknemer daarom verzoekt, in dezelfde uitspraak de werkgever veroordelen tot betaling van het na herstel verschuldigde loon (alsmede tot betaling van vakantietoeslag, overige toeslagen en emolumenten, de wettelijke verhoging en wettelijke rente) vanaf de datum met ingang waarvan de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld.
4.1.4 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Onderdeel 2 slaagt dus.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Dräger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werknemer] begroot op € 404,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 11 december 2018;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Dräger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werknemer] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 13 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑03‑2020
Gerechtshof Amsterdam 11 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4571.
Conclusie 15‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vervolg van HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484. Ontslag op staande voet, door kantonrechter en hof rechtsgeldig geoordeeld; na cassatie en verwijzing oordeelt verwijzingshof dat ontslag onterecht was en veroordeelt het de werkgever tot herstel arbeidsovereenkomst per datum ontslag. Kan daarbij ook veroordeling uitgesproken worden tot betaling van loon vanaf die datum? Art. 7:683 lid 3 en 4 BW en art. 7:682 lid 6 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00525
Zitting 15 november 2019
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Dräger Nederland B.V.
verzoekster in het principaal cassatieberoep en verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat mr. H.J.W. Alt
Tegen
[Werknemer]
verweerder in het principaal cassatieberoep en verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
(hierna: Werknemer)
advocaat mr. S.F. Sagel
Deze Wwz-zaak, die voor de tweede keer aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, gaat over het ontslag op staande voet van een werknemer die onder invloed van alcohol op het werk verscheen. De kantonrechter oordeelde dat sprake was van een geldig ontslag op staande voet. Het hof heeft die beslissing bekrachtigd, na het houden van een mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris. In de vorige cassatieprocedure heeft de Hoge Raad geoordeeld dat partijen ten onrechte niet de gelegenheid is geboden voor een meervoudige mondelinge behandeling.
In de nu voorliggende beschikking heeft het hof Amsterdam na verwijzing geoordeeld dat geen sprake was van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Dräger is veroordeeld om de arbeidsovereenkomst te herstellen met ingang van de ontslagdatum. Tegen dat oordeel richt Dräger verschillende rechts- en motiveringsklachten. In het incidenteel cassatieberoep komt Werknemer op tegen de afwijzing van de loonvordering.
1. Feiten
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.1
Werknemer is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij Dräger in de functie van magazijnbeheerder/bediende voor 40 uur per week tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.745,- bruto per maand.
1.2
Met ingang van 1 juni 2015 is bij Dräger een op schrift gesteld alcohol- en drugsbeleid van kracht. Hierin is onder meer het volgende bepaald:2.
“4.12Aan werknemers, van wie de werkgever van oordeel is dat zij een structureel alcohol- en/of drugsprobleem hebben, al dan niet vastgesteld met tussenkomst van de bedrijfsarts, wordt door de werkgever eenmaal hulp aangeboden via de bedrijfsarts. In overleg met voornoemde deskundige wordt een hulpplan opgesteld. De werknemer dient zijn medewerking te verlenen aan een correcte uitvoering van dit hulpplan. Tijdens dit hulptraject zal de werknemer regelmatig worden gecontroleerd (al dan niet door middel van een alcohol-, drugs- of andere test(en)) op de gemaakte afspraken.
4.13
Het niet volledig meewerken aan een correcte uitvoering en controle van het hulpplan wordt gelijkgesteld met overtreding van deze bedrijfsregeling.
(…)
5.1
Werknemers die één of meerdere bepalingen of een gedeelte daarvan uit deze bedrijfsregeling overtreden, krijgen eenmaal een schriftelijke waarschuwing.
5.2
Herhaling van een overtreding kan leiden tot ontslag op staande voet.”
1.3
Op 19 augustus 2015 is Werknemer bij de fietsenstalling van Dräger gevallen. Werknemer, daarbij geholpen door collega’s, verscheen vervolgens ruikend naar alcohol op zijn werk.
1.4
Naar aanleiding van het voorval van 19 augustus 2015 heeft op 7 september 2015 een gesprek plaats gevonden tussen de leidinggevende van Werknemer, en de personeelsfunctionaris. Bij brief van 8 september 2015 van de personeelsfunctionaris heeft Dräger de inhoud van het gesprek aan Werknemer bevestigd en hem een waarschuwing gegeven inhoudende dat, indien zich in de komende twaalf maanden weer een vergelijkbare situatie (naar alcohol ruiken en/of onder invloed daarvan verkeren) zou voordoen, Dräger zich genoodzaakt zou voelen zich te beraden over de toekomst van Werknemer bij Dräger.
1.5
Dräger heeft Werknemer vanwege het voorval naar de bedrijfsarts verwezen. Op 16 september 2015 verscheen Werknemer op het spreekuur van de bedrijfsarts. Bij e-mailbericht van 21 september 2015 heeft de bedrijfsarts de personeelsfunctionaris geïnformeerd over haar bevindingen met betrekking tot het alcoholgebruik door Werknemer.
1.6
Op 17 maart 2016 verscheen Werknemer weer onder invloed van alcohol op het werk. Bij een om 09.00 uur in de ochtend door Dräger afgenomen alcoholtest bleek Werknemer een alcoholpromillage van 3,52 te hebben. Om 09.10 uur is Werknemer op staande voet ontslagen door de Business Unit Manager VT in aanwezigheid van de personeelsfunctionaris en het Hoofd Inkoop & Logistiek. Bij brief van 17 maart 2016 van de Algemeen Directeur van Dräger, heeft Dräger het ontslag op staande voet aan Werknemer bevestigd.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidend verzoekschrift van 13 mei 2014 heeft Werknemer primair verzocht te verklaren voor recht dat hij niet schriftelijk met de opzegging heeft ingestemd en geen dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. Tevens heeft hij verzocht om de opzegging te vernietigen en Dräger te veroordelen tot betaling van loon vanaf 17 maart 2016, vakantiebijslag, alsmede de wettelijke verhoging over loon en vakantiebijslag en vermeerderd met de wettelijke rente. Subsidiair heeft Werknemer verzocht om toekenning van een billijke vergoeding van € 40.000,- en de transitievergoeding van € 41.215,-, met proceskosten. Primair en subsidiair zijn buitengerechtelijke kosten en proceskosten gevorderd.
2.2
Na verweer van Dräger heeft de kantonrechter bij beschikking van 28 juli 2016 geoordeeld dat sprake is van een dringende reden. De primaire en subsidiaire verzoeken zijn afgewezen.3.
2.3
Werknemer heeft hoger beroep ingesteld. Dräger heeft verweer gevoerd.
2.4
Bij beschikking van 17 januari 2017 heeft het hof Den Haag de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.4.Overwogen is, kort samengevat, dat ook als de resultaten van de blaastest buiten beschouwing worden gelaten, voldoende is komen vast te staan dat Werknemer onder invloed van alcohol op het werk is verschenen. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, rechtvaardigt dat een ontslag op staande voet. Daarbij overweegt het hof dat de vraag of Werknemer alcoholafhankelijk was buiten beschouwing kan worden gelaten, omdat niet is gebleken dat Dräger ten tijde van het ontslag op staande voet bekend was of had behoren te zijn met de gestelde alcoholafhankelijkheid.
2.5
Werknemer heeft cassatieberoep ingesteld. Dräger heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
2.6
Bij beschikking van 30 maart 2018 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof Den Haag vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Amsterdam, Overwogen is, kort gezegd, dat partijen ten onrechte niet de gelegenheid is gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen.5.In een overweging ten overvloede heeft de Hoge Raad overwogen dat het niet is uitgesloten dat een werknemer die rechtsgeldig op staande voet is ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat sprake is van een dringende reden voor onverwijlde opzegging als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW. De rechter zal daarom, indien hij van oordeel is dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, de aanspraak van de werknemer op een transitievergoeding afzonderlijk moeten beoordelen (rov. 4.3.6).
2.7
Na verwijzing heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof Amsterdam.
2.8
Bij beschikking van 11 december 2018 heeft het hof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juli 2016 vernietigd en Dräger veroordeeld om de arbeidsovereenkomst met Werknemer per 17 maart 2016 (de dag waarop het ontslag op staande voet was gegeven) te herstellen.6.Het verzoek om Dräger te veroordelen tot betaling van loon, vakantietoeslag en overige toeslagen en emolumenten, te verhogen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, is afgewezen.
2.9
Dräger heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Werknemer heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij heeft geconcludeerd tot verwerping. Tevens heeft hij incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dräger heeft verweer gevoerd in het incidentele cassatieberoep.
3. Juridisch kader
3.1
Op grond van art. 7:677 lid 1 BW heeft een werkgever de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen wegens een dringende reden, mits dit onverwijld geschiedt, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. De partij die opzegt zonder een dringende reden of zonder gelijktijdige mededeling van die reden, is schadeplichtig. De regeling met betrekking tot het ontslag op staande voet is bij de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) inhoudelijk niet gewijzigd.7.Volgens art. 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende reden beschouwd ‘zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. De reden moet zo dringend zijn, dat de opzegging onverwijld dient plaats te vinden.8.Wel heeft de werkgever die het vermoeden van een dringende reden heeft, nog enige tijd om te onderzoeken of dit vermoeden juist is. De mate van voortvarendheid die daarbij van de werkgever is te verwachten, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de aard en omvang het onderzoek en de noodzaak tot het inwinnen van juridisch advies.9.
3.2
Art. 7:678 lid 2 BW geeft een opsomming van omstandigheden die een dringende reden kunnen opleveren, waaronder de situatie waarin de werknemer ‘zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag’ (art. 7:678 lid 2, onder c BW). De opsomming is niet limitatief: ook andere dan de genoemde gedragingen kunnen een dringende reden opleveren. De genoemde gedragingen zullen ook niet steeds een dringende reden opleveren, omdat de beoordeling daarvan afhangt van alle omstandigheden van het geval.10.
3.3
Voor het oordeel dat van een dringende reden sprake is, is op zichzelf niet vereist dat de gedraging waarvoor ontslag op staande voet is gegeven verwijtbaar is. Zo oordeelde de Hoge Raad over een medewerker die in overspannen toestand een stoel in de richting van de bedrijfsarts gooide, dat het ontslag op staande voet toch gerechtvaardigd kan zijn (Choaibi/NS).11.Het hangt af van de aard van de dringende, voor het ontslag op staande voet aangevoerde reden en, aangenomen dat niet reeds die aard meebrengt dat de eis van verwijtbaarheid moet worden gesteld, van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval, of het verweer van de werknemer dat de aangevoerde dringende reden niet toereikend is voor een ontslag op staande voet omdat die gedraging hem niet valt te verwijten, doel kan treffen, zo werd in het arrest Choaibi/NS overwogen. Die overweging is herhaald in het arrest Van D/Nutricia.12.Die zaak ging over een medewerker die was ontslagen omdat hij zich vanwege overmatig alcoholgebruik ziek had gemeld. De werknemer voerde aan dat het excessieve alcoholmisbruik moest worden beschouwd als een ziekte die een gevolg was van onvrede met zijn werksituatie en een daaruit voortvloeiende depressiviteit. Onder verwijzing naar het arrest Choaibi/NS overwoog de Hoge Raad dat een ontslag op staande voet in beginsel ook mogelijk is indien de werknemer geen verwijt treft. In het arrest van 30 maart 2018 in deze zaak (Dräger) heeft de Hoge Raad dit herhaald (rov. 4.3.4).13.
3.4
De werkgever die een werknemer ontslag op staande voet heeft gegeven, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan, dat deze is aan te merken als dringende reden en dat aan de vereisten voor een beroep op een dringende reden is voldaan.14.Het is dan ook van belang dat de werkgever zich baseert op zorgvuldig onderzoek. De werkgever is bij de bewijslevering niet beperkt tot de bewijsmiddelen waarover hij ten tijde van het ontslag al beschikte.15.Ook later verkregen bewijzen over de feiten die zich voorafgaand of ten tijde van het ontslag hebben voorgedaan kunnen in een rechterlijke procedure worden ingebracht.
3.5
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.16.Daarbij zijn in de eerste plaats de aard en de ernst van de dringende reden van belang. Daarnaast kunnen ook van belang zijn de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Aldus vindt een afweging plaats tussen het belang van de werkgever bij beëindiging en het belang van de werknemer bij het behoud van zijn dienstbetrekking. Daarbij heeft te gelden dat naar mate de verweten gedraging ernstiger is, de omstandigheid dat het ontslag ingrijpende gevolgen heeft, minder snel aan de dringende reden in de weg zal staan.17.
3.6
Het is aan de werknemer om een beroep te doen op omstandigheden die er volgens hem toe moeten leiden dat wordt geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden.18.De rechter hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of van dergelijke omstandigheden sprake is, maar indien dergelijke omstandigheden worden aangevoerd - ook al is dat summier - moet de rechter er blijk van geven dat hij de vereiste afweging heeft verricht.19.Uit het arrest Vixia/[…] volgt dat ook omstandigheden die niet direct te maken hebben met het werk in de afweging kunnen worden betrokken.20.Het hof had in die zaak onder meer het overlijden van de moeder van de werknemer en de daarmee samenhangende depressiviteit en het alcoholprobleem meegewogen. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand.
3.7
Op zichzelf bestaat er geen verplichting voor de werkgever om de werknemer voorafgaand aan het ontslag te horen. In het arrest Los Gatos/HAL oordeelde de Hoge Raad echter dat indien de werkgever nalaat om de werknemer voorafgaand aan het ontslag te horen over de beweegredenen voor het bestreden handelen, dit voor diens risico komt.21.
3.8
Op grond van art. 7:670 lid 1 BW kan de werkgever niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer arbeidsongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Opzegging in strijd met het opzegverbod is vernietigbaar (art. 7:681 lid 1 onder b, BW). Op de hoofdregel dat de werkgever niet kan opzeggen tijdens ziekte bestaan uitzonderingen. Onder meer is de opzegging op grond van een dringende reden uitgezonderd (art. 7:670a lid 2, onder c, BW). Een werknemer die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, kan dus wel op staande voet worden ontslagen wegens een dringende reden.
3.9
In de feitenrechtspraak wordt verslaving aan alcohol of drugs, indien die tot uitval leidt, doorgaans als ziekte aangemerkt. Daardoor bestaat aanspraak op doorbetaling van loon en is het opzegverbod tijdens ziekte van art. 7:670 BW van toepassing.22.De lijn in de jurisprudentie is dat ontslag bij alcoholverslaving pas mogelijk is indien de werkgever voldoende hulp heeft geboden om de verslaving te lijf te gaan.23.
3.10
Door werkgevers wordt veelal aangesloten bij de STECR Werkwijzer Verslaving en Werk.24.Deze werkwijzer is voor de werkgever weliswaar niet bindend, maar is dat wel voor de bedrijfsarts. Deze wordt volgens de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter geacht de STECR Werkwijzers te volgen.25.De Werkwijzer bevat de volgende omschrijving van het begrip ‘verslaving’:
“Er is uitgebreid wetenschappelijk hersenonderzoek verricht bij verslaafden. De algemene constatering is dat verslaving aan alcohol en drugs een progressieve chronische ziekte is met exacerbaties (verergering) en remissies (vermindering), een proces van vallen en opstaan dus. Het is een destructieve ziekte met een grote ziektelast en er is een hoog overlijdensrisico. Verslaving wordt bepaald door meerdere factoren. Het risico om verslaafd te raken is echter voor een deel genetisch bepaald en voor een deel door omgevingsfactoren. Hierbij dient men ook te denken aan sociale vaardigheden en psychologische factoren. Het feit dat zoveel factoren een rol spelen in het ontstaan van verslaving betekent vaak ook dat deze factoren verslaving in stand houden. Het medische aspect begint in de verslavingszorg een steeds grotere betekenis te krijgen, voornamelijk omdat is aangetoond dat er verschillen bestaan in de hersenen van verslaafde mensen en opzichte van gezonde mensen. De visie dat het mogelijk moet zijn om puur op wilskracht te kunnen stoppen met een middel of gedrag waaraan men verslaafd is geraakt is hiermee definitief van de baan. Er is steeds meer reden om voor een multidisciplinaire behandeling te kiezen waarbij onder andere medicatie wordt voorgeschreven die aangrijpt op de betrokken hersengebieden.”
3.11
De Werkwijzer is bedoeld voor werkgevers, bedrijfsartsen en verzekeringsartsen en beoogt een bijdrage te leveren aan het duiden en bespreekbaar maken van voortekenen van verslaving binnen bedrijven. De Werkwijzer adviseert bedrijven om een helder en kenbaar beleid op het gebied van alcohol en drugs te hanteren, dat gericht is op preventie en begeleiding en tevens sancties op overtreding van het beleid inhoudt. Onder dat beleid kan ook het verplicht ondergaan van een alcohol- of drugstest vallen (zoals in deze zaak het geval was). Voorts bevat de Werkwijzer een overzicht van de verplichtingen van de werkgever ten aanzien van re-integratie bij verslaving. Tot slot geeft het een overzicht van behandelmethodes en geeft het overzichten van de te volgen procedures.
3.12
De Werkwijzer adviseert de werkgever om concrete regels op te stellen voor het gebruik van (verslavende) middelen tijdens het werk, zoals bijvoorbeeld een verbod op het gebruik en het bij zich hebben van alcohol en drugs tijdens het werk. Ook kan de werkgever regels stellen ten aanzien van alcohol- drugsgebruik in de vrije tijd, afhankelijk van de functie van de werknemer. Daarbij wijst de Werkwijzer op het spanningsveld tussen de regels over het gebruik in privétijd en het recht op privacy.
3.13
Art. 7:678 lid 2, onder c, BW bepaalt dat een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig geacht kan worden wanneer de werknemer zich ‘ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag’, maar, zoals gezegd, leidt de aanwezigheid van een in dat artikel genoemde situatie niet automatisch tot het oordeel dat er een dringende reden voor ontslag op staande voet is. De vraag of daarvan sprake is moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien. Dat kan er enerzijds toe leiden dat ondanks het feit dat het alcoholmisbruik is veroorzaakt door een verslaving, toch wordt geoordeeld dat sprake is van een geldig ontslag op staande voet, zoals in het arrest Van D/Nutricia. Anderzijds is een alcoholverslaving een omstandigheid die kan leiden tot het oordeel dat geen sprake is van een dringende reden (Vixia/[…]).
4. Bespreking van het principale cassatieberoep
4.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. De onderdelen zijn opgebouwd uit diverse subonderdelen. De subonderdelen zijn genummerd met Romeinse cijfers. Sommige subonderdelen zijn onderverdeeld en genummerd met kleine letters.
4.2
Het hof heeft bij zijn oordeel dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet de volgende feiten en omstandigheden betrokken:
- uit de verslaglegging van verslavingsinstelling Brijder en meerdere andere verklaringen blijkt dat Werknemer reeds voor februari 2016 een structureel alcoholprobleem had (rov. 3.9.1);
- dat dit op 17 maart 2016 niet bij Dräger bekend was is niet van belang, omdat voor de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van belang zijn zonder dat daarvoor de wetenschap van de werkgever is vereist (rov. 3.9.2);
- Dräger hanteert een (schriftelijk vastgelegd) alcohol- en drugsbeleid, dat onder meer inhoudt dat een werknemer met een structureel alcoholprobleem eenmaal hulp wordt aangeboden via de bedrijfsarts en dat in overleg met een deskundige een hulpplan wordt opgesteld (rov. 3.9.3);
- dit beleid had voor Dräger aanleiding moeten zijn om Werknemer door tussenkomst van de bedrijfsarts een hulpplan aan te bieden, wat Dräger heeft nagelaten. Dräger heeft Werknemer naar aanleiding van het voorval op 17 maart 2016 niet naar de bedrijfsarts verwezen (rov. 3.9.4);
- voor de toepassing van het alcohol- en drugsbeleid dient sprake te zijn van een structureel alcoholprobleem. Het bestaan van een alcoholverslaving is niet vereist. Dräger kan zich er niet op beroepen dat zij pas op 17 mei 2016 wist dat Werknemer kampte met een structureel alcoholprobleem. Als het feit dat Werknemer bij aankomst op zijn werk met een fles wodka in zijn fietstas en een alcoholpromillage van 3,52 al geen reden vormde om te vermoeden dat van een structureel alcoholprobleem sprake was, dan had dat voor Dräger in elk geval aanleiding moeten zijn om, al dan niet met behulp van de bedrijfsarts, te onderzoeken of daarvan sprake was. Een dergelijk onderzoek lag te meer voor de hand, omdat de bedrijfsarts Dräger naar aanleiding van het eerste voorval had geadviseerd de situatie in de gaten te houden (rov. 3.9.5);
- voorafgaand aan het ontslag op staande voet heeft geen hoor en wederhoor plaatsgevonden. Er heeft op 17 maart 2016 weliswaar een gesprek plaatsgevonden, maar niet is gebleken dat Werknemer op dat moment in staat was tot een gesprek. Bovendien is niet gebleken dat Werknemer is geïnformeerd over het voornemen om hem op staande voet te ontslaan en dat hij in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren en om melding te maken van zijn persoonlijke omstandigheden (rov. 3.9.6);
- Werknemer had ten tijde van het ontslag op staande voet een dienstverband van 25 jaar bij Dräger. Niet gebleken is van enige ontevredenheid over zijn functioneren, afgezien van het incident van 8 september 2015 (rov. 3.9.7).
Op grond van deze feiten en omstandigheden is het hof tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet (rov. 3.10).
4.3
In feitelijke instanties was het partijdebat onder meer gericht op de vraag of Werknemer vanwege zijn alcoholgebruik als (chronisch) ziek moest worden aangemerkt en of die ziekte aan een ontslag op staande voet in de weg stond. Het hof heeft niet vastgesteld dat sprake was van ziekte die aan ontslag op staande voet in de weg zou kunnen staan. Ook heeft het hof niet vastgesteld dat sprake was van alcoholverslaving of van alcoholafhankelijkheid. Het hof heeft wel vastgesteld dat er een alcoholprobleem was en dat dit als structureel moest worden aangemerkt.
4.4
Dat Werknemer reeds voor 2016 een structureel alcoholprobleem had en daar professionele hulp voor heeft gezocht, heeft het hof afgeleid uit de volgende feiten en omstandigheden (rov. 3.9.1):
- Werknemer heeft in september 2015 hulp gezocht bij de huisarts;
- de huisarts heeft hem verwezen naar een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige;
- de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige heeft Werknemer na een aantal gesprekken doorverwezen naar Brijder, een in verslavingszorg gespecialiseerd onderdeel van een GGZ-instelling;
- Werknemer heeft op 16 februari, 15 en 18 maart 2016 (abusievelijk is 2017 vermeld) coachinggesprekken bij Brijder gehad;
- uit de verslagen van de coachinggesprekken blijkt dat onder meer is gesproken over het onder controle houden van alcoholgebruik, het drinken uit frustratie en over problemen die zijn partner ervaart door het alcoholgebruik van Werknemer;
- de behandelaars van Werknemer bij Brijder hebben in een bericht van 19 april 2016 aan zijn huisarts als voorlopige diagnose gesteld: (volgens DSM IV-TR) alcoholafhankelijkheid;
- dezelfde behandelaars hebben in een bericht van 29 augustus 2016 aan de huisarts als huidige diagnose gesteld: “Wij zijn van mening dat er ten gevolge van zijn ernstige verslavingsprobleem problemen in zijn stemming en gedrag zijn opgetreden, waardoor cliënt niet meer in staat was om goed te functioneren in zijn werk en in de thuissituatie”;
- de arts verslavingszorg [betrokkene 1] heeft blijkens zijn schriftelijke verklaring eveneens alcoholafhankelijkheid geconstateerd;
- psychiater [betrokkene 2] heeft in een schriftelijke verklaring gesteld: “alcoholafhankelijkheid vertoont het patroon van een chronisch recidiverend ziektebeeld.”
Structureel alcoholprobleem
4.5
Het eerste onderdeel van het cassatiemiddel richt zich tegen de vaststelling door het hof in rov. 3.9.1 dat Werknemer een structureel alcoholprobleem had. Het onderdeel is opgebouwd uit zeven subonderdelen.
4.6
In subonderdeel 2.1.1-I wordt betoogd dat het hof op basis van de stellingen van partijen niet heeft kunnen vaststellen dat sprake was van een ‘structureel alcoholprobleem’. Werknemer heeft weliswaar gesteld dat sprake was van ‘alcoholafhankelijkheid’ en ‘alcoholverslaving’ maar dit is door Dräger betwist. De bewijslast van de stelling dat sprake is van alcoholafhankelijkheid rust op Werknemer. Dit is door het hof miskend.
4.7
Het subonderdeel faalt. Het hof heeft niet miskend dat Dräger de stelling van Werknemer dat hij te kampen had met alcoholafhankelijkheid gemotiveerd heeft betwist en dat de bewijslast van die stelling op Werknemer rustte. Het hof heeft echter aan de hand van de hiervoor onder 4.4 genoemde omstandigheden geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat sprake was van een structureel alcoholprobleem. Daarmee kwam het hof niet toe aan bewijslevering op dit punt.
4.8
Volgens subonderdeel 2.1.1-II is de vaststelling dat sprake is van een structureel alcoholprobleem onbegrijpelijk, omdat het partijdebat was toegespitst op de vraag of al dan niet sprake was van alcoholafhankelijkheid/verslaving. Het hof kon en mocht niet ‘uitwijken’ naar de vagere term ‘alcoholprobleem’ of ‘structureel alcoholprobleem’ en oordelen dat daarvoor niet noodzakelijk is dat komt vast te staan dat er sprake was van een alcoholverslaving. Aldus is het hof buiten het partijdebat getreden.
4.9
Dat het hof in het midden heeft gelaten of het drankprobleem van Werknemer ook als alcoholafhankelijkheid of alcoholverslaving moet worden aangemerkt en zich heeft beperkt tot de vaststelling er dat er in elk geval sprake was van een structureel alcoholprobleem, betekent niet dat het hof buiten het partijdebat is getreden. In de stellingen van Werknemer dat hij alcoholafhankelijk/verslaafd was, ligt immers besloten dat hij een ‘structureel alcoholprobleem’ had. Daarmee faalt het subonderdeel.
4.10
In subonderdeel 2.1.1-III, dat bestaat uit vijf klachten die zijn aangeduid als 2.1.1-IIIa tot en met 2.1.1-IIIe, wordt gewezen op in feitelijke instanties ingenomen stellingen. De klachten komen erop neer dat het hof, gelet op die stellingen, niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van een structureel alcoholprobleem. Het gaat om de volgende stellingen:
Dräger heeft gemotiveerd betwist dat sprake was van alcoholafhankelijkheid en Werknemer heeft geen ter zake dienend en gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Onbegrijpelijk is daarom dat het hof oordeelt dat er een structureel alcoholprobleem is en dit blijkbaar niet gelijk stelt aan een alcoholverslaving (2.1.1-IIIa);
Onbegrijpelijk is dat het hof overweegt dat Dräger niet gemotiveerd zou hebben betwist dat sprake was van een structureel alcoholprobleem. Dat heeft Dräger wel gedaan en zij heeft er ook op gewezen dat Brijder geen alcoholverslaving heeft geconstateerd (2.1.1-IIIb);
Het hof kon het bestaan van een structureel alcoholprobleem dan ook niet als vaststaand aannemen (2.1.1-IIIc);
Nu het hof niet vaststelt dat sprake is van alcoholverslaving, is onbegrijpelijk waarom dan wel sprake zou zijn van een structureel alcoholprobleem en waarom dat aan een rechtsgeldig ontslag op staande voet in de weg zou staan (2.1.1-IIId);
Het hof heeft dit alles miskend, althans geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang (2.1.1-IIIe).
4.11
Zoals hiervoor al is opgemerkt onder 4.4, is het hof op grond van de daar genoemde feiten en omstandigheden tot het oordeel gekomen dat sprake was van een structureel alcoholprobleem. Het betreft hier een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op motiveringsgebreken kan worden aangetast. Van een onbegrijpelijk oordeel is geen sprake. Dat het woord ‘alcoholverslaving’ in de verslagen van Brijder niet is terug te vinden, doet er niet aan af dat de behandelaars van verslavingsinstelling Brijder rapporteren dat sprake is van een ‘ernstig verslavingsprobleem’ bij Werknemer. Aangezien Werknemer zich in september 2015 al bij de huisarts had gemeld vanwege zijn alcoholgebruik, kan bovendien worden vastgesteld dat het probleem toen ook al speelde. Dat het hof op basis daarvan heeft geconcludeerd dat het ging om een structureel alcoholprobleem, is dan ook zeker niet onbegrijpelijk. Dat door Dräger uitgebreid is betoogd waarom er in haar ogen geen probleem was – eigenlijk met name omdat zíj niet bekend was met de alcoholproblematiek van Werknemer – doet aan deze conclusie niet af. Het onder 2.1.1-IIIa gestelde faalt dan ook.
4.12
Datzelfde geldt voor subonderdeel 2.1.1-IIId, waarin wordt gesteld dat het hof niet duidelijk maakt wat het precies onder een ‘structureel alcoholprobleem’ verstaat en waarom dat aan het ontslag op staande voet in de weg staat. Dat het hof niet nader definieert wat onder een ‘structureel alcoholprobleem’ moet worden verstaan en hoe zich dat verhoudt tot de gestelde alcoholverslaving, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Uit rov. 3.9.1 is immers af te leiden dat het hof klaarblijkelijk – en niet onbegrijpelijk – van mening is dat van een structureel alcoholprobleem sprake is, wanneer iemand zich meer dan een half jaar vanwege alcoholgebruik en de daarmee gepaard gaande problemen door de huisarts en een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige moet laten behandelen en er vervolgens ook een doorverwijzing moet plaatsvinden naar gespecialiseerde verslavingszorg.
