Grotendeels ontleend aan rov. 2.1 van de bestreden beschikking.
HR, 18-01-2019, nr. 18/01028
ECLI:NL:HR:2019:55, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2019
- Zaaknummer
18/01028
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:55, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑01‑2019; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:5518, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1152, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:1152, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:55, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2018
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0069
JAR 2019/55 met annotatie van Dop, J.
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0069
JAR 2019/55 met annotatie van Dop, J.
Uitspraak 18‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet (art. 7:677 lid 1 BW) wegens vermoeden van onregelmatigheden bij afdracht opbrengst winkels. Mogelijkheid bestaan van dringende reden te bewijzen in vernietigingsprocedure (art. 7:681 lid 1, onder a, BW) en daarbij nieuwe bewijsmiddelen te gebruiken. Verhouding tot onderzoeksplicht werkgever; aan werkgever te stellen zorgvuldigheidseisen. Vraag of medische oorzaken de werknemer verhinderden informatie te verstrekken over de bestemming van verdwenen gelden. Uitsluiting van mogelijkheid ontslag in hoger beroep te vernietigen (art. 7:683 lid 3 BW); uitleg dictum.
Partij(en)
18 januari 2019
Eerste Kamer
18/01028
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
STICHTING MONDRIAAN,gevestigd te Heerlen,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
[de werknemer] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Mondriaan en de werknemer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 5850661 AZ VERZ 17-46 van de kantonrechter te Maastricht van 12 juni 2017;
b. de beschikkingen in de zaak 200.219.345/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 december 2017 (tussenbeschikking) en 25 januari 2018 (verlof tussentijds cassatieberoep).
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 14 december 2017 heeft Mondriaan beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De werknemer heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van de bestreden tussenbeschikking.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Mondriaan is een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Onderdeel van Mondriaan is de locatie Radix, die beschikt over vier klinisch forensisch psychiatrische afdelingen en een afdeling voor beschermd wonen.
- -
ii) De werknemer, geboren in 1967, is in 1993 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Mondriaan. Op het laatst werkte zij als unitmanager voor een salaris van € 4.169,-- bruto per maand. De werknemer gaf leiding aan ongeveer 60 medewerkers in de locatie Radix.
- -
iii) Op 10 januari 2017 is de werknemer door de manager bedrijfsvoering van Radix (die leidinggevende van de werknemer was) en door de manager HRM geconfronteerd met een melding betreffende de afdracht van opbrengsten uit de afdelingswinkels en opnamen van contante geldbedragen. De werknemer is gevraagd hierover verantwoording af te leggen.
- -
iv) In de avond van 10 januari 2017 is de werknemer per ambulance vervoerd naar een ziekenhuis en daar opgenomen op de afdeling neurologie. Op 11 januari 2017 is de werknemer ziek gemeld.
- -
v) In een brief van 12 januari 2017 heeft Mondriaan over het gesprek van 10 januari 2017 aan de werknemer geschreven:
“Tijdens het gesprek heeft u aangegeven dat u het merendeel van de bedragen wel degelijk heeft afgedragen aan de kas. U heeft hier zelf zorg voor gedragen of hiertoe een medewerker opdracht gegeven. Tevens heeft u een gedeelte van het geld gebruikt voor het doen van aankopen voor de diverse afdelingen van Radix, u heeft hiervan een boekhouding bijgehouden.
(…) Met u is derhalve de afspraak gemaakt dat u de boekhouding de volgende dag (11 januari 2017) zou overhandigen aan [de leidinggevende en de manager HRM].
(…)
Vanwege deze ziekmelding heeft u niet de mogelijkheid gehad om de boekhouding te overleggen. Het is derhalve voor Mondriaan op dit moment niet mogelijk om meer inzicht te krijgen in uw handelen c.q. nalaten. Er is inmiddels wel navraag gedaan bij de centrale kas. Dit heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd. Er zijn m.a.w. geen nieuwe feiten boven tafel gekomen die uw uitleg ondersteunen.
(…)
In het kader van de voortgang van het onderzoek is het van groot belang dat wij op een zo kort mogelijke termijn de beschikking krijgen over uw administratie.
(…)
Indien wij niet uiterlijk op dinsdag 17 januari a.s. om 17.00 uur van u hebben vernomen ten aanzien van het overdragen van de administratie, gaan wij ervan uit dat u deze niet kunt overleggen. Wij zullen het onderzoek dan verder vorm geven zonder uw administratie hierbij te betrekken.
In het kader van de zorgvuldigheid zal Mondriaan de uitkomsten van het onderzoek afwachten alvorens mogelijke vervolgstappen te nemen. (…) Let wel: gezien de ernst van de incidenten worden verregaande arbeidsrechtelijke maatregelen - waaronder een ontslag op staande voet - op voorhand niet uitgesloten. (…).”
- -
vi) In een brief van 17 januari 2017 heeft de gemachtigde van de werknemer (hierna: de gemachtigde) aan Mondriaan geschreven dat de werknemer een hersenaandoening heeft en niet in staat is om te reageren op de brief van 12 januari 2017.
- -
vii) Op 19 januari 2017 heeft de werknemer de bedrijfsarts bezocht. Deze heeft Mondriaan laten weten dat sprake is van zeer forse medische beperkingen, dat een revalidatietraject is ingezet en dat een gesprek tussen de werknemer en Mondriaan niet mogelijk is.
- -
viii) In opdracht van Mondriaan heeft [A B.V.] onderzoek gedaan naar de hiervoor in (iii) bedoelde onregelmatigheden. Het onderzoeksrapport bevat, samengevat, de volgende conclusies. In 2015 en 2016 is voor een bedrag van € 30.258,76 aan producten geleverd aan de afdelingswinkeltjes. In die jaren is een bedrag van € 609,08 aan opbrengsten aantoonbaar afgestort bij de Centrale Kas. Een verklaring voor dit grote verschil is niet gevonden. In de periode van 2014 tot en met 2016 zijn ook tientallen geldopnames geregistreerd bij de Centrale Kas. Verschillende medewerkers hebben verklaard dat zij op verzoek van de werknemer, met een daartoe door haar ingevuld of ondertekend formulier, contante geldbedragen hebben opgenomen en aan haar afgedragen. De opnames zijn geregistreerd als opnames van het winkel- en voedingsbudget. Alleen al over 2016 zijn 53 formulieren aangetroffen op naam van de manager bedrijfsvoering. De handtekeningen op de formulieren komen niet overeen met de handtekening van de manager bedrijfsvoering. Zij lijken sterk op de handtekening van de werknemer. In de periode 2014-2016 is op deze manier een bedrag van € 36.334,74 opgenomen. Er bestond geen noodzaak om voor het inkopen van voeding over contant geld te beschikken. Voor de besteding van de opgenomen geldbedragen is in de administratie geen verantwoording aangetroffen.
- -
ix) In een e-mail van 23 februari 2017 heeft Mondriaan het rapport van [A B.V.] aan de gemachtigde gestuurd. In deze e-mail is het volgende vermeld:
“ (…)
Uit het onderzoek zijn meerdere signalen bekend geworden die het vermoeden rechtvaardigen dat [de werknemer] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van de opbrengsten van de afdelingswinkels en contante geldopnames van het winkel- en voedingsbudget.
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid acht Mondriaan het aangewezen om hoor en wederhoor toe te passen alvorens definitieve (arbeidsrechtelijke) conclusies aan het onderzoeksrapport te verbinden Gelet hierop stelt Mondriaan [de werknemer] hierdoor in de gelegenheid om inhoudelijk op het onderzoeksrapport te reageren, doch in ieder geval te verantwoorden waar de navolgende geldbedragen zijn gebleven:
• de winkelopbrengsten van de afdelingswinkeltjes over de periode 2014 tot heden, (…):
• de contante geldopnames bij de Centrale Kas voor het winkel- en (voedings)budget Radix over de periode 2014 tot heden
De reactie van [de werknemer] zie ik graag uiterlijk woensdag 1 maart 2017 om 12.00 uur tegemoet. (…)”
( x) In een e-mail van 8 maart 2017 heeft de gemachtigde aan Mondriaan onder meer het volgende meegedeeld:
“Recentelijk heeft er bij [de werknemer] een uitval in haar hersenen plaatsgevonden. Hierdoor kan zij zich de gebeurtenissen niet meer (goed) herinneren en kan zij nauwelijks goed en samenhangend communiceren. (…)
Doordat [de werknemer] – zoals reeds gezegd – niet in staat is om inhoudelijk op het rapport te reageren, zal ik voornamelijk commentaar geven op de wijze waarop het onderzoek uitgevoerd is en de voorbarige conclusies.”
- -
xi) In een e-mail van 9 maart 2017 aan de gemachtigde heeft Mondriaan opnieuw gevraagd om een verantwoording over het zoekgeraakte geld.
- -
xii) In reactie hierop heeft de gemachtigde in een e-mail van 10 maart 2017 opnieuw verwezen naar de gezondheidstoestand van de werknemer en namens de werknemer gesteld dat deze de gelden heeft afgestort bij de Centrale Kas.
- -
xiii) Op 13 maart 2017 heeft de werknemer opnieuw de bedrijfsarts bezocht. Op dezelfde dag heeft de bedrijfsarts aan Mondriaan gerapporteerd dat een gesprek tussen de werknemer en Mondriaan voorlopig medisch niet verantwoord is.
- -
xiv) In een brief van 14 maart 2017 aan de gemachtigde heeft Mondriaan de arbeidsovereenkomst met de werknemer met onmiddellijke ingang opgezegd. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Uit het verrichte onderzoek kan Mondriaan – alles overziend – niet anders concluderen dan dat in 2015 en 2016 door toedoen van [de werknemer] aan Mondriaan toebehorende gelden, te weten bedragen van € 29.649,68 en € 26.673,63, althans substantiële geldbedragen, zijn verdwenen zonder dat zij daarvoor een plausibele verklaring kan geven. In ieder geval heeft [de werknemer] met haar handelwijze de mogelijkheid ontnomen (en doet ze dat nog steeds) om te achterhalen waar de verdwenen gelden zijn gebleven, althans voor welke doeleinden zij zijn aangewend, opdat Mondriaan daarvoor een deugdelijke rekening en verantwoording kan opstellen. (…)
[De werknemer] heeft geen (persoonlijke) omstandigheden aangevoerd die haar gedragingen en tekortkomingen op enigerlei wijze zouden kunnen rechtvaardigen. Het tegendeel is veeleer het geval. Hoewel Mondriaan haar alle ruimte en gelegenheid heeft geboden om openheid van zaken te geven, heeft [de werknemer] de gewenste duidelijkheid niet verschaft en ook niet willen verschaffen. Dit terwijl het – zeker gelet op haar functie en de gang van zaken – wel degelijk op haar weg lag om die openheid wel te geven. In dit kader rekent Mondriaan het haar zeer aan dat zij haar toezegging om de administratie te verstrekken, ook na herhaalde verzoeken daartoe, niet is nagekomen.
Afgezet tegen de ernst van de gedragingen en tekortkomingen van [de werknemer] leggen de lengte van haar dienstverband, haar functioneren en haar huidige arbeidsongeschiktheid onvoldoende gewicht in de schaal, zodat deze omstandigheden niet aan het bestaan van de dringende reden kunnen afdoen.”
( xv) In juli 2017 is de werknemer geopereerd aan een drietal cerebrale aneurysma’s.
3.2.1
In dit geding verzoekt de werknemer, voor zover in cassatie van belang, primair herstel van de arbeidsovereenkomst, met veroordeling van Mondriaan haar weer toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden en tot doorbetaling van loon, en subsidiair veroordeling van Mondriaan tot betaling van een billijke vergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding.
Mondriaan heeft, bij wijze van tegenverzoek en voor zover in cassatie van belang, verzocht de werknemer te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in art. 7:677 lid 2 en lid 3 BW en tot vergoeding van de door Mondriaan geleden schade.
De kantonrechter heeft de verzoeken van de werknemer afgewezen en de verzoeken van de werkgever toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 14 december 2017 geoordeeld dat de kantonrechter het verzoek van de werknemer om de opzegging (het ontslag op staande voet) te vernietigen, ten onrechte heeft afgewezen. Hiertoe heeft het hof het volgende overwogen:
“2.16. Het hof neemt op grond van de ontslagbrief aan dat Mondriaan haar besluit heeft genomen op de navolgende gronden:
• [de werknemer] heeft vanwege de afdracht van winkelopbrengsten en vanwege op haar verzoek, dan wel door haar tussenkomst, opgenomen contante bedragen gelden van Mondriaan onder zich gehad;
• uit de administratie van Mondriaan blijkt niet dat de winkelopbrengsten zijn gestort bij de Centrale Kas, noch blijkt daaruit waaraan de contante opnamen zijn besteed, zodat deze bedragen zijn verdwenen;
• [de werknemer] geeft geen plausibele verklaring voor de besteding of het verdwijnen van deze bedragen;
• ondanks de vraag van Mondriaan om duidelijkheid te verschaffen heeft zij deze niet verschaft en wil zij deze ook niet verschaffen, hoewel het gelet op haar functie en de gebleken gang van zaken wel op haar weg lag om die duidelijkheid te verschaffen.
2.17. [
De werknemer] heeft erop gewezen dat de administratie van contante geldstromen binnen de organisatie van Mondriaan niet sluitend was en dat met name kasadministraties niet deugdelijk werden bijgehouden. Mondriaan heeft dit naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate weersproken. Met name is niet gesteld (of gebleken) welke controlemechanismen in de werkprocessen waren ingebouwd om te voorkomen dat medewerkers contante bedragen konden laten verdwijnen. Onder die omstandigheid kan enkel en alleen het feit dat gelden zoek zijn geraakt en dat [de werknemer] één van de personen is geweest die deze gelden onder zich heeft gehad niet leiden tot het aannemen van een dringende reden, mocht blijken dat [de werknemer] een redelijke verklaring kan geven met betrekking tot haar handelen met die bedragen.
2.18.