4.13
De subonderdelen 2.1.1-IIIb en 2.1.1-IIIc richten zich tegen de overweging van het hof in rov. 3.9.1. “Dat blijkt uit de navolgende feiten die door Dräger niet, althans niet gemotiveerd, zijn betwist.” Aangevoerd wordt dat Dräger de stelling dat Werknemer alcoholafhankelijk of –verslaafd was, wel degelijk gemotiveerd heeft betwist. Gelet op deze betwisting had het hof niet mogen concluderen dat van een structureel alcoholprobleem sprake was.
4.14
De beide subonderdelen berusten op een verkeerde lezing van de beschikking. Het hof gaat niet voorbij aan de betwisting van de gestelde alcoholafhankelijkheid door Dräger, maar stelt vast dat Dräger de in rov. 3.9.1 genoemde feiten en omstandigheden niet heeft betwist. Op grond van die omstandigheden komt het hof tot de conclusie dat sprake is van een structureel alcoholprobleem. Die conclusie is in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk en ook niet onvoldoende gemotiveerd. De beide subonderdelen falen dan ook.
4.15
Het subonderdeel 2.1.1-IIIe bevat geen zelfstandige klacht en kan dus onbesproken blijven. Het voorgaande betekent dat subonderdeel 2.1.1-III in zijn geheel faalt.
4.16
Subonderdeel 2.1.1-IV houdt in dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat een structureel alcoholprobleem gelijk staat aan de door Werknemer gestelde alcoholverslaving, het hof heeft miskend dat de gestelde verslaving als een bevrijdend verweer moet worden aangemerkt, waarvan Werknemer de bewijslast draagt.
4.17
Dit subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft geoordeeld dat een structureel alcoholprobleem gelijk staat aan de door Werknemer gestelde alcoholverslaving.
4.18
Volgens subonderdeel 2.1.1-V is het oordeel dat Werknemer een structureel alcoholprobleem heeft ook onbegrijpelijk in het licht van de stelling van Dräger, dat zij pas een structureel alcoholprobleem aanneemt en art. 4.12 van haar alcohol- en drugsbeleid van toepassing verklaart als iemand zóveel drinkt dat het door collega’s wordt opgemerkt. Pas dan kan worden gesproken van ziekte die tot arbeidsongeschiktheid leidt en die mogelijk aan opzegging (al dan niet op staande voet) in de weg staat. Aangezien de bedrijfsarts in september 2015 geen alcoholprobleem heeft vastgesteld, er zeven maanden lang niets is voorgevallen en Werknemer zelf geen melding van het probleem heeft gemaakt, was er voor Dräger geen aanleiding om het beleid van toepassing te verklaren. Het oordeel van het hof in rov. 3.9.5, dat Dräger op 17 maart 2016 een structureel alcoholprobleem had moeten vermoeden, terwijl Werknemer daar zelf geen melding van had gemaakt en er geen aanwijzingen voor waren, is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk.
4.19
Anders dan in het subonderdeel wordt gesteld, baseert het hof zijn oordeel dat Dräger een structureel alcoholprobleem had moeten vermoeden, niet alleen op de omstandigheid dat Werknemer op 17 maart 2016 onder invloed op het werk verscheen. Het hof wijst immers ook op het bijzonder hoge promillage dat werd gemeten en het feit dat Werknemer een fles wodka bij zich had. Deze omstandigheden tezamen hadden volgens het hof voor Dräger aanleiding moeten zijn om door tussenkomst van de bedrijfsarts een hulpplan aan te bieden, zoals omschreven in art. 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid van Dräger. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
4.20
Subonderdeel 2.1.1-VI is opgebouwd uit vier klachten, genummerd als 2.1.1-VIa tot en met 2.1.1-VId.
4.21
Volgens subonderdeel 2.1.1-VIa is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk wat het hof onder een structureel alcoholprobleem verstaat, nu dit kennelijk iets anders is dan Dräger er in de uitvoering van haar beleid onder verstaat. Dräger gaat er naar gangbaar taalgebruik vanuit dat alcoholafhankelijkheid en alcoholverslaving inhoudt dat sprake is van een zodanige voortdurende behoefte aan alcohol, dat men wel (telkens) moet drinken om allerhande afkickverschijnselen tegen te gaan. Daarvan zijn uiterlijke verschijningskenmerken te ontwaren. Dat was hier niet het geval. Daardoor is het oordeel van hof dat sprake was van een structureel alcoholprobleem onbegrijpelijk.
4.22
Deze klacht is een herhaling van wat in subonderdeel 2.1.1-IIId is aangevoerd. Ik verwijs daarom naar 4.12.
4.23
Volgens subonderdeel 2.1.1-VIb lijkt het hof ervan uit te gaan dat niet alleen sprake is van een chronisch alcoholprobleem, maar ook van chronische ziekte. Het hof miskent daarmee dat er verschil bestaat tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid. In het onderhavige geval staat vast dat Werknemer zich nooit ziek heeft gemeld. Hij heeft zelfs erkend dat hij ‘niet arbeidsongeschikt was of is’. ‘s Hofs oordeel dat Werknemer een structureel alcoholprobleem had, is rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk, nu niet duidelijk is hoe dat oordeel zich verhoudt met het vaststaande gegeven dat Werknemer niet ziek of arbeidsongeschikt was.
4.24
In subonderdeel 2.1.1-VIc wordt daaraan toegevoegd dat alcoholafhankelijkheid als ziekte in arbeidsrechtelijke zin pas relevant is, indien het tot arbeidsongeschiktheid leidt. Het hof heeft dit miskend.
4.25
Beide subonderdelen falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geen oordeel gegeven over de vraag of tevens sprake is van (chronische) ziekte en/of arbeidsongeschiktheid.
4.26
Overigens is de stelling dat alcoholafhankelijkheid pas in arbeidsrechtelijke zin relevant is indien het tot arbeidsongeschiktheid leidt, onjuist. Niet alleen kan alcoholafhankelijkheid een relevante factor zijn bij het oordeel over ontslag op staande voet (zie onder 3.6). Daarnaast kan het beginsel van goed werkgeverschap meebrengen dat de werkgever hulp aanbiedt (zie onder 3.9).
4.27
Subonderdeel 2.1.1-VId komt erop neer dat Werknemer onvoldoende feiten zou hebben aangedragen om tot het oordeel te komen dat ten tijde van het ontslag op staande voet sprake was van een structureel alcoholprobleem, nu gebruik of misbruik van alcohol niet gelijk te stellen is aan alcoholafhankelijkheid en -verslaving. Van verslaving is pas sprake indien de betrokkene niet zonder alcohol kan. Daarvan is niet gebleken, het is zelfs door Werknemer ontkend. Het feit dat Werknemer van de ene dag op de andere abstinent was, kennelijk zonder ontwenningsverschijnselen, wijst erop dat van verslaving geen sprake was. In dat kader heeft Werknemer onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om alcoholafhankelijkheid of alcoholverslaving ten tijde van het ontslag op staande voet te onderbouwen.
4.28
Zoals eerder opgemerkt, heeft het hof – ondanks het door Dräger gevoerde verweer – op basis van de vastgestelde feiten tot het oordeel kunnen komen dat ten tijde van het ontslag sprake was van een structureel alcoholprobleem van Werknemer. Het subonderdeel faalt.
4.29
Subonderdeel 2.1.1-VII betreft een voortbouwklacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het eerste onderdeel in zijn geheel faalt.
Dringende reden
4.30
Het tweede onderdeel richt zich tegen de maatstaf die het hof heeft aangelegd bij de beoordeling van de dringende reden. Het onderdeel is opgedeeld in vijf subonderdelen.
4.31
Subonderdeel 2.1.2-I houdt het volgende in: dronkenschap kan op grond van art. 7:678 lid 1 BW een reden voor ontslag op staande voet zijn; daarbij is niet relevant of de dronkenschap verwijtbaar was. De vraag of dit een reden voor ontslag op staande voet oplevert, moet worden beoordeeld op basis van de informatie waarover de werkgever ten tijde van het ontslag beschikte. Dit is een ex tunc toets. Informatie die pas twee maanden na het ontslag op staande voet beschikbaar is, kan de rechtsgeldigheid van het ontslag niet aantasten. Het hof heeft dit miskend.
4.32
Volgens subonderdeel 2.1.2-IIa heeft het hof bovendien miskend dat de dringende reden moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het ontslag bij de werkgever bekend waren (verwezen wordt naar HR 12 februari 1999 en HR 8 oktober 2004);26.met ontwikkelingen die daarna plaatsvinden, mag geen rekening worden gehouden. Dräger was vóór 17 mei 2016 niet bekend met de gestelde alcoholverslaving. Werknemer heeft hier tijdens zijn dienstverband geen melding van gemaakt en voorafgaand aan het ontslag ook niet. Het hof had de dringende reden dan ook met de kennis die Dräger op 17 maart 2016 had moeten beoordelen.
4.33
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De vraag of sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (zie onder 3.5). Dat alcoholverslaving op zichzelf niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van een dringende reden, neemt niet weg dat dit wel het geval kan zijn. Volgens het arrest Vixia/[…] kan een alcoholverslaving immers bij de beoordeling van de persoonlijke omstandigheden worden meegewogen (zie onder 3.6). Het gaat bij die beoordeling om feiten en omstandigheden die zich ten tijde van het ontslag voordeden, zoals in subonderdeel 2.1.2-IIa met juistheid wordt gesteld. Dat heeft het hof echter niet miskend. Het hof heeft in rov. 3.9.5 immers geoordeeld dat er op 17 maart 2016 aanwijzingen waren voor een alcoholprobleem en dat Dräger op grond daarvan onderzoek had moeten doen. Als Dräger dat had gedaan, had zij toen bekend kunnen raken met het alcoholprobleem van Werknemer. Uit rov. 3.9.6 volgt bovendien dat het hof Dräger verwijt dat zij Werknemer niet heeft gehoord, waardoor zij Werknemer niet in de gelegenheid heeft gesteld om van zijn problemen melding te maken. Het hof baseert zijn oordeel dus op omstandigheden ten tijde van het ontslag en niet op die van twee maanden later.
4.34
Anders dan de in subonderdelen wordt verondersteld, is de rechter bij de beoordeling van de dringende reden niet beperkt tot de informatie die de werkgever ten tijde van het ontslag op staande voet ter beschikking had. De beoordeling van de dringende reden vindt plaats met inachtneming van de omstandigheden van het geval zoals die zich op de ontslagdatum voordeden. Uit de Mondriaan-beschikking vloeit voort dat bewijzen die nadien worden verkregen, door de werkgever mogen worden ingebracht (zie onder 3.4).27.Dat geldt op grond van het beginsel van processuele gelijkheid dan uiteraard ook voor de werknemer. Het hof kon de later opgestelde berichtgeving, waarvan het hof in rov. 3.9.1 oordeelt dat deze een bevestiging zijn van de conclusie dat Werknemer een structureel alcoholprobleem heeft, dan ook in zijn oordeel betrekken.De beide subonderdelen falen.
4.35
Volgens subonderdeel 2.1.2-IIb heeft het hof in rov. 3.9.5 bovendien miskend dat er voor Dräger geen noodzaak was tot het verrichten van onderzoek, omdat Werknemer ontkende dat hij onder invloed van alcohol was en ook niet aangaf dat hij een probleem had. Het oordeel over de dringende reden heeft in zekere mate een ‘geobjectiveerd subjectief karakter’, waarbij het vanwege de onverwijldheidseis gaat om wat de werkgever wist ten tijde van het ontslag. Zonder toelichting is dan ook onbegrijpelijk dat het hof bij de beoordeling van de dringende reden, omstandigheden betrekt die de werkgever ten tijde van het ontslag niet bekend waren. Dat Dräger op 17 maart 2016 niet met het alcoholprobleem bekend was is, anders dan het hof overweegt, dan ook wel degelijk relevant.
4.36
Anders dan het subonderdeel veronderstelt, brengt de onverwijldheidseis niet met zich mee dat het er alleen om gaat wat de werkgever ten tijde van het ontslag wist; de werkgever behoort deugdelijk onderzoek te doen (zie onder 3.1 en 3.4). Het hof heeft ook niet miskend dat het niet bekend zijn met het alcoholprobleem een relevante factor kan zijn. Het hof heeft geoordeeld dat Dräger, gelet op de in rov. 3.9.1 vastgestelde feiten en omstandigheden, een vermoeden van het probleem had moeten hebben en daarom nader onderzoek had moeten doen. Dat Werknemer zelf ontkende onder invloed te zijn, doet aan dat oordeel op zichzelf niet af en maakt het oordeel ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klacht kan niet slagen.
4.37
Volgens subonderdeel 2.1.2-IIc heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven door geen aandacht te besteden aan de stelling dat Werknemer twee maanden na het ontslag opeens stelde alcoholverslaafd te zijn geweest en dat in de na het ontslag tussen de advocaten gevoerde gesprekken evenmin melding is gemaakt van een alcoholverslaving (verwezen wordt naar het proces-verbaal van de zitting bij het hof, p. 5).
4.38
Het subonderdeel faalt. Dat de advocaat van Werknemer wellicht meteen na het ontslag op staande voet melding had kunnen maken van het alcoholprobleem, doet niet af aan ’s hofs oordeel dat Dräger een vermoeden van een drankprobleem had kunnen hebben en daarom alvorens tot ontslag op staande voet over te gaan onderzoek had moeten doen. Dat het hof niet expliciet op de ter zitting aangevoerde stelling is ingegaan, maakt het oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.39
In subonderdeel 2.1.2-III wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat er blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 18 januari 2019 voor een werkgever pas een onderzoeksplicht ontstaat, indien de werknemer voorafgaand aan het gegeven ontslag op staande voet wijst op de door de werkgever in acht te nemen medische situatie die aan een ontslag op staande voet in de weg kan staan.28.Het lag op de weg van Werknemer om melding te maken van zijn privéproblemen. Dat heeft Werknemer niet gedaan; hij heeft integendeel aanvankelijk zelfs ontkend onder invloed te zijn. Toen door middel van een alcoholtest was aangetoond dat dat wel het geval was, gaf hij als reden dat hij de avond ervoor een feestje had gehad. Dräger had dus geen enkele reden om te vermoeden dat de medische situatie van Werknemer aan het ontslag in de weg zou staan. Het hof neemt in feite een risicoaansprakelijkheid aan voor de werkgever voor verborgen problemen en gaat daarbij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan doet niet af dat Werknemer een drankfles in zijn fietstas had.
4.40
Dat de werkgever pas een onderzoeksplicht heeft nadat de werknemer melding heeft gemaakt van zijn privéproblemen, is in de Mondriaan-beschikking niet te lezen. In die beschikking is overwogen dat rekening moet worden gehouden met wat van Mondriaan als zorgvuldig werkgever mocht worden verwacht, wat in de omstandigheden van het geval betekende dat Mondriaan de mogelijkheid van nader medisch onderzoek naar de belemmeringen van werkneemster had moeten benutten. In dit geval heeft het hof geoordeeld dat Dräger (als zorgvuldig werkgever) zélf tot onderzoek had moeten overgaan, vanwege de in rov. 3.9.5 vermelde feiten en omstandigheden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, zeker niet als daarbij wordt betrokken dat de bedrijfsarts Dräger in haar e-mail van 21 september 2015 had geadviseerd ‘het in de gaten te houden’, dat het ‘praten erover in deze cultuur [A-G: die van Werknemer] beladen is’ en ‘dat gezichtsverlies een grote rol speelt’. Ook in het licht van deze waarschuwing had Dräger moeten begrijpen dat zij in dit verband niet zonder meer op mededelingen van Werknemer mocht afgaan.
4.41
Volgens subonderdeel 2.1.2-IV zijn rov. 3.9.4 en 3.9.5 onbegrijpelijk (a) voor zover ze voortbouwen op de onder 2.1.2-III genoemde onjuiste rechtsopvatting, waarbij rekening wordt gehouden met na het ontslag gebleken omstandigheden en (b) voor zover het hof heeft miskend dat gemotiveerd is betwist dat sprake is van een structureel alcoholprobleem in de zin van art. 4.12 van het beleid, zoals uitgewerkt onder 2.1.1. Onder (c) wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat Dräger wel degelijk onderzoek heeft gedaan, namelijk in september 2015, waarbij Werknemer ontkende dat hij een alcoholprobleem had en de bedrijfsarts niet heeft geconstateerd dat een dergelijk probleem zich voordeed, Werknemer daarna zeven maanden zonder problemen heeft gefunctioneerd en hij zelf heeft ontkend een probleem te hebben. Verder wordt aangevoerd dat de gemotiveerde betwisting van de alcoholverslaving wordt bevestigd door het feit dat Werknemer sinds 17 maart 2016 abstinent is. Deze omstandigheden leiden ertoe dat van Dräger niet verwacht kon worden dat zij een onderzoek instelde.
4.42
De onder (a) en (b) verwoorde klachten bouwen voort op eerdere klachten en behoeven geen verdere bespreking. Ten aanzien van de onder (c) vermelde klacht is op te merken dat het hof niet is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat Dräger in september 2015 onderzoek heeft doen verrichten. Het hof heeft die omstandigheid immers vermeld onder 3.9.4. Het hof stelt echter vast dat Dräger het advies van de bedrijfsarts om ‘het in de gaten te houden’ en (zo nodig) een tweede bezoek in te plannen niet heeft opgevolgd en dat ook op 17 maart 2016 niet deed. Ook dit subonderdeel faalt.
Hoor en wederhoor
4.43
Subonderdeel 2.1.2-V ziet op de overweging van het hof in rov. 3.9.6, over het niet toepassen van hoor en wederhoor. Het subonderdeel bestaat uit twee klachten, weergegeven onder 2.1.2-Va en 2.1.2-Vb.
4.44
Volgens de klacht onder 2.1.2-Va is het hof met het oordeel dat geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden buiten het debat van partijen getreden, althans heeft het de twee-conclusieleer miskend, nu over het niet plaatsvinden van hoor en wederhoor pas in de (vorige) cassatieprocedure is geklaagd, terwijl dit uiterlijk in het appelschrift had gemoeten.
4.45
De klacht wordt nader uitgewerkt in het bij het derde onderdeel behorende subonderdeel 2.2.3. Daarin is vermeld dat Werknemer nergens in het appelschrift heeft geklaagd dat hij niet zou zijn gehoord over het ontslag op staande voet. Pas in het vorige cassatierekest is dat voor het eerst aangevoerd.
4.46
De subonderdelen 2.1.2-Va en 2.2.3 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Op grond van de twee-conclusieregel van art. 347 lid 1 Rv in verbinding met art. 362 Rv moet een appellant alle bezwaren die hij tegen de bestreden beschikking heeft in beginsel in het beroepschrift naar voren brengen, zodanig dat dit voor de wederpartij voldoende kenbaar is en moet de rechter in hoger beroep gronden die na het beroepschrift zijn ingebracht in beginsel buiten beschouwing laten.29.Het gaat hier om een ‘in beginsel strakke regel’, waar uitzonderingen op zijn.30.Een van die uitzonderingen is de situatie waarin de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grond alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, mits toelating van de nieuwe grond niet strijdig met de eisen van een goede procesorde.31.Uit de rechtspraak volgt verder dat de partij die inhoudelijk ingaat op een voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep aangevoerde grond zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop deze is opgeworpen, ondubbelzinnig erin toestemt dat de grond alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken.32.
4.47
Het is juist dat de stelling dat geen, althans geen deugdelijk, hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden niet is opgenomen in het beroepschrift en pas in het cassatieverzoekschrift van 30 maart 2017 is ingenomen.33.In het in cassatie ingediende verweerschrift is aangevoerd dat het hier een ontoelaatbaar novum betreft.34.Na verwijzing heeft Werknemer opnieuw geklaagd dat geen hoor en wederhoor is toegepast.35.Hierop heeft de advocaat van Dräger als volgt gereageerd36.:
“In tegenstelling tot hetgeen [Werknemer] stelt is hij wel voorafgaand aan het ontslag door Dräger gehoord. Hij gaf als verklaring dat hij de dag daarvoor een feestje had gehad. In de ontslagbrief staat dat het allemaal slecht tot hem doordrong. Dat het ontslag niet tot hem doorgedrongen is betekent niet dat geen hoor- en wederhoor is toegepast. [Werknemer] is ook in de gelegenheid gesteld vragen te stellen. Als hij daartoe door eigen toedoen niet in staat was, kan dat niet voor rekening van de Dräger komen.”
Vervolgens heeft de Business Unit Manager verklaard:37.
“(…) Wij zouden anders hebben gehandeld als hij aan ons kenbaar had gemaakt dat er een probleem was. Er is inderdaad een hoog alcoholpromillage van 3,52 bij [de Werknemer] gemeten, maar daar heb ik verder geen aandacht aan besteed. Hij verklaarde namelijk dat hij de dag daarvoor een feestje had gehad. Ik vond het op dat moment wel een hoog promillage, maar meer kon ik daar op dat moment niet mee.”
Uit het voorgaande volgt dat Dräger inhoudelijk op de stelling dat Werknemer niet is gehoord voorafgaand aan het ontslag is ingegaan, zonder een voorbehoud te maken ten aanzien van het moment dat die stelling werd aangevoerd. Daaruit kan worden afgeleid dat Dräger er ondubbelzinnig mee heeft ingestemd dat het argument deel uitmaakte van de rechtsstrijd. Het in cassatie gevoerde debat had voor Dräger des te meer aanleiding moeten zijn om, indien zij niet wilde dat dit argument deel uit maakte van de rechtsstrijd, daartegen bezwaar te maken. Door dat niet te doen, expliciet op de stelling in te gaan en te betogen dat juist wél een gesprek heeft plaatsgevonden waarin Werknemer in de gelegenheid is gesteld om zijn visie op het handelen te geven, is het argument onderdeel van de rechtsstrijd gaan uitmaken. Van strijd met de twee-conclusieleer is daarom geen sprake.Beide klachten falen.
4.48
Volgens subonderdeel 2.1.2-Vb miskent het hof in rov. 3.9.6 dat het horen van een werknemer vormvrij is en dat niet is vereist dat de werknemer duidelijk wordt geïnformeerd over het voornemen om hem op staande voet te ontslaan, dat hij wordt uitgenodigd daarop te reageren of de gelegenheid krijgt om de werkgever te informeren over persoonlijke omstandigheden. De vraag of er een onderzoeksplicht geldt, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval is Werknemer gehoord. Dat Werknemer heel goed heeft begrepen wat hem werd verweten, blijkt uit zijn opmerking dat hij een feestje had gehad. Daar komt bij dat Werknemer al eerder schriftelijk was gewaarschuwd, hij bij de bedrijfsarts ontkende een probleem te hebben en dat hij in de tussenliggende periode alle mogelijkheden heeft gehad om zijn persoonlijke omstandigheden kenbaar te maken. Voor zover er in die situatie een hoorplicht op Dräger zou rusten, heeft zij daaraan ruimschoots voldaan.
4.49
Vooropgesteld moet worden dat een werkgever niet verplicht is om de werknemer voorafgaand aan het nemen van een beslissing over een ontslag op staande voet te horen (zie onder 3.7). Een ontslag op staande voet wordt niet ongeldig door het enkele feit dat geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Maar of een gesprek heeft plaatsgevonden, kan wel een factor zijn die meeweegt. Datzelfde geldt voor de wijze waarop het gesprek is verlopen. Daaraan doet op zichzelf niet af dat het gesprek niet aan regels is gebonden. Het doel van een gesprek is om te achterhalen wat de beweegredenen van de werknemer voor het gewraakte handelen zijn geweest. Daarnaast geeft een gesprek de werkgever de mogelijkheid om te informeren naar de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zodat deze bij het besluit over een eventueel ontslag op staande voet kunnen worden betrokken. Om te bereiken dat de werknemer zijn persoonlijke omstandigheden ook daadwerkelijk naar voren brengt, is het van belang dat de werknemer weet wat de bedoeling van het gesprek is en dat het belangrijk is om die omstandigheden te melden. De overweging van het hof dat Dräger geen toepassing heeft gegeven aan hoor en wederhoor, moet tegen deze achtergrond worden gelezen. Aan die overweging kan dus niet afdoen dat Werknemer in september 2015 al was gewaarschuwd dat een herhaling van het incident rechtspositionele gevolgen kon hebben. Onderdeel 2.1.2-Vb faalt.
Persoonlijke omstandigheden
4.50
In subonderdeel 2.2.4, behorend bij het derde onderdeel, wordt betoogd dat ook voor het beroep op de persoonlijke omstandigheden geldt dat dit geen onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd, omdat in het appelschrift niet was gegriefd tegen het niet honoreren van het beroep op de persoonlijke omstandigheden door de kantonrechter. Door de persoonlijke omstandigheden in zijn oordeel te betrekken, heeft het hof de twee-conclusieregel miskend.
4.51
Volgens vaste rechtspraak worden als grieven aangemerkt de gronden die een appellant aanvoert ter onderbouwing van zijn standpunt dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Daarbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn.38.De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen, is niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was.39.
4.52
Werknemer vermeldt in zijn beroepschrift (onder 5) dat hij alle in eerste aanleg ingenomen stellingen uitdrukkelijk handhaaft en verzoekt om de stellingen die in eerste aanleg (impliciet) zijn verworpen of onbehandeld zijn gebleven in de beslissing te betrekken. Onder 6 vermeldt hij dat hij het geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen. Vervolgens voert hij bij de toelichting op grief IV, die gericht is tegen rov. 4.4 van de beschikking van de kantonrechter, aan dat de beoordeling van de dringende reden moet plaatsvinden aan de hand van alle omstandigheden van het geval, onder verwijzing naar het arrest Schrijver/Van Essen (onder 39).40.Vervolgens is vermeld:
“De persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waartoe ook zijn ziekte gerekend dient te worden, maken onderdeel van de omstandigheden van het geval die in aanmerking genomen dienen te worden.”
In het inleidend verzoekschrift had Werknemer ook al een beroep gedaan op zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn leeftijd, zijn lage opleidingsniveau en eenzijdig arbeidsverleden (onder 16-19).
4.53
Dat het hof in de vermelde passage in het appelschrift onder 39, gelezen in samenhang met het vermelde onder 6 en het inleidend verzoekschrift, een beroep heeft gelezen op de persoonlijke omstandigheden van Werknemer, is zeker niet onbegrijpelijk. Dat geldt temeer nu het vaste rechtspraak is dat de rechter bij de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van het geval moet betrekken.Subonderdeel 2.2.4 faalt.
4.54
De klacht onder 2.2.5 is een voortbouwklacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft. Daarmee faalt het derde onderdeel.
Herstel van de arbeidsovereenkomst
4.55
Het vierde onderdeel richt zich tegen rov. 3.11 van de beschikking waarin het hof onder meer overweegt dat Dräger ter zitting heeft verklaard dat er geen ‘hard beletsel’ bestaat tegen de terugkeer van Werknemer in zijn functie als magazijnbediende. Aangevoerd wordt onder 2.3 dat het hof hiermee buiten het partijdebat is getreden, aangezien Dräger dit niet heeft verklaard. Dat het geen hard beletsel zou zijn, is blijkens het proces-verbaal van de zitting door de advocaat van Werknemer verklaard. Deze verwees daarbij naar een verklaring van de klinisch psycholoog/psychotherapeut waar Werknemer in behandeling is. De advocaat van Dräger heeft in zijn reactie hierop het volgende verklaard:
“Mr. Praamstra stelt dat er geen hard beletsel bestaat voor terugkeer op de werkvloer. [Werknemer] is echter arbeidsongeschikt, hetgeen zou betekenen dat een lange periode van loondoorbetaling en arbeidsongeschiktheid in het verschiet ligt.”
Hieruit volgt, zo wordt in het verzoekschrift tot cassatie gesteld, dat Dräger de stelling dat sprake is van een hard beletsel juist heeft betwist. Dat sluit ook aan bij de stelling in de pleitnotities van Dräger, dat sprake is van een blijvend verstoorde werkrelatie. Het hof heeft dan ook een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
4.56
Het is aan de rechters die ter zitting aanwezig zijn geweest om uitleg te geven aan de verklaringen die door partijen ter zitting zijn afgelegd. Kennelijk heeft het hof de woorden van de advocaat van Dräger zo begrepen, dat terugkeer op zichzelf wel mogelijk was, maar dat Dräger daar bezwaar tegen maakte omdat er ‘een lange periode van loondoorbetaling en arbeidsongeschiktheid’ in het verschiet ligt. Dat is geen onbegrijpelijke uitleg. De door Dräger opgeworpen bezwaren impliceren immers geen ‘hard beletsel’ om Werknemer te laten terugkeren. Of herstel van het dienstverband tevens leidt tot een loonbetalingsverplichting, is afhankelijk van de datum met ingang waarvan het hof de arbeidsovereenkomst herstelt. Het hof bespreekt dat punt in rov. 3.12. Dat Werknemer arbeidsongeschikt is, staat evenmin aan herstel van de arbeidsovereenkomst in de weg. Dat het hof overweegt ‘dat er volgens Dräger geen hard beletsel bestond’ zou verwarring kunnen wekken omdat deze bewoordingen van de advocaat van Werknemer afkomstig waren, maar zijn in het licht van de discussie goed te begrijpen.De klacht stuit daarop af.
Het ontbindingsverzoek
4.57
Het vijfde onderdeel ziet op de afwijzing van het ontbindingsverzoek in rov. 3.16 en bestaat uit twee subonderdelen. In subonderdeel 2.4 wordt aangevoerd dat het hof de subsidiair gevorderde ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van verwijtbaar handelen, althans op grond van een verstoorde arbeidsrelatie, had moeten toewijzen omdat Dräger het in eerste aanleg gedane ontbindingsverzoek in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gehandhaafd en Werknemer daartegen geen verweer heeft gevoerd.
4.58
Anders dan in het subonderdeel wordt gesteld, lees ik in het verweerschrift in hoger beroep niet dat het ontbindingsverzoek uitdrukkelijk wordt gehandhaafd. Aan het slot van het verweerschrift wordt verzocht om het beroepschrift af te wijzen met veroordeling van Werknemer in de proceskosten. Ook bij de bespreking van de grieven is niet vermeld dat het ontbindingsverzoek wordt gehandhaafd. De pleitnotitie voor de zitting van 12 september 2018 vermeldt wel een ontbindingsverzoek:
“Subsidiair en voorwaardelijk (bij toewijzing van [Werknemers] verzoek tot herstel van de arbeidsrelatie) verzoekt Dräger uw college aldus zijn arbeidsovereenkomst conform het in hert verweerschrift met voorwaardelijk verzoekschrift van 7 juni 2016 met ingang van de eerst mogelijke datum te ontbinden op grond van verwijtbaar handelen, dan wel verstoorde verhouding.”
Het voorwaardelijk verzoek tot ontbinding is dus pas ter zitting in hoger beroep gedaan, terwijl dit op grond van de twee-conclusieleer bij verweerschrift had gemoeten. Dit betekent dat het vijfde onderdeel faalt bij gebrek aan belang; nu er geen ontbindingsverzoek meer was, kon het hof niet anders dan dit afwijzen. Overigens is het niet juist dat Werknemer niet heeft betwist dat zich een ontbindingsgrond voordoet. Werknemer heeft uitvoerig betwist dat het bestreden handelen als verwijtbaar moet worden aangemerkt en daarmee ook verweer gevoerd tegen ontbinding op de e-grond. Voorts volgt uit de stelling van Werknemer dat er geen hard beletsel is om de arbeidsrelatie te herstellen, dat ook de verstoorde arbeidsrelatie wordt betwist.Het subonderdeel faalt.
De hoogte van het alcoholpromillage
4.59
Subonderdeel 2.5 houdt het volgende in. De beschikking van het hof is innerlijk tegenstrijdig voor wat betreft de vaststelling van het alcoholpromillage. Bij de feitenvaststelling in rov. 2.6 is vermeld dat een alcoholtest is afgenomen, waarbij een promillage van 3,52 is vastgesteld. In rov. 3.7 oordeelt het hof echter dat de vraag of Werknemer een promillage van 3.52 had in het midden kan blijven. In rov. 3.10 overweegt het hof ‘ook als er veronderstellenderwijs aangenomen wordt dat [Werknemer] een alcoholpromillage van 3,52 had’. Onbegrijpelijk is dat het hof hier oordeelt dat de hoogte van het promillage in het midden kan blijven, terwijl het eerder heeft vastgesteld wat de hoogte daarvan was.
4.60
In rov. 2.6 van de bestreden beschikking heeft het hof vastgesteld dat uit de door Dräger uitgevoerde alcoholtest bleek dat Werknemer een alcoholpromillage van 3,52 had. Aangezien Werknemer de hoogte van het promillage heeft betwist,41.heeft het hof bij zijn oordeel over de dringende reden in het midden gelaten of sprake is geweest van een juiste meting en heeft het geoordeeld dat, ook als wordt uitgegaan van de juistheid van het alcoholpromillage van 3,52, geen sprake is van een dringende reden. Van een innerlijk tegenstrijdig oordeel is dan ook geen sprake.
4.61
Daarmee faalt het vijfde onderdeel in zijn geheel.
4.62
Uit het voorgaande volgt dat alle klachten in het principale cassatieberoep falen.
5. Bespreking van het incidentele cassatieberoep
5.1
Het incidentele cassatiemiddel richt zich tegen rov. 3.14 van de bestreden beschikking. Daarin oordeelt het hof dat het verzoek tot betaling van loon, vakantietoeslag en overige toeslagen en emolumenten, te verhogen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, in hoger beroep niet toewijsbaar is, omdat de veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst tot gevolg heeft dat Dräger tot herstel dient over te gaan, en Werknemer eerst na dat herstel aanspraak kan maken op betaling van loon, vakantietoeslag en overige toeslagen en emolumenten.
5.2
Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel houdt in dat, indien het hof in rov. 3.14 heeft bedoeld dat de werknemer pas een recht heeft op loon met ingang van het (veel latere) moment waarop de werkgever feitelijk gehoor geeft aan de veroordeling tot herstel, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In dat geval heeft het hof miskend dat wanneer de appelrechter de werkgever veroordeelt om het dienstverband met ingang van een in het verleden liggende datum te herstellen, de werknemer een loonaanspraak heeft met ingang van de hersteldatum.42.
5.3
Volgens het onderdeel moet er overigens van worden uitgegaan dat de in het eerste onderdeel bedoelde lezing van rov. 3.14 niet juist is, en dat het hof heeft bedoeld dat zodra Dräger heeft voldaan aan de veroordeling tot herstel, de loonaanspraak ontstaat vanaf met ingang van de datum van het herstel (17 maart 2016).
5.4
Het eerste onderdeel kan niet slagen. Uit de beschikking van het hof is niet af te leiden dat het hof heeft bedoeld dat de werknemer pas een recht op loon heeft met ingang van het moment waarop de werkgever gehoor geeft aan de veroordeling tot herstel.
5.5
Voor het geval het eerste onderdeel niet slaagt, wordt in het tweede onderdeel aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de veroordeling tot herstel gepaard kan gaan met een veroordeling tot betaling van loon.
5.6
Art. 7:683 lid 1 BW bepaalt onder meer dat indien tegen de beschikking tot vernietiging als bedoeld in art. 7:681 BW of tot herstel van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:682 BW hoger beroep of cassatie wordt ingesteld, dit de tenuitvoerlegging niet schorst. Hiermee wordt afgeweken van het reguliere procesrecht, waarin het aanwenden van een rechtsmiddel in beginsel wel tot schorsing leidt (art. 360 Rv). In de memorie van toelichting is vermeld dat dit de rechtszekerheid ten goede komt.43.
5.7
Op grond van art. 7:683 lid 3 BW kan de rechter die in hoger beroep of na verwijzing in cassatie oordeelt dat het verzoek van de werknemer tot vernietiging van de opzegging ten onrechte is afgewezen, de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. Doordat de beslissing geen schorsende werking heeft, moet de werkgever die veroordeeld is de arbeidsovereenkomst te herstellen daartoe overgaan, ook als hij van die veroordeling in hoger beroep of cassatie gaat.
5.8
Uit art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW volgt dat indien de rechter een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst uitspreekt, hij bepaalt op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld. Dit kan een datum zijn die in het verleden ligt, bijvoorbeeld de dag waarop het ontslag op staande voet is gegeven, maar het kan ook een tijdstip in de toekomst zijn.
5.9
In de Amsta-beschikking heeft de Hoge Raad beslist dat noch het stelsel van de Wwz noch de aard van de te verrichten rechtshandeling zich ertegen verzet dat de rechter zelf de arbeidsovereenkomst herstelt, indien hierom is verzocht. Indien in het dictum van een uitspraak de arbeidsovereenkomst wordt hersteld, wordt daardoor met ingang van de hersteldatum een arbeidsovereenkomst van kracht waarvan — tenzij de rechter anders bepaalt — de inhoud gelijk is aan die van de opgezegde of ontbonden arbeidsovereenkomst.44.
5.10
Indien de rechter een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst uitspreekt, bepaalt hij niet alleen op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld, maar treft hij ook voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst (art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW). In de parlementaire geschiedenis van de Wwz zijn als voorbeelden van een dergelijke voorziening genoemd de vergoeding van inkomensschade en vergoeding van pensioenschade.45.In de Amsta-beschikking is geoordeeld dat ook de veroordeling van de werknemer tot terugbetaling van de transitievergoeding als voorziening kan worden getroffen.46.De rechter heeft de vrijheid om te beslissen of, en zo ja welke, voorzieningen moeten worden getroffen, zo is beslist in de Meriant-beschikking.47.
5.11
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regering er vanuit is gegaan dat als de rechter de werkgever opdraagt om de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te herstellen, dit met zich meebrengt dat loon verschuldigd zal zijn vanaf de hersteldatum. Zie de memorie van antwoord:48.
“Draagt de rechter de werkgever op om de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te herstellen dan zal loon verschuldigd zijn vanaf de hersteldatum en zal de WW-uitkering als onverschuldigd moeten worden terugbetaald.”
En in de nota naar aanleiding van het verslag (mijn onderstreping):49.
“In de memorie van antwoord is aangegeven dat als de rechter de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht herstelt, dit gevolgen kan hebben voor de WW-uitkering. Een werknemer die in eerste instantie werkloos geworden was na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, blijkt, door het herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht, toch niet werkloos te zijn geweest in de achterliggende periode. De WW-uitkering is dan onverschuldigd betaald; er bestond immers recht op loondoorbetaling. (…) Als de rechter de werkgever opdraagt om de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigde te herstellen, is geen sprake van een onderbreking van de arbeidsovereenkomst. In die situatie zal de rechter derhalve ook geen voorziening hoeven te treffen omtrent de rechtsgevolgen van een onderbreking. Een dergelijk voorziening kan de rechter wel treffen als hij de werkgever opdraagt de arbeidsovereenkomst voor de toekomst te herstellen (of op een moment dat weliswaar in het verleden ligt maar na het einde van de arbeidsovereenkomst). De rechter bepaalt dan hoe omgegaan wordt met de rechtsgevolgen van de onderbreking. De rechter kan hierbij een voorziening voor de tussenliggende periode treffen. Daarbij kan de rechter een vergoeding vanwege inkomensderving toekennen. Bij de hoogte daarvan kan hij rekening houden met de WW-uitkering die de betreffende werknemer heeft ontvangen.”
Uit deze passage is af te leiden dat ook de regering ervan is uitgegaan dat de werknemer weer recht op loon heeft, zodra de arbeidsovereenkomst is hersteld; dát is immers de reden dat geen voorziening hoeft te worden getroffen over de rechtsgevolgen van een onderbreking.
5.12
Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat door de rechter geen veroordeling tot loonbetaling kan worden uitgesproken, omdat eerst de arbeidsovereenkomst moet zijn hersteld. Wellicht is de gedachte van het hof ook geweest dat zodra de arbeidsovereenkomst is hersteld, van rechtswege een loonaanspraak ontstaat. Dat laatste is ook juist, maar dat staat er niet aan in de weg dat desverzocht een loonvordering vanaf de datum van herstel toewijsbaar is.
5.13
Niet is in te zien waarom de rechter in de beschikking waarin de werkgever tot herstel wordt veroordeeld, niet tevens de werkgever zou kunnen veroordelen om vanaf de hersteldatum loon te betalen. Een dergelijke veroordeling is ook gebruikelijk in de feitenrechtspraak. Zo wordt bijvoorbeeld de volgende veroordeling uitgesproken in een uitspraak van het hof Den Haag:50.
“(…)
- veroordeelt Securitas om, binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking, de arbeidsovereenkomst met de werknemer met ingang van 8 december 2017 te herstellen, op straffe van een dwangsom van € 500,= voor elke dag dat Securitas daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 30.000,=;
- veroordeelt Securitas om de betaling te hervatten van het overeengekomen loon, inclusief vaste emolumenten en 8% vakantietoeslag, vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst wordt hersteld totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
- veroordeelt Securitas om, binnen veertien dagen nadat de arbeidsovereenkomst zal zijn hersteld, aan de werknemer te betalen het overeengekomen loon inclusief vaste emolumenten en 8% vakantietoeslag over de periode van 8 december 2017 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst met de werknemer is hersteld;
(…)”
5.14
Het hof had derhalve Dräger moeten veroordelen tot betaling van het loon, vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst zal zijn hersteld (17 maart 2016). Daarmee slaagt het tweede onderdeel. Dat brengt met zich mee dat de beschikking moet worden vernietigd, voor zover het hof de loonvordering heeft afgewezen.
5.15
Naar mijn mening kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.
5.16
In het appelschrift heeft Werknemer onder punt 3 van zijn primaire verzoek verzocht om veroordeling van Dräger tot betaling van € 2.973,75 bruto loon per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en overige toeslagen en emolumenten, en voorts van tijd tot tijd te verhogen met alle verhogingen die uit de cao voortvloeien, ingaande de datum met ingang waarvan Dräger de arbeidsovereenkomst dient te herstellen (dat is de datum van herstel door het hof, 17 maart 2016). Verder heeft hij onder punt 5 van zijn primaire verzoek verzocht de onder 3 genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% (art. 7:625 BW).
5.17
Deze bedragen zijn door Dräger in haar verweerschrift niet inhoudelijk betwist, zodat een feitelijk debat daarover niet meer nodig is. Dräger heeft tegen de wettelijke verhoging als verweer aangevoerd dat niet tijdige voldoening van het salaris niet aan haar toe te rekenen is. Op diezelfde grond stelt zij geen wettelijke rente verschuldigd te zijn (zie verweerschrift in hoger beroep, laatste pagina).
5.18
De wettelijke verhoging vormt een prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te voldoen en is geen schadevergoeding.51.De wettelijke verhoging is alleen verschuldigd als de te late betaling aan de werkgever kan worden toegerekend, maar verwijtbaarheid is niet noodzakelijk.52.De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om de verhoging te matigen tot ieder bedrag dat hij billijk vindt en kan deze ook op nihil stellen.53.De rechter dient daarbij rekening te houden met de omstandigheden van het geval.
5.19
Met toepassing van deze maatstaf kan de Hoge Raad zelf beoordelen of en zo ja, tot welk bedrag, de verhoging moet worden gematigd, rekening houdend met de omstandigheden van het geval. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat Werknemer gedurende de periode van 17 maart 2016 tot februari 2019 geen werkzaamheden heeft verricht. Tevens kan rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het een eigen keuze van Dräger is geweest om de door het hof op 11 december 2018 uitgesproken veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst slechts na te leven in die zin, dat de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk is hersteld, namelijk onder de voorwaarde – zo leid ik af uit het verweerschrift in het incidentele cassatieberoep – dat zij in het cassatieberoep niet in het gelijk wordt hersteld (kennelijk ter voorkoming van een executierisico).
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en tot vernietiging van de beschikking ten aanzien van de afwijzing van de loonvordering, met afdoening als hiervoor vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2019
De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.6 van de beschikking van het Hof Amsterdam van 11 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4571, JAR 2019/9.
Zie rov. 3.9.3 van de beschikking van het hof.
Rb. Den Haag 28 juli 2016, zaaknummer 50814/53/16-50373.
Hof Den Haag 17 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3.
HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484, NJ 2018/353 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, JAR 2018/109 m.nt. J. Dop, JIN 2018/109 m.nt. C. Vogel, TRA 2018/61 m.nt. F.M. Dekker (Dräger).
Hof Amsterdam 11 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4571, JAR 2019/9 (Dräger).
Van Slooten, Zwemmer & Zaal, Handboek nieuw ontslagrecht, 2015/5.7.1.
Houweling e.a. (red.), Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, par. 13.5.2; Bouwens, Duk & Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2018/30.2; Van Slooten &, Zwemmer & Zaal, Handboek nieuw ontslagrecht, 2015/5.7.1; Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/429; HR 15 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC4006, NJ 1980, 328, m.nt. P.A. Stein (Gelderse Tramweg Maatschappij).
Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/433; A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, par. 13.5.1.
HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8339, NJ 1989/549, m.nt. P.A. Stein (Choaibi/NS).
HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560, m.nt. P.A. Stein, JAR 2000/223, m.nt. E. Verhulp (Van D/Nutricia).
HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484, NJ 2018/353 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens (Dräger).
H.J.W. Alt, Stelplicht en bewijslast in het nieuwe arbeidsrecht (MSR. Nr. 71) 2017, par. 12.4.17; Bouwens, Duk & Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2018/30.5; Zie o.a. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3126, NJ 2014/498, JAR 2014/300, m.nt. P. Hufman (R/Hyatt Aruba); HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387, JAR 2009/129 (Bredewoud/CP&A Outdoor); HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664, JAR 2001/40, m.nt. E. Verhulp (Wapenaar/Taxi Hofman).
HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:55, NJ 2019/90, JAR 2019/55, m.nt. J. Dop (Mondriaan). Zie ook HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:AG0712 (Aristo Pers/Ligthart).
Zie o.a. HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9532, NJ 2012/263 (A/Magazijn De Bijenkorf); HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1821, NJ 2011/351 m.nt. E. Verhulp, JAR 2011/19 m.nt. M.M. Koevoets, (ABN AMRO/X); HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436, NJ 2000/190 ([…]/Hema); HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643, m.nt. P.A. Stein (Van Essen/Schrijver); zie ook Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/432; Bouwens, Duk & Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2018/31.1; A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, par. 13.5.1.
HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436, NJ 2000/190 ([…]/Hema); HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9430, NJ 2003/174 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss ([…]/[…]); HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549, NJ 2007/480(Vixia/[…]); HR 14 september 2007, JAR 2007/250([…]/Hyatt Aruba); HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1821, NJ 2011/351 m.nt. E. Verhulp (ABN AMRO/X).
HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1347, NJ 2001/421 m.nt. P.A. Stein (…]/[….).
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9430, NJ 2003/174, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, JAR 2002/81 m.nt. E. Verhulp ([…]/[…]).
HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549, NJ 2007/480(Vixia/[…]).
HR 19 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6978, NJ 1981/131 m.nt. P.A. Stein (Los Gatos/HAL).
Zie onder meer Hof Den Haag 26 juni 2008, ECLI:NL:GHDHA:2008:BD9801, JAR 2008/201, m.nt. M.S.A. Vegter; Rb Haarlem 14 september 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BT6776, JAR 2012/2; Ktr Apeldoorn 27 februari 2012, ECLI:NL:RBZUT:BW5706, JAR 2012/162, m.nt. F.G. Laagland; Rb Den Haag 21 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4655, JAR 2016/136; Rb Noord-Nederland 29 september 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4367, JAR 2017/302 m.nt. M.W. Koole.
Zie hierover ook: C.J. Frikkee en M.E. Smorenburg, Drank, drugs en het werk, SR 2008/52; R.A. Heida en D.J. Buijs, ‘Disfunctioneren en wangedrag als gevolg van verslaving’, in: Disfunctioneren en wangedrag van werknemers, Loonstra en Zondag, 2008, p. 193-216; L. Veenstra, Alcohol en ontslag: met beleid!’, ArbeidsRecht 2012/29; S.M. van der Meer, Een goed beleid: dat scheelt een slok op een borrel, ArbeidsRecht 2015/43.
STECR Werkwijzer Verslaving en werk, Middelengebruik en (dis)functioneren op het werk, september 2011. De STECR Werkwijzer is ontwikkeld op verzoek van de directies van UWV (directoraat SMZ), Achmea Sociale Zekerheid, 365 BV en Arbo Unie. Zie hierover ook: M.E.S. Fiselier, STECR Werkwijzer Verslaving en werk, TAP 2011, p. 312-322.
Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, Stcrt. 2006, nr. 224, onder 7.3.
HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643, m.nt. P.A. Stein (Schrijver/Van Essen); HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549, RAR 2005/1(Vixia/[…]).
HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:55, NJ 2019/90, JAR 2019/55 m.nt. J. Dop (Mondriaan).
HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:55, NJ 2019/90, JAR 2019/55 m.nt. J. Dop (Mondriaan).
HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120(Budé/Geju); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/106, 236 en 248.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling van Gent 4 2018/107.
HR 11 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4687, NJ 1984/298; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling van Gent 4 2018/108.
HR 15 oktober 2000, ECLI:NL:HR:1999:AD4660, NJ 2000/21 m.nt. P.A. Stein.
Verzoekschrift tot cassatie van 30 maart 2017, onder 20-23.
Verweerschrift in een WWZ zaak tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van 2 juni 2017 onder nr. 4.11.
Pleitnotities mr. O.J. Praamstra, p. 4.
Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 12 september 2018, p. 2.
Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 12 september 2018, p. 4.
HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120(Budé/Geju).
HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, rov. 3.4.1; HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120(Budé/Geju), rov. 4.3; HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, NJ 2019/71, rov. 3.3.2
HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643, m.nt. P.A. Stein (Schrijver/Van Essen).
Pleitnotities mr. O.J. Praamstra van 9 juni 2016, p. 3; beroepschrift van 7 september 2016, onder 14-16.
Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, C, p. 11 (MvA); Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, E, p. 17 (Nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 34-35 (MvT).
HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, NJ 2019/139 m.nt. E. Verhulp, JAR 2019/57, (Amsta), rov. 3.5.12.
Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, C, p. 110-111 en 114 (MvA).
HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, NJ 2019/139 m.nt. E. Verhulp, JAR 2019/57, (Amsta), rov. 3.5.5.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3241, NJ 2019/138 m.nt. E. Verhulp (Meriant), rov. 3.3.2-3.3.3).
Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, C, p. 110 (MvA).
Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, E, p. 17 (Nota naar aanleiding van het verslag).
Hof Den Haag 21 december 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3676, JAR 2019/52. Zie in vergelijkbare zin Hof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3495, RAR 2017/112; Rb Rotterdam 8 juli 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5860.
HR 5 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7251, NJ 1979/207, m.nt. P.A. Stein (Swaen/Van Hees).
Kamerstukken II 1993-1994, 23 438, nr. 3, p. 23 (MvT); HR 3 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2239, NJ 1997/435.
HR 13 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC3330, NJ 1986/293(Nieuwkoop/Van Drunen).
Beroepschrift 31‑05‑2019
VERWEERSCHRIFT IN HET INCIDENTELE CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen dat:
De vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DRÄGER NEDERLAND B.V., verder ook aangeduid als ‘Dräger’, statutair gevestigd te Zoetermeer, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te Den Haag aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door haar tot advocaat wordt gesteld en als zodanig is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure en dit cassatierekest ondertekent en indient.
heeft kennisgenomen van het verweerschrift in cassatie tevens houdende incidenteel cassatieberoep van de heer [de werknemer], wonende te [woonplaats], voor wie in cassatie optreedt mr. S.F. Sagel, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Claude Debussylaan 80 (De Brauw Blackstone Westbroek);
Dräger daartegen het navolgende verweer wenst te voeren.
1. Inleiding
1.1
[de werknemer] vangt zijn verweerschrift aan met een aantal argumenten die zien op het incidentele cassatieberoep, zodat Dräger op deze plaats genoodzaakt is daarop kort nader in te gaan.
1.2
Zoals uit het principale cassatieberoep volgt is Dräger van mening dat er sprake is van een aantal misslagen van het verwijzingshof en is zij daarvan dan ook versneld in cassatie gekomen. Het bedrag dat [de werknemer] claimt is aanzienlijk en Dräger ziet in dat verband een aanzienlijk restitutierisico.1. Dat klemt temeer daar Dräger in twee instanties van feitenrechters het oordeel heeft gekregen dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, waarna op basis van het feit dat het hof Den Haag de zaak enkelvoudig had behandeld en meervoudig had afgedaan, de zaak is vernietigd en verwezen, waarbij ook nog is overwogen dat een transitievergoeding naast een ontslag op staande voet mogelijk is omdat een dringende reden niet verwijtbaar hoeft te zijn.
1.3
Dräger heeft de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk hersteld en op verzoek van [de werknemer] hem gereïntegreerd in een passende functie.
1.4
Daarbij is Dräger van mening dat het hof op goede gronden de door [de werknemer] ingestelde loonvordering met terugwerkende kracht tot aan 17 maart 2016 heeft afgewezen. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
2. Weerspreking van het incidenteel cassatieberoep
Onderdeel 1 en 2
2.1
Het verwijzingshof heeft gerespondeerd op hetgeen door [de werknemer] was verzocht. Blijkens p. 13 van het appelschrift heeft [de werknemer] onder 2 onder meer verzocht, kort gezegd, om Dräger te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen per 17 maart 2016, althans per datum dat het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Onder 3 van het petitum verzoekt [de werknemer], kort gezegd, veroordeling om loon c.a. te betalen per datum dat Dräger dient te herstellen. In punt 4 verzoekt hij om een voorziening indien per latere datum hersteld dient te worden door Dräger.
2.2
Nog daargelaten dat in dat kader de vraag niet voorligt of er over die gehele periode een bereidheid is geweest de bedongen arbeid te verrichten, kan de rechter naar de aard pas loon toewijzen op het moment dat de arbeidsovereenkomst ook is hersteld. Hij kan dat herstellen ook zelf doen, mits dat met zoveel woorden is verzocht, zoals blijkt uit de Amsta-beschikking (onderstreept door mij-HJWA)1.:
‘Herstel door de rechter of door de werkgever?
3.5.11
De formulering van HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 (Mediant), rov. 3.12.2 en 3.13.1, en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:571 (Vlisco), rov. 3.6.3 heeft onzekerheid doen ontstaan over het antwoord op de vraag of de rechter de werkgever veroordeelt de arbeidsovereenkomst te herstellen dan wel de rechter zelf de arbeidsovereenkomst herstelt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.27–3.30). Hierover wordt het volgende overwogen.
3.5.12
Uit de tekst van de wettelijke bepalingen over herstel van een arbeidsovereenkomst (zie art. 7:682 BW en art. 7:683 BW) volgt dat de rechter de werkgever veroordeelt om de arbeidsovereenkomst te herstellen. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.22–3.25 weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wwz, is dit overeenkomstig de bedoeling van de wetgever. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wwz blijkt echter niet waarom de mogelijkheid van herstel door de rechter uitgesloten zou moeten worden. Herstel door de rechter heeft in elk geval als voordeel dat direct in de procedure, en onder rechterlijk toezicht, komt vast te staan in welke vorm en niet ingang van welk tijdstip de arbeidsovereenkomst is of wordt hersteld. Daarmee kan tevens worden gewaarborgd dat het herstel aansluit bij de door de rechter getroffen voorzieningen. Mede gelet op het algemeen geldende art. 3:300 BW moet dan ook worden geoordeeld dat het stelsel van de Wwz zich niet ertegen verzet dat de rechter zelf de arbeidsovereenkomst herstelt indien hierom is verzocht. Ook de aard van de te verrichten rechtshandeling verzet zich hiertegen niet. Indien in het dictum van een uitspraak de arbeidsovereenkomst wordt hersteld, wordt daardoor met ingang van de hersteldatum een arbeidsovereenkomst van kracht waarvan — tenzij de rechter anders bepaalt — de inhoud gelijk is aan die van de opgezegde of ontbonden arbeidsovereenkomst.’
2.3
Daar had dan wel in het petitum om moeten worden gevraagd. Dit werkt dan net zo als het in plaats van veroordelen tot levering van een onroerende zaak, het bepalen dat de grosse kan worden ingeschreven in de openbare registers. Indien immers de rechter wèl zelf herstelt, dan kan hij onmiddellijk ook oordelen over een loonvordering.
2.4
Wanneer dat, zoals in het onderhavige geval niet is gebeurd, kan de rechter alleen maar herstel door de werkgever toewijzen. In dat geval kan de rechter ten aanzien van een loonvordering dus niet alvast vooruitlopen op een rechtstoestand die nog niet is ingetreden. In dat kader doen de in onderdeel aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis niet ter zake, omdat die meer in zijn algemeenheid melden wat er zij van de situatie waarbij is hersteld. De parlementaire geschiedenis vermeldt niets over het alvast toewijzen van een loonvordering nog vóórdat het herstel daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.5
De lezing van [de werknemer] mist dan ook geenszins feitelijke grondslag, zoals hij zelf betoogt en is evenmin in strijd met de wetsgeschiedenis. Het oordeel van het hof geeft, anders dan het onderdeel betoogt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting
2.6
Onderdeel 2 moet in dat kader ook falen, nu ook dit onderdeel miskent dat er pas een rechtsgrond voor loonbetaling ontstaat indien er weer een arbeidsovereenkomst geldt tussen partijen. Nu dat pas het geval is indien en voor zover de werkgever daadwerkelijk herstelt. Zoals in de inleiding al aangegeven betreft het een fors restitutierisico en zij er bovendien op gewezen dat zowel de kantonrechter als het gerechtshof Den Haag van mening waren dat er sprake was van een dringende reden en dat Dräger terecht en op goede gronden [de werknemer] heeft ontslagen. Het valt dan niet uit te sluiten dat juist voor een situatie als de onderhavige — waarin de werkgever cassatieberoep is ingesteld — de wetgever heeft gemeend dat dan ook niet bij een herstel met terugwerkende kracht van, in dit geval twee jaar, onmiddellijk, zelfs nadat een rechtsmiddel is ingesteld direct alles zou moeten worden betaald.