In het onderhavige geval verwijt Mondriaan [de werknemer] nu juist dat zij een dergelijke verklaring niet kan en kennelijk ook niet wil geven. Die houding van [de werknemer] ligt ten grondslag aan het gegeven ontslag. Het hof merkt dienaangaande echter op dat [de werknemer], bij monde van haar gemachtigde, herhaaldelijk heeft aangegeven dat haar gezondheidstoestand haar niet in staat stelde om de vragen van Mondriaan te beantwoorden. In haar beroepschrift wijst [de werknemer] nog eens op de omstandigheid dat zij zich niet kan verweren, mede omdat zij ernstige medische beperkingen heeft. Ook bij gelegenheid van de in hoger beroep gehouden mondelinge behandeling heeft zij op vragen van het hof om uit te leggen wat er met de contante gelden is gebeurd verklaard dat het nog steeds allemaal verwarrend voor haar is en dat zij zich niet goed meer kan herinneren wat er in de jaren 2015 en 2016 met de contante gelden is gebeurd. Uit de zich in het dossier bevindende medische gegevens blijkt dat [de werknemer] is behandeld voor neurologische klachten (een drietal cerebrale aneurysma’s). Voorts blijkt uit de (…) vastgestelde feiten dat de bedrijfsarts Mondriaan nog vóór het ontslag tot twee maal toe op de hoogte heeft gesteld van het feit dat er sprake is van forse medische beperkingen, dat een revalidatietraject was ingezet en dat de medische toestand van [de werknemer] het niet toeliet om met haar in gesprek te gaan. Uiteindelijk heeft die medische toestand in juli 2017 geleid tot operatief ingrijpen.
2.19.
Nu Mondriaan op 14 maart 2017 op de hoogte was van de medische beperkingen van [de werknemer], is het hof van oordeel dat zij zonder nader onderzoek naar de vraag of [de werknemer] met haar neurologische beperkingen nog wel in staat was om een verklaring voor de besteding van de gelden te geven niet heeft kunnen oordelen dat [de werknemer] verwijtbaar informatie voor haar achterhield. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat Mondriaan haar bedrijfsarts heeft verzocht om, zelf of via een verwijzing naar een neuroloog, vast te (laten) stellen of door haar neurologische aandoening de geheugenfunctie van [de werknemer] dusdanig was verstoord dat zij in redelijkheid geen antwoord op de vragen van Mondriaan kon geven. Evenmin heeft Mondriaan onderzocht of laten onderzoeken of de conclusie van de bedrijfsarts dat [de werknemer] niet met Mondriaan in gesprek kon gaan ook inhield dat haar gezondheidstoestand eraan in de weg stond dat Mondriaan haar indirect door tussenkomst van haar gemachtigde mocht vragen om de verlangde informatie te geven. Nu een onderzoek op deze punten niet heeft plaatsgevonden, heeft Mondriaan naar het oordeel van het hof op 14 maart 2017 niet kunnen oordelen dat [de werknemer] de verlangde informatie niet heeft kunnen en niet heeft willen geven.
2.20.
Het voorgaande voert het hof tot het oordeel dat bij gebreke aan voormeld onderzoek Mondriaan op 14 maart 2017 in redelijkheid niet heeft kunnen aannemen dat het door haar aan het ontslag ten grondslag gelegde verwijt (het niet kunnen en willen geven van een plausibele verklaring voor de besteding van contante bedragen) terecht was, omdat zij niet heeft onderzocht of voor het uitblijven van een verantwoording voor de bestedingen een verklaring kon zijn gelegen in de medische toestand van [de werknemer], in welk geval het uitblijven van een antwoord haar naar het oordeel van het hof niet had kunnen worden verweten. Omdat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden, kon Mondriaan op dat moment niet tot de conclusie komen dat de door haar aangevoerde ontslaggrond (het niet kunnen en willen geven van informatie over de besteding van gelden die [de werknemer] onder zich had gehad) daadwerkelijk bestond. De enkele omstandigheid dat [de werknemer] de beschikking heeft gekregen over contante bedragen en dat uit de gevoerde administratie niet blijkt waaraan die zijn besteed levert op zich geen dermate grove veronachtzaming van plichten op dat dat als een dringende reden voor een ontslag op staande voet kan gelden, te minder nu Mondriaan expliciet heeft afgezien van verduistering als grondslag voor het ontslag. Met name het niet willen verstrekken van die informatie is dat wel, maar die omstandigheid kon Mondriaan op 14 maart 2017 bij gebrek aan een nader (neurologisch) onderzoek in redelijkheid niet vaststellen. (…)”
3.2.3
Naast zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
De werknemer heeft verwijtbaar gehandeld door niet te borgen dat Mondriaan kan nagaan hoe de contante bedragen waarover de werknemer kon beschikken, zijn besteed.Van Mondriaan kan in redelijkheid niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortbestaan. De verzoeken tot herstel van de arbeidsovereenkomst, tot het geven van een bevel tot wedertewerkstelling en tot veroordeling van Mondriaan tot doorbetaling van het loon zullen daarom worden afgewezen. (rov. 2.22)
Omdat ten tijde van het ontslag op staande voet niet kon worden vastgesteld dat een dringende reden bestond, was de opzegging onregelmatig. Bij eindbeschikking zal in verband hiermee een bedrag van € 22.087,07 worden toegewezen. (rov. 2.24)
Het hof zal de beslissingen over het recht op een transitievergoeding en over het recht op een billijke vergoeding aanhouden in afwachting van een deskundigenonderzoek. Een neuroloog zal moeten onderzoeken of de werknemer in staat was antwoord te geven op de vragen van Mondriaan over de verdwenen geldbedragen. (rov. 2.25)
Gelet op hetgeen is overwogen over het ontslag op staande voet, zal het verzoek van Mondriaan met betrekking tot de gefixeerde schadevergoeding van art. 7:677 lid 2 BW worden afgewezen. (rov. 2.29)
Het hof zal ook het oordeel over de door Mondriaan gevorderde schadevergoeding aanhouden in afwachting van het deskundigenonderzoek. (rov. 2.31.1‑2.31.5)
3.2.4
Bij tussenbeschikking van 25 januari 2018 heeft het hof verlof verleend tot het tussentijds instellen van cassatieberoep.
3.3.1
Onderdeel 1a van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is omdat Mondriaan op de dag van het ontslag niet heeft kunnen concluderen dat de dringende reden voor het ontslag op staande voet (het niet willen geven van informatie over de bestemming van de verdwenen gelden) daadwerkelijk bestond. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, omdat een ontslag op staande voet ook rechtsgeldig is als de werkgever in een procedure – alsnog – weet te bewijzen dat de dringende reden bestond op het moment van het ontslag op staande voet.
Onderdeel 1b houdt in dat, als de klacht van onderdeel 1a gegrond is, ook de beslissingen van het hof in rov. 2.24 en 2.29 (zie hiervoor in 3.2.3) niet in stand kunnen blijven, omdat deze voortbouwen op het oordeel dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Onverwijlde opzegging van een arbeidsovereenkomst (ontslag op staande voet) is mogelijk als daarvoor een dringende reden bestaat (art. 7:677 lid 1 BW). Deze dringende reden moet onmiddellijk (‘onverwijld’) aan de andere partij worden meegedeeld.
Als een op staande voet ontslagen werknemer de kantonrechter verzoekt dit ontslag te vernietigen (zie art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW) en daarbij de dringende reden betwist, moet de werkgever in die procedure stellen en zo nodig bewijzen dat de dringende reden op het moment van het ontslag op staande voet aanwezig was (vgl. onder meer HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, rov. 3.4.3 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:290, rov. 3.5.2). De werkgever is bij de bewijslevering niet beperkt tot de bewijsmiddelen waarover hij reeds ten tijde van het ontslag beschikte (vgl. HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:AG0712, rov. 3.6).
Voor de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet geldt dus niet de eis dat het bestaan van de dringende reden al ten tijde van het ontslag onomstotelijk vaststaat. Het bewijs dat de dringende reden aanwezig was, kan immers alsnog worden geleverd in de procedure waarin de werknemer de dringende reden betwist.
3.3.3
Het hof heeft het voorgaande echter niet miskend. De overwegingen van het hof in rov. 2.16-2.20 (zie hiervoor in 3.2.2) moeten als volgt worden begrepen.
Het feit dat gelden zijn zoekgeraakt en dat de werknemer één van de personen is geweest die deze gelden onder zich heeft gehad, leidt op zichzelf niet tot het aannemen van een dringende reden. De dringende reden die Mondriaan aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, is vooral gelegen in onwil van de werknemer om informatie te verschaffen over de bestemming van de verdwenen gelden. Mondriaan heeft echter niet onderzocht of laten onderzoeken of de werknemer, gelet op haar aan Mondriaan bekende neurologische beperkingen, in staat was de gevraagde informatie te geven. Dit terwijl dergelijk onderzoek wel mogelijk was. Mondriaan kon onder deze omstandigheden haar vermoeden dat sprake was van onwil om de informatie te verschaffen in redelijkheid niet als dringende reden aan een ontslag op staande voet ten grondslag leggen. Dat ontslag is daardoor niet rechtsgeldig gegeven.
Het hof heeft bij dit oordeel kennelijk – en terecht – rekening gehouden met hetgeen van Mondriaan als zorgvuldig werkgever mocht worden verwacht. Daarbij is van belang dat de mogelijkheid om achteraf het bestaan van een dringende reden te bewijzen (zie hiervoor in 3.3.2) niet mag meebrengen dat een werkgever zijn werknemer nodeloos blootstelt aan onzekerheid over het al dan niet bestaan van de dringende reden voor ontslag op staande voet. Geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft het oordeel van het hof dat in de omstandigheden van dit geval ten tijde van het ontslag op staande voet niet voldaan was aan de voorwaarde dat van Mondriaan redelijkerwijze niet kon worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst liet voortduren, in het bijzonder doordat Mondriaan destijds heeft nagelaten de mogelijkheid van nader medisch onderzoek naar de belemmeringen van de werknemer te benutten.
3.3.4
Uit het voorgaande volgt dat de klachten van onderdeel 1 niet tot cassatie kunnen leiden.
3.4.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in het dictum van zijn beschikking ten onrechte de beschikking van de kantonrechter heeft vernietigd, voor zover de kantonrechter daarin heeft afgewezen het verzoek van de werknemer om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen. Het hof heeft daarmee miskend dat het volgens art. 7:683 lid 3 BW niet de bevoegdheid heeft om de afwijzing van het verzoek tot vernietiging van de opzegging te vernietigen, maar alleen de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen.
3.4.2
Het onderdeel betoogt terecht dat indien de rechter in hoger beroep oordeelt dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging ten onrechte is afgewezen, hij niet de opzegging kan vernietigen, maar uitsluitend de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen (art. 7:683 lid 3 BW). Het kan echter niet tot cassatie leiden omdat het hof niet de opzegging heeft vernietigd, maar de beschikking van de kantonrechter waarin het verzoek tot vernietiging van de opzegging is afgewezen. In rov. 2.21 heeft het hof overwogen dat uit art. 7:683 lid 3 BW volgt dat de omstandigheid dat het verzoek om de opzegging te vernietigen ten onrechte is afgewezen, niet ertoe leidt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege herleeft. In rov. 2.22 heeft het hof daaraan toegevoegd dat het het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal afwijzen omdat van Mondriaan in redelijkheid niet kan worden gevergd deze overeenkomst te laten voortbestaan. Uit deze overwegingen blijkt dat het hof heeft onderkend dat de arbeidsovereenkomst door de opzegging is beëindigd. Het dictum moet kennelijk in deze zin worden begrepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Mondriaan in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op € 397,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 18 januari 2019.
Conclusie 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet (art. 7:677 lid 1 BW) wegens vermoeden van onregelmatigheden bij afdracht opbrengst winkels. Mogelijkheid bestaan van dringende reden te bewijzen in vernietigingsprocedure (art. 7:681 lid 1, onder a, BW) en daarbij nieuwe bewijsmiddelen te gebruiken. Verhouding tot onderzoeksplicht werkgever; aan werkgever te stellen zorgvuldigheidseisen. Vraag of medische oorzaken de werknemer verhinderden informatie te verstrekken over de bestemming van verdwenen gelden. Uitsluiting van mogelijkheid ontslag in hoger beroep te vernietigen (art. 7:683 lid 3 BW); uitleg dictum.
Partij(en)
Zaaknr: 18/01028 mr. B.J. Drijber
Zitting: 12 oktober 2018 Conclusie inzake:
Stichting Mondriaan,
eiseres tot cassatie,
advocaat: S.F. Sagel
tegen
[verweerster] ,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk
Deze zaak gaat over ontslag op staande voet, dat met name is gebaseerd op de omstandigheid dat de werknemer geen plausibele verklaring heeft kunnen en willen gegeven voor het zoek raken van contante geldbedragen die toebehoren aan de werkgever. Het middel stelt aan de orde of de werkgever op het moment dat het ontslag op staande voet wordt gegeven daadwerkelijk over het bewijs van de dringende reden moet beschikken of dat hij dit bewijs ook later kan leveren in een procedure waarin het gegeven ontslag wordt aangevochten.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
Stichting Mondriaan (hierna: Mondriaan) is een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Onderdeel van Mondriaan is de locatie Radix, die beschikt over vier klinisch forensisch psychiatrische afdelingen en een afdeling voor beschermd wonen voor volwassenen.
1.3
[verweerster] (hierna: [verweerster]), geboren op [geboortedatum] 1967, is met ingang van 29 maart 1993 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Mondriaan. Laatstelijk was zij werkzaam als manager 3A (Unitmanager) tegen een salaris van € 4.169,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Geestelijke gezondheidszorg van toepassing. [verweerster] gaf leiding aan ca. 60 medewerkers in de locatie Radix.
1.4
Op 9 januari 2017 maken twee medewerkers melding bij [betrokkene 1] (manager bedrijfsvoering van Radix en leidinggevende van [verweerster] ) van het vermoeden van een misstand of onregelmatigheid door [verweerster] met betrekking tot afdrachten van opbrengsten uit de afdelingswinkels en/of opnamen van contante bedragen ten bate van het voedingsbudget binnen de locatie Radix.
1.5
Op 10 januari 2017 is [verweerster] in een gesprek met [betrokkene 1] en de [betrokkene 2] (manager HRM) geconfronteerd met de melding. Haar werd verzocht om een verantwoording van deze bedragen.