2.6
Nu er nog een nader feitelijk debat dient plaats te vinden acht Dräger het niet geraden om bij verwerping van het principale beroep en een slagend incidenteel cassatieberoep de zaak zelf af te doen.
Redenen waarom
het de Uw Raad moge behage op vorenstaande gronden het incidentele middel te verwerpen, kosten rechtens!
's‑Gravenhage 31 mei 2019
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑05‑2019
Waarbij Dräger bijvoorbeeld begrijpt dat van de betaalde vergoeding ontvangen WW moet worden terugbetaald.
HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80 (Amsta).
Beroepschrift 01‑02‑2019
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE IN EEN WWZ ZAAK
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kermen:
De vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DRÄGER NEDERLAND B.V., verder ook aangeduid als ‘Dräger’, statutair gevestigd te Zoetermeer, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te Den Haag aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door haar tot advocaat wordt gesteld en als zodanig is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure en dit cassatierekest ondertekent en indient.
Verweerder te dezen is:
de heer [werknemer], wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep en in de procedure na verwijzing is opgetreden mr O.J. Praamstra, kantoorhoudende te (2719DX) Zoetermeer aan de Röntgenlaan 31;
Dräger stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam d.d. 11 december 2018 gewezen in een procedure na verwijzing onder zaaknummer 200.240.592/01, tussen na vermelde verweerder als appellant en Dräger als geïntimeerde, waarvan een afschrift is aangehecht.
Dräger voert tegen de aangevallen beschikking van het gerechtshof Amsterdam d.d. 11 december 2018 gewezen in een procedure na verwijzing onder zaaknummer 200.240.592/01 aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden beschikking van 11 december 2018 gewezen onder zaaknummer 200.240.592/01 heeft overwogen en beslist gelijk in ‘s‑hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Kern van de zaak
1.1
[werknemer] is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij Dräger als magazijnmedewerker. Hij werkte 40 uur per week tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.745,- bruto per maand. Hij werkte daar onder meer met een vorkheftruck, waarbij het gebruik van alcohol tijdens het werk niet alleen verboden is, maar naar de aard ook gevaarlijk kan zijn.
1.2
Bij Dräger is (onder meer daarom) een regeling alcohol- en drugsbeleid van toepassing, die inhoudt dat werknemers voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol, drugs en/of medicijnen mogen verkeren. De artikelen 4.1 en 4.12 van deze regeling luiden als volgt:
‘4.1
Werknemers mogen voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol, drugs en/of medicijnen die van negatieve invloed zijn op de werkprestatie, verkeren. Deze bepaling geldt zowel voor alle werkplekken (ook bij klanten) als in (lease c.q. bedrijfs)wagens en andere vervoermiddelen.’
1.3
Die regeling biedt ook de mogelijkheid om aan werknemers éénmalig hulp te bieden indien er sprake is van een voor Dräger kenbaar1. structureel alcoholprobleem van de werknemer:
‘4.12
Aan werknemers, van wie de werkgever van oordeel is dat zij een structureel alcohol- en/of drugsprobleem hebben, al dan niet vastgesteld met tussenkomst van de bedrijfsarts, wordt door de werkgever eenmaal hulp aangeboden via de bedrijfsarts. In overleg met voornoemde deskundige wordt een hulpplan opgesteld. De werknemer dient zijn medewerking te verlenen aan een correcte uitvoering van dit hulpplan. Tijdens dit hulptraject zal de werknemer regelmatig worden gecontroleerd (al dan niet door middel van een alcohol-, drugs- of andere test(en)) op de gemaakte afspraken.’
1.3
Op 19 augustus 2015 is [werknemer] gevallen waarbij hij zijn schouder heeft bezeerd. Hij is daarna, ruikend naar alcohol, op zijn werk verschenen.
1.4
Dräger heeft vervolgens in de persoon van mevrouw [HR-adviseur] op 7 september 2016 een gesprek met [werknemer] gevoerd. Daar is niet meer of anders aangegeven dan dat hij privéproblemen zou hebben. [werknemer] is door Dräger naar de bedrijfsarts verwezen. Dräger heeft, nadat zij [werknemer] op 7 september 2015 had gehoord (en waarbij hij niet had aangegeven dat er een alcoholprobleem was), in verband met het voorval van 19 augustus 2015 op 8 september 2015 de volgende officiële waarschuwing gegeven met de mededeling dat de volgende keer dit een dringende reden voor ontslag op staande voet zou opleveren:
‘Op 7 september 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen jou en je leidinggevende (…). In dit gesprek ben je aangesproken op je alcoholgebruik naar aanleiding van een voorval op 19 augustus 2015. Op laatstgenoemde datum ben je bij de fietsenstalling onwel geworden en gevallen. Een tweetal collega's heeft je overeind geholpen en toen een alcohollucht bij je geroken. Je leidinggevende heeft je dezelfde ochtend geconfronteerd met deze constatering. Je hebt toegegeven de avond ervoor gedronken te hebben. Vervolgens ben je naar huis gestuurd, aangezien het naar alcohol ruiken en onder invloed daarvan verkeren niet acceptabel is. Dit is ook terug te lezen in onze bedrijfsregeling alcohol- en drugsbeleid. Dräger heeft haar naam hoog te houden bij (interne) klanten en staat voor veiligheid. Het zal je volstrekt duidelijk zijn dat overmatig alcoholgebruik daarbij uit den boze is. Wij sluiten de regeling als bijlage bij, zodat je deze kunt nalezen.In het gesprek heb je aangegeven je eigen gedrag te betreuren. Je bent van je eigen handelen geschrokken. Je bent niet zo'n prater en je huisarts heeft je derhalve geadviseerd om met een maatschappelijk werker in gesprek te gaan. Je hebt die afspraak gepland op 14 september 2015.
Als bedrijf willen we graag op de hoogte zijn en blijven van de gezondheid en het welbevinden van onze medewerkers. Daarom hebben we de bedrijfsarts op de hoogte gebracht van dit gebeuren en hebben we, zoals besproken, een afspraak tussen jullie gepland. De bedrijfsarts kan met je meedenken. Welke problemen zijn er, welke invloed hebben die problemen op je werk, maar ook op je privéleven en hoe kun je deze problemen aanpakken?
Je ontvangt van ons bij deze een officiële waarschuwing. Indien zich in de komende twaalf maanden een vergelijkbare situatie voordoet (naar alcohol ruiken en/of onder invloed daarvan verkeren), voelen wij ons genoodzaakt ons te beraden over je toekomst bij Dräger.’
1.5
[werknemer] heeft naar aanleiding van de val inderdaad ook zijn huisarts bezocht.2. Deze heeft hem doorverwezen naar een Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige, alwaar hij vanaf medio september enkele gesprekken heeft gehad.
1.6
Ook tegen de bedrijfsarts heeft [werknemer] niet gerept van enig alcoholprobleem. Zij heeft eigener beweging onderzocht of [werknemer] kenmerken van alcoholverslaving zou vertonen, maar heeft niets ter zake kunnen constateren. Zij heeft op 21 september 2015 als volgt gerapporteerd (onderstreept door mij-HJWA):
‘(…)
Betrokken medewerker heeft het niet over zijn alcohollucht gehad maar wel benoemd dat hij is gevallen in de fietsenstalling. Jullie hebben hem hierop aangesproken en heb het bewust zo gelaten om het volgende moment af te wachten.
Zijn signaal was wel de werkdruk van de afgelopen tijd in het magazijn. Hij nam zijn werk ook mee naar huis en kon het niet loslaten: gedachte aan wat er nog gedaan moet worden.
Mijns inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren.
Wat de verwijzing naar Maatschappelijk Werk stel ik voor om dit voorlopig buiten het werk te houden. Hij heeft dit niet uit zichzelf benoemd. Ik heb het laten rusten.
Zijn visie en houding naar het werk is van wat ik heb opgemerkt / getoetst positief.
Verzuimfrequentie is normaal/goed.
Ik heb lichamelijk onderzoek gedaan. Geen balans/evenwicht problemen die mij zijn opgevallen, die kunnen wijzen op overmatig alcohol gebruik.
Qua etnische achtergrond en de mate van bewegen --> dus fietsen naar zijn werk is mij bekend dat niet velen van zijn afkomst dat doen.
Hij is ook blijven werken met aanpassing van zijn werk. In dat opzicht een reële indruk.
In deze cultuur is hierover praten beladen en gezichtsverlies speelt een grote rol. Vlak voor zijn vakantie heb ik de druk niet verhoogd.
Ik heb in het aanvraagformulier van jullie geen info gelezen m.b.t. de aanleiding Maatschappelijk Werk (MW) dat hij met jullie heeft gedeeld.
Na 1 contact met MV is nog niet veel te delen met mij vanuit de behandelaar.
Advies:
Goed gehandeld door een gesprek aan te gaan met de medewerker.
Houd het in de gaten en zo nodig een tweede gesprek bij de bedrijfsarts na zijn vakantie.
(…)’
1.7
Mr. Praamstra heeft in de loop van de procedure na verwijzing aan deze bedrijfsarts nog nadere vragen gesteld, zoals blijkt uit productie 22 bij de pleitnotities van mr. Praamstra in de procedure na verwijzing.3. Op pagina 1 van de beantwoording van vraag 1 van mr. Praamstra schrijft zij:
‘(…)
De term lichamelijk onderzoek is een ongelukkig gekozen woord in de mail. Beter was de term medische beoordeling te hanteren, Zoals u bekend is hanteert de bedrijfsarts bij de beoordeling van medewerkers het ziekte (ziekte of gebrek) model en het belasting/belastbaarheid model om tot een oordeelsvorming en advies te komen aangaande de gezondheid en geschiktheid voor het werk.
Wat de medische kaart betreft staat ook vermeld: Lichamelijk onderzoek. Zie de kopie van de medische kaart die u heeft ontvangen. Naar onder deze rubriek worden ook psychosociale en mentale aspecten van onderzoek vastgelegd.
De bedrijfsarts heeft op basis van het vragenlijst (verzuimformulier aanvraag spreekuur) van de werkgever algemeen oriënterend mentaal/psychologisch onderzoek gedaan hetgeen inhoudt: beoordeling van concentratie en aandacht verdeling; oriëntatie en bewustzijn; het oogcontact; verbale uitdrukking/spraak/woordkeuze; uiterlijke aspecten passend bij gedragsproblemen/overmatig alcoholgebruik. Observatie van het looppatroon. Op deze genoemde aspecten zijn geen afwijkingen geconstateerd. Vanuit medische waarneming kan worden gesteld dat medewerker een normaal voorkomen en postuur heeft. Geen uiterlijke kenmerken van alcoholgebruik waarneembaar. Betrokkene stelde zich meewerkend op in de spreekkamer en beantwoordde de aan hem gestelde vragen duidelijk hoewel een zekere terughoudendheid was te bespeuren.
(…)’
1.8
En op pagina 2 ter beantwoording van vraag 3 en 4:
‘(…)
Er is eenmalig een alcohollucht gesignaleerd door de werkgever. Ik citeer vanuit de email van 21–09-2016: Mijns inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren.
(…)
In het kader van de privacy van uw cliënt is niet gedeeld met de werkgever dat betrokkene een overmatig alcoholgebruik heeft ontkend. Bij dit onderwerp is kort stilgestaan met nog een tweede vraag aan uw cliënt: Drinkt u nooit een glaasje? Medewerker gaf aan bij gelegenheid/feest dit wel te doen.
(…)
De vraag van de werkgever m.b.t. het signaal van alcohol gebruik is besproken en medewerker ontkende het gebruik van alcohol. Vanuit deze reactie van betrokkene waarvan ik geen aanleiding zag zijn antwoord in twijfel te trekken ben ik als bedrijfsarts niet verder in detail getreden over de concrete vraagstelling van de werkgever m.b.t. contact met de huisarts en maatschappelijk werk.
Bovendien heeft de werkgever geen recht tot bemoeienis met of kennis van inhoudelijke medische aspecten (aard en oorzaak) en voorgeschreven behandeling. Deze aspecten horen tot de privacy. Het lijkt mij ook niet wenselijk vanuit mijn taakstelling de relatie medewerker/werkgever nog meer onder druk te zetten.
(…)’
1.9
Aldus heeft de bedrijfsarts naar uit deze toelichting blijkt niet alleen medisch onderzoek gedaan en daarbij geen uiterlijke kenmerken geconstateerd die op overmatig alcoholgebruik kunnen wijzen maar ook expliciet gevraagd naar alcoholgebruik.4. Hij gaf daarbij hetzelfde antwoord als hij op 17 maart 2016 gaf: op feestjes. Desgevraagd is dus het meer dan normaal gebruik van alcohol door [werknemer] (steeds) ontkend.
1.10
De bedrijfsarts heeft — wat zij binnen het kader van de privacy kon — teruggekoppeld aan Dräger. [werknemer] heeft zelf toen ook niet aangegeven een alcoholprobleem te hebben of iets dergelijks. Er was sprake van privéproblemen. Het bericht aan Dräger was dus: er is niets met [werknemer] aan de hand.
1.11
In de tussenliggende periode van 7 maanden heeft [werknemer] zich niet ziek gemeld en is hij niet onder invloed op het werk verschenen.5. Wèl heeft hij — zonder dat Dräger dat wist — zich op 16 februari 2016 gewend tot een coach van Brijder. Die spreekt in verslagen van alcoholgebruik en niet van alcoholverslaving.
1.12
Op 17 maart 2016 is [werknemer] onderweg naar zijn werk van zijn fiets gevallen. Hij is door een collega naar zijn werk gebracht. [werknemer] liep moeilijk, was moeilijk te verstaan en rook naar alcohol. Op verzoek van Dräger heeft [werknemer] op het werk een alcoholtest laten afnemen; de uitkomst van deze test was een alcoholpromillage van 3,52. In een tas van [werknemer] is een fles wodka aangetroffen. Ook toen heeft [werknemer] zich niet ziek gemeld en evenmin aangegeven dat hij een probleem zou hebben.
1.13
Drager heeft [werknemer], nadat hij was gehoord, diezelfde dag op staande voet ontslagen op grond van de gedragingen op 17 maart 2016. In de brief van Dräger, overgelegd als productie 4 bij inleidend verzoekschrift daaromtrent is voor zover van belang het navolgende opgenomen:
‘Beste [werknemer],
Hierbij bevestigen wij je dat je op staande voet bent ontslagen, aangezien je vanochtend, op 17 maart 2016, onder invloed van alcohol op het werk bent verschenen.
Op 8 september 2015 hebben wij je reeds een officiële waarschuwing gegeven en je aangesproken op je alcoholgebruik naar aanleiding van een voorval op 19 augustus 2015. Net als op laatstgenoemde datum hebben collega's je wederom overeind moeten helpen, nadat je omstreeks 08.30 met de fiets was gevallen.
Onafhankelijk van elkaar hebben minimaal vijf werknemer bij het management aangegeven dat je een sterke alcoholwalm met je meedroeg en op je benen wankelde. De Bedrijfshulpverlening (BHV) heeft jou overeind geholpen en je tas voor je opgeraapt. Zij hebben geconstateerd dat er een fles Vodka in je tas zat.
Wij verzochten je daarop mee te werken aan een alcoholtest, aangezien wij ernstige vermoedens hadden dat je alcohol bad genuttigd. Je ontkende dit in eerste instantie, maar gaf vervolgens aan op 16 maart 2016 een feestje te hebben gehad. Onder toezicht van een gekwalificeerd persoon is een alcoholtest bij je afgenomen. Daaruit is gebleken dat je op het moment van afname 3,52 promille alcohol in je bloed had. Het moment van afname was om 9.00. Beïnvloeding van de meting door mondalcohol is uitgesloten, aangezien je tussen 8.30 en 9.00 onder begeleiding van de BHV bent geweest.
Het voorval vanochtend, in combinatie met onze eerdere constateringen, levert een reden op voor een ontslag op staande voet. Het ontslag is omstreeks 9.10 uur mondeling medegedeeld door [Business Unit Manager] (Business Unit Manager VT) in aanwezigheid van [Hoofd Inkoop & Logistiek] (Hoofd Inkoop & Logistiek) en [HR-adviseur] (HR-adviseur). Onder deze omstandigheden kan van ons niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst met je voort te zetten Bij deze bevestigen wij dat ontslag.
In het gesprek heb je aangegeven op een feestje op 16 maart 2016 te hebben gedronken. Verontwaardigd vroeg je of je ook geen feestjes meer mocht bezoeken. Op het hof alcoholpromillage van 3.52 ‰ gaf je geen reactie.
Aangezien het ontslag in jouw huidige toestand slecht tot je door wilde dringen, hebben we je gewezen op de mogelijkheid om juridische bijstand in te schakelen. In het gesprek hebben we je gevraagd of wij je vrouw mochten inlichten, maar dit wilde je niet. Na het gesprek hebben we je naar huis gebracht.
(…)’
1.14
Sinds 17 maart 2016 is [werknemer] abstinent, hetgeen laatstelijk nog is bevestigd in de pleitnotities van mr. Praamstra na verwijzing p. 3 eerste regel en productie 24 bij die pleitnotitie. In punt 18 van het verweerschrift in eerste aanleg wordt daarbij nog vermeld dat hij in de periode na 17 maart 2016 ook geen ontwenningsverschijnselen had. [werknemer] kon blijkbaar zonder problemen van de één op de andere dag geen druppel meer drinken. In de visie van Dräger had [werknemer] geen alcoholprobleem, laat staan een structureel alcoholprobleem dat zou kwalificeren als een ziekte en gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt zou zijn. Hij heeft zich ook niet ziek gemeld. Dräger hoefde daar dan ook niet beducht op te zijn. Bij mondelinge behandeling na verwijzing verwoordt mr. Burgers dat blijkens p. 3 van het p-v van de zitting van 12 september 2018 aldus:
‘Het tijdsverloop van zeven maanden tussen de dag waarop voor het eerst een alcohollucht was geroken en [werknemer] dronken op zijn werk is gekomen, maakt dat de tweede keer geen melding bij de bedrijfsarts is gemaakt. Als iemand niet zonder alcohol kan, betekent dit dat hij dagelijks veel drinkt en dat dat op enig moment door anderen wordt opgemerkt. Na het eerste voorval is er echter geen alcohollucht meer bij [werknemer] geroken.
Eerst tijdens de procedure heeft hij pas over zijn alcoholprobleem gesproken. Dräger stelt dat artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid gaat over personen die vaker onder invloed zijn.’
1.15
[Business Unit Manager], business unit manager bij Dräger zegt het op die zitting van 12 september 2018 volgens het p-v p. 3 onderaan en p. 4 bovenaan aldus:
‘(…) Tijdens het gesprek op 7 september 2015 is niet gesproken over een alcoholprobleem. Ik heb toen zelfstandig melding gedaan aan de bedrijfsarts. Er was geen sprake van alcoholproblematiek, alleen van alcoholgebruik. Wij hebben hem gewaarschuwd, geïnformeerd over het beleid en vervolgens zeven maanden geen enkel probleem geconstateerd. Wij zouden anders hebben gehandeld als hij aan ons kenbaar had gemaakt dat er een probleem was. Er is inderdaad een hoog alcoholpromillage van 3.52 bij [werknemer] gemeten, maar daar heb ik verder geen aandacht aan besteed. Hij verklaarde namelijk dat hij daarvoor een feestje had gehad. Ik vond het op dat moment wel een hoog promillage, maar meer kon ik daar op dat moment niet mee,.’
1.16
Mr. Burgers zegt op p.5 van dat p-v over het ontslag op staande voet:
‘(…) In het alcohol- en drugsbeleid staat dat Dräger bij een overtreding ontslag kan geven. [Business Unit Manager] heeft alle bekende feiten meegenomen in zijn belangenafweging. Als een werknemer niet aangeeft dat hij alcoholverslaafd is, dan is het voor [Business Unit Manager] een onmogelijke opdracht om daar rekening mee te houden. (…)’
1.17
Kantonrechter en het hof Den Haag hebben een dringende reden aangenomen.
1.18
Uw Raad heeft de beschikking van het hof Den Haag vernietigd omdat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ten overstaan van één Raadsheer, terwijl er vervolgens meervoudig een beschikking is gewezen.
1.19
Het verwijzingshof heeft niet een dringende reden aangenomen en de vorderingen van [werknemer] grotendeels toegewezen. De voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals verzocht door Dräger, is door het verwijzingshof afgewezen.
1.18
Dräger kan zich niet in de uitspraak van het verwijzingshof vinden en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd betwist is het oordeel in rovv. 3.8 t/m 3.9.7 waarin het hof onder meer overweegt — kort gezegd — dat er geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet omdat [werknemer] een structureel alcoholprobleem had, waarvoor Dräger hem naar de bedrijfsarts had moeten verwijzen en het daarbij niet van belang is dat Dräger van dit probleem niet op de hoogte was en daarvan eerst twee maanden na het ontslag voor het eerst melding van wordt gemaakt omdat voor een ontslag op staande voet alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, ook die waarmee de werkgever ten tijde van het ontslag niet bekend was of behoorde te zijn. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
In rov 3.9.1 oordeelt het hof dat [werknemer] al langere tijd een alcoholprobleem zou hebben:
‘3.9.1
[werknemer] kampte op de dag van zijn ontslag op staande voet al langere tijd met een alcoholprobleem. Dat blijkt uit de navolgende feiten die door Dräger niet, althans niet gemotiveerd, zijn betwist. Nadat [werknemer] in september 2015 hulp had gezocht bij zijn huisarts, is hij verwezen naar een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige die [werknemer] na een aantal gesprekken heeft doorverwezen naar Brijder. Brijder is een in verslavingszorg gespecialiseerd onderdeel van de GGZ-instelling Parnassia. [werknemer] heeft op 16 februari, 15 en 18 maart 2017 coachinggesprekken bij Brijder gehad. De verslaglegging van Brijder over de coachinggesprekken luidt (onder meer) als volgt:
- —
‘16-02: Spreek dhr ivm alcoholgebruik, tijdens dit gesprek kan dhr rustig en duidelijk aangeven wat de reden van zijn drank gebruik is. (…) Dhr wil het alcoholgebruik onder controle houden en wil daar gesprekken voor, in eerste instantie met geestelijke begeleider en maatschappelijk werk.
15-03: (…) Ook is duidelijk dat dhr gedronken heeft, zegt om frustratie kwijt te raken. Weet niet meer wat hij moet doen. Dhr beseft wel dat dit niet is wat hij wil en de relatie met partner staat zwaar onder druk. (…) wil hulp bij stoppen met alcohol.
(…) Partner ook even gesproken en geeft aan niet meer met de situatie om te kunnen gaan, wil graag dat haar partner geholpen wordt. (…) Mw heeft zelf ook hulp gezocht om beter met de situatie om te kunnen gaan. (…)’
Uit deze verslaglegging blijkt dat [werknemer] reeds voor februari 2016 een structureel alcoholprobleem had en daar professionele hulp voor had benaderd. Dit vindt bevestiging in:
- —
de berichtgeving van [Coördinerend behandelaar] (Coördinerend behandelaar) en [Hoofdbehandelaar] (Hoofdbehandelaar) van de polikliniek Leiden van Brijder aan de huisarts van [werknemer] van 19 april 2016 waarin zij de ‘voorlopige diagnose’ stellen: (volgens DSM IV-TR): alcoholafhankelijkheid en van 29 augustus 2016 waarin zij als ‘huidige diagnose’ stellen: (volgens DSM IV-TR): alcoholafhankelijkheid en daarbij als samenvatting van de behandeling (onder meer) schrijven:
‘Wij zijn van mening dat er ten gevolge van zijn ernstige verslavingsprobleem problemen in zijn stemming en gedrag zijn opgetreden, waardoor cliënt niet meer in staat was om goed te functioneren in zijn werk en in de thuissituatie’.
- —
de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1], arts verslavingszorg, die eveneens alcoholafhankelijkheid constateerde;
- —
de schriftelijke verklaring van psychiater [betrokkene 2] van 14 september 2016 die (onder meer) luidt: ‘alcoholafhankelijkheid vertoont het patroon van een chronisch recidiverend ziektebeeld.’ en ‘Brijder is een gerenommeerde verslavingszorginstelling, met een goede reputatie in het werkveld’’.
Vervolgens spreekt het hof in rovv. 3.9.4 en 3.9.5 van een structureel alcoholprobleem, (onderstreept door mij-HJWA):
‘3.9.4
Omdat [werknemer] een structureel alcoholprobleem had, had Dräger op grond van artikel 4.12 van haar alcohol en drugsbeleid [werknemer] door tussenkomst van de bedrijfsarts een hulpplan moeten aanbieden. Het staat vast dat Dräger [werknemer] geen hulpplan heeft aangeboden. Weliswaar is [werknemer] naar aanleiding van het voorval op 19 augustus 2015 door Dräger naar de bedrijfsarts verwezen, maar de bedrijfsarts constateerde op 16 september 2015 bij het lichamelijk onderzoek van [werknemer] geen problemen die zouden kunnen wijzen op overmatig alcoholgebruik en achtte op dat moment geen aanleiding aanwezig voor een verwijzing naar het maatschappelijk werk. Dat de bedrijfsarts toen van oordeel was dat er nog geen aanleiding was om van een structureel alcoholprobleem te spreken, blijkt uit het e-mailbericht van 21 september 2015 van de bedrijfsarts aan [HR-adviseur]. Daarin heeft de bedrijfsarts geschreven:
‘Betrokken medewerker heeft het niet over zijn alcohollucht gehad maar wel benoemd dat hij is gevallen in de fietsenstalling. Jullie hebben hem hierop aangesproken en heb het bewust zo gelaten om het volgende moment af te wachten. (…) Mijn inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren. Wat de verwijzing naar Maatschappelijk Werk stel ik voor om dit voorlopig buiten het werk te houden. Hij heeft dit niet uit zichzelf benoemd. Ik heb het laten rusten. (…) Goed gehandeld door een gesprek aan te gaan met medewerker. Houd het in de gaten en zo nodig een tweede gesprek bij de bedrijfsarts na zijn vakantie. (…).’
Dräger heeft [werknemer] naar aanleiding van het tweede voorval op 17 maart 2016 niet naar de bedrijfsarts verwezen.
3.9.5
Dräger heeft ter verklaring van haar handelwijze naar voren gebracht dat zij, mede vanwege het tijdsverloop vanaf het eerste voorval op 19 augustus 2016 nimmer een reden heeft gehad te vermoeden dat [werknemer] een alcoholverslaving had. Deze verklaring acht het hof niet steekhoudend.
Voor de toepassing van het alcohol- en drugsbeleid dient sprake te zijn van een structureel alcoholprobleem. Het bestaan van een alcoholverslaving is niet vereist. Hoewel in artikel 4.2 van het alcohol- en drugsbeleid het aan het oordeel van Dräger is overgelaten of van een structureel alcoholprobleem sprake was, kan Dräger zich er niet op beroepen dat zij niet eerder dan op 17 mei 2016 wist dat [werknemer] kampte met een structureel alcoholprobleem. Als het feit dat [werknemer] bij aankomst op zijn werk met een fles wodka in zijn fietstas en een alcoholpromillage van 3,52 voor Dräger al geen reden vormde om te vermoeden dat van een structureel alcoholprobleem sprake was, dan had dat voor Dräger in ieder geval aanleiding moeten zijn om al dan niet met behulp van de bedrijfsarts te onderzoeken of daarvan sprake was. Een dergelijk onderzoek lag te meer voor de hand omdat de bedrijfsarts naar aanleiding van het eerste voorval Dräger er op gewezen had dat het in de cultuur van [werknemer] afkomst beladen is om daarover te spreken, dat zij het volgende moment wenste af te wachten en Dräger geadviseerd had de situatie in de gaten te houden.’
2.1.1-I
Het hof miskent daarbij echter het debat van partijen, waarbij [werknemer] aanvankelijk stelt dat hij ‘alcoholafhankelijk’ is en na verwijzing in de pleitnota van mr. Praamstra in paragraaf 1 stelt dat daaronder moet worden verstaan alcoholverslaafd hetgeen in zijn visie kwalificeert als een ziekte, terwijl Dräger dat ontkent, alsook dat er sprake is van een alcoholprobleem, laat staan een structureel alcoholprobleem als bedoeld in artikel 4.12 van haar alcohol- en drugsbeleid. Aldus zijn de stellingen van [werknemer] dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid en dus van alcoholverslaving door Dräger gemotiveerd betwist, terwijl de bewijslast daarvan op [werknemer] rust. Het hof miskent dat alles, dan wel heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel is het oordeel zonder nadeer toelichting onbegrijpelijk om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1-II
Het hof stelt niet vast dat [werknemer] alcoholafhankelijk of alcoholverslaafd was, maar spreekt in rov. 3.9.1 van ‘een alcoholprobleem’ en in 3.9.4 en 3.9.5 van een ‘structureel alcoholprobleem’, waarbij het in rov 3.9.5 oordeelt dat voor toepassing van het alcoholbeleid van Dräger het niet noodzakelijk is dat er sprake is van een alcoholverslaving.