1.6
In de avond van 10 januari 2017 is [verweerster] met woordvindstoornissen per ambulance vervoerd naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Aarveld Medisch Centrum te Heerlen. Zij is daar kort opgenomen op de afdeling neurologie. Op 11 januari 2017 heeft haar partner haar ziek gemeld.
1.7
Op 12 januari 2017 heeft Mondriaan in een brief aan [verweerster] de inhoud van het gesprek van 10 januari 2017 vastgelegd.2.De brief vermeldt onder meer:
“Tijdens het gesprek heeft u aangegeven dat u het merendeel van de bedragen wel degelijk heeft afgedragen aan de kas. U heeft hier zelf zorg voor gedragen of hiertoe een medewerker opdracht gegeven. Tevens heeft u een gedeelte van het geld gebruikt voor het doen van aankopen voor de diverse afdelingen van Radix, u heeft hiervan een boekhouding bijgehouden.
(…) Met u is derhalve de afspraak gemaakt dat u de boekhouding de volgende dag (11 januari 2017) zou overhandigen aan [betrokkene 1] en de [betrokkene 2] .
(…)
Vanwege deze ziekmelding heeft u niet de mogelijkheid gehad om de boekhouding te overleggen. Het is derhalve voor Mondriaan op dit moment niet mogelijk om meer inzicht te krijgen in uw handelen c.q. nalaten. Er is inmiddels wel navraag gedaan bij de centrale kas. Dit heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd. Er zijn m.a.w. geen nieuwe feiten boven tafel gekomen die uw uitleg ondersteunen.
(…)
In het kader van de voortgang van het onderzoek is het van groot belang dat wij op een zo kort mogelijke termijn de beschikking krijgen over uw administratie. (…) Indien wij niet uiterlijk op dinsdag 17 januari a.s. om 17.00 uur van u hebben vernomen ten aanzien van het overdragen van de administratie, gaan wij ervan uit dat u deze niet kunt overleggen. Wij zullen het onderzoek dan verder vorm geven zonder uw administratie hierbij te betrekken.
In het kader van de zorgvuldigheid zal Mondriaan de uitkomsten van het onderzoek afwachten alvorens mogelijke vervolgstappen te nemen. (…) Let wel: gezien de ernst van de incidenten worden verregaande arbeidsrechtelijke maatregelen - waaronder een ontslag op staande voet - op voorhand niet uitgesloten. (…).”
1.8
Bij brief van 17 januari 2017 aan Mondriaan heeft mr. L.A.M. Plantaz zich bekend gemaakt als advocaat van [verweerster] . Zij geeft aan dat [verweerster] een hersenaandoening heeft en verzoekt de bedrijfsarts in te schakelen. Zij merkt op dat [verweerster] in verband met haar ziekte niet in staat is om te reageren op de brief van 12 januari 2017.
1.9
Bij brief van 19 januari 2017 deelt Mondriaan aan mr. Plantaz mee dat [A B.V.] is ingeschakeld om verder onderzoek te verrichten.
1.10
Dezelfde dag bezoekt [verweerster] de bedrijfsarts. Deze laat aan Mondriaan weten dat er sprake is van zeer forse medische beperkingen, dat een revalidatietraject is ingezet en dat een gesprek tussen [verweerster] en Mondriaan op dat moment niet mogelijk is.
1.11
Bij brief van 24 januari 2017 schrijft Mondriaan dat zij voornemens is een onderzoek te laten uitvoeren naar de zakelijke e-mail en netwerkgegevens van [verweerster] , maar daarvan zal afzien, wanneer zij vóór 27 januari 2017 de gevraagde gegevens verstrekt en daarmee ook de gewenste opheldering wordt verschaft. Voorts heeft Mondriaan aangegeven dat zij kennis heeft genomen van het advies van de bedrijfsarts waarin deze aangeeft dat een gesprek met [verweerster] niet mogelijk is. Mondriaan merkt op dat zij zich conform het advies van de bedrijfsarts zal gedragen.
1.12
Omstreeks 21 februari 2017 levert [A B.V.] een concept-rapport op. Samengevat komt het onderzoeksresultaat erop neer dat uit verklaringen van circa tien medewerkers van [verweerster] en van haar leidinggevende, [betrokkene 1] , blijkt dat de patiënten kleine zaken voor persoonlijk gebruik, rookwaar en versnaperingen in afdelingswinkels kunnen kopen. De verkoopprijs is gelijk aan de inkoopprijs. Wekelijks werden op maandag de opbrengsten van de winkels ‘afgeroomd’, in die zin dat € 50,- in kas bleef. Het meerdere werd op verzoek van [verweerster] in envelopjes aan haar afgegeven om te worden afgestort in de Centrale Kas. In 2015 en 2016 is voor een bedrag van € 30.258,76 aan producten geleverd aan de winkeltjes. Nu de verkoopprijs gelijk was aan de inkoopprijs zou dat in beginsel ook het bedrag moeten zijn dat bij de Centrale Kas is afgestort. In die twee jaren samen is slechts € 609,08 aan opbrengsten aantoonbaar afgestort. [A B.V.] heeft geen verklaring voor dit grote verschil kunnen vinden, maar wel vastgesteld dat de afstortingen die hebben plaatsgevonden op één uitzondering na zijn verricht door een plaatsvervanger van [verweerster] , in de weken dat [verweerster] wegens ziekte of vakantie afwezig was.3.
1.13
Voorts zijn in de periode van 2014 tot en met 2016 tientallen opnamen van contant geld geregistreerd bij de Centrale Kas. Verschillende medewerkers hebben verklaard dat zij op verzoek van [verweerster] en met een daartoe door haar ingevuld formulier contante bedragen hebben opgenomen en die aan haar hebben afgedragen. De opnames zijn bij de Centrale Kas geregistreerd als opnames van het winkel- en voedingsbudget. [A B.V.] heeft alleen al over 2016 53 formulieren voor kasopnames aangetroffen, steeds op naam van de budgethouder [betrokkene 1] . De daarop geplaatste handtekeningen komen echter niet overeen met de handtekening van [betrokkene 1] , maar lijken sterk op de handtekening of paraaf van [verweerster] . In de periode 2014-2016 is op deze manier een bedrag van € 36.334,74 opgenomen. Er bestond volgens de gehoorde medewerkers geen noodzaak om voor het inkopen van voeding over contant geld te beschikken.
1.14
Tussen 26 januari en 23 februari 2017 zijn meerdere berichten gewisseld tussen de Mondriaan en de advocaat van [verweerster] . Bij e-mail van 23 februari 2017 zendt Mondriaan het concept-onderzoeksrapport van [A B.V.] voor commentaar toe.4.De e-mail bevat onder meer het navolgende:
“Voorts bericht ik u dat [A B.V.] haar onderzoek recent heeft afgerond. Bijgevoegd treft u het onderzoeksrapport aan. De conclusie uit het onderzoeksrapport luidt kort gezegd als volgt:
Uit het onderzoek zijn meerdere signalen bekend geworden die het vermoeden rechtvaardigen dat [verweerster] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van de opbrengsten van de afdelingswinkels en contante geldopnames van het winkelen voedingsbudget.
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid acht Mondriaan het aangewezen om hoor en wederhoor toe te passen alvorens definitieve (arbeidsrechtelijke) conclusies aan het onderzoeksrapport te verbinden Gelet hierop stelt Mondriaan [verweerster] hierdoor in de gelegenheid om inhoudelijk op het onderzoeksrapport te reageren doch in ieder geval te verantwoorden waar de navolgende geldbedragen zijn gebleven:
• de winkelopbrengsten van de afdelingswinkeltjes over de periode 2014 lot heden, (…):
• de contante geldopnames bij de Centrale Kas voor het winkel- en (voedings)budget Radix over de periode 2014 tot heden
De reactie van [verweerster] zie ik graag uiterlijk woensdag 1 maart 2017 om 12.00 uur tegemoet. (…)
(…)
Op voorhand wijs ik er op dat wanneer [verweerster] niet (tijdig) op het onderzoeksrapport reageert en/of de administratie niet per ommegaand afgeeft, Mondriaan louter op basis van de voorliggende informatie, waaronder het onderzoeksrapport, tot besluitvorming zal overgaan en daarbij de conclusies zal trekken die zij geraden acht. [verweerster] dient in dat geval serieus rekening te houden met vergaande arbeidsrechtelijke maatregelen, waarbij een ontslag op staande voet zeer zeker niet is uitgesloten. (…)”
1.15
Bij e-mailbericht van 28 februari 2017 heeft mr. Plantaz verzocht om uitstel voor een reactie op het onderzoeksrapport. Zij wijst erop dat het voor [verweerster] lastig is om herinneringen op te halen. Daarom heeft zij nog wat meer tijd nodig.
1.16
Bij e-mailbericht van 8 maart 2017 heeft de gemachtigde van [verweerster] gereageerd. Die reactie is uitvoerig maar er is geen antwoord in te vinden op de door Mondriaan gestelde vraag (kort gezegd: waar is ons geld gebleven?). In de e-mail wordt daarvoor als verklaring gegeven (p. 3):
“Recentelijk heeft er bij [verweerster] een uitval in haar hersenen plaatsgevonden. Hierdoor kan zij zich de gebeurtenissen niet meer (goed) herinneren en kan zij nauwelijks goed en samenhangend communiceren. (…)
Doordat [verweerster] - zoals reeds gezegd - niet in staat is om inhoudelijk op het rapport te reageren, zal ik voornamelijk commentaar geven op de wijze waarop het onderzoek uitgevoerd is en de voorbarige conclusies.”
1.17
Bij e-mailbericht van 9 maart 2017 heeft Mondriaan haar vraag herhaald en verzoekt zij daarnaast aan mr. Plantaz om [verweerster] te vragen of zij kan bevestigen dat de kasgelden boven € 50,- elke maandagochtend aan haar werden overhandigd, dat zij deze heeft afgedragen aan de Centrale Kas en, zo ja, of zij dan kan zeggen aan welke persoon de bedragen zijn afgegeven en of zij hiervan bewijs kan overleggen.
1.18
Bij e-mail van 10 maart 2017 heeft de gemachtigde van [verweerster] op deze vragen gereageerd met opnieuw een verwijzing naar de gezondheidstoestand van [verweerster] , een algemene ontkenning dat zij gelden heeft verduisterd en de stellingname dat [verweerster] de gelden heeft afgestort bij de Centrale Kas.
1.19
Op 13 maart 2017 heeft [verweerster] opnieuw de bedrijfsarts bezocht, die hierover bij brief van gelijke datum aan Mondriaan heeft gerapporteerd. De bedrijfsarts merkt op dat hij in het bezit is van medische informatie, dat [verweerster] met een revalidatietraject is gestart en dat een gesprek tussen haar en Mondriaan de komende tijd medisch niet verantwoord is.
1.20
Bij brief van 14 maart 2017 heeft Mondriaan in een brief gericht aan mr. Plantaz meegedeeld dat zij de bestaande arbeidsovereenkomst met [verweerster] met onmiddellijke ingang opzegt.5.Als grond voor het ontslag verwijst Mondriaan naar de in de brief vermelde gedragingen en tekortkomingen van [verweerster] die volgens haar elk afzonderlijk, maar in ieder geval in samenhang beschouwd, een dringende reden opleveren. Daaromtrent bevat de brief het navolgende:
“Uit het verrichte onderzoek kan Mondriaan - alles overziend - niet anders concluderen dan dat in 2015 en 2016 door toedoen van [verweerster] aan Mondriaan toebehorende gelden, te weten bedragen van € 29.649,68 en € 26.673,63, althans substantiële geldbedragen, zijn verdwenen zonder dat zij daarvoor een plausibele verklaring kan geven. In ieder geval heeft [verweerster] met haar handelwijze de mogelijkheid ontnomen (en doet ze dat nog steeds) om te achterhalen waar de verdwenen gelden zijn gebleven, althans voor welke doeleinden zij zijn aangewend, opdat Mondriaan daarvoor een deugdelijke rekening en verantwoording kan opstellen. (…)
[verweerster] heeft geen (persoonlijke) omstandigheden aangevoerd die haar gedragingen en tekortkomingen op enigerlei wijze zouden kunnen rechtvaardigen. Het tegendeel is veeleer het geval. Hoewel Mondriaan haar alle ruimte en gelegenheid heeft geboden om openheid van zaken te geven, heeft [verweerster] de gewenste duidelijkheid niet verschaft en ook niet willen verschaffen. Dit terwijl het - zeker gelet op haar functie en de gang van zaken - wel degelijk op haar weg lag om die openheid wel te geven. In dit kader rekent Mondriaan het haar zeer aan dat zij haar toezegging om de administratie te verstrekken, ook na herhaalde verzoeken daartoe, niet is nagekomen.
Afgezet tegen de ernst van de gedragingen en tekortkomingen van [verweerster] leggen de lengte van haar dienstverband, haar functioneren en haar huidige arbeidsongeschiktheid onvoldoende gewicht in de schaal, zodat deze omstandigheden niet aan het bestaan van de dringende reden kunnen afdoen.”
1.21
In juli 2017 (na het ontslag) zijn bij [verweerster] drie cerebrale aneurysma’s behandeld.6.
2. Procesverloop
2.1
In eerste aanleg heeft [verweerster] verzocht om Mondriaan bij wijze van voorlopige voorziening te veroordelen tot doorbetaling van haar loon. Voorts heeft zij primair verzocht om het ontslag op staande voet te vernietigen, met veroordeling om haar weer toe te laten tot haar werk op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling tot betaling van het overeengekomen loon. Subsidiair heeft zij verzocht om Mondriaan te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 70.000,-, betaling van een vergoeding wegens onrechtmatige opzegging en tot betaling van de transitievergoeding ad € 46.521,-, alles te vermeerderen met de verhoging van art. 7:625 BW en rente als vermeld in het petitum van het inleidend verzoek en onder afgifte van een deugdelijke bruto-netto specificatie. Ten slotte heeft [verweerster] verzocht om in beide gevallen Mondriaan te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijke advocaatkosten ad € 13.033,20, tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten vast te stellen overeenkomst het daartoe bestaande Besluit en tot vergoeding van de proceskosten, waaronder de kosten van de gemachtigde. [verweerster] heeft verzocht om de te wijzen beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.7.