Het hof treedt aldus buiten het debat van partijen, nu dat immers zich heeft toegespitst op de vraag of er wel of niet sprake was van alcoholafhankelijkheid, hetgeen volgens [werknemer] in de pleitnotities na verwijzing moet worden begrepen als een alcoholverslaving.6. Dat laatste is steeds door [werknemer] gesteld en door Dräger gemotiveerd betwist, zoals blijkt uit het volgende subonderdeel, terwijl er door [werknemer], ook na verwijzing, geen ter zake dienend en voldoende gespecificeerd aanbod is gedaan. Het hof kon en mocht gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv vervolgens niet ‘uitwijken’ naar de vagere term ‘alcoholprobleem’ of ‘structureel alcoholprobleem’ en oordelen dat daarvoor niet noodzakelijk is dat vast komt te staan dat er sprake was van een alcoholverslaving. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.1-III
Ter uitwerking van het 2.1.1-II, waarin wordt gesteld dat [werknemer] zijn verzoeken baseert op de stelling dat er sprake was van alcoholafhankelijkheid op 17 maart 2016, hetgeen hij na verwijzing duidt als een alcoholverslaving, wordt duidelijk uit de navolgende samenvatting van het debat (vetgedrukt door mij-HJWA):
- (i)
Bij inleidend verzoek stelt [werknemer] allereerst dat hij op 17 maart 2016 helemaal niet onder invloed van alcohol was op 17 maart 2016 (punten 6 t/m 8). In punt 26 betwist [werknemer] ‘voor zover nodig’ dat er van zijn kant sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Hij stelt zich in dat verband op het standpunt dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid, hetgeen zou kwalificeren als ziekte, hetzij het gevolg zou zijn van ziekte.
- (ii)
In punt 16 van het verweerschrift in eerste aanleg stelt Dräger dat [werknemer] niet arbeidsongeschikt is, dat hij zich nimmer heeft ziek gemeld en dat hij evenmin ooit heeft aangegeven dat hij een alcoholprobleem zou hebben. Vervolgens wordt in punten 16 t/m 23 ingegaan op de stellingen en overgelegde stukken met betrekking tot de beweringen dat [werknemer] een structureel alcoholprobleem zou hebben.
- ‘16.
[werknemer] is niet arbeidsongeschikt, heeft zich nimmer ziek gemeld of aangegeven dat hij een alcoholprobleem zou hebben. Zijn advocaat is — in het licht van het verweer tegen het verleende ontslag — blijkbaar wel die mening toegedaan. Dit is echter onterecht. Hij zoekt daarbij zijn heil in vage rapporten van mensen die deskundig zouden zijn.
- 17.
Bedrijfsarts mevrouw [bedrijfsarts 1] van Arbodienst [A] heeft [werknemer] blijkbaar beoordeeld op basis van een brief van [werknemer] advocaat en twee daarbij gevoegde documenten. Zij heeft [werknemer] niet zelf gezien. Kennelijk heeft mevrouw [bedrijfsarts 1] er geen probleem mee als arts een medische diagnose over [werknemer] op te stellen. Dat is haar echter op grond van de voor haar geldende beroepcode niet toegestaan. De ‘diagnose’ van mevrouw [bedrijfsarts 1] dient dus niet als zodanig uitgelegd te worden en is een evident partijdig standpunt geweest op verzoek van de advocaat. Dit dient in de behandeling van dit geding buiten beschouwing te worden gelaten.
‘N.B.: Geheel ter zijde is het volstrekt onduidelijk waar mevrouw [bedrijfsarts 1] de constateringen ‘meer dan een enkel moment van ongewenst gedrag’ en ‘alcoholafhankelijkheid met alle gevolgen van dien voor zijn functioneren’ en co-morbiditeit’ vandaan haalt of op baseert. Uit de twee stukken die [werknemer] advocaat bij zijn brief aan haar voegde valt het in ieder geval niet af te leiden.’
- 18.
De eerste van die twee stukken zou een medisch verslag van een verslavingsonderzoek zijn. Dat is dus geen diagnose. Het betreft twee A4-tjes zonder ondertekening en zijn niet gesteld op briefpapier. Er staat ook geen datum op. Er staan innerlijke tegenstrijdigheden in (per 1 april abstinent vs sinds 17 maart jl. abstinent). Bijzonder is daarbij te noemen dat [werknemer] aan alcoholafhankelijkheid zou lijden, maar geen last heeft van ontwenningsverschijnselen. Er worden in het document ook geen (alcoholgerelateerde) fysieke gevolgen geconstateerd. In de samenvatting van het document staat niets over alcoholverslaving. [werknemer] advocaat realiseert zich dat natuurlijk ook, reden waarom hij mevrouw [bedrijfsarts 1] om een afgeleide diagnose zonder de patiënt te zien heeft laten uitvoeren. Slechts terugval naaralcoholmisbruik’ wordt genoemd in de samenvatting van dit document. Dat is wat anders danalcoholverslaving. Uit het document kan worden afgeleid dat [werknemer] pas enkele weken na het ontslag op staande voet naar deze onderzoeker zou zijn gegaan. Belangrijkste blijft echter dat niet is vast te stellen wie het document heeft opgesteld en waar het toe is opgesteld. Een diagnose bevat het in ieder geval niet. Zeker niet de diagnose van alcoholverslaving.
- 19.
De authenticiteit van het behandelplan van de psychiater is evenmin vast te stellen. Ook dit document is niet herkenbaar ondertekend en er staat geen naam onder. Het is evenmin op briefpapier opgesteld. Ook in dit document staan innerlijke tegenstrijdigheden (twee weken geleden ontslagen (ergo 5 april 2016) vs 17 maart 2016 ontslagen). De ‘diagnose’ vermeldt ‘problemen rond alcoholgebruik’. Dat is juist, want dat gaat niet samen met werk en om die reden is [werknemer] ontslagen. In dit document wordt echter nergens gesproken van alcoholverslaving. Daarmee is aangetoond dat hiervan geen sprake is als deze documenten al relevantie zouden hebben.
- 20.
Dräger heeft de documenten in producties 10 en 11 bij het verzoekschrift niet eerder gezien. De documenten zijn qua inboud te vaag om een beeld te krijgen van de situatie. De ‘diagnose’ van mevrouw [bedrijfsarts 1] op basis van slechts deze twee documenten dient buiten beschouwing gelaten te worden.
- 21.
Ook de producties 6 en 8 bij het verzoekschrift zijn Dräger (ook wat de inhoud betreft) onbekend.
- 22.
Hoe dat ook zij, een schending van artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid van Drager levert een en ander niet op, zoals [werknemer] ten onrechte stelt. Drager is niet van oordeel dat [werknemer] een alcoholprobleem heeft; Laat staan dat dat probleem structureel van aard zou zijn. [werknemer] is tweemaal en met een tussenliggende periode van zeven maanden tijd onder invloed zijn van alcohol op zijn werk verschenen. Volstrekt onvoldoende voor een vermoeden van een structureel alcoholprobleem. Wel is zekerheidshalve hulp doorverwijzing naar de bedrijfsarts aangeboden. Dat is echter niet gebeurd omdat het alcohol- en drugsbeleid dat van Dräger vergde. Dräger beeft zich daarmee als goed werkgever opgesteld. De reactie van [werknemer] daarop wasechter: ‘Dat is mijn zaak, ik regel mijn eigen zaakjes wel.’ (althans woorden van gelijke strekking).
- 23.
[werknemer] heeft als productie 13 een advies van de bedrijfsarts van 16 september 2015 overgelegd. Daaruit blijkt niet van de door [werknemer] gestelde alcoholverslaving. Dräger overlegt een bericht van 21 september 2016 van dezelfde bedrijfsarts. Daarin staat onder meer vermeld: ‘Mijn inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct temedicaliseren.’ En ‘Ik heb lichamelijk onderzoek gedaan. Geen balans/evenwicht problemen die mij zijn opgevallen, die kunnen wijzen op overmatig alcoholgebruik.’. De bedrijfsarts sloot haar bericht af met: ‘Advies: Goed gehandeld door gesprek aan te gaan met medewerker.’. Zie productie 1.’
Kortom, Dräger heeft in eerste aanleg al alle stellingen met betrekking tot de beweerdelijke alcoholafhankelijkheid en alcoholverslaving op 17 maart 2016 en (daarmee) de toepasselijkheid van artikel 4.12 van haar alcohol- en drugsbeleid gemotiveerd betwist en daarbij gewezen op tegenstrijdigheden, ongerijmdheden en de ongefundeerdheid van de geponeerde stellingen.
- (iii)
Bij pleitnotities van mr. Praamstra p. 5 halverwege en p. 6 wordt gesteld dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid met verwijzing naar de bewuste stukken en dat dit kwalificeert als ziekte.
- (iv)
De kantonrechter heeft vervolgens (terecht) geoordeeld in rov 4.4 dat alcoholgebruik niet gelijk is aan een alcoholverslaving. Volgens de kantonrechter is niet komen vast te staan dat [werknemer] op 17 maart 2016 ziek was, namelijk verslaafd aan alcohol. Dat blijkt volgens de kantonrechter uit geen van de overgelegde stukken. Vervolgens oordeelt de kantonrechter, nog steeds in rov 4.4, dat [werknemer] niet duidelijk heeft gemaakt waarom Dräger er desondanks van uit moest gaan dat hij medio maart 2016 ziek was.
- (v)
Grief IV van het appelschrift komt op tegen rov. 4.4. In de toelichting stelt [werknemer] eerst het e.e.a. over het voorval op 19 augustus 2015 en stelt hij dat de bedrijfsarts toen meer onderzoek had moeten doen (punten 33 t/m 36). Ten aanzien van de gestelde alcoholafhankelijkheid stelt [werknemer] in punten 37 en 38 (slechts) dat hij in het inleidende verzoekschrift in punt 26 alcoholafhankelijkheidheeft gesteld met een verwijzing naar een rapport van dr. [Hoofdbehandelaar] en dat ‘gezien de in eerste aanleg ingebrachte stukken’ het oordeel van de kantonrechter dat alcoholgebruik niet gelijk valt te stellen aan alcoholverslaving niet juist is (punt 38). Uit die stukken blijkt volgens [werknemer] genoegzaam dat er bij hem juist wel sprake is van alcoholafhankelijkheid, dat dit moet worden gekwalificeerd als ‘ziekte’ en dat het feit dat [werknemer] zich niet ziek heeft gemeld niet kan afdoen aan het feit dit een rol had moeten spelen bij beoordeling van het ontslag op staande voet, aldus het appelschrift in punten 38 en 39.
- (vi)
Bij verweerschrift in appel voert Dräger in punten 34 t/m 45 gemotiveerd verweer tegen die stelling:
‘grief IV
- 34.
De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat Dräger niet van oordeel was of hoefde te zijn dat [werknemer] een ‘structureel alcoholprobleem’ had en dat zij haar alcohol en drugsbeleid dus zelf niet heeft geschonden.
- 35.
Dat mevrouw [HR-adviseur] de bedrijfsarts zonder ziekmelding toch heeft verzocht [werknemer] op te roepen vooreen spreekuur, heeft niets te maken met het alcohol en drugsbeleid van Drager, maar alles met oprechte bezorgdheid en (dus) goed werkgeverschap. [werknemer] gaf aan met privéproblemen te zitten, maar wilde daar verder niets over zeggen. Mevrouw [HR-adviseur] heeft [werknemer] een ander podium willen bieden om in vertrouwen over zijn problemen te kunnen praten. De bedrijfsarts heeft [werknemer] blijkens haar bericht van 21 september 2015 (productie 1 bij het verweerschrift) naar aanleiding van het incident waarbij [werknemer] onder invloed van alcohol op zijn werk verscheen wel gecontroleerd op mogelijke alcoholafhankelijkheid, maar die niet kunnen vaststellen. In haar advies van 16 september 2015 heeft de bedrijfsarts dan ook niets opgenomen over arbeidsongeschiktheid of niet aangetroffen gevolgen van alcoholgebruik. Uit haar bericht van 21 september 2015 aan Dräger valt op te maken waarom:‘Mijns inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren.’.
- 36.
Ook de huisarts, SPW'er en de coach van Brijder hebben mogelijke alcoholafhankelijkheid van [werknemer] gemist. Alcoholafhankelijkheid is voor het eerst in een voorlopige diagnose genoemd van 19 april 2016. Een maand na het ontslag op staande voet.
- 37.
De geldigheid van een ontslag op staande voet dient volgens de Hoge Raad (HR 12 februari 1999, JAR 19991102; HR 8 oktober 2004, RAR 2005, a, r.o. 3.6) te worden beoordeeld naar alle omstandigheden van het geval,zoals die op de datum van verlening van het ontslag golden en bekend waren. Met ontwikkelingen en gebeurtenissen die zich na het ontslag voordoen, zal bij de beoordeling of zich een dringende reden voordoet, geen rekening (mogen) worden gehouden. Zelfs als dat al relevant zou zijn, was op het moment van ontslag evenmin voorzienbaar dat bij [werknemer] sprake zou kunnen zijn van (later te vermoeden of vast te stellen) alcoholafhankelijkheid. Dat houdt dus in dat het relevante toetsingsmoment 17 maart 2016 is. Alles dat daarna is gebeurd en bekend geworden, is voor de toetsing van de geldigheid van het ontslag op staande voet irrelevant. Het staat in ieder geval vast dat [werknemer] zelf Dräger nooit heeft geïnformeerd omtrent zijn beweerdelijke alcoholafhankelijkheid. Dräger had geen enkele aanleiding om alcoholafhankelijkheid bij [werknemer] te vermoeden. Ook niet vanwege het tweemaal in een periode van 7 maanden onder invloed van alcohol op het werk verschijnen. Dat zijn twee op zichzelf staande incidenten.
- 38.
De kantonrechter heeft — anders dan [werknemer] onder punt 38 van zijn verzoekschrift in hoger beroep stelt — niet geoordeeld dat alcoholafhankelijkheid geen ziekte zou zijn. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er op het moment van het ontslag op staande voet (17 maart 2016) geen reden was te vermoeden dat [werknemer] alcoholafhankelijk zou zijn.
- 39.
[werknemer] erkent dat hij niet arbeidsongeschikt was of is.
- 40.
[werknemer] stelt dat hij chronisch ziek zou zijn. Hij laat daartoe een psychiater verklaren (productie 19 bij zijn verzoekschrift) dat alcoholverslaving — zij gaat uitdrukkelijk niet in op [werknemer] situatie — een patroon van een chronisch recidiverend ziektebeeld vertoont.
- 41.
Of alcoholverslaving een chronische ziekte oplevert blijft echter onduidelijk. De psychiater verwijst naar een toekomstige versie van het Diagnostic Statistic Manual (DSM), dat pas in 2017 zal gelden. Bovendien geeft zij aan dat er op het gebied van de medisch wetenschappelijke beeldvorming over verslaving steeds wisselende inzichten zijn.
- 42.
Ook stelt de psychiater dat een patiënt ten minste gedurende een jaar dient te voldoen aan ten minste twee van de elf relevante symptomen, wil een patiënt de diagnose ‘alcoholafhankelijk’ kunnen krijgen. [werknemer] is echter veel korter dan dat onder behandeling in de verslavingszorg en stelt bovendien al zeven maanden geen alcohol meer te hebben gedronken.
- 43.
Van een bij [werknemer] gediagnosticeerde chronische ziekte kan dus geen sprake zijn. Zeker niet op 17 maart 2016.
- 44.
[werknemer] legt bovendien niet uit hoe zijn eventuele chronische ziekte in de weg zou staan aan het ontslag op staande voet en — belangrijker nog — hoe hij zijn werkzaamheden zou kunnen hervatten. Zeker nu hij in februari 2016 bij zijn coach bij Brijder heeft aangegeven dat zijn alcoholgebruik mede wordt veroorzaakt door zijn werksituatie.
- 45.
Als alcoholverslaving al als een chronische ziekte zou moeten worden aangeduid, dan heeft Dräger niet eerder dan 17 mei 2016 vernomen dat er sprake zou kunnen zijn van een chronische ziekte bij [werknemer]. Dit in het kader van de twee maanden na zijn ontslag gestarte gerechtelijke procedure en meer precies gezegd de bijlagen bij zijn verzoekschrift van 17 mei 2016. De term chronische ziekte (en het daaraan gerelateerde opzegverbod) noemt [werknemer] pas in zijn aanvullende stukken van 13 oktober 2016.’
- (vii)
In hoofdstuk I van de pleitnotities van mr. Praamstra (p. 2) stelt [werknemer] andermaal dat er sprake zou zijn van een chronische ziekte in de vorm van een alcoholverslaving omdat hij alcoholafhankelijk was en dat door overlegging van de productie 16 t/m 19 [werknemer] voldoende heeft aangevoerd om aan zijn stelplicht te voldoen. Omdat alcoholafhankelijkheid kwalificeert als een ziekte betekent dat ook dat de gestelde dringende reden — het op 17 maart 2016 onder invloed op het werk komen [werknemer] niet of in verminderde mate te verwijten valt, aldus [werknemer].
NB: Andermaal ontbreekt een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod.
- (viii)
Blijkens het p-v van de zitting in appel7., is de alcoholafhankelijkheid op 17 maart 2016 blijkens p. 2 en onderdaan en p. 3, andermaal betwist.:
- ‘(…)
In aanvulling daarop en in dupliek, al dan niet op vragen van hel hof, verklaart hij — zakelijk en puntsgewijs weergegeven — voorts, als volgt:
- —
De alcoholafhankelijkheid is geen relevante omstandigheid in deze zaak. [werknemer] was op 17 maart 2016 nog niet alcoholafhankelijk. Dat staat in ieder geval niet vast; de alcoholafhankelijk is pas later vastgesteld en is op 17 mei 2016 aan Drager bekend gemaakt. Drager kon daarmee dus geen rekening houden ten tijde van het ontslag op staande voet.
- —
Drager had geen vermoeden dat [werknemer] een structureel alcoholprobleem had. Hij zou na het incident in 2015 al naar de bedrijfsarts gaan vanwege zijn pijnlijke schouder (als gevolg van de val) en Dräger heeft de bedrijfsarts toen gevraagd om ook aandacht te besteden aan het feit dat [werknemer] onder invloed van alcohol op zijn werk was verschenen. Dräger deed dit uit goed werkgeverschap, zonder dat voor haar duidelijk was dat er sprake was van een groter probleem. Ze kreeg toen terug van de bedrijfsarts dat een eenmaal geroken alcoholwalm niet direct gemedicaliseerd dient te worden.
- —
Zelfs als alcoholafhankelijkheid in deze zaak wel een relevante omstandigheid is, was het ontslag op staande voet gerechtvaardigd. Dronken op het werk verschijnen kan niet. [werknemer] had een alternatief: hij had zich die ochtend ziek kunnen melden.
- —
Mevrouw [bedrijfsarts 2] heeft naar aanleiding van het consult van [werknemer] in 2015 een uitvoerig verslag gemaakt voor Drager (productie 1 bij het verweerschrift), waarin ze schrijft naar de situatie te hebben gekeken. Zij heeft in dat verslag geconcludeerd dat er niet voldoende aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van alcoholafhankelijkheid. Drager is daarop afgegaan.
- —
Er lag dus een advies van de bedrijfsarts dat geen aanleiding gaf tot handelen. Bij herhaling van een alcoholincident, daags erna, zou je als werkgever misschien actie moeten ondernemen om op zoek te gaan naar een achterliggende oorzaak. Echter, zeven maanden later was er in de beleving van Dräger geen aanleiding om te denken dat er toch sprake was van een alcoholverslaving.
- —
Dat [werknemer] in de maanden voorafgaand aan het ontslag niet op de vorkheftruck heeft gereden, doet er niet toe. Het behoorde wel tot zijn functie en de mogelijkheid bestond dat de werkzaamheden zouden meebrengen dat hij wel weer geacht werd op de vorkheftruck te rijden.
(…)’
- (xi)
Ook na verwijzing stelt [werknemer] op p. 2–3 in depleitnotities ad 1 telkens dat hij alcoholafhankelijk is, dat de termen ‘alcoholafhankelijkheid’ en ‘alcoholverslaving’ door elkaar gebruikt worden en dat met alcoholafhankelijkheid alcoholverslaving wordt bedoeld.
- (xii)
In de pleitnotities van Dräger na verwijzing schrijft zij op p. 1 laatste bulletpoint dat Dräger nimmer reden heeft gehad te vermoeden dat [werknemer] alcoholverslaafd zou zijn, aangezien Dräger dan vaker iets zou hebben moeten opmerken. Het enige dat zij heeft opgemerkt is da [werknemer] met een tussenpoos van 7 maanden tweemaal onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen. In augustus/september 2016 gaf [werknemer] aan dat hij ondersteuning van zijn huisarts en een maatschappelijk werker had gezocht.8.
Geen van beiden heeft een alcoholprobleem laat staan een verslaving geconstateerd. Ook de bedrijfsarts heeft specifiek gecontroleerd op alcoholverslaving maar niets kunnen vinden dat in die richting wees.9.
Vanaf februari 2016 stond [werknemer] — buiten medeweten van Dräger om — onder begeleiding van een coach van Brijder, waarbij hij drie coachingsgesprekken heeft gehad blijkens de verslagen, waarbij een mogelijke alcoholverslaving niet aan de orde is geweest.10.
Tot aan het ontslag werd er niet meer gesproken dan over ‘problemen rond alcoholgebruik’. Dat is iets anders dan een alcoholverslaving.11. [werknemer] liet na het incident van 19 augustus 2015 slechts weten dat hij privé problemen had.12. [werknemer] heeft erkend dat hij niet ziek was of is, maar stelt evenwel dat zijn alcoholafhankelijkheid als ziekte kwalificeert.13.
Hij laat daartoe een psychiater verklaren (productie 6 bij zijn verweerschrift) dat alcoholverslaving — zij gaat uitdrukkelijk niet in [werknemer] situatie — een patroon van een chronisch recidiverend ziektebeeld vertoont. [werknemer] zelf echter, verklaarde vanaf het ontslag op staande voet abstinent te zijn. De behandeling tegen verslaving is echter pas een maand later — per begin april 2016 — gestart. Met de door [werknemer] gepresenteerde stukken en stellingen valt niet in te zien dat hij alcoholverslaafd was.14.
Of alcoholverslaving een (chronische) ziekte oplevert blijft echter onduidelijk. De psychiater verwijst naar een toekomstige versie van het Diagnostic Statistic Manual (DSM), dat pas in 2017 zou gaan gelden. Bovendien geeft zij aan dat er op het gebied van de medisch wetenschappelijke beeldvorming over verslaving steeds wisselende inzichten zijn.15. Ook stelt de psychiater dat een patiënt ten minste gedurende een jaar dient te voldoen aan ten minste twee van de elf relevante symptomen, wil een patiënt de diagnose ‘alcoholafhankelijk’ kunnen krijgen. [werknemer] is echter veel korter dan dat onder behandeling in de verslavingszorg en stelt bovendien vanaf het moment van het ontslag op staande voet abstinent te zijn, dus geen alcohol meer te hebben gedronken.16. Van een alcoholverslaving en/of ziekte is dus geen sprake. Dräger heeft in deze procedure, zoals ook volgt uit het incidenteel cassatieberoep (zie onder randnummer 2.2; tabblad P), gemotiveerd betwist dat sprake zou zijn van alcoholafhankelijkheid bij [werknemer]. [werknemer] heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling alcoholverslaafd te zijn (geweest). Vergelijk de bewijslastverdeling ex art. 149 Rv.17. Zelfs als [werknemer] alcoholgebruik als verslaving zou moeten worden gekwalificeerd en bovendien als een ziekte zou moeten worden aangeduid, dan heeft Dräger niet eerder dan 17 mei 2016 vernomen dat er sprake zou kunnen zijn van een chronische ziekte bij [werknemer]. Dit in het kader van de twee maanden na zijn ontslag gestarte gerechtelijke procedure en meer precies gezegd de bijlagen bij zijn verzoekschrift van 17 mei 2016. De term chronische ziekte (en het daaraan gerelateerde opzegverbod) noemt [werknemer] pas in zijn verweer in onderhavige procedur6e, op 22 september 2016.18. Dräger kon en behoefde derhalve met een eventuele alcoholafhankelijkheid van [werknemer] geen rekening te houden bij het op 17 maart 2016 gegeven ontslag op staande voet. 19.
- (xiii)
In het proces verbaal van de zitting van 12 september 2018 van het hof Amsterdam op p. 3 stelt mr. Burgers op vragen van het hof (onderstreept door mij-HJWA):
‘(…) Het klopt dal de in de als productie 6 overgelegde verslagen van de coachinggesprekken bij Brijder staat dat sprake is van alcoholgebruik, dat hij relatieproblemen heeft en dat hij alcoholgebruik wil reguleren. Er wordt alleen melding gemaakt van alcoholgebruik. Hij heeft nooit aangegeven problemen te ervaren, anders dan privéproblemen en problemen thuis.’
Op p. 4 van dat p-v stelt de heer [Business Unit Manager] dat er geen sprake was van alcoholproblematiek, maar alleen van alcoholgebruik. Op p. 5 vermeldt mr. Burgers dat zelfs na het ontslag op staande voet tussen partijen en hun advocaten niet is besproken dat er sprake zou zijn van een alcoholverslaving
- (xiv)
Samengevat omvat de betwisting dus de volgende stellingen:
- (1)
[werknemer] was op 17 maart 2016 niet alcoholafhankelijk, waaronder moet worden verstaan alcoholverslaafd;20.
- (2)
[werknemer] vertoonde daartoe tegenover de bedrijfsarts geen verschijnselen die daarover verklaart;21.
- (3)
De door [werknemer] overgelegde rapportages daterend van vóór 17 maart 2016 verklaren daaromtrent ook niets;22.
- (4)
Er was geen aanleiding voor Dräger om te veronderstellen dat er sprake was van een alcoholverslaving en evenmin dat zij iets zou moeten doen;23.
- (5)
Afgezien van het incident in 2015, waarvoor [werknemer] een waarschuwing heeft gehad is er in de tussenliggende periode geen sprake geweest van op het werk geconstateerde alcohollucht;24.
- (6)
Blijkens de nadien overgelegde reportages zou [werknemer] nadien ook weer ‘abstinent’ zijn, dus geen druppel meer drinken.
2.1.1-IIIa
Gelet op het hierboven weergegeven debat in dit kader en de eveneens in dit onderdeel sub (ii), (iv), (vi), (viii), (xii) en (xiii) weergegeven gemotiveerde betwisting van Dräger van de stelling dat [werknemer] on 17 maart 2016, dus op de dag van het ontslag op staande voet alcoholafhankelijk c.q. alcoholverslaafd was en het feit dat [werknemer] geen ter zake dienend en gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan,25. ook niet na verwijzing, had het hof, nu het blijkbaar ook heeft onderkend dat alcoholafhankelijkheid en — verslaving gemotiveerd betwist is, niet vervolgens een structureel alcoholprobleem als vaststaand mogen aannemen, wat daar verder dan ook onder zou moeten worden verstaan, nu het hof blijkens rov 3.9.5 oordeelt dat het bestaan van een alcoholverslaving niet is vereist (voor toepassing van artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid van Dräger) en blijkbaar ‘een structureel alcoholprobleem’ niet gelijkstelt aan een alcoholverslaving.
2.1.1-IIIb
Daarnaast is daaruit ook gelet op het bepaalde in rov 149 Rv rechtens onjuist en zonder nadeer toelichting onbegrijpelijk dat het hof overweegt (onderstreept door mij-HJWA):
‘3.9.1
[werknemer] kampte op de dag van zijn ontslag op staande voet al langere tijd met een alcoholprobleem. Dat blijkt uit de navolgende feiten die door Dräger niet, althans niet gemotiveerd, zijn betwist. Nadat [werknemer] in september 2015 hulp had gezocht bij zijn huisarts, is hij verwezen naar een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige die [werknemer] na een aantal gesprekken heeft doorverwezen naar Brijder. Brijder is een in verslavingszorg gespecialiseerd onderdeel van de GGZ-instelling Parnassia. [werknemer] heeft op 16 februari, 15 en 18 maart 2017 coachinggesprekken bij Brijder gehad. De verslaglegging van Brijder over de coachinggesprekken luidt (onder meer) als volgt:
- —
‘16-02: Spreek dhr ivm alcoholgebruik, tijdens dit gesprek kan dhr rustig en duidelijk aangeven wat de reden van zijn drank gebruik is. (…) Dhr wil het alcoholgebruik onder controle houden en wil daar gesprekken voor, in eerste instantie met geestelijke begeleider en maatschappelijk werk.
15-03: (…) Ook is duidelijk dat dhr gedronken heeft, zegt om frustratie kwijt te raken. Weet niet meer wat hij moet doen. Dhr beseft wel dat dit niet is wat hij wil en de relatie met partner staat zwaar onder druk. (…) wil hulp bij stoppen met alcohol.
(…) Partner ook even gesproken en geeft aan niet meer met de situatie om te kunnen gaan, wil graag dat haar partner geholpen wordt. (…) Mw heeft zelf ook hulp gezocht om beter met de situatie om te kunnen gaan. (…)’
Uit deze verslaglegging blijkt dat [werknemer] reeds voor februari 2016 een structureel alcoholprobleem had en daar professionele hulp voor had benaderd.’
Immers, zoals hierboven onder meer onder (ii) is weergegeven heeft Dräger gemotiveerd betwist dat er sprake is van een structureel alcoholprobleem en in het verweerschrift in appel punt 36 (vi) en (xiii), wordt erop gewezen dat de coach van Brijder ook geen maar er ook op gewezen dat de coach van Brijder geen alcoholverslaving heeft geconstateerd. Zoals uit de hierboven onderstreepte passages blijkt spreekt Brijder over alcoholgebruik en niet over een alcoholverslaving. Verder werd er zelfs na het ontslag op staande voet tussen partijen en hun advocaten nog niet gesproken over een alcoholverslaving. Dit alles levert op zijn minst een gemotiveerde betwisting op van de stelling dat Brijder een structureel alcoholprobleem zou heggen geconstateerd dat zou vallen onder artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid van Dräger. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de overige aangehaalde rapporten in rov 3.9.1. Aldus is ook onbegrijpelijk dat het hof vervolgens verder gaat met zijn oordeel in rov 3.9.1.
‘Dit vindt bevestiging in:
- —
de berichtgeving van [Coördinerend behandelaar] (Coördinerend behandelaar) en [Hoofdbehandelaar] (Hoofdbehandelaar) van de polikliniek Leiden van Brijder aan de huisarts van [werknemer] van 19 april 2016 waarin zij de ‘voorlopige diagnose’ stellen: (volgens DSM IV-TR): alcoholafhankelijkheid en van 29 augustus 2016 waarin zij als ‘huidige diagnose’ stellen: (volgens DSM IV-TR): alcoholafhankelijkheid en daarbij ais samenvatting van de behandeling (onder meer) schrijven:
‘Wij zijn van mening dat er ten gevolge van zijn ernstige verslavingsprobleem problemen in zijn stemming en gedrag zijn opgetreden, waardoor cliënt niet meer in staat was om goed te functioneren in zijn werk en in de thuissituatie’.
- —
de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1], arts verslavingszorg, die eveneens alcoholafhankelijkheid constateerde;
- —
de schriftelijke verklaring van psychiater [betrokkene 2] van 14 september 2016 die (onder meer) luidt: ‘alcoholafhankelijkheid vertoont het patroon van een chronisch recidiverend ziektebeeld.’ en ‘Brijder is een gerenommeerde verslavingszorginstelling, met een goede reputatie in het werkveld’’.
Dit gelet op de gemotiveerde betwisting zoals hierboven onder (ii), (vi) (xiii) en (xiv) weergegeven.
2.1.1-IIIc
Althans miskent het hof dat gelet op de gemotiveerde betwisting door Dräger gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv het hof een structureel alcoholprobleem niet als vaststaand mocht aannemen, dan wel is het oordeel dat en waarom de gemotiveerde betwisting van Dräger niet zou opgaan onbegrijpelijk, althans volstrekt onvoldoende gemotiveerd.
2.1.1-III-d
Daarbij kan het oordeel van het hof in rovv 3.9.1, 3.9.4 en 3.9.5 niet anders worden begrepen dan dat het niet vaststelt dat er sprake is van een alcoholverslaving, nu het in rov 3.9.5 uitdrukkelijk oordeelt dat het niet noodzakelijk zou zijn voor toepassing van het alcoholbeleid van Dräger dat dit zou komen vast te staan, waarbij het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd wat het hof dan wel onder een ‘structureel alcoholprobleem’ verstaat en waarom dit aan een rechtsgeldig ontslag op staande voet in de weg zou staan. Immers wanneer er geen sprake is van een alcoholverslaving is er ook geen sprake van een kwalificatie als ziekte, waarbij bovendien nog eens tussen partijen vaststaat dat [werknemer] zich ook nooit ziek heeft gemeld.26. Dat [werknemer] mogelijk wel eens een keer te diep in het glaasje keek, maar de fles ook kon laten staan nu hij vanaf 17 maart 2016 abstinent is, maakt nog niet dat er sprake is van een alcoholprobleem, laat staan van een structureel alcoholprobleem waar Dräger in het kader van haar alcohol- en drugsbeleid als werkgever ook iets zou moeten, zeker wanneer [werknemer] zelf niet aangeeft richting Dräger dat hij een probleem heeft.
2.1.1-III-e
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het slagen van één of meer klachten van dit onderdeel vitieert ook rovv. 3.9.2 t/m 3.17 en het dictum die daarop voortbouwen.
2.1.1-IV
Indien en voor zover het hof heeft gemeend in rovv. 3.9.1, 3.9.4 en 3.9.5 te oordelen dat dit structureel alcoholprobleem gelijk zou moeten woorden gesteld aan de door [werknemer] gestelde alcoholverslaving op 17 maart 2016 is dat oordeel niet alleen onbegrijpelijk27., maar miskent het hof dat die gestelde alcoholafhankelijkheid een zelfstandig, bevrijdend verweer is. Daarvan rusten van de daaraan ten grondslag liggende rechtsfeiten de stelplicht en bewijslast dus op [werknemer]. Dat betekent dat [werknemer] die feiten en omstandigheden, niet alleen voldoende moet stellen, maar ook bij betwisting moet bewijzen. Daartoe is noodzakelijk dat hij (in elk geval in hoger beroep) een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod doet, hetgeen hier ontbreekt.
2.1.1-V
Daarbij is volstrekt onbegrijpelijk dat het hof in rovv. 3.9.1, 3.9.4 en 3.9.5 een structureel alcoholprobleem aanneemt, in het licht van de — onweersproken — stellingen op p. 3 van het p-v van de zitting van het verwijzingshof van 12 september 2018 van mr. Burgers namens Dräger:
‘Als iemand niet zonder alcohol kan betekent dit dat hij dagelijks teveel drinkt en dat dat op enig moment door anderen wordt opgemerkt. Na het eerste voorval is er echter geen alcohollucht meer bij [werknemer] geroken. (…) Dräger stelt dal artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid gaat over personen die vaker onder invloed zijn.’
Daaruit volgt immers dat Dräger pas een structureel alcoholprobleem aanneemt en artikel 4.12 van haar alcohol- en drugsbeleid toepasselijk verklaart, in het geval iemand dagelijks zóveel drinkt dat dit op enig moment door anderen wordt opgemerkt. Immers in dat geval zal er dan ook (eerst) van een ziekte kunnen worden gesproken die tot arbeidsongeschiktheid leidt en die aan de opzegging (al dan niet op staande voet) in de weg kan staan.
Het hof merkt terecht op in rov. 3.9.5 dat het blijkens artikel 4.2 ter beoordeling van Dräger is of er van een structureel alcoholprobleem sprake was. Daarbij is dan niet alleen van belang is dat (1) de bedrijfsarts na controle in september 2015 niets heeft ontdekt (2) er 7 maanden vervolgens geen alcohollucht is geroken maar ook (3) dat [werknemer] er zelf niet mee is gekomen, zoals — eveneens onweersproken — vaststaat. Ter zitting van het hof Amsterdam na verwijzing merkt de heer [Business Unit Manager] blijkens p. 4 dan ook op:
‘(…) Er was geen sprake van alcoholproblematiek, alleen van alcoholgebruik. Wij hebben hem gewaarschuwd, geïnformeerd over het beleid en vervolgens zeven maanden geen enkel probleem geconstateerd. Wij zouden anders hebben gehandeld als hij aan ons kenbaar had gemaakt dat er een probleem was. Er is inderdaad een hoog alcoholpromillage van 3,52 bij [werknemer] gemeten, maar daar heb ik verder geen aandacht aan besteed. Hij verklaarde namelijk dat hij de dag daarvoor een feestje had gehad. (…)’
Daarin ligt besloten, niet alleen dat Dräger de alcoholafhankelijkheid of alcoholverslaving en dus ook de aanname van een structureel alcoholprobleem in de zin van haar alcohol- en drugsbeleid betwist, maar ook dat zij daaromtrent pas iets kan beoordelen indien een werknemer daar ook zelf mee komt, dan wel indien uit het dagelijks gedrag voldoende duidelijk is dat iemand niet zonder alcohol kan.
In dat kader is het rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dat het hof in rovv. 3.9.1, 3.9.4 en 3.9.5 desalniettemin een structureel alcoholprobleem als bedoeld in artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid van Dräger aanneemt, alsook dat het hof oordeelt in rov. 3.9.5 dat het op basis van — uitsluitend het gebeurde op 17 mei 2016 een vermoeden had moeten hebben dat er sprake was van een structureel alcoholprobleem in de zin van dat artikel 4.12 en [werknemer] had moeten doorsturen naar de bedrijfsarts c.q. een hulpplan had moeten aanbieden, zoals het hof in rov 3.9.4 overweegt. Daaraan doet niet af dat de bedrijfsarts eerder had aangegeven af te wachten en had geadviseerd de zaak in de gaten te houden, nu er sindsdien — naar vaststaat — 7 maanden niets is gebeurd of geroken. Indien en voor zover het hof van mening is dat een werkgever als Dräger — waar toch wel meer werknemers rondlopen — een werknemer die zelf aangeeft geen problemen te hebben, bij wie de bedrijfsarts niets constateert en die vervolgens 7 maanden lang niet recidiveert — een dergelijke werknemer eindeloos ‘in de gaten moet houden’, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder ter zake wat van een goed werkgever (ex artikel 7:611 BW) in redelijkheid kan worden gevergd.
Het hof heeft dit alles in rovv 3.9.1, 3.9.4 en 3.95 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.1.-VIa
Daarbij is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd wat het hof in rovv 3.9.1, 3.9.4 en 3.9.5 onder een ‘structureel alcoholprobleem’ verstaat nu ‘alcoholafhankelijkheid’ in de zin van een alcoholverslaving op 17 maart 2016 niet vaststaat, nu het in rov.3.9.5 oordeelt dat het bestaan van een alcoholverslaving daarvoor niet vereist is. Bovendien is dat niet in overeenstemming met hetgeen Dräger onder een structureel alcoholprobleem verstaat. Verwezen wordt naar onderdeel 2.1.1-V. Bovendien ging het debat over de stelling van [werknemer] dat onder ‘alcoholafhankelijkheid’ alcoholverslaving wordt verstaan.28.
Nu noch Dräger noch [werknemer] medisch of juridisch geschoold zijn dient die vraag wat daar vervolgens onder verstaan wordt naar gangbaar taalgebruik te worden beantwoord, Onder alcoholafhankelijkheid en alcoholverslaving moet aldus worden verstaan een zodanige voortdurende behoefte aan alcohol dat men wel (telkens) moet drinken om allerhande afkickverschijnselen tegen te gaan. Daarvan zijn uiterlijke verschijningskenmerken te ontwaren.29. Dat stemt dus, zoals hierboven in onderdeel 2.1.1-V is weergegeven overeen met de situatie zoals Dräger vereist voor toepassing van artikel 4.12 van haar alcohol- en drugsbeleid. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ziekte?
2.1.1VIb
Hoewel het hof in rovv. 3.9 t/m 3.10 dat niet met zoveel woorden overweegt, lijkt het hof daar — ondanks de betwisting zoals in 2.1.1.-III is uitgewerkt en ook gelet op het aldaar in sub (vi) verweerschrift in appelpunt 41 dat een alcoholverslaving pas in een toekomstige versie van de DSM als ziekte wordt erkend, er van uit te gaan niet alleen dat er sprake is van een chronisch alcoholprobleem, maar ook dat (ook) dit een (chronische) ziekte oplevert, zodat dit aan een dringende reden voor ontslag op staande voet in de weg staat.
Het hof miskent aldus hetzij het verschil tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid, hetzij is dit oordeel onbegrijpelijk doch in elk geval onvoldoende gemotiveerd. Met een ziekte valt in veel gevallen heel wel te werken, terwijl arbeidsongeschiktheid, naar de aard, nu juist aan het uitvoeren van arbeid in de weg staat. Aldus maakt het enkele feit dat iets kwalificeert als een (chronische) ziekte, nog niet dat iemand daarmee arbeidsongeschikt is. In casu staat vast dat [werknemer] zich nooit ziek heeft gemeld30.. Sterker nog, in punt 39 van het appelschrift erkent [werknemer] dat hij ‘niet arbeidsongeschikt was of is’. In dat verband is het oordeel van het hof in rov. 3.9 t/m 3.10 dan ook rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, niet alleen miskent het artikel 149 Rv, maar ook is volstrekt onduidelijk wat het hof onder een structureel alcoholprobleem verstaat en hoe zich dat verhoudt met de tussen partijen vaststaande stelling dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in elk geval tot het schrijven van het appelrekest. Dat alles betekent immers dat, wat er ook zij van de vraag welk etiket op het alcoholgebruik van [werknemer] moet worden geplakt, dit dus niet kwalificeert als een ziekte op basis waarvan hij arbeidsongeschikt is geworden en dus ook als zodanig niet aan een geldig ontslag op staande voet in de weg kan staan.
2.1.1VIc
Aldus miskent het hof ook in rovv 3.9 t/m 3.10 dat alcoholafhankelijkheid als ziekte pas in arbeidrechtelijke zin relevant wordt indien die tot arbeidsongeschiktheid leidt. Dat zal in het geval van alcoholgebruik pas aan de orde zijn indien als gevolg van een zodanig vergevorderde alcoholafhankelijkheid het verrichten van arbeid niet meer mogelijk zal zijn.. Daarbij valt dan te denken dat iemand dan de fles letterlijk en figuurlijk niet kan laten staan. Nu in arbeidsrechtelijke zin een ziekte pas relevant is indien dit tot arbeidsongeschiktheid leidt, rust er ook slechts in die situatie in het kader van de Wet verbetering Poortwachter een verplichting op de werkgever aan herstel mee te werken, waaraan Dräger door middel van haar alcohol- en drugsbeleid invulling aan heeft willen geven.
Anders gezegd: er is bij alcoholgebruik pas sprake van een in arbeidsrechtelijke zin relevante situatie wanneer een werknemer structureel gaat verzuimen en/of disfunctioneren omdat die zodanig verslaafd is aan de drank dat die — voor de werkgever kenbaar — arbeidsongeschikt is. Eerst dan treedt voornoemde regeling ter zake van alcohol en drugs van Dräger in werking. Dat komt overeen met wat blijkens punt 1.15 hierboven Dräger onder het hebben van een structureel alcoholprobleem verstaat, te weten ‘het niet zonder drank kunnen’ en ‘dagelijks grote hoeveelheden drank drinken’, zodat dit voor de buitenwereld kenbaar is.
Het hof heeft dit alles in rovv. 3.9.1, 3.9.4 en 3.9.5 en ook overigens in de aangevallen beschikking hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Geen probleemdrinker in de zin van artikel 4.12
2.1.1VId
VId In onderdeel 2.1.1-V is aangevoerd wat een structureel alcoholprobleem in de zin van artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid van Dräger. Dit moet daarom worden onderscheiden van alcoholgebruik of zelfs alcoholmisbruik, waarbij er wel op gezette tijden teveel wordt gedronken, maar waarbij er doorgaans (ook) zonder het nuttigen van alcohol (normaal) kan worden gefunctioneerd. In dat verband zijn allerhande situaties denkbaar, bijvoorbeeld in studentenkringen, waar bij tijd en wijle stevig wordt gedronken, maar waar vervolgens gewoon een Masterstitel wordt behaald en waar van alcoholafhankelijkheid geen sprake is. Alcoholgebruik of -misbruik kan dan ook niet op één lijn worden gesteld met alcoholafhankelijkheid of alcoholverslaving. In dat laatste geval moet men wei drinken, onder meer om ontwenningsverschijnselen tegen te gaan.
Ook in het geval iemand zo nu en dan teveel drinkt kan er in de privésfeer op vrijwillige basis behoefte zijn aan begeleiding (bijvoorbeeld van Brijder) om ook dat gebruik tegen te gaan. Dat hoeft dan nog niet een alcoholverslaving te betekenen, laat staan een zodanige dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid. Uit de vóór het ontslag op staande voet opgestelde informatie, zoals door het hof aangehaald in rov 3.9.1, blijkt wat hier aan de hand was: [werknemer] vond zelf dat hij soms teveel donk en zocht hulp om dat te beteugelen. Dat is blijkens het feit dat hij sinds 17 maart 2016 abstinent is prima gelukt, zelfs zonder ontwenningsverschijnselen, maar dat maakt hem op die dag nog niet alcoholverslaafd en ook niet dat hij een structureel alcoholprobleem heeft in de zin van artikel 4.12
Ook overigens wil dat dan niet zeggen dat er dan sprake is van een zodanige alcoholverslaving dat die maakt dat een werkgever die begeleiding moet faciliteren en die maakt dat een na waarschuwing gegeven ontslag op staande voet niet geldig is. Dit nog los van het feit dat een dringende reden, als gezegd, niet verwijtbaar hoeft te zijn. Waar Alcoholafhankelijkheid of alcoholverslaving letterlijk betekent ‘niet zonder alcohol kunnen’, is daarvan niet alleen niets gebleken, maar [werknemer] ontkent zelfs31., ook in onderhavige procedure32., dat hij op de bewuste dag onder invloed van alcohol was. Als hij na er op aangesproken wordt dan is zijn reactie dat je niet eens meer de avond ervoor naar een feestje mag. Geen probleemdrinker dus, maar gewoon een feestje waarbij het alcoholgedrag blijkbaar die keer uit de hand is gelopen.33.
Vervolgens is hij na het ontslag op staande voet volgens de door hem geraadpleegde derden sinds die datum ‘abstinent’, wat betekent dat hij sinds zijn ontslag geen druppel meer heeft gedronken, kennelijk zonder enige vorm van ontwenningsverschijnselen.34. Ook dat wijst dus niet op een alcoholafhankelijkheid of -verslaving zoals hiervóór omschreven en zelfs niet op een alcoholprobleem.
In dat kader moet dus worden geconstateerd dat nu [werknemer] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om die alcoholafhankelijkheid of alcoholverslaving ten tijde van het ontslag op staande voet, zo die al mogelijk als een ziekte zou kunnen worden aangeduid, te onderbouwen er al helemaal geen grond is voor het vaststellen van een ‘structureel alcoholprobleem’ als bedoeld in artikel 4.12. Ook om deze reden had het hof, gelet op art. 149 Rv, dat niet mogen aannemen.
Het hof heeft dit alles in rovv. 3.9.1, 3.9.4 en 3.9.5 en ook overigens in de aangevallen beschikking hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.1-VII
Het slagen van één of meer van de bovenvermelde klachten vitiëert ook rovv. 3.10 t/m 3.17 en het dictum die daarop voortbouwen.
Dringende reden
2.1.2-I
Vooropgesteld zij dat artikel 7:678 eerste lid BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het tweede lid bepaalt dan:
‘Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden:
- a.
(…)
- b.
(…)
- c.
wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;’
Daarnaast heeft te gelden — zoals in de Dräger I beschikking van Uw Raad35. nog eens is bevestigd — dat voor het aannemen van een dringende reden niet vereist is dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt en voort geoordeeld dat de Wet werk en zekerheid (Wwz) hierin geen verandering heeft gebracht.36. Aldus is rechtens onjuist dat het hof in rov 3.8 oordeelt (onderstreept door mij-HJWA):
‘3.8
Het hof stelt voorop dat het bij de beoordeling of een bepaalde handelwijze van een werknemer een dringende reden voor de werkgever oplevert om de werknemer op staande voet te ontslaan, aankomt op een afweging van alle omstandigheden van het geval en dat de daarbij in aanmerking te nemen omstandigheden niet beperkt zijn tot die waarmee de werkgever op het moment van het ontslag op staande voet bekend was of behoorde te zijn.’
alsmede in rov 3.9.2 oordeelt (onderstreept door mij-HJWA):
‘Dräger heeft aangevoerd dat zij niet eerder dan op 17 mei 2016 vernomen heeft dat [werknemer] zou lijden aan, als een chronische ziekte aan te merken, alcoholafhankelijkheid. Deze stelling kan haar niet baten omdat voor de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van belang zijn zonder dat daarvoor de wetenschap van de werkgever is vereist.’
en rov. 3.9.5:
‘(…)
Hoewel in artikel 4.2 van het alcohol- en drugsbeleid het aan het oordeel van Dräger is overgelaten of van een structureel alcoholprobleem sprake was, kan Dräger zich er niet op beroepen dat zij niet eerder dan op 17 mei 2016 wist dat [werknemer] kampte met een structureel alcoholprobleem. (…)’
Immers het hof miskent aldus (telkens) dat de eerst twee maanden na het ontslag op staande voet beschikbare informatie met betrekking tot de privésituatie van [werknemer], wat daar verder van zij37., waarvan hij — ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld — Dräger noch tijdens het dienstverband, noch voorafgaand aan het ontslag op staande deelgenoot heeft willen maken38. en waarvan ook vaststaat dat dit voor hem geen aanleiding was om zich ziek te melden39., een rechtsgeldig ontslag op staande voet niet kan aantasten.
Waar het immers gaat om een gedraging — die niet verwijtbaar hoeft te zijn — die maakt dat een werkgever met een werknemer niet meer verder kan40., gaat het dan om de vraag of ex tunc er een dringende reden was voor Dräger. Indien een gedraging niet verwijtbaar hoeft te zijn is het twee maanden na dato stellen dat er destijds sprake was van een alcoholverslaving — wat daar verder van zij -, waardoor het e.e.a. niet verwijtbaar was, voor de vraag of de gedraging op 17 maart 2016 voor Dräger een dringende reden was dus rechtens niet relevant. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-IIa
Bovendien miskent het hof, aldus oordelend in rovv. 3.8, 3.9.2 en 3.9.5 als in het vorige subonderdeel weergegeven, dat ook uit HR 12 februari 1999, JAR 1999/102 en HR 8 oktober 2004, RAR 2005, 1 rov 3.6, dat de geldigheid van een ontslag op staande voet dient te worden beoordeeld naar alle omstandigheden van het geval zoals die op de datum van het ontslag golden en bekend waren. Met ontwikkelingen en gebeurtenissen die zich na het ontslag voordoen of bekend zijn geworden, zal bij de beoordeling of er voor deze werkgever een dringende reden is voor ontslag op staande voet, geen rekening mogen worden gehouden.41.
In dat kader heeft Dräger, zoals zij onbetwist heeft gesteld, [werknemer] na het eerdere incident van 19 augustus 2015 naar de bedrijfsarts gestuurd en hem daarbij in de gelegenheid heeft gesteld om met eventuele problemen voor de dag te komen.42. Dat hij dat vervolgens niet doet en aangeeft, daarna 7 maanden zonder enig probleem of spoor van alcoholgebruik functioneert en dan opeens beschonken op het werk komt, dient dan met de kennis van 17 maart 2016 te worden beoordeeld en niet met de kennis die eerst twee maanden later beschikbaar is. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-IIb
Anders dan het hof in rov 3.9.5 overweegt is er ook geen verdere noodzaak tot onderzoek43. indien de werknemer ook dan (1) het alcoholgebruik ontkent en (2) ook dan niet aangeeft dat hij een probleem zou hebben waardoor hij eigenlijk ziek zou zijn.44. Nog daargelaten dat de vraag of een werknemer voor eventuele privéproblemen uit wil komen een privékwestie van de werknemer is die zijn privacy raakt45., miskent het hof aldus oordelend in rovv.3.8, 3.9.2 en 3.9.5 dat de vraag of een werknemer aan een werkgever een dringende reden verschaft, naast het feit dat die dringende reden niet aan de werknemer verwijtbaar hoeft te zijn, ook een zekere mate geobjectiveerd subjectief karakter heeft. Anders gezegd gaat het erom, nu een ontslag op staande voet onverwijld moet worden gegeven, wat de werkgever op dat moment wist en niet wat er twee maanden later nog eens aan gestelde omstandigheden wordt toegevoegd die voor rekening en risico van de werknemer komen en waar de werknemer — toen hij dat kon — zelf niet tijdig is gekomen.Aldus getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat voor de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van belang zijn zonder dat daarvoor de wetenschap van de werkgever is vereist. In het geval van voor een werkgever niet of niet voldoende kenbare privéproblemen zal die wetenschap eerst aanwezig kunnen zijn of worden geacht indien en voor zover de werknemer zijn werkgever daarvan deelgenoot heeft gemaakt. Bij gebreke daarvan is het dronken op het werk verschijnen, naar uitdrukkelijk te zijn gewaarschuwd in beginsel een dringende reden die zelfs in de wet als zodanig wordt genoemd.
Het hof miskent aldus (ook) dat voor de beoordeling van een dringende reden weldegelijk van belang is wat Dräger op 17 maart 2016 wist en uit het gedrag en de uitlatingen van [werknemer] tegen functionarissen van Dräger en de bedrijfsarts in de periode daarvoor kon en mocht afleiden in samenhang met het gedrag en de ontkenningen van [werknemer] op 17 maart 2016 zelf. Immers, op de dag zelf ontkent hij ook onder invloed van alcohol te zijn en stelt hij daags daarvóór naar een feestje te zijn geweest.46. Ook daarin ligt besloten een ontkenning van het hebben van een alcoholprobleem, laat staan een structureel alcoholprobleem.
Aldus getuigt het ook vanuit dit perspectief van een onjuiste rechtsopvatting dat er dan voor de beoordeling of er — in retrospectief gezien — een dringende reden is feiten en omstandigheden zouden moeten worden meegewogen die niet bekend waren.
2.1.2-IIc
Daaraan doet, anders dan het hof in rovv. 3.8. 3.9.1. 3.9.2 en 3.9.5 overweegt, het feit dat [werknemer] twee maanden na datum opeens stelt dat hij alcoholverslaafd is (geweest) niet af en dat hij deskundigen over lijn gestelde alcoholverslaving laat verklaren in een periode waarin vaststaat dat hij abstinent is.47. Het hof laat in dit verband ook ten onrechte onweersproken de — niet weersproken — mededeling van mr. Burgers ter zitting van het verwijzingshof van 12 september 2018 (zie p-v p 5 bovenaan) waar deze verklaart:
‘Ook na het ontslag heeft [werknemer] niet kenbaar gemaakt dat er problemen waren en wat de aard van die problemen zijn. In de gesprekken die partijen en hun advocaten direct na het ontslag hebben gevoerd is de aanwezigheid van een alcoholverslaving ook niet besproken. (…)’
Het hof heeft dit alles in 3.8. 3.9.2. 3.9.5 en ook in 3.9.1, waar het hof waarde hecht aan deze latere verklaringen, hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-III
Daarnaast miskent het hof in rovv. 3.9.1 t/m 3.10 en in het bijzonder in rovv. 3.9.4 en 3.9.5 waar het hof het argument dat Dräger ter verklaring van haar handelwijze naar voren heeft gebracht dat zij, mede vanwege het tijdsverloop vanaf het eerste voorval op 19 augustus 2016 nimmer een reden heeft gehad te vermoeden dat [werknemer] een alcoholverslaving had ‘niet steekhoudend acht’ en een onderzoekplicht aanneemt gebaseerd op de gebeurtenis van 17 maart 2016, dat, zoals ook volgt uit HR 18 januari 2019 ECLI:NL:HR:2019:55, er voor een werkgever, pas een onderzoeksplicht ontstaat indien en voor zover een werknemer (al dan niet via een advocaat) voorafgaand aan het gegeven ontslag op staande voet wijst op een door de werkgever in acht te nemen (en daarom te onderzoeken) medische situatie die aan een ontslag op staande voet in de weg kan staan.48.
Het gaat immers om een — enigszins geobjectiveerde — beoordeling van wat voor deze werkgever als een dringende reden moet worden aangemerkt. In dat kader had het — op de momenten waarop dat mogelijk was, bijvoorbeeld bij de bedrijfsarts in 2015 of naar aanleiding van de blaastest op 17 maart 2016 — juist op de weg van [werknemer] gelegen indien en voor zover hij toen daadwerkelijk van mening was dat hij op dat moment alcoholverslaafd was en om die reden wegens ziekte arbeidsongeschikt was — daar mee te komen.
[werknemer] kwam daar niet alleen niet mee, maar ontkende zelfs dat hij die dag onder invloed van alcohol was49. en gaf daarvoor een andere verklaring: hij was daags daarvoor naar een feestje geweest en vroeg blijkens de als productie 4 bij inleidend verzoekschrift overgelegde brief van Dräger van 17 maart 2016 nu juist verontwaardigd ‘of hij ook al geen feestjes meer mocht bezoeken’.50. Dat hij ter plekke een andere verklaring voor zijn gedrag geeft die een ontkenning van een probleem inhoudt, is één van de omstandigheden (wel) moet worden meegewogen. Zo'n omstandigheid is ook dat een alcoholtest nodig was om anderszins aan te tonen, waarop vervolgens [werknemer] nog steeds niet aangaf een probleem te hebben. Dat was overigens volledig in lijn met het hierboven in de punten 1.3 t/m 1.16 geschetste traject, op basis waarvan Dräger op 17 maart 2016 er vanuit mocht gaan dat [werknemer] inderdaad de avond daarvoor een feestje had gehad51. en blijkbaar te lang daarmee was doorgegaan, zonder dat er van een alcoholverslaving sprake was: de bedrijfsarts had het niet geconstateerd, er was in 7 maanden geen recidive geweest en ook overigens waren er geen omstandigheden gebleken die maakten dat dit niet een eenmalige, op zichzelf staande overtreding van het alcoholverbod was.Het hof miskent in dat kader dus — naast het feit dat de beoordeling of de omstandigheden een dringende reden opleveren in beginsel ex tunc plaatsvindt (zie hierboven onderdeel 2.1.2-I) -, ook dat het in beginsel de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer is om privéproblemen, zoals op het gebied van alcohol (tijdig) bij de werkgever te melden. Slechts dan is een werkgever gehouden daar onderzoek naar te doen, rekening mee te houden en eventueel hulp te bieden. Een dergelijke meldingsplicht zien we ook bij de aansprakelijkheid van een werkgever ex artikel 7:658 BW bij psychische klachten, zoals overbelasting en burn out.