2.2
Aan haar verzoek heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat een dringende reden ontbreekt, omdat niet is vastgesteld dat zij gelden heeft verduisterd. De aangevoerde reden, het zonder plausibele verklaring laten verdwijnen van gelden, is geen dringende reden. [verweerster] heeft betwist dat er gelden zijn verdwenen en dat zij die onder zich heeft gehad. Voorts heeft zij aangevoerd dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en dat ten tijde van het ontslag voor haar een opzegverbod gold. Ook haar persoonlijke omstandigheden brachten met zich mee dat een ontslag op staande voet niet aan de orde kon zijn. Mondriaan heeft gemotiveerd verweer gevoerd.8.
2.3
Mondriaan heeft bij verweerschrift bij wijze van tegenverzoek (deels voorwaardelijk) verzocht om voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 14 maart 2017 rechtsgeldig is opgezegd, met veroordeling van [verweerster] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ad € 20.477,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2017. Voorts heeft Mondriaan verzocht te bepalen dat zij aan [verweerster] geen transitievergoeding verschuldigd is en te verklaren voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade, met primair een veroordeling tot betaling van een schadevergoeding ad € 79.577,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2017, subsidiair met veroordeling tot betaling van een nader bij staat op te maken schadevergoeding. Ten slotte heeft zij voorwaardelijk, voor het geval de arbeidsovereenkomst nog mocht voortduren, verzocht om de ontbinding van die overeenkomst op de kortst mogelijke termijn, primair wegens (ernstig) verwijtbaar handelen, subsidiair wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk, alles met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding.9.
2.4
Bij beschikking van 12 juni 201710.heeft de kantonrechter binnen de rechtbank Limburg (hierna: de kantonrechter) de verzoeken van [verweerster] afgewezen. Het tegenverzoek van Mondriaan is toegewezen: [verweerster] is veroordeeld tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ad € 20.477 tot betaling van een bedrag van € 79.577,51 ten titel van schadevergoeding, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2017. [verweerster] is veroordeeld in de proceskosten.11.De kantonrechter heeft de beschikking inzake de tegenverzoeken niet ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaard.12.
2.5
[verweerster] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) en heeft geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van haar verzoeken in eerste aanleg, met inbegrip van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij akte, genomen bij gelegenheid van het op 25 oktober 2017 gehouden pleidooi, heeft [verweerster] haar primaire verzoek gewijzigd, in die zin dat zij niet langer verzoekt om het ontslag op staande voet te vernietigen, maar om herstel van de dienstbetrekking met terugwerkende kracht tot 14 maart 2017, met bevel om haar weer toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden en met veroordeling tot doorbetaling van loon.13.
2.6
Mondriaan heeft verweer gevoerd. In een incidenteel verzoek heeft zij verzocht de veroordeling van [verweerster] alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daarnaast heeft zij (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld. Voor het geval het hof over zou gaan tot herstel van de arbeidsovereenkomst heeft zij verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Voorts heeft Mondriaan verzocht [verweerster] te veroordelen tot afgifte van aan haar ter beschikking gestelde ICT-middelen.14.
2.7
[verweerster] heeft haar eis bij verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel appel opnieuw gewijzigd, in die zin dat zij bij toewijzing van het voorwaardelijk incidenteel appel - uitgaande van een andere ontslagdatum - haar transitievergoeding op € 48.772,- bruto berekent.15.
2.8
Bij tussenbeschikking van 14 december 201716.heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd, voor zover daarin het verzoek van [verweerster] om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen, was afgewezen. Voorts heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen een deskundige te benoemen die een neurologisch onderzoek zou moeten doen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.9
Het hof oordeelt allereerst dat er voldoende aanleiding was om een onderzoek door een onafhankelijke derde te laten uitvoeren naar de gemelde misstand van [verweerster] en dat tegen de achtergrond van de gemelde arbeidsongeschiktheid, het onderzoek door [A B.V.] en de wens om hoor en wederhoor te betrachten, is voldaan aan het vereiste van onverwijldheid (rov. 2.6-2.10). Het hof overweegt verder dat de inhoud van de ontslagbrief bepalend is voor de vraag welke grond Mondriaan voor het ontslag aanvoert en dat – anders dan [verweerster] meent – verduistering niet aan het ontslag ten grondslag is gelegd (rov. 2.11). Voldoende is aangetoond dat [verweerster] contante bedragen onder zich heeft gehad, die Mondriaan toekwamen en dat van die bedragen, niet, althans niet van alle bedragen, kan worden vastgesteld waar zij zijn gebleven of waaraan zij zijn besteed (rov. 2.12-2.15). Omdat het toezicht op de administratie van de contante geldstromen niet deugdelijk was, overweegt het hof dat vooralsnog niet kan worden aangenomen dat bedragen zijn verdwenen in de orde van grootte als door [A B.V.] is berekend (rov. 2.15).
2.10
Voor de beoordeling in cassatie is met name van belang wat het hof vervolgens heeft overwogen ten aanzien van de aangevoerde dringende reden voor het ontslag:
“2.16. Het hof neemt op grond van de ontslagbrief aan dat Mondriaan haar besluit heeft genomen op de navolgende gronden:
• [verweerster] heeft vanwege de afdracht van winkelopbrengsten en vanwege op haar verzoek, dan wel door haar tussenkomst, opgenomen contante bedragen gelden van Mondriaan onder zich gehad;
• uit de administratie van Mondriaan blijkt niet dat de winkelopbrengsten zijn gestort bij de Centrale Kas, noch blijkt daaruit waaraan de contante opnamen zijn besteed, zodat deze bedragen zijn verdwenen;
• [verweerster] geeft geen plausibele verklaring voor de besteding of het verdwijnen van deze bedragen;
• ondanks de vraag van Mondriaan om duidelijkheid te verschaffen heeft zij deze niet verschaft en wil zij deze ook niet verschaffen, hoewel het gelet op haar functie en de gebleken gang van zaken wel op haar weg lag om die duidelijkheid te verschaffen.
2.17.
[verweerster] heeft erop gewezen dat de administratie van contante geldstromen binnen de organisatie van Mondriaan niet sluitend was en dat met name kasadministraties niet deugdelijk werden bijgehouden. Mondriaan heeft dit naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate weersproken. Met name is niet gesteld (of gebleken) welke controlemechanismen in de werkprocessen waren ingebouwd om te voorkomen dat medewerkers contante bedragen konden laten verdwijnen. Onder die omstandigheid kan enkel en alleen het feit dat gelden zoek zijn geraakt en dat [verweerster] één van de personen is geweest die deze gelden onder zich heeft gehad niet leiden tot het aannemen van een dringende reden, mocht blijken dat [verweerster] een redelijke verklaring kan geven met betrekking tot haar handelen met die bedragen.
2.18.
In het onderhavige geval verwijt Mondriaan [verweerster] nu juist dat zij een dergelijke verklaring niet kan en kennelijk ook niet wil geven. Die houding van [verweerster] ligt ten grondslag aan het gegeven ontslag. Het hof merkt dienaangaande echter op dat [verweerster] , bij monde van haar gemachtigde, herhaaldelijk heeft aangegeven dat haar gezondheidstoestand haar niet in staat stelde om de vragen van Mondriaan te beantwoorden. In haar beroepschrift wijst [verweerster] nog eens op de omstandigheid dat zij zich niet kan verweren, mede omdat zij ernstige medische beperkingen heeft. Ook bij gelegenheid van de in hoger beroep gehouden mondelinge behandeling heeft zij op vragen van het hof om uit te leggen wat er met de contante gelden is gebeurd verklaard dat het nog steeds allemaal verwarrend voor haar is en dat zij zich niet goed meer kan herinneren wat er in de jaren 2015 en 2016 met de contante gelden is gebeurd. Uit de zich in het dossier bevindende medische gegevens blijkt dat [verweerster] is behandeld voor neurologische klachten (een drietal cerebrale aneurysma’s). Voorts blijkt uit de in r.o. 2.1 onder j. en r. vastgestelde feiten dat de bedrijfsarts Mondriaan nog vóór het ontslag tot twee maal toe op de hoogte heeft gesteld van het feit dat er sprake is van forse medische beperkingen, dat een revalidatietraject was ingezet en dat de medische toestand van [verweerster] het niet toeliet om met haar in gesprek te gaan. Uiteindelijk heeft die medische toestand in juli 2017 geleid tot operatief ingrijpen.
2.19.
Nu Mondriaan op 14 maart 2017 op de hoogte was van de medische beperkingen van [verweerster] , is het hof van oordeel dat zij zonder nader onderzoek naar de vraag of [verweerster] met haar neurologische beperkingen nog wel in staat was om een verklaring voor de besteding van de gelden te geven niet heeft kunnen oordelen dat [verweerster] verwijtbaar informatie voor haar achterhield. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat Mondriaan haar bedrijfsarts heeft verzocht om, zelf of via een verwijzing naar een neuroloog, vast te (laten) stellen of door haar neurologische aandoening de geheugenfunctie van [verweerster] dusdanig was verstoord dat zij in redelijkheid geen antwoord op de vragen van Mondriaan kon geven. Evenmin heeft Mondriaan onderzocht of laten onderzoeken of de conclusie van de bedrijfsarts dat [verweerster] niet met Mondriaan in gesprek kon gaan ook inhield dat haar gezondheidstoestand eraan in de weg stond dat Mondriaan haar indirect door tussenkomst van haar gemachtigde mocht vragen om de verlangde informatie te geven. Nu een onderzoek op deze punten niet heeft plaatsgevonden, heeft Mondriaan naar het oordeel van het hof op 14 maart 2017 niet kunnen oordelen dat [verweerster] de verlangde informatie niet heeft kunnen en niet heeft willen geven.
2.20.
Het voorgaande voert het hof tot het oordeel dat bij gebreke aan voormeld onderzoek Mondriaan op 14 maart 2017 in redelijkheid niet heeft kunnen aannemen dat het door haar aan het ontslag ten grondslag gelegde verwijt (het niet kunnen en willen geven van een plausibele verklaring voor de besteding van contante bedragen) terecht was, omdat zij niet heeft onderzocht of voor het uitblijven van een verantwoording voor de bestedingen een verklaring kon zijn gelegen in de medische toestand van [verweerster] , in welk geval het uitblijven van een antwoord haar naar het oordeel van het hof niet had kunnen worden verweten. Omdat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden, kon Mondriaan op dat moment niet tot de conclusie komen dat de door haar aangevoerde ontslaggrond (het niet kunnen en willen geven van informatie over de besteding van gelden die [verweerster] onder zich had gehad) daadwerkelijk bestond. De enkele omstandigheid dat [verweerster] de beschikking heeft gekregen over contante bedragen en dat uit de gevoerde administratie niet blijkt waaraan die zijn besteed levert op zich geen dermate grove veronachtzaming van plichten op dat dat als een dringende reden voor een ontslag op staande voet kan gelden, te minder nu Mondriaan expliciet heeft afgezien van verduistering als grondslag voor het ontslag. Met name het niet willen verstrekken van die informatie is dat wel, maar die omstandigheid kon Mondriaan op 14 maart 2017 bij gebrek aan een nader (neurologisch) onderzoek in redelijkheid niet vaststellen. In zoverre slagen de grieven IX en X en komt het hof tot het oordeel dat de kantonrechter het verzoek om de opzegging te vernietigen ten onrechte heeft afgewezen. Dat betekent dat de beschikking waarvan beroep niet in stand kan blijven.
2.11
Het hof overwoog verder dat [verweerster] als unitmanager onvoldoende heeft geborgd dat ook bij haar plotseling uitvallen, Mondriaan zou kunnen vaststellen hoe de contante bedragen waarover zij kon beschikken waren besteed en – in een vertrouwenspositie – heeft nagelaten om die besteding(en) deugdelijk, zo mogelijk onderbouwd met facturen of kassabonnen, vast te leggen. Er is sprake van een verwijtbaar handelen dat gelet op de aard van haar functie van dien aard is dat van Mondriaan in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te laten bestaan. Volgens het hof dient daarom het primair verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst, en daarmee ook de verzoeken tot het geven van een bevel tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon na 14 maart 2017, te worden afgewezen (rov. 2.21-2.22).
2.12
Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van [verweerster] overwoog het hof dat de opzegging onregelmatig is geschied en dat bij eindbeschikking in ieder geval een bedrag van € 22.087,07 bruto zal worden toegewezen (rov. 2.23-2.24). De beslissing ten aanzien van de vraag of [verweerster] aanspraak heeft op een billijke vergoeding en ten aanzien van de vraag of redenen bestaan om te bepalen dat zij, zoals Mondriaan heeft gesteld, geen aanspraak heeft op transitievergoeding heeft het hof aangehouden in afwachting van een deskundigenbericht, waarin alsnog duidelijkheid zal moeten worden verschaft “omtrent de vraag of de gezondheidstoestand van [verweerster] in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 maart 2017 met zich bracht dat zij niet in staat was om de vraag van Mondriaan naar de besteding van de verdwenen bedragen te beantwoorden”(rov. 2.25).
2.13
Wat betreft het oordeel van de kantonrechter omtrent de tegenverzoeken van Mondriaan oordeelt het hof dat niet is gebleken van het bestaan van een grond om de gefixeerde schadevergoeding van art. 7:677 lid 2 BW toe te wijzen, nu Mondriaan bij gebreke aan voldoende onderzoek naar de gezondheidstoestand van [verweerster] op 14 maart 2017 niet kon vaststellen dat een dringende reden bestond om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Volgens het hof dient de vordering te zijner tijd te worden afgewezen (rov. 2.29). Het oordeel omtrent de kwestie van de transitievergoeding heeft het hof aangehouden in afwachting van de uitkomst van het deskundigenbericht (rov. 2.30). Met betrekking tot de gevorderde (en door de kantonrechter toegewezen) schadevergoeding heeft het hof verder opgemerkt dat vooralsnog niet kan worden aangenomen dat sprake is van de daarvoor ingevolge art. 7:661 lid 1 BW vereiste opzet of bewuste roekeloosheid. Op dit punt heeft het hof een verder oordeel aangehouden in afwachting van het resultaat van het door de deskundige uit te voeren onderzoek (2.31.1-2.31.5). Ook ten aanzien van de nevenverzoeken met betrekking tot de verzochte verhoging ex art. 7:625 BW, de vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand, buitengerechtelijke incassokosten en rente, is de beslissing aangehouden (rov. 2.32).
2.14
In het incidenteel hoger beroep is de beoordeling en beslissing omtrent de verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring en het verzoek tot afgifte van de ter beschikking gestelde ICT-middelen aangehouden. Naar het oordeel van het hof behoeft het voorwaardelijk deel van het incidenteel appel geen verdere beoordeling, omdat de voorwaarde die aan het instellen daarvan was verbonden (te weten: een herstel van de dienstbetrekking door het hof) niet in vervulling is gegaan en ook niet zal gaan (rov. 2.35).
2.15
Mondriaan heeft verzocht om verlof te verlenen om cassatie in te stellen tegen de gegeven tussenbeschikking. Bij beschikking van 25 januari 201817.heeft het hof het verzochte verlof, voor zover noodzakelijk, verleend.
2.16
Bij verzoekschrift tot cassatie van 9 maart 2018 is Mondriaan – tijdig – van de tussenbeschikking van het hof in cassatie gekomen. Bij verweerschrift in cassatie heeft [verweerster] geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleidende opmerkingen
3.1
Het geschil in cassatie spitst zich toe op de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat het ontslag niet rechtsgeldig is gegeven. De verzoeken van [verweerster] om een billijke vergoeding en een transitievergoeding zijn niet aan de orde, net zo min als het tegenverzoek van Mondriaan om schadevergoeding.
3.2
In het middel wordt het geschil naar een wat hoger abstractieniveau getild: het oordeel dat een op staande voet gegeven ontslag niet rechtsgeldig is als ten tijde van het ontslag de dringende reden zich daadwerkelijk voordeed, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het middel volstaat het dat de werkgever het bestaan van die reden ten tijde van het ontslag vervolgens in rechte wel weet te bewijzen en dat die reden ook als dringende reden in de zin van art. 7:678 BW moet worden aangemerkt. Voor het concrete geval zou dat betekenen dat Mondriaan er niet toe was verplicht door een deskundige een onderzoek te laten uitvoeren naar de invloed van de medische beperkingen van [verweerster] op haar mogelijkheden een verklaring voor het verdwijnen van de aan Mondriaan toebehorende gelden te geven.
3.3
M.i. vergt de beoordeling van de klacht dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het geval. In dat verband valt het volgende op:
1) [verweerster] heeft, in eerste instantie zelf en vervolgens door tussenkomst van haar advocaat, wel degelijk een reactie gegeven op de vraag wat er is gebeurd met het contant geld uit de afdelingswinkels. Zij heeft bij het gesprek op 10 januari 2017 namelijk verklaard dat zij “het merendeel van de bedragen wel degelijk heeft afgedragen aan de [centrale] kas.”18.Hier valt de erkenning in te lezen dat zij gelden uit de afdelingswinkels ontving, omdat er anders niets viel af te dragen. In de e-mail van haar advocaat van 10 maart 2017 staat: “Zij heeft de gelden bij de centrale kas afgestort”.19.In hoger beroep wordt namens [verweerster] gesteld, naar aanleiding van de overweging van de kantonrechter dat iedere maandag per afdeling een bedrag boven de € 50,00 aan haar werd overhandigd: “ kan zich dat niet meer herinneren”.20.Dat laatste lijkt moeilijk te verenigen met [verweerster] ’s eerdere verklaring dat zij ontvangen gelden had afgestort. Ondanks de medische beperkingen waarmee [verweerster] zich geconfronteerd zag, hebben deze verklaringen harerzijds, zeker in combinatie met de op dit punt eensluidende verklaringen van de gehoorde medewerkers, bij Mondriaan het onderbouwd vermoeden kunnen doen postvatten dat [verweerster] wel de gelden van de medewerkers had ontvangen, maar heeft nagelaten die (althans de meeste daarvan) in de Centrale Kas te storten. Vandaar de noodzaak dat zij daarvoor een verklaring gaf.
2) Mondriaan heeft [verweerster] meerdere malen de gelegenheid gegeven bewijsstukken over te leggen om een plausibele verklaring te kunnen geven voor de bestemming van de gelden (zowel van de afdelingswinkels als de kasopnames). In eerste instantie had [verweerster] verklaard dat zij van het contant geld dat door haar handen is gegaan, een boekhouding had bijgehouden.21.De nadien gedane verzoeken om administratieve bescheiden over te leggen, zijn door haar advocaat echter niet inhoudelijk beantwoord, steeds onder verwijzing naar de medische beperkingen.22.Tegelijkertijd bevatten de gedingstukken wél gedetailleerde informatie met betrekking tot de gelaakte kasopnames.23.Kennelijk was [verweerster] in staat haar advocaat daarover zodanig te informeren dat deze op basis daarvan een feitelijk verweer kon voeren. Dan blijft onopgelost waarom haar medische toestand haar dan niet in staat stelde aan haar advocaat in een vergelijkbare mate van detail informatie te verschaffen over wat er met de opbrengst van de winkels was gebeurd.
3) Het hof heeft aan zijn oordeel dat Mondriaan op 14 maart 2017 niet heeft kunnen vaststellen dat [verweerster] de verlangde informatie niet heeft kunnen en niet heeft willen geven onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat de controlemechanismen en werkprocessen binnen de organisatie van Mondriaan zodanig te wensen overlieten, dat het kon gebeuren dat contante gelden in de organisatie zoek raakten (zie in rov. 2.17). M.i. kunnen tekortschietende administratieve processen, wat daar hier verder ook van zij, in zijn algemeenheid niet een excuus opleveren voor werknemers om geen verantwoording af te leggen van de besteding of bestemming van aan hen op hun verzoek toevertrouwde contante gelden van hun werkgever. Ik kan mij voorstellen dat hierin wel een reden kan zijn gelegen om in geval van een rechtsgeldig ontslag wegens dringende reden de eventueel door de werknemer te betalen schadevergoeding te matigen.
3.4
Bij de beoordeling van het middel dient m.i. met voorgaande gezichtspunten rekening te worden gehouden.
Onderdeel 1
3.5
Het cassatiemiddel is opgebouwd uit twee onderdelen. Onderdeel 1 omvat twee subonderdelen.
3.6
Subonderdeel a behelst een rechtsklacht en is gericht tegen rov. 2.16 tot en met 2.20, rov. 2.24 en rov. 2.29. Volgens Mondriaan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, op de grond dat Mondriaan zonder nader onderzoek op de dag van het ontslag in redelijkheid niet kon oordelen dat de dringende reden die zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, voor zover gelegen in het niet willen verschaffen door [verweerster] van duidelijkheid omtrent de verdwenen bedragen, zich daadwerkelijk voordeed.
3.7
De klacht slaagt. De vraag of een werkgever een dringende reden heeft, vergt een redelijkheidstoets: kan redelijkerwijze niet langer van de werkgever gevergd worden de arbeidsovereenkomst voort te laten duren?24.Over de band van het goed werkgeverschap, waarin de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in art. 6:2 en 6:248 BW voor het arbeidsrecht uitdrukking vinden,25.komt bij die toets betekenis toe aan verschillende algemene rechtsbeginselen, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel.26.De verplichting zorgvuldig relevante informatie in te winnen alvorens tot besluitvorming te komen, is van belang als afzonderlijk gezichtspunt in de weging of sprake is van een dringende reden.27.Dat betekent evenwel niet zonder meer dat het enkele feit dat een werkgever daarmee niet in lijn heeft gehandeld, meebrengt dat zich geen dringende reden voordoet.28.Het betreft slechts één van de in aanmerking te nemen gezichtspunten, naast de overige omstandigheden van het geval.29.De gevolgen van onzorgvuldigheid liggen aldus primair in de bewijsrechtelijke sfeer:30.de werkgever zal bij betwisting moeten bewijzen dat er een dringende reden is en dat aan de vereisten voor een beroep daarop is voldaan.31.Bij gebrek aan zorgvuldig onderzoek loopt de werkgever het risico dat het bewijs van de dringende reden, hoewel vóór het ontslag naar zijn inschatting beschikbaar, na dat ontslag niet goed valt te leveren.32.Kan de werkgever het bewijs wél leveren, dan is het ontslag geldig ook al bestond er ten tijde van het ontslag enkel een gemotiveerd vermoeden.33.De werkgever mag zich dan baseren op bewijsmiddelen waarover hij op het moment van het ontslag nog niet de beschikking kon hebben.34.
3.8
Zie ik het goed, dan ligt in de bestreden overwegingen van het hof het verwijt besloten dat Mondriaan onzorgvuldig heeft gehandeld want voorbarig is geweest bij het aannemen van een dringende reden. Het onzorgvuldig handelen van Mondriaan zou dan daarin zijn gelegen dat zij ten tijde van het ontslag niet had onderzocht of laten onderzoeken of [verweerster] , gelet op haar neurologische beperkingen, in de achterliggende periode tussen de datum van het eerste gesprek (10 januari 2017) en de datum van het gegeven ontslag (14 maart 2017) in staat was een verklaring voor de besteding van de gelden te geven en of haar gezondheidstoestand eraan in de weg stond door tussenkomst van haar gemachtigde de verlangde informatie te geven. Met dat oordeel heeft het hof miskend dat deze omstandigheid slechts één van de in aanmerking te nemen omstandigheden is en niet op zichzelf de slotsom rechtvaardigt dat er geen dringende reden was.
3.9
De door het hof gekozen benadering vergroot de onzekerheid omtrent de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. Onduidelijk is dan welke mate van zekerheid de werkgever bij het ontslag moet hebben om het ontslag rechtsgeldig te laten zijn.35.Daarnaast wijst Mondriaan er m.i. terecht op dat het oordeel van het hof in dit geval tot het ongerijmde resultaat kan leiden dat het ontslag niet geldig is bevonden, maar de te benoemen deskundige rapporteert dat [verweerster] wel degelijk in de periode van 10 januari 2017 - 14 maart 2017 in staat was om – althans op hoofdlijnen – om de vraag van Mondriaan naar de besteding van de verdwenen bedragen te beantwoorden (rov. 2.25). Daarmee zou dan het bestaan van een dringende reden alsnog zijn gegeven maar het hof al definitief heeft beslist dat de aangevoerde reden voor ontslag niet is aan te merken als een dringende reden.36.Om die reden stelt Mondriaan terecht dat, àls een deskundigenonderzoek moet worden gelast, het voor de hand had gelegen dat ook te gelasten ter beoordeling van de vraag of de opgegeven dringende reden op 14 maart 2017 aanwezig was,37.en dus niet slechts voor de beslissing omtrent (het toekennen van) een billijke vergoeding en/of (het afzien van) een transitievergoeding.
3.10
Ik ben mij bewust van de kwetsbaarheid van werknemers met medische beperkingen, zeker wanneer die ernstig zijn zoals in de situatie van [verweerster] kennelijk het geval was. Die situatie noopt de werkgever tot extra zorgvuldigheid. Het komt mij voor dat die in casu ook is betracht. Het lijkt niet onaannemelijk dat met [verweerster] , als zij niet direct na het eerste gesprek op 10 januari 2017 om medische redenen was uitgevallen, vrij snel een tweede overleg zou hebben plaatsgevonden. Tenzij er een vorm van administratieve verantwoording boven water zou zijn gekomen of anderszins een plausibele verklaring zou zijn gegeven voor het verdwijnen van gelden, had vermoedelijk relatief snel daarna de conclusie kunnen worden getrokken dat voor het verdwijnen van de gelden geen plausibele verklaring was te geven.
3.11
In haar verweer tegen subonderdeel a. merkt [verweerster] op dat de klacht uitgaat van een onjuiste lezing van wat het hof heeft beslist.38.Het hof heeft volgens haar niet geoordeeld dat er voor Mondriaan beperkingen op het punt van achteraf verkregen bewijs gelden, maar dat in dit geval het achterwege laten van onderzoek naar de ingeroepen medische beperkingen het rechtvaardigt om geen dringende reden aan te nemen. M.i. is Mondriaan niet van een andere lezing uitgegaan. Het oordeel van het hof leidt ertoe dat Mondriaan, zoals zij in cassatie stelt, op het moment waarop zij het ontslag gaf volledige zekerheid moest hebben dat de door haar aangevoerde ontslaggrond “daadwerkelijk bestond”, met als gevolg dat het niet mogelijk is om nadien alsnog daarover zekerheid te verkrijgen.
3.12
Ik kom nu toe aan subonderdeel b. Daarin wordt een klacht gericht tegen de beslissing in rov. 2.24 dat aan [verweerster] de vergoeding wegens onregelmatig ontslag toekomt en de beslissing in rov. 2.29 dat aan Mondriaan niet de gefixeerde schadevergoeding van art. 7:677 lid 2 BW toekomt. Beide beslissingen bouwen voort op de met het vorige subonderdeel als rechtens onjuist bestreden oordeel en kunnen bij gegrondbevinding daarvan niet in stand blijven.
Onderdeel 2
3.13
Onderdeel 2 is gekant tegen het dictum van het hof waarin de beschikking van de kantonrechter is vernietigd, voor zover de kantonrechter daarin het verzoek van [verweerster] om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen, heeft afgewezen. Mondriaan stelt dat die beslissing van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat het hof daarmee heeft miskend dat de systematiek van art. 7:683 lid 3 BW meebrengt dat, wanneer het hof oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek om vernietiging van een opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft afgewezen, het hof de werkgever kan veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen, maar niet de bevoegdheid heeft om de afwijzing van het verzoek tot vernietiging te vernietigen.
3.14
Ook dit onderdeel wordt terecht voorgesteld. Het hof kon de opzegging niet meer vernietigen.39.Beveelt het hof herstel van de arbeidsovereenkomst, dan wordt daarbij bepaald per wanneer de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld en worden voorzieningen getroffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst.40.De vernietiging van de beschikking in eerste aanleg, voor zover het verzoek van [verweerster] om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen is afgewezen, is hiermee niet in overeenstemming.