Ook daarbij rust er pas een onderzoeksplicht naar de werkomstandigheden op een werkgever nadat een werknemer (eerst) heeft aangegeven dat er aan die werkomstandigheden iets schort c.q. dat die werkomstandigheden voor hem te belastend of ziekmakend zijn. A-G Spier merkt in zijn conclusie voor het arrest Dooms/Dow52. op dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de werknemer in situaties als de onderhavige zelf moet aankaarten dat sprake is van een te hoge werkdruk. Zolang dat niet gebeurt, kan in beginsel niet worden gezegd dat de werkgever tekort is geschoten. Deze ‘meldingsplicht’ van de werknemer is volgens Spier dan ook een constitutief vereiste voor een tekortschieten van de werkgever.
Net zo min als er een algemene onderzoeksplicht naar al het mogelijk denkbare in een 7:658 BW-situatie, rust in dat kader, is die er ook niet in het kader van een ontslag op staande voet. Indien een werknemer geen tekenen van ernstige alcoholverslaving vertoont en bij constatering van dronkenschap stelt dat hij naar een feestje is geweest, dan getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting om een werkgever desalniettemin een onderzoeksplicht toe te dichten.
Een soort risicoaansprakelijkheid voor verborgen problemen die in retrospectief aan een ontslag op staande voet in de weg zouden kunnen staan, zoals het hof kennelijk beoogt, bestaat niet en is ook uiterst onwenselijk. Dit nog daargelaten dat die verborgen problemen (slechts) de verwijtbaarheid raakt, die, als gezegd, voor de vraag of er voor een werkgever sprake is van een dringende reden in beginsel niet van belang is. Uit de eerste Dräger- beschikking van Uw Raad hebben we geleerd dat dit zich dan vertaalt in het desalniettemin aanspraak kunnen maken op een transitievergoeding.
Aan dit alles doet, anders dan het hof in rov. 3.9.5 oordeelt, niet af dat [werknemer] op de dag zelf een drankfles in zijn fietstas had.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-IV
In dat kader is het ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in rovv. 3.9.4 en 3.9.5 oordeelt:
‘3.9.4
Omdat [werknemer] een structureel alcoholprobleem had, had Dräger op grond van artikel 4.12 van haar alcohol en drugsbeleid [werknemer] door tussenkomst van de bedrijfsarts een hulpplan moeten aanbieden. Het staat vast dat Dräger [werknemer] geen hulpplan heeft aangeboden. Weliswaar is [werknemer] naar aanleiding van het voorval op 19 augustus 2015 door Dräger naar de bedrijfsarts verwezen, maar de bedrijfsarts constateerde op 16 september 2015 bij het lichamelijk onderzoek van [werknemer] geen problemen die zouden kunnen wijzen op overmatig alcoholgebruik en achtte op dat moment geen aanleiding aanwezig voor een verwijzing naar het maatschappelijk werk. Dat de bedrijfsarts toen van oordeel was dat er nog geen aanleiding was om van een structureel alcoholprobleem te spreken, blijkt uit het e-mailbericht van 21 september 2015 van de bedrijfsarts aan [HR-adviseur]. Daarin heeft de bedrijfsarts geschreven:
‘Betrokken medewerker heeft het niet over zijn alcohollucht gehad maar wel benoemd dat hij is gevallen in de fietsenstalling. Jullie hebben hem hierop aangesproken en heb het bewust zo gelaten om het volgende moment af te wachten. (…) Mijn inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren. Wat de verwijzing naar Maatschappelijk Werk stel ik voor om dit voorlopig buiten het werk te houden. Hij heeft dit niet uit zichzelf benoemd. Ik heb het laten rusten. (…) Goed gehandeld door een gesprek aan te gaan met medewerker. Houd het in de gaten en zo nodig een tweede gesprek bij de bedrijfsarts na zijn vakantie. (…).’
Dräger heeft [werknemer] naar aanleiding van het tweede voorval op 17 maart 2016 niet naar de bedrijfsarts verwezen.
3.9.5
Dräger heeft ter verklaring van haar handelwijze naar voren gebracht dat zij, mede vanwege het tijdsverloop vanaf het eerste voorval op 19 augustus 2016 nimmer een reden heeft gehad te vermoeden dat [werknemer] een alcoholverslaving had. Deze verklaring acht het hof niet steekhoudend.
Voor de toepassing van het alcohol- en drugsbeleid dient sprake te zijn van een structureel alcoholprobleem. Het bestaan van een alcoholverslaving is niet vereist. Hoewel in artikel 4.2 van het alcohol- en drugsbeleid het aan het oordeel van Dräger is overgelaten of van een structureel alcoholprobleem sprake was, kan Dräger zich er niet op beroepen dat zij niet eerder dan op 17 mei 2016 wist dat [werknemer] kampte met een structureel alcoholprobleem. Als het feit dat [werknemer] bij aankomst op zijn werk met een fles wodka in zijn fietstas en een alcoholpromillage van 3,52 voor Dräger al geen reden vormde om te vermoeden dat van een structureel alcoholprobleem sprake was, dan had dat voor Dräger in ieder geval aanleiding moeten zijn om al dan niet met behulp van de bedrijfsarts te onderzoeken of daarvan sprake was. Een dergelijk onderzoek lag te meer voor de hand omdat de bedrijfsarts naar aanleiding van het eerste voorval Dräger er op gewezen had dat het in de cultuur van [werknemer] afkomst beladen is om daarover te spreken, dat zij het volgende moment wenste af te wachten en Dräger geadviseerd had de situatie in de gaten te houden.’
- a-
allereerst omdat het hof voortbouwt op de in het vorige onderdeel aangevallen onjuiste rechtsopvatting en het rekening houdt met stellingen die pas twee maanden na het ontslag op staande voet voor het eerst kenbaar zijn gemaakt (zie de onderdelen 2.1.2-I en 2.1.2-II) en
- b-
voorts omdat het hof miskent dat Dräger gemotiveerd heeft betwist de stellingen van [werknemer] dat hij alcoholafhankelijk of alcoholverslaafd was en dus een structureel alcoholprobleem in de zin van artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid van Dräger had, zoals verder wordt uitgewerkt in onderdeel 2.1.1;
- c-
tenslotte omdat het hof eraan voorbij gaat dat Dräger al op 16 september 2015 onderzoek had laten doen door de bedrijfsarts53., waarbij die bedrijfsarts naar eigen zeggen geen tekenen of kenmerken van een alcoholverslaving had gezien54., waarna [werknemer] 7 maanden zonder problemen heeft gefunctioneerd. Ook had [werknemer] bij de bedrijfsarts aangegeven dat hij privéproblemen had. De reactie van [werknemer] was daarop ‘Dat is mijn zaak, ik regel mijn eigen zaakjes wel’ of woorden van gelijke strekking.55. Als Dräger dan out of the blue na zeven maanden wordt geconfronteerd met het voorvan van 17 maart 2016, waarbij [werknemer] dan ook nog eens uitdrukkelijk ontkent onder invloed van alcohol te zijn en dan wel adequaat reageert door verontwaardigt te zijn dat hij ‘niet eens meer naar een feestje mag’, dan heeft Dräger niet alleen [werknemer] gehoord, maar heeft ook toen [werknemer] op geen enkele wijze laten weten dat hij een probleem had en dat hij daarmee geholpen wilde worden. In het feit dat pas na twee maanden dit in het vat van een gestelde alcoholverslaving wordt gegoten, nadat er een advocaat in beeld is èn het feit dat vaststaat dat [werknemer] naar eigen zeggen vanaf 17 maart 2016 ‘abstinent’ is56., voedt niet alleen de grond voor de gemotiveerde betwisting van het gestelde alcoholprobleem57., maar maakt ook dat er op 17 maart 2016 van Dräger geen nader onderzoek of toepassing van artikel 4.2 van haar alcohol en drugsbeleid kon en mocht worden verwacht. Daarvoor was tenminste noodzakelijk dat [werknemer] uiterlijk op die 17 maart 2016 daartoe kenbaar maakte dat hij een probleem had. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegag, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-V
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof:
‘3.9.6
Tevens acht het hof van belang dat geen sprake is geweest van hoor en wederhoor voorafgaand aan het ontslag op staande voet. Dräger heeft aangevoerd dat op 17 maart 2016 voorafgaand aan het ontslag op staande voet een gesprek heeft plaats gevonden. Met dat gesprek heeft Dräger geen toepassing gegeven aan hoor en wederhoor. In de eerste plaats is niet gebleken dat [werknemer] in de staat waarin hij zich bevond tot het voeren van een gesprek in staat was. Dat zulks niet het geval is blijkt uit de ontslagbrief waarin staat:
‘Aangezien het ontslag in jouw huidige situatie slecht tot je door wilde dringen (…)’.
In de tweede plaats veronderstelt hoor en wederhoor dat [werknemer] duidelijk wordt geïnformeerd over het voornemen van Dräger hem op staande voet te ontslaan, wordt uitgenodigd daarop te reageren en daarbij in de gelegenheid wordt gesteld Dräger te informeren over zijn persoonlijke omstandigheden. Dat daarvan sprake is geweest heeft Dräger niet gesteld en blijkt evenmin uit de ontslagbrief van 17 maart 2016.’
2.1.2-Va
Allereerst omdat het hof hier buiten het debat van partijen treedt, althans de tweeconclusieleer van artikel 347 Rv miskent, nu deze grief eerst in de eerste cassatie als ontoelaatbaar novum wordt geponeerd, terwijl dat (uiterlijk) in het appelschrift had gemoeten. Te dezen wordt verwezen naar onderdeel 2.23 waarin dit aan de hand van het appelschrift (behandeld in onderdeel 2.2.2) in samenhang met onderdel 2.2.1 nader wordt uitgewerkt.
2.1.2-Vb
Daarnaast miskent het hof dat het horen van de werknemer vormvrij is en het aldus geenszins noodzakelijk is of juist is dat hoor en wederhoor, zoals het hof oordeelt, veronderstelt dat [werknemer] duidelijk wordt geïnformeerd over het voornemen van Dräger hem op staande voet te ontslaan, wordt uitgenodigd daarop te reageren en daarbij in de gelegenheid wordt gesteld Dräger te informeren over zijn persoonlijke omstandigheden. Uit het feit dat [werknemer] de opmerking over het feestje maakte (zie p-v 12 september 2018p. 4 eerste woordblok) volgt dat hij heel goed begreep wat hem werd verweten.
Dit nog daargelaten dat [werknemer] zoals blijkt uit het traject zoals hierboven weergegeven in punt 1.3 t/m 1.13 vanaf 25 augustus 2015 alle mogelijkheden heeft gehad om zijn persoonlijke omstandigheden kenbaar te maken, terwijl hij ook wist dat de volgende keer een ontslag op staande voet zou volgen.
Immers, [werknemer] is — onweersproken — al naar aanleiding van het voorval van 25 augustus 2015 een exemplaar van het alcohol- en drugsbeleid van Dräger ter hand gesteld en schriftelijk gewaarschuwd dat de volgende keer ontslag op staande voet zou volgen.58. Daarin ligt besloten dat [werknemer] al wist, althans behoorde te weten dat als hij nog een keer beschonken op het werk zou komen, hij op staande voet zou worden ontslagen.
Bij de bedrijfsarts geeft hij niet aan dat hij alcoholproblemen heeft en evenmin dat hij daarbij door Dräger geholpen zou willen worden. Ook tegenover mw. [HR-adviseur] vertelt hij op 7 september 2016 slechts dat hij privéproblemen heeft en niet dat hij een alcoholprobleem zou hebben.59. Hij krijgt een waarschuwing en het alcohol- en drugsbeleid uitgereikt met de mededeling dat als hij nog een keer in de fout gaat, dit een ontslag op staande voet oplevert.
Op 17 maart 2016 doet hij het e.e.a. willens en wetens opnieuw terwijl hij is gewaarschuwd en andermaal geeft hij niet aan dat hij een probleem zou hebben, maar klaagt er — als gezegd — over dat hij niet eens meer naar een feestje zou mogen.60.
Hij ontkent vervolgens zelfs alcohol te hebben gedronken, laat staan dat hij aangeeft een probleem te hebben. Hij wilde zelfs gewoon aan het werk gaan.61. Voor zover er in die situatie al op Dräger een hoorplicht zou rusten heeft zij daar ruimschoots aan voldaan.
Daarbij speelt voor het gebrek aan vertrouwen niet alleen het dronken op het werk verschijnen zelf mee, maar vervolgens ook het gewoon aan het werk willen gaan, de ontkenning, de weigering aan een alcoholtest mee te werken en ontkenning van het feit zelf, die maakten dat er een dringende reden was voor ontslag op staande voet, nu immers voor de vraag of er sprake is van een dringende reden alle omstandigheden van het geval in acht moeten worden genomen.
Anders gezegd, de vraag of een werkgever nader onderzoek dient te verrichten en of het horen ter plaatse voldoende is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de houding en het verweer van de werknemer ([werknemer]) mede bepalend is voor de vraag of er van de werkgever (Dräger) nog iets kon en mocht worden verwacht. Dit nog los van het feit dat de door het hof voorgeschreven route Dräger het verwijt zou (kunnen) opleveren dat het ontslag op staande voet niet onverwijld zou zijn gegeven.
Twee-conclusieleer
2.2
Het hof miskent in rovv. 3.9 t/m 3.10 waar het ondermeer oordeelt dat [werknemer] niet zou zijn gehoord en dat rekening zou moeten worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [werknemer] de tweeconclusieleer van artikel 347 Rv en miskent het zijn taak als verwijzingsrechter, althans heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang omtrent dit punt, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Ter nadere toelichting en uitwerking diene het navolgende.
2.2.1
Voor de vraag wat een grief is geeft het arrest Wertenbroek q.q. Van Vlerken62. een helder antwoord (onderstreept door mij-HJWA):
‘2.4.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen als grieven te worden aan gemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (HR 3 februari 2006, nr. C04/274. NJ 2006, 120).’
Daarbij is het vaste rechtspraak dat een klacht niet behoeft te worden aangeduid als ‘grief’63.. Het moet gaan om een bezwaar waarom het dictum moet worden vernietigd.
Voornoemd arrest geeft ook een helder antwoord op de vraag wanneer dergelijke klachten in hoger beroep moeten worden aangevoerd:
‘2.4.2
In HR 20 juni 2008, nr. C06/187, NJ 2009, 21, rov. 4.2.2 en 4.2.4 is met betrekking tot het tijdstip waarop grieven dienen te worden aangevoerd of een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep dient plaats te vinden, het volgende beslist.
De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd.
(…).
2.4.3
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de eisverandering of — vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aan gevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
2.4.4
Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat — indien dan nog mogelijk — een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen.
Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of — vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.’
Er zijn op de ‘in beginsel strakke regel’ drie uitzonderingen:
- (1)
bij ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij,
- (2)
indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, waarbij met name te denken valt aan (i) een rechterlijke fout, (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend, of (iii) een aan geïntimeerde toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken bij appellant, alsmede
- (3)
wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure.
De uitzonderingen (1), (2)(ii) en (3) zijn ook vermeld in het arrest Wertenbroek q.q./Van den Heuvel. In het arrest werd bovendien het hierna in de nr. 162–164 te bespreken geval van eisverandering of eisvermeerdering genoemd. De omstandigheid dat de in 2(i) en 2(iii) genoemde gevallen niet in het arrest werden vermeld, vindt zijn verklaring erin dat het verband met de in dat arrest behandelde problematiek te verwijderd was.64. Ook bij een verzoekschrift geldt de twee conclusieleer onverkort, tenzij de aard van de procedure zich daartegen verzet (familierecht: alimentatie en omgang).
2.2.2
Omdat [werknemer] in hoger beroep appellant is en de verwijzingsprocedure een voortzetting van dat hoger beroep is geldt de twee-conclusieleer onverkort voor [werknemer], waarbij hij niet, zoals Dräger als verweerder, in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep een beroep doen op onbehandelde of verworpen stellingen uit de eerste aanleg: het appelschrift omsluit het debat. Dit debat omvat de navolgende grieven:
Grief 1
- i.
Na een algemene verwijzing naar ‘de stellingen in eerste aanleg’, die, anders dan in het appelschrift stelt niet op basis van de devolutieve werking in appel opnieuw aan de orde komen (slechts bepalend voor de omvang van het debat zijdens zijn de door appellant aangevoerde grieven), neemt het appelschrift een aanvang met grief I, waarin in punt 7 wordt opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat een fles wodka is gezien en dat [werknemer] zich op 16 februari 2016 tot Brijder heeft gewend in verband met alcoholgebruik. In punt 8 stelt [werknemer] dat hij in alinea 9 van zijn verzoekschrift heeft betwist dat hij een fles wodka in zijn tas had. In het verweerschrift van Dräger wordt herhaald dat er een fles wodka in de tas van [werknemer] zat (waarbij nog een tweede fles ter sprake wordt gebracht). Nu dit door Dräger gesteld feit door [werknemer] is betwist en bewijs door Dräger noch is aangeboden, noch geleverd, is er geen sprake van een rechtens vaststaand feit.
- ii.
In de weergave dat [werknemer] zich op 16 februari 2016 tot Brijder heeft gewend in verband met alcoholgebruik ligt besloten (a) dat [werknemer] pas op 16 februari 2016 initiatief zou hebben genomen om zich te laten behandelen, en (b) dat er geen sprake is van alcoholafhankelijkheid. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de door [werknemer] gestelde alcoholafhankelijkheid (in o.m. alinea 26 van het verzoekschrift, van bewijs voorzien door overlegging van o.m. productie 8) en de hulp die [werknemer] in verband daarmee gezocht heeft vanaf september 2015, eerst bij zijn huisarts, die heeft doorverwezen naar een SPV-er (Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige) met wie [werknemer] op 14 september 2015 een eerste gesprek heeft gevoerd, waarna [werknemer] uiteindelijk bij Brijder terecht is gekomen.
Grief II
- iii.
Grief II komt op tegen het oordeel dat de kantonrechter in rov. 4.2.
- iv.
In de toelichting (in punt 11) stelt [werknemer] dat voor zover hij niet reeds in eerste aanleg heeft betwist dat hij dronken op zijn werk is verschenen op 17 maart 2016 hij dat alsnog doet.
- v.
Bij die stand van zaken kan aldus punt 16 van het appelschrift noch op basis van de processtukken, noch op basis van het verhandelde ter zitting vastgesteld worden dat [werknemer] — zoals Dräger hem verwijt — onder invloed van alcohol verkeerde en zelfs een promillage had van 3,52, noch â\€”zoals dat kantonrechter heeft overwogen — dat [werknemer] dronken was.
- vi.
Ook een verklaring voor de fles wodka behoeft — anders dan de kantonrechter overwoog — [werknemer] niet te geven om de eenvoudige reden dat [werknemer] betwist heeft dat zich een fles wodka in zijn tas bevond en de kantonrechter niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 149 Rv heeft vastgesteld dat dat wel het geval was (punt 17). Gezien het voorgaande heeft de kantonrechter aan het slot van r.o. 4.2 dan ook ten onrechte overwogen dat er sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet (punt 18).
Grief III
- vii.
Grief III komt op tegen rov. 4.3
- viii.
In de toelichting stelt [werknemer] dat het genoemde alcoholpromillage een zelfstandig onderdeel vormt van het feitencomplex dat Drager aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. [werknemer] herhaalt dat moeilijk lopen, moeilijk te verstaan zijn en naar alcohol ruiken niet noodzakelijkerwijs betekenen dat [werknemer] onder invloed van alcohol verkeerde en dat Drager een alcoholtest noodzakelijk achtte om er zeker van te zijn dat [werknemer] niet onder invloed van alcohol verkeerde. De relevantie van de vraag of de 3,52 promille een zelfstandig onderdeel van de meegedeelde dringende reden is, is dat indien dit promillage niet in rechte komt vast te staan, het ontslag op staande voet geen stand kan houden, aldus het appelschrift punten 20 en 21.
- ix.
In punt 22 van het appelschrift stelt [werknemer] dat hij daags vóór 17 maart 2016 stevig gedronken heeft, maar daar vanaf het tijdstip dat hij thuiskwam tussen 18 en 20 uur (en waarop hij met zijn echtgenote heeft gegeten) niets meer gedronken en heeft daarmee voldoende gemotiveerd betwist dat hij op 17 maart 2016 een alcoholpromillage had van 3,52. Drager had derhalve bewijs dienen te leveren van (o.m.) het door haar gestelde alcoholpromillage. Het overleggen van een foto waarop een apparaat te zien is waarop het getal 3.52 vermeld wordt is voor bewijslevering onvoldoende. De door of namens Drager afgelegde verklaring dat zij een betrouwbaar product gebruikt heeft dat is gebruikt door gekwalificeerde personen maakt dat niet anders en leidt er evenmin toe dat [werknemer] zou moeten verklaren waarom de test onjuist was (punt 23 van het appelschrift).
- x.
In punt 24 van het appelschrift stelt [werknemer] dat hij op 17 maart 2016 de alcoholtest heeft geweigerd en dat dit ter zitting door de heer [Business Unit Manager] (van Dräger) is bevestigd. [werknemer] heeft ook gesteld dat hem door Dräger is meegedeeld dat de politie zou worden gebeld als [werknemer] niet mee zou werken aan de alcoholtest. Deze gang van zaken bevestigt de stelling van [werknemer] dat hij gedwongen, althans onvrijwillig een alcoholtest heeft afgelegd, hetgeen naar zijn mening strijdig is met het grondrecht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Een wettelijke of contractuele grondslag voor een inbreuk op genoemde grondrechten ontbreekt (punt 25).
- xi.
Met de overweging (in de slotzin van no. 4.3) dat ingevolge artikel 4.6 van het Alcohol en drugsbeleid van Drager het weigeren van de alcoholtest voor [werknemer] nadelig zou, neemt de kantonrechter klaarblijkelijk tot uitgangspunt dat het door Dräger (sinds 1 juni 2015) gevoerde Alcohol en drugsbeleid doorwerkt in de arbeidsverhouding tussen [werknemer] en Drager op zodanige wijze dat [werknemer] gehouden is om aan een alcoholtest mee te werken. [werknemer] acht dat onjuist, aangezien (zelf als de Ondernemingsraad van Drager heeft ingestemd met het Alcohol en drugsbeleid van Dräger) dit de arbeidsovereenkomst tussen [werknemer] en Drager niet wijzigt, aangezien daarvoor ook de medewerking van [werknemer] vereist is (punt 26). [werknemer] bestrijdt daarmee niet dat het Dräger vrijstaat om regels te stellen met betrekking tot alcoholgebruik. Artikel 7:660 BW laat dat toe, maar dergelijke regels en de handhaving daarvan dienen plaats te vinden binnen de kaders van algemeen verbindende voorschriften. De Wet op de Medische keuringen, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet Bescherming Persoonsgegevens stellen strikte eisen aan het verrichten van medische keuringen, resp. het verwerken van medische gegevens. Geen van genoemde wetten bieden een basis voor de inbreuk op de genoemde grondrechten van [werknemer].
- xii.
De inbreuk op een grondrecht is in beginsel onrechtmatig. Een rechtvaardigingsgrond voor die inbreuk is i.c. gesteld noch gebleken en daarmee is het onvrijwillig afnemen van een alcoholtest bij [werknemer] een onrechtmatige daad. Gevolg daarvan is dat de testuitslag, indien die door Drager gebruikt wordt als bewijs, onrechtmatig verkregen is.
- xiii.
Voor bewijsmateriaal dat door de partij die zich erop beroept onrechtmatig is verkregen, geldt gelet op het bepaalde in art. 152 Rv niet als algemene regel dat de rechter daarop geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd (Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942),
- xiv.
Een bijkomende omstandigheid is i.c. dat Drger de met haar Alcohol- en drugsbeleid nagestreefde doelen ook wel op andere en voor [werknemer] minder belastende wijze had kunnen bereiken. Naar namens Drager ter zitting is verklaard was men op grond van de eigen waarnemingen er van overtuigd dat [werknemer] onder invloed van alcohol verkeerde. De maatregel om [werknemer] naar huis kunnen sturen voor één dag zou in ieder geval gepast hebben bij de doelstellingen die worden nagestreefd met het Alcohol en drugsbeleid van Dräger. Een andere bijkomende omstandigheid is dat de alcoholtest door Dräger is afgenomen in aanwezigheid van vele collega's en daarmee ook in strijd met de voorgeschreven discretie.
Grief IV
- xv.
Grief IV klaagt over het oordeel van de kantonrechter overwogen in rov. 4.4
- xvi.
In punt 32 stelt [werknemer] dat hij (via zijn advocaat) op 17 mei 2015 aan de bedrijfsarts heeft verzocht om alle schriftelijke stukken en bescheiden met betrekken tot zichzelf, vanaf 1 augustus 2015 (productie 12). Daarop is slechts de brief van 1 juni 2016 met bijlage ontvangen (productie 13). Naar aanleiding van de procedure in eerste aanleg (en de door Drager overgelegde e-mail van de bedrijfsarts d.d. 21 september 2015) heeft [werknemer] de arbodienst nogmaals gevraagd om alle stukken over te leggen, hetgeen leidde tot toezending van nieuwe stukken die hierbij worden overgelegd. Productie 15: stukken Zorg van de Zaak 10 augustus 2016.
- xvii.
In punt 33 is gesteld dat bij deze stukken zich bevindt een door Dräger, mevrouw [HR-adviseur], ingevuld formulier, gericht aan bedrijfsarts [bedrijfsarts 2], waarin vragen worden gesteld naar aanleiding van het voorval dat op 19 augustus 2015 heeft plaatsgevonden. Dat formulier is niet ingevuld naar aanleiding van een ziekmelding (aangezien terzake van de eerste ziektedag is ingevuld: ‘n.v.t. zie uitleg’), terwijl in het formulier verzocht wordt om contact op te nemen met de maatschappelijk werker en de huisarts van [werknemer]. Als reden van dit verzoek is vermeld: ‘Dit om zijn problematiek helder te krijgen en te kunnen adviseren wat zijn probleem betekent voor het werk.’
- xviii.
De door Dräger gestelde vragen laten er geen twijfel over bestaan dat Dräger bekend was met een probleem, zodat de huisarts had moeten doorvragen (appelschrift punt 34).
- xix.
Weliswaar laat de e-mail van bedrijfsarts [bedrijfsarts 2] (door Dräger in het geding gebracht als productie 1) de mogelijkheid open dat zij onderzoek heeft gedaan bij [werknemer] naar aanwijzingen voor overmatig alcoholgebruik, maar dat wordt door [werknemer] betwist en is ook onverenigbaar met de anamnese en diagnose die door de bedrijfsarts op 16 september 2015 zijn vermeld op de medische kaart (die zich bevindt bij de stukken van Zorg van de zaak, productie 9).65. Het achterwege blijven van onderzoek door de bedrijfsarts naar alcoholafhankelijkheid van [werknemer] is relevant, o.a. omdat daarmee de kans op een snelle en effectieve aanpak van het probleem gemist is. Zoals gesteld heeft [werknemer] nu eerst de gang moeten maken van huisarts, naar SPV-er, naar een trainer (van Brijder) en pas daarna de verslavingsarts en psychiater van Brijder, waar [werknemer] tot nu toe succesvol behandeld wordt.66.
- xx.
[werknemer] heeft in zijn verzoekschrift (alinea 26) gesteld dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid en daartoe een rapportage van psychiater [Hoofdbehandelaar] (verbonden aan Brijder’) in het geding gebracht. In die rapportage is als voorlopige diagnose (o.m.) vermeld (volgens DSM 1V-IR): ‘As 1; 303.90 Alcoholafhankelijkheid’, hetgeen kwalificeert als ziekte.67. Gezien deze in eerste aanleg al door [werknemer] in het geding gebrachte stukken, is de overweging van de kantonrechter dat alcoholgebruik niet gelijk valt te stellen aan alcoholverslaving niet juist, althans niet te begrijpen. Daargelaten of [werknemer] op 17 maart 2016 onder invloed verkeerde, blijkt immers uit deze stukken genoegzaam dat er juist wel sprake was van alcoholafhankelijkheid bij [werknemer].68.
- xxi.
Vast staat dat [werknemer] zich niet ziek gemeld heeft. Dat laat onverlet dat zijn alcoholafhankelijkheid — die kwalificeert als ziekte — een omstandigheid is die bij de beoordeling van het ontslag op staande voet een rol speelt. Immers, bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden dienen de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang in aanmerking te worden genomen (Hoge Raad 12 februari 1999, JAR 1999/102). De persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waartoe ook zijn ziekte gerekend dient te worden, maken onderdeel van de omstandigheden van het geval die in aanmerking genomen dienen te worden. Ook zal de ziekte van betekenis zijn voor de beoordeling van de verwijtbaarheid. Weliswaar is verwijtbaarheid geen vereiste voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet, maar dat neemt niet weg dat de mate van verwijtbaarheid één van de omstandigheden van het geval is, die in aanmerking genomen dient te worden.69.
- xxii.
Dat Dräger de alcoholafhankelijkheid van [werknemer] niet kende betekent niet dat bij de beoordeling van het ontslag op staande voet in rechte aan die alcoholafhankelijkheid voorbijgegaan dient te worden.70.
- xxiii.