3.15
Mondriaan heeft bij de bestrijding van dit oordeel echter geen belang. Het hof kon niet tot vernietiging van de opzegging overgaan, nu [verweerster] zulks in hoger beroep niet langer verzocht (rov. 2.4). Daarnaast heeft het hof al geoordeeld dat het verzoek om herstel van de dienstbetrekking moet worden afgewezen (rov. 2.22). Daarom wordt uitsluitend toegekomen aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek om een billijke vergoeding toe te kennen (rov. 2.23). Tot slot merk ik op dat het dictum ook al door het eerste onderdeel wordt getroffen.
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden tussenbeschikking.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2018
Het betreft een eenzijdig opgesteld verslag, maar nergens blijkt uit dat [verweerster] de juistheid ervan betwist..
Aldus het eindrapport van [A B.V.] , p.6 en 15 (prod. 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
Het tussentijdsrapport is overgelegd als prod. 22 bij verzoekschrift in eerste aanleg.
Prod. 2 bij verzoekschrift in eerste aanleg.
Het gaat hier om somatische afwijkingen die met geheugenverlies of woordvindstoornissen als zodanig niet te maken hebben. Niettemin verwijst het hof daar naar in rov. 2.18.
Vgl. de weergave van het gevorderde in rov. 2.2.1 van de bestreden beschikking. Zie voorts rov. 3.1 van de beschikking van de kantonrechter van 12 juni 2017.
Vgl. de weergave van de grondslag van de vordering in rov. 2.2.2 van de bestreden beschikking.
Vgl. de weergave van het gevorderde in rov. 2.2.3 van de bestreden beschikking. Zie ook rov. 3.3 van de beschikking van de kantonrechter van 12 juni 2017.
In rov. 2.3 van de bestreden beschikking overweegt het hof dat op verzoek van Mondriaan voor recht is verklaard dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 14 maart 2017 door het ontslag op staande voet is geëindigd. Dit is onjuist. De kantonrechter heeft in rov. 4.19 overwogen dat het verzoek van Mondriaan in zoverre belang mist en dat dit niet voor recht zal worden verklaard. De door het hof genoemde verklaring voor recht maakt ook geen onderdeel uit van het dictum van de beschikking in eerste aanleg.
Vgl. rov. 4.28 van de beschikking van de kantonrechter van 12 juni 2017.
Vgl. rov. 2.4 van de bestreden beschikking.
Zie het verweerschrift ex art. 7:683 BW in principaal appel tevens beroepschrift in (voorwaardelijk) incidenteel appel tevens incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad onder 5 en het petitum.
Vgl. rov. 2.4 van de bestreden beschikking.
Brief van Mondriaan van 12 januari 2017, geciteerd in rov. 2.1 onder g. van de bestreden beschikking.
E-mail d.d.10 maart 2017 van de advocaat van [verweerster] , aangehaald in rov. 2.1. onder q van de bestreden beschikking.
Verzoekschrift in hoger beroep, onder 47 op p. 25.
Gespreksverslag d.d. 12 januari 2017, weergegeven in rov. 2.1 onder g, van de bestreden beschikking.
Vgl. de e-mail d.d.10 maart 2017 van de advocaat van [verweerster] , aangehaald in rov. 2.1. onder q van de bestreden beschikking. Vervolgens is in de gedingstukken zijdens [verweerster] erkend dat er geen administratie was. Zie het verzoekschrift in eerste aanleg, onder 8: “ hoefde geen administratie bij te houden en heeft ook geen administratie bijgehouden …”.
Verzoekschrift in hoger beroep, onder 47 op p. 26.
Vgl. S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, diss. Leiden (2013), p. 385.
HR Raad 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2312 (Parallel Entry), NJ 2008/536, m.nt. E. Verhulp.
Vgl. S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, diss. Leiden (2013), p. 31-33 en 384 e.v. die stelt dat “w.at in titel 7.10 BW onder redelijk wordt verstaan, is de redelijkheid als bedoeld in art. 7:611 BW” en onder verwijzing naar verschillende publicaties van Heerma van Voss “(…) dat via de band van de norm van goed werkgeverschap verschillende algemene rechtsbeginselen, ten aanzien waarvan niet uitdrukkelijk in de wet of verdrag is vastgelegd dat zij in de relatie werkgever/werknemer rechtstreeks gelden, die relatie toch beheersen” en “(…) dat de (…) aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ontleende, sub-beginselen van goed werkgeverschap ook in het ontslagrecht een rol (behoren te) spelen.” Verwezen wordt onder meer naar G.J.J. Heerma van Voss, ‘De dynamiek van het goed werkgeverschap’, TRA 2011/77, dezelfde in:’ Goed werkgeverschap als bron van vernieuwing van het arbeidsrecht’, Reeks VvA nr. 17, 1993 (tweede druk VvA nr. 29, 1999).
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, diss. Leiden (2013), p. 424-429 spreekt van een verplichting. Genuanceerder W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht 2018/30.5: “Het verdient aanbeveling dat de werkgever het ontslag op staande voet baseert op een zorgvuldig onderzoek.” Zie voorts D. Maats, in: Arbeidsovereenkomst, art. 7:678 BW, aant. 8: “Hoewel de wet geen procedure voorschrijft met betrekking tot een ontslag op staande voet, stelt de jurisprudentie in het algemeen de eis van zorgvuldigheid.”
In die zin S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, diss. Leiden (2013), p. 389 en 426 die op eerstgenoemde vindplaats evenwel ook opmerkt: “Ik zou menen dat er veel voor pleit om aan die beginselen juist bij de beoordeling of zich een dringende reden voordoet, veel gewicht toe te kennen, nu het geven van ontslag op staande voet de “macht” die de werkgever heeft, bij uitstek tot uitdrukking komt.” Zie over de weging van de omstandigheden van het geval HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643, m.nt. P.A. Stein.
Vgl. HR 19 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6978, NJ 1981/131, m.nt. P.A. Stein, en HR 21 november 1980 ECLI:NL:HR:1980:AC7047, NJ 1981/143, m.nt. W.H. Heemskerk. In beide arresten was sprake van een omkering van de bewijslast. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het is van aanvang af aan Mondriaan de dringende reden - het niet willen verschaffen van duidelijkheid over de besteding of het verdwijnen van de bedragen - te bewijzen. Waar het om gaat, is dat onzorgvuldig handelen steeds het bewijsrisico voor de werkgever vergroot.
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:290, NJ 2016/127, rov. 3.5.2 met verdere rechtspraakgegevens. Zie ook W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht 2018/30.5: “Het verdient aanbeveling dat de werkgever het ontslag op staande voet baseert op een zorgvuldig onderzoek. Bij gebreke daarvan loopt hij het risico dat het bewijs van de dringende reden, hoewel vóór het ontslag naar zijn inschatting beschikbaar, na het ontslag niet meer goed te leveren valt.” D. Maats, in: Arbeidsovereenkomst, art. 7:678 BW, aant. 7.5 en 11 en S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, diss. Leiden (2013), p. 430 e.v. Voorts de Memorie van Toelichting bij A.E. Bles, De Wet op de Arbeidsovereenkomst, Vierde deel, 1909, p. 100-102.
Vgl. W.H.A.C.M. Bouwens, R.A.A. Duk en D.M.A. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht 2018/30.5. Zie ook D. Maats, in Arbeidsovereenkomst, art. 7:678 BW, aant. 8.
Vgl. HR 19 september 1980, ECLI:NL:PHR:1980:AC6978, NJ 1981/131, m.nt. P.A. Stein. Zie ook S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, 2013, p. 32: “dat een werkgever zijn werknemer niet “zomaar” behoort te betichten van het mogelijk bestaan van een dringende reden. Hij mag dat alleen maar doen wanneer hij dat vermoeden in redelijkheid kan motiveren.” In die zin ook – terecht – het verweerschrift in cassatie, onder 12.
Vgl. HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:AG0712, JAR 1994/31. Zie ook P. Kruits en C.M. Jakimowicz, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:678 en 679, aant. C.1.6.
Vgl. het verzoekschrift tot cassatie onder 27 (x).
Vgl. het verzoekschrift tot cassatie onder 27 (xi).
Vgl. het verzoekschrift tot cassatie onder 27 (xi).
Verweerschrift, onder 2 en 7.
Vgl. D. Maats, in Arbeidsovereenkomst, art. 7:667 BW, aant. 5.2 en W.J.J. Wetzels en P.G. Vestering, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:683 BW, aant. C.2.3.
7:683 lid 4 jo 7:682 lid 6
Beroepschrift 09‑03‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De stichting Stichting Mondriaan (‘Mondriaan’), gevestigd te Heerlen, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
- 1.
Verweerster is [verweerster] (‘[verweerster]’), wonende te [woonplaats], die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. L.A.M. Plantaz (Rutten en Welling Advocaten), kantoorhoudende aan de Oude Lindestraat 1, 6411 EH Heerlen.
- 2.
Mondriaan stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘Hof’), op 14 december 2017 onder zaaknummer 200.219.345/01 gegeven beschikking in de zaak tussen Mondriaan als verweerster in het principaal hoger beroep, appellante in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep en [verweerster] als appellante in het principaal hoger beroep, verweerster in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep.
- 3.
Mondriaan legt hierbij het procesdossier over.
- 4.
Mondriaan voert het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof, in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; feiten en procesverloop
1.
[verweerster], die is geboren op [geboortedatum] 1967, is per 29 maart 1993 in dienst getreden van Mondriaan, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. [verweerster] was laatstelijk voor Mondriaan werkzaam als unitmanager. Uit dien hoofde gaf [verweerster] leiding aan 60 medewerkers op de afdeling Radix van Mondriaan. Op 9 januari 2017 hebben twee medewerkers bij de leidinggevende van [verweerster] melding gemaakt van een mogelijke misstand of onregelmatigheid gepleegd door [verweerster], die betrekking had op de afdrachten van opbrengsten uit afdelingswinkels en/of de opname van contante bedragen ten bate van het voedingsbudget.
2.
Op 10 januari 2017 is [verweerster] in een gesprek met onder meer haar leidinggevende mevrouw [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’) en de heer [betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’), manager HRM, met de melding geconfronteerd en verzocht om daarover verantwoording af te leggen. Op 11 januari 2017 heeft [verweerster] zich ziek gemeld, nadat zij in de avond van 10 januari 2017 op de afdeling spoedeisende hulp van een ziekenhuis door een neuroloog is gezien in verband met woordvindingsproblemen. Zij is vervolgens kort opgenomen op de afdeling neurologie.
3.
Bij brief van 12 januari 2017 heeft Mondriaan de inhoud van het gesprek met [verweerster] van 10 januari 2017 aan haar bevestigd. De brief vermeldt onder meer het navolgende:
‘Tijdens het gesprek heeft u aangegeven dat u het merendeel van de bedragen wel degelijk heeft afgedragen aan de kas. U heeft hier zelf zorg voor gedragen of hiertoe een medewerker opdracht gegeven. Tevens heeft u een gedeelte van het geld gebruikt voor het doen van aankopen voor de diverse afdelingen van Radix. U heeft hiervan een boekhouding bijgehouden.
[…]
Met u is derhalve de afspraak gemaakt dat u de boekhouding de volgende dag (11 januari 2017) zou overhandigen aan mevrouw [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 2].
[…]
Vanwege deze ziekmelding heeft u niet de mogelijkheid gehad om de boekhouding te overleggen. Het is derhalve voor Mondriaan op dit moment niet mogelijk om meer inzicht te krijgen in uw handelen c.q. nalaten. Er is inmiddels wel navraag gedaan bij de centrale kas. Dit heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd. Er zijn m.a.w. geen nieuwe feiten boven tafel gekomen die uw uitleg ondersteunen.
[…]
In het kader van de voortgang van het onderzoek is het van groot belang dat wij op een zo kort mogelijke termijn de beschikking krijgen over uw administratie. […] Indien wij niet uiterlijk op dinsdag 17 januari a.s. om 17.00 uur van u hebben vernomen ten aanzien van het overdragen van de administratie, gaan wij ervan uit dat u deze niet kunt overleggen. Wij zullen het onderzoek dan verder vorm geven zonder uw administratie hierbij te betrekken.
In het kader van de zorgvuldigheid zal Mondriaan de uitkomsten van het onderzoek afwachten alvorens mogelijke vervolgstappen te nemen. […] Let wel: gezien de ernst van de incidenten worden verregaande arbeidsrechtelijke maatregelen — waaronder een ontslag op staande voet — op voorhand niet uitgesloten.’
4.
Bij brief van haar gemachtigde van 17 januari 2017 heeft [verweerster] laten weten dat zij ernstig ziek is, verzocht om inschakeling van de bedrijfsarts en bericht dat zij in verband met haar ziekte niet in staat is om te reageren op de brief van 12 januari 2017. Twee dagen later heeft Mondriaan aan (de gemachtigde van) [verweerster] bericht dat zij [A] heeft ingeschakeld om verder onderzoek te verrichten. Op diezelfde dag heeft [verweerster] de bedrijfsarts bezocht die Mondriaan vervolgens heeft laten weten dat sprake is van medische beperkingen, dat een revalidatietraject is ingezet en dat een gesprek tussen Mondriaan en [verweerster] op dat moment niet mogelijk is.
5.
Omstreeks 21 februari 2017 heeft [A] een rapport uitgebracht aan Mondriaan. Samengevat kwamen de onderzoeksresultaten erop neer dat uit verklaringen van gehoorde medewerkers blijkt dat de patiënten op de verschillende afdelingen kleine zaken voor persoonlijk gebruik, rookwaar en versnaperingen konden kopen in afdelingswinkeltjes. De verkoopprijs was gelijk aan de inkoopprijs. Wekelijks werden op maandag de opbrengsten van de winkels afgeroomd in die zin dat EUR 50,- in kas bleef en het meerdere werd verzameld en aan [verweerster] gegeven om af te storten in de centrale kas. In 2015 en 2016 is voor een bedrag van EUR 30.258,76 aan producten geleverd aan de winkeltjes. In die jaren is een bedrag van EUR 609,08 aan opbrengsten uit de afdelingswinkels aantoonbaar afgestort bij de centrale kas. Een verklaring voor het grote verschil is niet gevonden. In de periode van 2014 tot en met 2016 zijn voorts tientallen geldopnamen geregistreerd bij de centrale kas. Verschillende medewerkers hebben verklaard dat zij op verzoek van [verweerster] en met een daartoe door haar ingevuld of ondertekend formulier contante bedragen hebben opgenomen en aan haar afgedragen. De opnames zijn geregistreerd als opnames van het winkel- en voedingsbudget. [A] heeft alleen al over 2016 53 formulieren aangetroffen op naam van de budgethouder [betrokkene 1]. De daarop geplaatste handtekeningen komen niet overeen met de handtekening van [betrokkene 1]. Zij lijken sterk op de handtekening van [verweerster]. In de periode 2014–2016 is op deze manier een bedrag van EUR 36.334,74 opgenomen. Er bestond geen noodzaak om voor het inkopen van voeding over contant geld te beschikken. Voor de besteding van de opgenomen gelden is in de administratie geen verantwoording aangetroffen.
6.
Bij e-mail van donderdag 23 februari 2017 heeft Mondriaan het onderzoeksrapport van [A] aan de gemachtigde van [verweerster] gezonden met de mededeling dat uit het onderzoek ‘meerdere signalen bekend (zijn, toevoeging SFS) geworden die het vermoeden rechtvaardigen dat mw [verweerster] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van de opbrengsten van de afdelingswinkels en contante geldopnames van het winkel- en voedingsbudget’ en het verzoek om daarop uiterlijk op 1 maart 2017 te reageren. In het bijzonder is [verweerster] in dat verband gevraagd om in ieder geval te verantwoorden waar de winkelopbrengsten van de afdelingswinkeltjes en de contante geldopnames bij de centrale kas voor het winkel- en (voedings)budget Radix sedert 2014 zijn gebleven. Daarbij is voorts aangegeven dat Mondriaan op basis van de door [verweerster] af te geven verklaring zou bezien of nader onderzoek gewenst is dan wel meteen tot besluitvorming over het al dan niet opleggen van arbeidsrechtelijke maatregelen kan worden overgegaan.
7.
Na bij emailbericht van 28 februari 2017 om uitstel te hebben gevraagd omdat het voor [verweerster] lastig zou zijn om herinneringen op te halen, heeft de gemachtigde van [verweerster] bij email van 8 maart 2017 op het rapport gereageerd. In het bericht wordt evenwel geen antwoord gegeven op de door Mondriaan gestelde vraag waar het ontbrekende geld was gebleven. Als verklaring daarvoor heeft de gemachtigde van [verweerster] aangevoerd dat er ‘Recentelijk (…) bij mevrouw [verweerster] een uitval in haar hersenen plaatsgevonden’ heeft en dat zij ‘hierdoor (…) zich de gebeurtenissen niet meer (goed) (kan, toevoeging SFS) herinneren.’ Bij email van 9 maart 2017 heeft Mondriaan haar vraag om uitleg herhaald en nog wat nader gepreciseerd. De volgende dag heeft de gemachtigde van [verweerster] daar opnieuw, onder verwijzing naar de gezondheidstoestand van [verweerster], slechts een algemene ontkenning op doen volgen van de strekking dat [verweerster] geen gelden heeft verduisterd, vergezeld van de stellingname dat [verweerster] die gelden steeds heeft afgestort. Bij brief d.d. 13 maart 2017 heeft de bedrijfsarts aan Mondriaan gerapporteerd dat [verweerster] met een revalidatietraject is gestart en dat een gesprek tussen haar en Mondriaan zijns inziens de komende tijd medisch niet verantwoord is.
8.
Bij brief d.d. 14 maart 2017 heeft Mondriaan [verweerster] op staande voet ontslagen. Mondriaan heeft er daarbij op gewezen dat de in die ontslagbrief vermelde gedragingen en tekortkomingen van [verweerster] zowel ieder afzonderlijk, maar ook in onderlinge samenhang beschouwd, als dringende redenen aan het ontslag ten grondslag worden gelegd. De ontslagbrief vermeldt onder meer het navolgende:
‘Als unitmanager heeft [verweerster] een voorbeeldfunctie. Bovendien heeft zij bij het verrichten van haar werkzaamheden een grote mate van vrijheid. Gelet hierop dient Mondriaan blindelings op haar te kunnen vertrouwen. In het bijzonder moet Mondriaan er gewoon van kunnen uitgaan dat [verweerster] als unit manager de opgedragen werkzaamheden overeenkomstig de geldende procedures en voorschriften uitvoert, doch in ieder geval dat zij integer handelt en met de vereiste zorgvuldigheid omgaat met de aan haar ter beschikking gestelde zaken. Dat geldt zeer zeker voor contante geldbedragen die zij onder zich krijgt.
Uit het verrichte onderzoek kan Mondriaan — alles overziend — niet anders concluderen dan dat in 2015 en 2016 door toedoen van [verweerster] aan Mondriaan toebehorende gelden, te weten bedragen van € 29,649,68 en € 26.673,63, althans substantiële geldbedragen, zijn verdwenen zonder dat zij daarvoor een plausibele verklaring kan geven. In ieder geval heeft [verweerster] met haar handelwijze de mogelijkheid ontnomen (en doet ze dat nog steeds) om te achterhalen waar de verdwenen gelden zijn gebleven, althans voor welke doeleinden zij zijn aangewend, opdat Mondriaan daarvoor een deugdelijke rekening en verantwoording kan opstellen.
Met haar hiervoor geschetste gedragingen en tekortkomingen heeft [verweerster] er tevens duidelijk blijk van gegeven dat zij een onjuiste taakopvatting heeft en zij aldus het vertrouwen van Mondriaan onwaardig is.
[verweerster] heeft geen (persoonlijke) omstandigheden aangevoerd die haar gedragingen en tekortkomingen op enigerlei wijze zouden kunnen rechtvaardigen. Het tegendeel is veeleer het geval. Hoewel Mondriaan haar alle ruimte en gelegenheid heeft geboden om openheid van zaken te geven, heeft mw. [verweerster] de gewenste duidelijkheid niet verschaft en ook niet willen verschaffen. Dit terwijl het — zeker gelet op haar functie en de gang van zaken — wel degelijk op haar weg lag om die openheid wel te geven. In dit kader rekent Mondriaan het haar zeer aan dat zij haar toezegging om de administratie te verstrekken, ook na herhaalde verzoeken daartoe, niet is nagekomen.’
9.
Tussen partijen is in deze procedure in de kern in geschil (i) of het door Mondriaan aan [verweerster] gegeven ontslag rechtsgeldig is en (ii) of [verweerster] gehouden is de schade te vergoeden die Mondriaan stelt te hebben geleden doordat [verweerster] aan Mondriaan toekomende gelden niet aan haar heeft afgedragen.
10.
In eerste aanleg heeft [verweerster], kort samengevat, de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht, sector kanton, (‘kantonrechter’) verzocht om het ontslag op staande voet te vernietigen, met veroordeling om haar weer toe te laten tot haar werk op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling tot betaling van het overeengekomen loon. Subsidiair heeft [verweerster] verzocht om Mondriaan te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van EUR 70.000,-, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de transitievergoeding van EUR 46.521,-. Mondriaan heeft verweer gevoerd en (deels: voorwaardelijke) tegenverzoeken ingediend, strekkende tot betaling van de zogeheten gefixeerde schadevergoeding en tot afgifte van verklaringen voor recht (i) dat zij geen transitievergoeding verschuldigd is aan [verweerster] en (ii) dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door Mondriaan geleden schade. Voorts heeft Mondriaan verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, primair ten bedrage van EUR 79.577,51, subsidiair nader op te maken bij staat. Ten slotte heeft Mondriaan verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en [verweerster] voorwaardelijk, te weten: voor het geval de arbeidsovereenkomst nog mocht voortduren, op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, primair wegens (ernstig) verwijtbaar handelen, subsidiair wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk.
11.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 12 juni 2017 de verzoeken van [verweerster] integraal afgewezen en daartoe beslist dat alle dringende redenen die Mondriaan aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, zijn komen vast te staan. De kantonrechter achtte het ontslag voorts onverwijld gegeven en derhalve rechtsgeldig.
12.
Het tegenverzoek van Mondriaan tot veroordeling van [verweerster] tot betaling van de wettelijke schadeloosstelling als bedoeld in art. 7:677 lid 2 en 3 sub a BW is door de kantonrechter toegewezen. Ook heeft de kantonrechter [verweerster] veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 79.577,51 aan schadevergoeding terzake van — kort gezegd — niet aan Mondriaan afgedragen gelden.
13.
[verweerster] heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter. Zij heeft in hoger beroep, na wijziging van eis en kort samengevat, het Hof primair verzocht om de arbeidsovereenkomst tussen haar en Mondriaan met terugwerkende kracht tot de datum van het ontslag op staande voet te herstellen, met een bevel om haar weer toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden en met een veroordeling tot doorbetaling van loon. Subsidiair heeft zij verzocht om Mondriaan te veroordelen (i) om aan haar een billijke vergoeding van EUR 70.000,- bruto te voldoen, alsmede (ii) om aan haar een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, alsmede (iii) een transitievergoeding van EUR 46.521,- bruto te betalen.
14.
In zijn op 14 december 2017 gewezen beschikking heeft het Hof in de rov.'en 2.6 tot en met 2.10 allereerst enige overwegingen gewijd aan de onverwijldheid van het ontslag en (de zorgvuldigheid van) het onderzoek door [A]. Het Hof heeft het ontslag, net als de kantonrechter, als onverwijld gegeven beschouwd. Tegen die beslissing is dit cassatieberoep dan ook niet gericht.
15.
Vervolgens heeft het Hof in de rov.'en 2.11 tot en met 2.20, blijkens het kopje boven rov. 2.11, een aantal overwegingen ‘ten aanzien van de dringende reden’ gerelateerd. In rov. 2.15 heeft het Hof beslist dat hij, mede op grond van het rapport van [A], tot de slotsom komt dat voldoende is aangetoond dat [verweerster] contante bedragen onder zich heeft gehad die Mondriaan toekwamen en dat van die bedragen niet, althans niet van alle bedragen, kan worden vastgesteld waar zij zijn gebleven of waaraan zij zijn besteed. Voor zover [verweerster] betoogt dat niet is gebleken dat er gelden zijn verdwenen, verwerpt het hof dat verweer.
16.
In rov. 2.16 heeft het Hof vervolgens overwogen en beslist als volgt ten aanzien van de inhoud van de aan [verweerster] opgegeven ontslaggrond:
‘2.16.
Het hof neemt op grond van de ontslagbrief aan dat Mondriaan haar besluit heeft genomen op de navolgende gronden:
- •
[verweerster] heeft vanwege de afdracht van winkelopbrengsten en vanwege op haar verzoek, dan wel door haar tussenkomst, opgenomen contante bedragen gelden van Mondriaan onder zich gehad;
- •
uit de administratie van Mondriaan blijkt niet dat de winkelopbrengsten zijn gestort bij de Centrale Kas, noch blijkt daaruit waaraan de contante opnamen zijn besteed, zodat deze bedragen zijn verdwenen;
- •
[verweerster] geeft geen plausibele verklaring voor de besteding of het verdwijnen van deze bedragen;
- •
ondanks de vraag van Mondriaan om duidelijkheid te verschaffen heeft zij deze niet verschaft en wil zij deze ook niet verschaffen, hoewel het gelet op haar functie en de gebleken gang van zaken wel op haar weg lag om die duidelijkheid te verschaffen.’
17.
In de daarop volgende rov.'en 2.17 tot en met 2.20 heeft het Hof vervolgens onderzocht of die dringende redenen het ontslag kunnen dragen. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe overwogen en beslist als volgt.
18.
Het Hof heeft allereerst, in rov. 2.17, beslist dat nu niet is gesteld (of gebleken) welke controlemechanismen in de werkprocessen waren ingebouwd om te voorkomen dat medewerkers contante bedragen konden laten verdwijnen, het enkele feit dat gelden zoek zijn geraakt en dat [verweerster] een van de personen is geweest die deze gelden onder zich heeft gehad niet kan leiden tot het aannemen van een dringende reden, mocht blijken dat [verweerster] een redelijke verklaring kan geven met betrekking tot haar handelen met die bedragen.
19.
Daaraan heeft het Hof in rov. 2.18 toegevoegd dat Mondriaan [verweerster] in het onderhavige geval nu juist verwijt ‘dat zij een dergelijke verklaring niet kan en kennelijk ook niet wil geven. Die houding van [verweerster] ligt ten grondslag aan het gegeven ontslag.’ Vervolgens heeft het Hof, eveneens in rov. 2.18, vastgesteld dat [verweerster] bij monde van haar gemachtigde herhaaldelijk heeft aangegeven dat haar gezondheidstoestand haar niet in staat stelde om de vragen van Mondriaan te beantwoorden en dat uit de zich in het dossier bevindende medische gegevens blijkt dat [verweerster] is behandeld voor neurologische klachten (een drietal cerebrale aneurysma's), dat de bedrijfsarts Mondriaan nog vóór het ontslag tot twee maal toe op de hoogte heeft gesteld van het feit dat er sprake is van forse medische beperkingen, dat een revalidatietraject was ingezet en dat de medische toestand van [verweerster] het niet toeliet om met haar in gesprek te gaan.
20.
In de rov.'en 2.19 en 2.20 heeft het Hof vervolgens als volgt overwogen en beslist:
‘2.19.
Nu Mondriaan op 14 maart 2017 op de hoogte was van de medische beperkingen van [verweerster], is het hof van oordeel dat zij zonder nader onderzoek naar de vraag of [verweerster] met haar neurologische beperkingen nog wel in staat was om een verklaring voor de besteding van de gelden te geven niet heeft kunnen oordelen dat [verweerster] verwijtbaar informatie voor haar achterhield. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat Mondriaan haar bedrijfsarts heeft verzocht om, zelf of via een verwijzing naar een neuroloog, vast te (laten) stellen of door haar neurologische aandoening de geheugenfunctie van [verweerster] dusdanig was verstoord dat zij in redelijkheid geen antwoord op de vragen van Mondriaan kon geven. Evenmin heeft Mondriaan onderzocht of laten onderzoeken of de conclusie van de bedrijfsarts dat [verweerster] niet met Mondriaan in gesprek kon gaan ook inhield dat haar gezondheidstoestand eraan in de weg stond dat Mondriaan haar indirect, door tussenkomst van haar gemachtigde, mocht vragen om de verlangde informatie te geven. Nu een onderzoek op deze punten niet heeft plaatsgevonden, heeft Mondriaan naar het oordeel van het hof op 14 maart 2017 niet kunnen oordelen dat [verweerster] de verlangde informatie niet heeft kunnen en niet heeft willen geven.