Overigens dient de omstandigheid dat Dräger onbekend was met de alcoholafhankelijkheid van [werknemer] ook voor rekening van Drager te blijven, omdat de in haar opdracht werkende bedrijfsarts geen onderzoek heeft verricht onder omstandigheden waarin dat onderzoek wel aangewezen was (terwijl Dräger zelf daar ook met zoveel woorden om gevraagd had).71.
Grief V
- xxiv.
Deze grief komt op tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.5
- xxv.
[werknemer] stelt in punt 43 van zijn appelschrift dat hij heeft betwist dat er een fles wodka in zijn tas zat. Weliswaar heeft Dräger aan (de advocaat van) [werknemer] een foto gezonden van de tas van [werknemer] waarop een flesje wodka zichtbaar is, maar [werknemer] stelt zich op het standpunt dat dat flesje niet in zijn tas zat, maar in zijn fietstas. Het is uitsluitend om die reden dat [werknemer] zich op het standpunt gesteld heeft dat de foto van de geopende tas niet tot bewijs kan strekken van de stelling dat er een fles wodka in de tas van [werknemer] zat.72.
Grief VI
- xxvi.
Deze grief komt op tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.6 dat de vorderingen van [werknemer] moeten worden afgewezen en dat die in het dictum dienovereenkomstig heeft beslist.73.
- xxvii.
In de toelichting merkt [werknemer] met betrekking tot de ernstige verwijtbaarheid op dat de kantonrechter (ongemotiveerd) voorbijgegaan is aan de medische stukken die van de zijde van [werknemer] in het geding zijn gebracht, hetgeen naar zijn oordeel onjuist is aangezien uit de medische stukken blijkt dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid. Indien de kantonrechter van oordeel zou zijn dat dat niet kwalificeert als ziekte en derhalve geen afbreuk kan doen aan de verwijtbaarheid van de gedragingen van [werknemer], behoeft zo'n oordeel tenminste motivering.74. Indien de kantonrechter van oordeel zou zijn geweest dat de door [werknemer] overgelegde stukken onvoldoende blijk geven van de diagnose alcoholafhankelijkheid en/of onvoldoende blijk geven van het bestaan van een ziekte, had de kantonrechter een deskundige dienen te benoemen.
- xxviii.
[werknemer] heeft daar ook om verzocht (in welke verband het verwijst naar de pleitnotities van zijn advocaat, pagina 6) en de door hem in het geding gebrachte stukken bieden voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat van alcoholafhankelijkheid sprake is, althans was.75. [werknemer] is op grond van het voorgaande van oordeel dat de beschikking van de kantonrechter geen stand kan houden. Hij wenst om die reden dat hetgeen hij in eerste aanleg heeft gevorderd, alsnog wordt toegewezen.
- xxix.
In verband met het bepaalde in artikel 7:683 lid 3 BW zal vernietiging van de opzegging niet meer kunnen plaatsvinden. In plaats daarvan verzoekt [werknemer] om een veroordeling van Drager tot herstel van de dienstbetrekking. [werknemer] verzoekt om herstel met terugwerkende kracht tot de datum van het ontslag op staande voet, althans per vroegst mogelijke datum. Voor zover het verzoek om herstel niet met terugwerkende kracht tot 17 maart 2016 wordt toegewezen, verzoekt [werknemer] om voor de periode gelegen tussen 17 maart 2016 en de datum herstel een voorziening te treffen inhoudende dat hem een vergoeding betaald wordt die overeenkomt met het loon.76.
- xxx.
[werknemer] merkt in dat verband op dat hij geen uitkering ontvangt en geen ander werk heeft gevonden. Hij is derhalve vanaf 17 maart 2016 verstoken van inkomen.77.
2.2.3
Uit de in 2.2.2 weergegeven klachten in het appelschrift blijkt dat [werknemer] er nergens over klaagt dat hij niet zou zijn gehoord naar aanleiding van het voorgenomen ontslag op staande voet. Hij stelt daar ook nog niets over in het kader van de eerste mondelinge behandeling (wat al te laat zou zijn geweest). In cassatie klaagt mr. Sagel daar voor het eerst over in punt 19 t/m 22 van het cassatierekest. Daarop wordt in punt 4.11 van het verweerschrift in cassatie het volgende gesteld (vetgedrukt door mij-HJWA):
‘4.11
Daarnaast bevat de klacht een ontoelaatbaar novum, omdat het in appel uitsluitend ging om de vraag die [werknemer] in zijn grieven IV en VI (zoals is behandeld door het hof vanaf rovv. 2.13) aan de orde had gesteld. Namelijk: had Drager bij het geven van het ontslag op staande voet rekening moeten houden met de alcoholverslaving omdat — in de visie van [werknemer] — de bedrijfsarts daar in 2015 meer onderzoek naar had moeten doen omdat daarmee een snelle en effectieve aanpak van het probleem zou zijn gemist78.. Dat was het rechtsdebat in appel, omdat de kantonrechter die stelling in rov. 4.4. expliciet heeft verworpen. Tegen die rov. 4.4. is [werknemer] in grieven IV en VI opgekomen, en daarin heeft hij ni8et de subsidiaire stelling — die hij thans in cassatie voor het eerst heeft aangevoerd — ingenomen dat die ‘kennis’ überhaupt niet is vereist. Het hof kon dus niet van die door [werknemer] nu, voor het eerst, in cassatie aan de orde gestelde vraag uitgaan, namelijk of dat weten of behorende te weten überhaupt vereist is bij de beoordeling van de dringende reden. Bovendien is evenmin aan de orde gesteld in feitelijke instanties dat, zoals ondermeer in onderdeel 2 sub 20 is gesteld, [werknemer] niet voorafgaand aan het ontslag op staande voet zou zijn gehoord. Het middel vermeldt ook geen vindplaatsen. Ook op dit punt is er sprake van een ontoelaatbaar novum in cassatie en is voor een dergelijk feitelijk debat geen plaats. Reeds hierom kan onderdeel 2 niet slagen. Voor zover dit onverhoopt anders mocht zijn zal Dräger hierbij toch nog ingaan op de klachten van onderdeel 2.’
Na verwijzing heeft mr. Praamstra op p. 4 en 5 deze nieuwe, tardieve grief alsnog gepoogd tegen het vonnis van de kantonrechter in te brengen. Zakelijk weergegeven luidt die grief dat de kantonrechter ten onrechte een dringende reden heeft aangenomen omdat Dräger niet op de hoogte was van de alcoholafhankelijkheid van [werknemer], nu het op de weg van Dräger had gelegen om [werknemer] alsnog te horen en als hij dat niet doet, dan neemt hij het risico dat hij belangrijke informatie mist. Ook wordt dan als onderbouwing van die tardieve grief aangevoerd de stelling dat Dräger [werknemer] wèl zou hebben gehoord niet te rijmen zou zijn met de stelling dat [werknemer] dronken was en dat het meegedeelde ontslag niet echt tot hem doordrong.
Nu dit alles eerst ná verwijzing is aangevoerd en in het appelschrift als grief ontbreekt en gesteld noch gebleken is dat Dräger ondubbelzinnig met de uitbreiding van het debat heeft ingestemd, kon en mocht het hof deze omstandigheden niet aan zijn oordeel in rov 3.9.6 ten grondslag leggen en miskent het artikel 347 Rv. Indien het hof dit niet heeft miskend is dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.2.4
Dit geldt mutatis mutandis ook voor het beroep op de persoonlijke omstandigheden. Daarop was in eerste aanleg een beroep gedaan, maar dat is door de kantonrechter niet gehonoreerd. In het appelschrift wordt daarover door [werknemer] niet geklaagd. Die klacht of grief had dan moeten zijn dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [werknemer], terwijl daarop in eerste aanleg wèl een beroep was gedaan79.. Nu die ontbreekt in het appelschrift miskent het hof in rov 3.9.7 andermaal het bepaalde in artikel 347 Rv en de twee-conclusieregel, terwijl ook hier niet is gebleken van een ondubbelzinnige toestemming van die tardieve grief80.. Blijkens het p-v van de zitting d.d. 22 november 2016 is er door Dräger niet ondubbelzinnig toestemming gegeven dat deze grief of stelling tot het debat van partijen zou gaan behoren. In de pleitnotities van mr. Praamstra na verwijzing is een klacht of verweer in die zin niet te vinden, zodat het hof ook met deze tardieve grief bij de beoordeling of er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet geen rekening kon en mocht houden. Het hof heeft dit alles in rov. 3.9.7. hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.5
Dit vitiëert de daarop voortbouwende overwegingen rovv 3.10 t/m 3.16 en het dictum.
Onbegrijpelijk oordeel met betrekking tot de mogelijkheid van terugkeer
2.3
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van het p-v van de zitting van het hof Amsterdam van 12 september 2018 het oordeel in rov 3.11:
‘3.11
(…) Omdat (…) Dräger tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft verklaard dat er geen ‘hard beletsel’ bestaat tegen de terugkeer van [werknemer] in zijn functie van magazijnmedewerker, acht het hof het enkele tijdsverloop na het ontslag op staande voet onvoldoende om te oordelen dat het herstel van de arbeidsovereenkomst van [werknemer] niet in de rede ligt. Dit betekent dat het hof het verzoek van [werknemer] om Dräger te veroordelen tot het herstel van de arbeidsovereenkomst zal toewijzen.’
Immers, het hof treedt aldus buiten het debat van partijen en miskent daarbij artikel 24 en 140 Rv, nu blijkens pagina 5 van het proces verbaal mr. Burgers heeft gesteld:
‘(…) Mr Praamstra stelt dat er geen hard beletsel bestaat voor terugkeer op de werkvloer. [werknemer] is echter arbeidsongeschikt, hetgeen zou betekenen dat een lange periode van loondoorbetaling en arbeidsongeschiktheid in het verschiet ligt.’
Dat kan niet anders worden begrepen dan dat mr. Praamstra (de advocaat van [werknemer]) stelt dat er geen ‘hard beletsel’ zou zijn en dat Dräger dit betwist, alleen al omdat [werknemer] stelt wegens ziekte arbeidsongeschikt te zijn. Bovendien reageert mr. Burgers daar op de stelling van mr. Praamstra, zoals die in het p-v op p. 4 laatste volzin is weergegeven:
‘Mevrouw Zinn heeft verklaard dat er voor Dräger geen hard beletsel was voor terugkeer van [werknemer] op de werkvloer.’
Deze mevrouw Zinn is terug te vinden in de producties 23 en 24 die door mr. Praamstra voorafgaand aan de zitting van 12 september 2018 aan het hof Amsterdam zijn gestuurd en betreft de klinisch psycholoog/psychotherapeut van Brijder.81. Het gaat (ook hier) dus niet om een verklaring namens (iemand van) Dräger maar van een behandelaar. In dat kader is het des te meer begrijpelijk dat mr. Burgers in zijn dupliek (p. 5 van het p-v) die stelling van mr Praamstra/mw. Zinn bestrijdt met de stelling dat [werknemer] (nu juist) arbeidsongeschikt is.
Het is dus onjuist en onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat Dräger zou hebben verklaard dat er geen ‘hard beletsel’ zou zijn voor terugkeer in zijn functie van magazijnmedewerker. Het e.e.a. is bovendien in tegenspraak met hetgeen Dräger bij pleitnotities op pagina 7 na verwijzing laatste bulletpoint heeft aangevoerd (hetgeen blijkens het p-v ook zo is voorgedragen, zie p. 2, 2e woordblok):
‘Verwijtbaar handelen en verstoorde verhouding
- •
Dräger blijft er bij dat [werknemer] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld en dat de werkrelatie met [werknemer] blijvend verstoord is door diens optreden en handelen. Dräger heeft hem meer dan voldoende tijd en kansen geboden zijn gedrag en houding aan te passen. Dräger heeft blijvend het vertrouwen verloren in [werknemer] als betrouwbaar en loyaal medewerker en handhaaft haar eerdere voorwaardelijke, subsidiaire ontbindingsverzoeken’
Mr. Burgers bepleit aldus namens Dräger juist dat de verhoudingen zo ernstig zijn verstoord dat zij de ontbindingsverzoeken handhaaft. Dat rijmt (ook) niet met de stelling dat Dräger ‘geen hard beletsel’ ziet voor terugkeer in zijn functie van magazijnmedewerker. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Dit vitiëert ook rovv 3.11 voor het overige t/m 3.16 en het dictum. Het hof motiveert ook volstrekt onvoldoende hoe het tot dit oordeel heeft kunnen komen.
Afwijzing ontbindingsverzoek in weerwil van niet weersproken verstoorde verhouding
2.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov 3.16 alwaar het overweegt:
‘3.16
Dräger heeft in eerste instantie primair verzocht het verzoek van [werknemer] tot vernietiging van het ontslag op staande voet af te wijzen. Door afwijzing van het verzoek tot vernietiging, was het subsidiaire en kennelijk voorwaardelijke verzoek van Dräger tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7: 669 lid 3 aanhef en onder e BW (verwijtbaar handelen) en artikel 7: 669 lid 3 aanhef en onder g BW (een verstoorde arbeidsverhouding) niet aan de orde. Dräger heeft in hoger beroep het hof voorwaardelijk, te weten indien het hof het verzoek tot herstel toewijst, verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van (een van) voornoemde gronden. Het hof heeft, zoals uit het voorgaande blijkt, in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien het verzoek Dräger te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst toe te wijzen, daarmee implicerend dat dit de voorkeur verdient boven de toekenning van een billijke vergoeding. In dat oordeel ligt besloten dat het hof geen omstandigheden aanwezig acht die ertoe nopen dat de arbeidsovereenkomst tot een einde komt. Dat betekent dat, wat er ook zij van de mogelijkheid om in een geval als het onderhavige tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst te komen, daartoe in elk geval geen grond bestaat.’
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.4.1
Zoals in onderdeel 2.2 al uiteen is gezet is [werknemer] appellant en dient hij in het kader van artikel 347 Rv alles waartegen hij opkomt in het appelschrift te vermelden. In dat kader kan hij als appellant geen beroep doen op de devolutieve werking van het appel en zal hij eventuele verweren die in eerste aanleg onbehandeld zijn gebleven in het appelschrift opnieuw moeten aanvoeren. Daarbij heeft bovendien te gelden dat het appel een voortzetting is van het debat in eerste aanleg. [werknemer] laat in het appelschrift het voorwaardelijke verzoek tot ontbinding geheel onbesproken. Dat geldt overigens ook voor het verdere verloop van de procedure. Overigens, al ware dit anders, ook in eerste aanleg heeft [werknemer] geen enkel verweer gevoerd tegen de subsidiair of meer subsidiair verzochte ontbinding.
2.4.2
Blijkens het verweerschrift in eerste aanleg punt 27 t/m 30 stelt Dräger zich subsidiair (als het ontslag op staande voet geen stand houdt) op het standpunt dat er sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer en in punt 31 t/m 34 wordt gesteld dat er een verstoorde arbeidsrelatie is met name omdat Dräger geen vertrouwen meer heeft in [werknemer]'s integriteit, betrouwbaarheid en loyaliteit (punt 34 van het verweerschrift in eerste aanleg). Uit ‘het voorgaande’, waarbij in punt 34 kennelijk punt 31 en 32 wordt bedoeld waarin het volgende staat opgenomen:
- ‘31.
Er is sprake van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie. Symptomatisch hiervoor is de onbuigzame houding van [werknemer]. Hij is niet gevoelig gebleken voor een waarschuwing en een dreigend ontslag bij herhaling van alcoholgebruik in combinatie met zijn werk. Dräger heeft geprobeerd [werknemer] te helpen, als dat nodig zou zijn door hem ook een gesprek in vertrouwelijkheid bij de bedrijfsarts aan te bieden. Dit naast het gegeven dat [werknemer] ook al via zijn huisarts hulp had gezocht voor privéproblemen en al was doorverwezen naar een maatschappelijk dienstverlener.
- 32.
[werknemer] blijkt zich bovendien niets aan te trekken van de regels bij Dräger, zoals het alcohol- en drugsbeleid.’
2.4.3
Bij gebreke van enig inhoudelijk verweer uiterlijk bij appelschrift, had het hof gelet op het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv de ontbinding moeten toewijzen, zo niet op de subsidiaire grond, dan toch in elk geval op de meer subsidiaire grond verstoorde arbeidsrelatie nu deze verzoeken uitdrukkelijk zijn gehandhaafd. In dat verband wordt verwezen naar onderdeel 2.3 en het aldaar opgenomen citaat uit de pleitnotities van mr. Burgers p. 7 laatste bulletpoint, waarbij hij andermaal heeft betoogd dat ‘de werkrelatie blijvend is verstoord’ en Dräger blijvend het vertrouwen in [werknemer] heeft verloren. Ook toen is dat niet weersproken, zo blijkt uit het p-v van die zitting. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.4.4
Althans heeft het hof zijn oordeel in rov. 3.16:
‘Dat betekent dat, wat er ook zij van de mogelijkheid om in een geval als het onderhavige tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst te komen, daartoe in elk geval geen grond bestaat.’
volstrekt onvoldoende gemotiveerd, nu het hof in het geheel niet motiveert waarom, in weerwil van de verstoorde arbeidsrelatie — die niet inhoudelijk is betwist — er desalniettemin geen grond bestaat voor ontbinding.
2.4.5
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitieert rovv. 3.17 en het dictum.
2.5
In rov 3.7 oordeelt het hof:
‘De vraag of [werknemer] op 17 maart 2016 met een alcoholpromillage van 3,52 dronken op zijn werk is verschenen, behoeft geen beoordeling indien, uitgaande van de juistheid daarvan, desondanks van een dringende reden geen sprake is.’
En in rov 3.10:
‘Deze omstandigheden afwegend is het hof van oordeel dat van een dringende reden voor het ontslag op staande voet van [werknemer] geen sprake is geweest ook indien veronderstellenderwijs aangenomen wordt dat [werknemer] op 17 maart 2016 een alcoholpromillage van 3,52 had. Dit betekent dat de kantonrechter ten onrechte het primaire verzoek van [werknemer] om de opzegging van 17 maart 2016 te vernietigen, heeft afgewezen.’
Dit oordeel is onbegrijpelijk — want tegenstrijdig — met de vaststelling in rov 2.6, waarin het hof oordeelt:
‘Op 17 maart 2016 verscheen [werknemer] weeer onder invloed van alcohol op het werk. Bij een om 09.00 uur in de ochtend door Dräger afgenomen alcoholtest bleek [werknemer] een alcoholpromillage van 3,52 te hebben.’
Nu het hof die feiten als vaststaand aanneemt, is het onbegrijpelijk dat het dan in rovv. 3.7 en 3.10 oordeelt dat dit in het midden kan blijven.
2.6
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv. 3.10 t/m 3.17 en het dictum.
Redenen waarom
het de Uw Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam d.d. 11 december 2018, gewezen in hoger beroep na verwijzing onder zaaknummer 200.240.592/01, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage 1 februari 2019
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der-Nederland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑02‑2019
Dit volgt uit de woorden ‘van wie de werkgever van oordeel is’.
Die constateerde, naar Dräger heeft begrepen, een scheurtje in zijn schouderblad.
Deze worden besproken op p. 4 van de pleitnotities van mr. Praamstra,
Drager verwijst ook naar deze nadere toelichting op p. 3 van haar pleitnota tweede bulletpoint.
Zie laatstelijk het p-v van de zitting van het hof Amsterdam d.d. 12 september 2018 p. 3, 4e woordblok. In punt 22 van het verweerschrift in eerste aanleg stelt Dräger dat het twee keer in 7 maanden dronken op het werk komen volstrekt onvoldoende is voor een vermoeden van een structureel alcoholprobleem.
Pleitnotities mr. Praamstra na verwijzing p. 2 paragraaf 1.
Waarin overigens ten onrechte staat vermeld dat mr. Burgers zou hebben gepleit conform zijn overgelegde pleitnotities, nu die non-existent zijn omdat mr. Burgers het laatst aan het woord was geweest,
Pleitnotities mr. Burgers p. 2 eerste bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 2 tweede bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 2 derde bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 2 vierde bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 2 zesde bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 2 negende en tiende bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 2 zesde bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 3 eerste bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 3 tweede bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 3 derde bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 3 vierde bulletpoint.
Pleitnotities mr. Burgers p. 3 vijfde bulletpoint.
Zie bijvoorbeeld (ii), (vi) punten 23 en 43, (viii)eerste gedachtestreepje.
Zie bijvoorbeeld (ii) punt 23, (viii) vijfde gedachtestreepje.
Zie bijvoorbeeld (ii) punt 19
Zie bijvoorbeeld (vi) punt 37,(viii) vijfde gedachtestreepje
Zie bijvoorbeeld (11) punt 22.
Een dergelijk verzuim kan dan ook na vernietiging en verwijzing niet worden hersteld.
Appelschrift van [werknemer] punt 39.
Immers, het hof stelt zelf vast in rov. 3.13 dat [werknemer] sinds 17 maart 2016 abstinent is, waaruit volgt dat iemand die in één keer kan stoppen (kennelijk zonder ontwenningsverschijnselen) niet alcoholverslaafd is, niet alcoholafhankelijk is en dus ook geen structureel alcoholprobleem heeft in de zin van het alcoholbeleid van Dräger.
Pleitnotities mr. Praamstra na verwijzing p. 2.
Zie ook punten 34 t/m 35 van haar verweerschrift in appel, verwijzend naar productie 1 bij verweerschrift, waarin bedrijfsarts [bedrijfsarts 2] schrijft: ‘(…) Zijn visie en houding naar het werk is van wat ik heb opgemerkt/getoetst positief. Verzuimfrequentie is normaal/goed. Ik heb lichamelijk onderzoek gedaan. Geen balans/evenwichtproblemen die mij zijn opgevallen, die kannen wijzen op overmatig alcoholgebruik. (...)'. Blijkens https://www.dokterdokter.nl/aandoening/alcobol-afhankelijkheid/iteml267 ontwikkelt zich alcoholafhankelijkheid in 7 jaar en moet men voor alcoholafhankelijkheid diverse stadia door, te weten achtereenvolgens (1) Drinken voor het effect In dit stadium drinkt men om een gewenst effect te bereiken. Deze stap is cruciaal voor het ontstaan van alcoholafhankelijkheid. Men drinkt dus niet meer voor de gezelligheid maar om te ontspannen, angsten te verminderen of om somberheid tegen te gaan. Het ultieme doel voor de drinker is om de stemming te veranderen, (2) Wennen aan alcohol In deze fase ontstaat de tolerantie; het lichaam went aan de alcohol en heeft steeds meer nodig om hetzelfde effect te bereiken, (3) Krijgen van black-outs Men vergeet nu gebeurtenissen die zich tijdens zijn gebruik hebben afgespeeld. In het begin schrikt men hier nogal van. Als deze ‘black- outs’ frequenter voorkomen, schrikt men niet meer. Hij went aan deze effecten van alcohol. Juist dit is zeer ernstig omdat nu de negatieve effecten van alcohol niet meer gezien worden, (4) Het ontstaan van problemen die met alcohol samenhangen In deze fase ontstaan er klachten die worden veroorzaakt door het alcoholgebruik. Niet alleen ontstaan er lichamelijke klachten, maar ook klachten op en over het werk, verlies aan sociale contacten door ruzies en verzuim, (5) Krijgen van onthoudingsverschijnselen Indien men stopt met drinken ontstaan er onthoudingsverschijnselen zoals transpireren, trillen, slecht slapen en een onrustig gevoel. Deze verdwijnen meestal weer na inname van alcohol (6) Het drinken onderhoud zichzelf.
Vws in eerste aanleg punt 16 en appelschrift punt 39 waarin hij erkent dat hij niet arbeidsongeschikt was of is.
Zie de in het cassatierekest van [werknemer] in de inleiding onder 1 geciteerde ontslagbrief, 4e alinea ‘(…) je ontkende dit in eerste instantie(…)’
Zie appelschrift punt 11 en pleitnotities in appel van mr. Praamstra, p. 2 eerste woordblok.
Zie de in het cassatierekest van [werknemer] in de inleiding onder 1 geciteerde ontslagbrief, voorlaatste woordblok: ‘In het gesprek heb je aangegeven op een feestje op 16 maart 2016 te hebben gedronken, Verontwaardigd vroeg je of je ook geen feestjes meer mocht bezoeken. Op het hoge alcoholpromillage van 3,52 %o gaf je geen reactie’
Zie verweerschrift in eerste aanleg punt 18, waar Dräger reageert op productie 10 (brief aan [A] met bijlagen en productie 11 (brief van [A]).
HR 22 december 2017, NJ 2018/353.
Zie HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560, m.nt. P.A. Stein, r.o. 3.3.
Zie onderdeel 2.1.1.
Zie hierboven de punten 1.3 t/m 1.13 met vindplaatsen
Appelschrift zijdens [werknemer] punt 39 eerste zin: ‘Vaststaal dat [werknemer] zich niet heeft ziek gemeld.’ Zie verder punt 39 van het verweerschrift in appel.
En daarbij heeft Dräger dit onderbouwd in punt 2 van het verweerschrift in eerste aanleg en van het verweerschrift in appel met te wijzen dat [werknemer] magazijn medewerker en vorkheftruckchauffeur bij Dräger was en dat hij in die functie veelvuldig zware goederen dient te verplaatsen, hij met gevaarlijke (afval)stoffen werkt en het onder invloed van alcohol zijn (levens)gevaarlijke situaties oplevert.
Verweerschrift in appel zijdens Dräger punt 37.
Zie hierboven de punten 1.3 t/m 1.16 met verwijzingen.
Zie hierna ook onderdeel 2.1.2-III.
Zie hierboven de punten 1.3 t/m 1.16 met verwijzingen.
In dat kader zal een werkgever dus alleen maar iets kunnen indien en voor zover een werknemer daar zelf mee komt.
Zie hierboven punt 1.15 verwijzend naar het p-v in hoger beroep.
Het hof neemt die abstinentie als vaststaand aan in rov 3.13.
Zie hierboven ook punt 1.15 en 1.16: als een werkgever niet is ingelicht en in een periode van 7 maanden ook geen enkele aanleiding ondervindt die wijst op een alcoholprobleem hoeft een werkgever daar mee bij de beoordeling van de vraag of er een dringende reden is voor ontslag op staande voet geen rekening te houden en heeft een werkgever ook geen onderzoeksplicht.
Welke ontkenning hij in de onderhavige procedure heeft volgehouden zie bijvoorbeeld laatstelijk de pleitnotities van mr. Praamstra in appel p. 2 eerste alinea.
Productie 4 bij inleidend verzoekschrift, zie ook hierna onderdeel 2.2.2 sub iv, waarin de toelichting op grief II van [werknemer] behandeld wordt, waarin hij andermaal ontkent dat hij die dag onder invloed van alcohol was. Het e.e.a. is ook vastgelegd in de brief van Dräger van 17 maart 2016, overgelegd als productie 4 bij inleidend verzoekschrift.
Zie in dit verband ook nog het p-v van de zitting van het verwijzingshof d.d. 12 september 2018 p. 4 bovenaan, waarin de heer [Business Unit Manager] hieraan refereert.
HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619 (81 RO).
Al stelt het hof wel vast dat hij op 16 september 2015 door de bedrijfsarts is gezien.
Zie hierboven de punten 1.6 t/m 1.9
Verweerschrift in appel zijdens Dräger punt 22 in fine.
Zie nog productie 24 na verwijzing, de verklaring van mr Zinn. Ook het hof neemt dit in rov. 3.13 als vaststaand aan.
Zie hierna onderdeel 2.2.2.
Verweerschrift in eerste aanleg zijdens Dräger punt 19 en verweerschrift in appel zijdens Dräger punt 3.
Verweerschrift zijdens Dräger in eerste aanleg punt 9.
Dit staat in de ontslagbrief van 17 maart 2016 (productie 4 bij inleidend verzoekschrift) en pleitnotities van mr. Burgers, p 2, vierde bulletpoint..
Verweerschrift zijdens Dräger in eerste aanleg punt 13.
HR 19 juni 2009 NJ 2010, 154 met annotatie door H.J. Snijders
HR 21 december 1990, NJ 1992, 96 m. nt HJS (Roeffen/Fanfare ‘Eendracht muakt mucht’) besproken in: H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Kluwer 2009, nr. 169
Zie Asser-Procesrecht Hoger beroep, nr. 107 ev.
Appelschrift punt 35.
Appelschrift punt 36.
Appelschrift punt 37.
Appelschrift punt 38
Appelschrift punt 39.
Appelschrift punt 40.
Appelschrift punt 41.
Appelschrift punt 43.
Appelschrift punt 44.
Appelschrift punt 46,
Appelschrift punt 47.
Appelschrift punt 49.
Appelschrift punt 50.
Appelschrift punt 36 en pln. mr. Praamstra p. 3, 3e alinea.
Zie hierboven onderdeel 2.1.2-II sub (i) verwijzend naar de inleidende dagvaarding punt 16 t/m 18.
De persoonlijke omstandigheden worden voor het eerst en dan nog slechts zijdelings genoemd in de conclusie op pagina 8 van de pleitnotities van mr. Praamstra bij het hoger beroep bij het hof Den Haag. Dat is dus tardief.
Overigens is hetgeen mr. Praamstra blijkens opgemeld citaat ter zitting verklaart niet terug te vinden in de verklaring van mw. Zinn d.d. 5 juni 2018 (productie 24). Die verklaart niet meer of anders dat zij de behandelaar is en dat naar haar idee [werknemer] nog steeds abstinent is en dat graag wil volhouden.