2.20.
Het voorgaande voert het hof tot het oordeel dat bij gebreke aan voormeld onderzoek Mondriaan op 14 maart 2017 in redelijkheid niet heeft kunnen aannemen dat het door haar aan het ontslag ten grondslag gelegde verwijt (het niet kunnen en willen geven van een plausibele verklaring voor de besteding van contante bedragen) terecht was, omdat zij niet heeft onderzocht of voor het uitblijven van een verantwoording voor de bestedingen een verklaring kon zijn gelegen in de medische toestand van [verweerster], in welk geval het uitblijven van een antwoord haar naar het oordeel van het hof niet had kunnen worden verweten. Omdat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden, kon Mondriaan op dat moment niet tot de conclusie komen dat de door haar aangevoerde ontslaggrond (het niet kunnen en willen geven van informatie over de besteding van gelden die [verweerster] onder zich had gehad) daadwerkelijk bestond. De enkele omstandigheid dat [verweerster] de beschikking heeft gekregen over contante bedragen en dat uit de gevoerde administratie niet blijkt waaraan die zijn besteed levert op zich geen dermate grove veronachtzaming van plichten op dat dat als een dringende reden voor een ontslag op staande voet kan gelden, te minder nu Mondriaan expliciet heeft afgezien van verduistering als grondslag voor het ontslag. Met name het niet willen verstrekken van die informatie is dat wel, maar die omstandigheid kon Mondriaan op 14 maart 2017 bij gebrek aan een nader (neurologisch) onderzoek in redelijkheid niet vaststellen. In zoverre slagen de grieven IX en X en komt het hof tot het oordeel dat de kantonrechter het verzoek om de opzegging te vernietigen ten onrechte heeft afgewezen. Dat betekent dat de beschikking waarvan beroep niet in stand kan blijven.’
(arceringen toegevoegd, SFS)
21.
Na in rov. 2.22 te hebben beslist dat het primaire verzoek tot herstel zal worden afgewezen omdat [verweerster] zich schuldig heeft gemaakt aan verwijtbaar handelen, heeft het Hof in rov. 2.23 uiteen gezet welke subsidiaire vorderingen [verweerster] zoal heeft ingesteld, in het bijzonder een verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding van EUR 70.000,-, alsmede een verzoek tot toekenning van de vergoeding wegens onregelmatig ontslag. Ten aanzien van de vergoeding uit onregelmatig ontslag heeft het Hof in rov. 2.24 als volgt overwogen:
‘2.24
Omdat op 14 maart 2017 niet vastgesteld kon worden dat een dringende reden bestond voor een ontslag op staande voet, is de opzegging per die datum onregelmatig geschied:’
(arcering toegevoegd, SFS)
Het Hof heeft beslist dat aan [verweerster] bij eindbeschikking een vergoeding uit onregelmatig ontslag zal worden toegewezen van EUR 22.087,07 bruto.
22.
Vervolgens heeft het Hof in rov. 2.25 overwogen dat alvorens wordt beslist of [verweerster] aanspraak heeft op een billijke vergoeding en een transitievergoeding, eerst door middel van een deskundigenbericht duidelijkheid moet worden verschaft omtrent de vraag of de gezondheidstoestand van [verweerster] in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 maart 2017 met zich bracht dat haar geheugenfunctie zodanig was verstoord dat zij niet in staat was om de vraag van Mondriaan naar de besteding van de verdwenen bedragen te beantwoorden.
23.
In rov. 2.29 is het Hof ingegaan op de tegenvordering van Mondriaan tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ex art. 7:677 lid 2 BW. Het Hof heeft beslist dat gelet op hetgeen is overwogen over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet, niet is gebleken van een grond om die schadevergoeding toe te wijzen. Het Hof heeft dat nog eens onderbouwd met een herhaling van de navolgende vaststelling:
‘Mondriaan kon bij gebreke aan voldoende onderzoek naar de gezondheidstoestand van [verweerster] op 14 maart 2017 niet vaststellen dat een dringende reden bestond om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Deze vordering zal daarom te zijner tijd worden afgewezen.’
(arcering toegevoegd, SFS)
24.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over, onder meer, de te benoemen deskundige en heeft, in het dictum van zijn beschikking beslist als volgt:
‘vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin het verzoek van [verweerster] om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen is afgewezen.’
25.
Mondriaan heeft het Hof verzocht om, voor zover de beschikking niet zou kwalificeren als deeluitspraak, op de voet van art. 401a Rv verlof te verlenen voor het instellen van tussentijds cassatieberoep tegen de beschikking. Dat verlof is bij beschikking van 25 januari 2018 door het Hof verleend.
Onderdeel 1
Subonderdeel a — rechtsklacht
26.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, na in rov. 2.16 te hebben geoordeeld dat door Mondriaan als dringende reden aan het ontslag op staande voet van [verweerster], kort gezegd, (mede) ten grondslag is gelegd dat [verweerster] geen plausibele verklaring voor de besteding of het verdwijnen van contante bedragen die aan Mondriaan toekwamen geeft en dat zij ondanks de vraag van Mondriaan om duidelijkheid te verschaffen, deze niet verschaft en zij deze ook niet wil verschaffen (hoewel het gelet op haar functie wel op haar weg lag om die duidelijkheid te verschaffen), in de daarop volgende rov. 'en 2.17 tot en met 2.20 te beslissen dat hoewel met name het niet willen verstrekken van informatie over het verdwenen geld inderdaad als dringende reden kwalificeert (rov. 2.20), het ontslag desondanks niet rechtsgeldig is omdat Mondriaan op 14 maart 2017 niet heeft kunnen oordelen dat [verweerster] de verlangde informatie niet heeft kunnen en willen geven.
27.
Het Hof heeft dus, anders gezegd, beslist dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is omdat Mondriaan op de dag van het ontslag (nog) niet kon oordelen dat zich de dringende reden die zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, ook daadwerkelijk voordeed. Dat het Hof is uitgegaan van die onjuiste rechtsopvatting volgt in het bijzonder uit de hiervoor onder 20. gearceerd weergegeven passages in de rov. 'en 2.19 en 2.20, maar ook uit de hiervoor onder 21. gearceerd weergegeven passage in rov. 2.24 en de hiervoor onder 23. gearceerd weergegeven passage in rov. 2.29. Al die passages laten zich slechts aldus verstaan dat het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is omdat op 14 maart 2017 (nog) niet door Mondriaan vastgesteld kon worden dat de dringende reden die Mondriaan aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, voor zover gelegen in het niet willen verschaffen door [verweerster] van duidelijkheid omtrent de verdwenen bedragen, zich daadwerkelijk voordeed. Die benadering getuigt van onjuiste rechtsopvatting omdat voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van een wegens een dringende reden gegeven ontslag, niet beslissend is of de werkgever op het moment van het ontslag kon oordelen dat zich de dringende reden voordeed, maar slechts of hij — bij betwisting door de werknemer — in rechte weet te bewijzen dat de door hem bij het ontslag opgegeven dringende reden zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Dat betekent dat een ontslag op staande voet door de rechter ook rechtsgeldig bevonden zal moeten worden, wanneer de werkgever ten tijde van het ontslag niet (zonder nader onderzoek) de zekerheid had dat de door hem aan het ontslag ten grondslag gelegde reden zich heeft voorgedaan, maar hij het ten tijde van het ontslag bestaan van die reden vervolgens in rechte wel weet te bewijzen en de rechter die reden ook als dringende reden in de zin van art. 7:678 BW aanmerkt (en is voldaan aan de overige — formele — eisen die art. 7:677 BW stelt aan zulk een ontslag). Het Hof heeft dat miskend en is in zoverre uitgegaan van een rechtens onjuiste benadering.
Toelichting op onderdeel 1 — subonderdeel a
(i)
Wil een ontslag op staande voet door de werkgever rechtsgeldig zijn, dan zal hij het bestaan van de bij dat ontslag opgegeven reden, bij betwisting daarvan door werknemer, moeten bewijzen (en moeten aantonen dat deze reden als dringende reden in de zin van art. 7:678 BW kwalificeert, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen). Zie HR 14 november 2014, NJ 2014, 498:
‘3.4.2
Bij opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden dient naar het recht van Aruba de reden onverwijld aan de wederpartij te worden meegedeeld (art. 7A:1615o lid 1 BWA). De strekking hiervan is dezelfde als die van de gelijksoortige eis vanart. 7:677 lid 1 BW, te weten dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of hij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt. (Vgl. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504; HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609).
3.4.3
De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (vgl. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387).’
(ii)
Ingevolge het bepaalde in art. 7:678 lid 1 BW gaat het bij een dringende reden om ‘zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer’ dat van de werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden het dienstverband voort te zetten. Daarin ligt reeds besloten dat een dringende reden niet gelegen kan zijn in een vermoeden van een daad, eigenschap of gedraging. Het gaat erom dat de werkgever uiteindelijk in rechte weet te bewijzen dat de werknemer zich daadwerkelijk aan een bepaalde gedraging of daad heeft schuldig gemaakt, of eigenschap heeft vertoond. Een putatieve — dat wil zeggen, een veronderstelde, maar uiteindelijk in rechte niet bewijsbare — dringende reden volstaat in rechte niet. Zie in die zin ook reeds de Memorie van Toelichting van de Wet op de arbeidsovereenkomst van 1907, waarin duidelijk was vermeld dat ‘vermoedens (…) van oneerlijkheid, onzedelijkheid, enz.’ waarvoor niet meer dan ‘aanwijzingen bestaan,geheel onvoldoende tot eenig bewijs in rechte’, weliswaar een verbreking van de arbeidsrelatie kunnen wettigen, maar dat voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet meer nodig is. Daarvoor is vereist dat ‘werkelijk goede redenen tot verbreking der dienstbetrekkingbewijsbaar’ zijn. Zie A.E. Bles, De Wet op de Arbeidsovereenkomst, deel IV, Den Haag 1909, p. 100 (arceringen toegevoegd, SFS) en daarover voorts: S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden) Deventer 2013, p. 246/247.
(iii)
De cassatierechtspraak is hiermee in lijn. Als voorbeeld kan gewezen worden op de rechtspraak van de Hoge Raad in gevallen waarin de werknemer op staande voet is ontslagen omdat de werkgever meent dat de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan werkweigering en de werknemer zich, ter rechtvaardiging van zijn verzuim, beroept op arbeidsongeschiktheid. De lijn in de rechtspraak is dat een ontslag op staande voet in zodanig geval alleen rechtsgeldig is, wanneer in rechte uiteindelijk komt vast te staan dat de werknemer ten tijde van het ontslag daadwerkelijk arbeidsgeschikt was (zodat inderdaad ten tijde van het ontslag sprake was van werkweigering). Komt uiteindelijk in rechte vast te staan dat de werknemer destijds wel arbeidsongeschikt was, dan is een ontslag wegens werkweigering niet rechtsgeldig, ook al kon de werkgever ten tijde van het ontslag redelijkerwijs aannemen / het gerechtvaardigde vermoeden hebben dat hij wel arbeidsgeschikt was (zodat het vermoeden van werkweigering op dat moment gewettigd was). Zie in die zin o.a. HR 6 juni 1975, NJ 1975, 484 waarin werd beslist als volgt:
‘dat het immers (…) niet van belang is of de werkgever onder de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat de werknemer ondanks zijn ontkenning in staat was het werk te hervatten, maar of hij daartoe werkelijk in staat was; dat de woorden noch de strekking van de wet steun geven aan de opvatting dat de gevolgen van een dwaling van de werkgever ten aanzien van ‘daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer’, welke voor de toepassing van art. 6 lid 2 een dringende reden kunnen opleveren, hoe verschoonbaar die dwaling ook moge zijn, ten laste van de werknemer zouden komen.’
Zie ook HR 13 januari 1978, NJ 1978, 433 waarin werd beslist dat werkweigering door een werknemer die zich — ondanks een hersteldverklaring van de controlerende arts van de bedrijfsvereniging — op arbeidsongeschiktheid heeft beroepen ‘alleen dan een dringende reden voor onmiddellijk ontslag (zou) opleveren, indien hij in feite wel in staat was het werk te hervatten.’ Zie ook HR 21 mei 1982, NJ 1982, 605 en HR 13 januari 1984, NJ 1984, 371, waarin als volgt werd overwogen op dit punt:
‘Beslissend is immers niet of Kwaaltaal heeft aangenomen en heeft mogen aannemen dat Verschuren in staat was het werk te hervatten, maar uitsluitend of hij daartoe werkelijk in staat was.’
Kortom: een vermoeden van werkweigering, hoe begrijpelijk het bestaan van dat vermoeden ten tijde van het ontslag ook was, is uiteindelijk onvoldoende voor een rechtsgeldig ontslag. De werkgever zal moeten bewijzen dat de werkweigering op grond waarvan hij heeft ontslagen, zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.
(iv)
Maar de andere kant van diezelfde medaille is, dat wanneer een werkgever wegens het bestaan van een bepaalde daad of gedraging van de werknemer op staande voet ontslaat, dat ontslag inderdaad rechtsgeldig is, wanneer de werkgever in rechte het bestaan van die opgegeven ontslaggrond weet te bewijzen, ook al had de werkgever dat bewijs ten tijde van het ontslag nog niet rond en vermoedde hij dus op dat moment slechts dat zich die grond voordeed. De werkgever mag zich, wanneer de werknemer de opgegeven dringende reden betwist, teneinde het bestaan daarvan te bewijzen volgens de Hoge Raad zelfs baseren op bewijsmiddelen waarover hij op het moment van het ontslag nog niet de beschikking kon hebben, simpelweg omdat hij met de betreffende feiten niet bekend was. Die rechtspraak toont bij uitstek aan dat de werkgever ook op staande voet kan ontslaan wegens bepaalde gedragingen of daden van de werknemer, als hij op dat moment het bewijs van die daden of gedragingen niet rand heeft. De werkgever neemt dan vanzelfsprekend een (bewijs)risico — hij zal het bestaan van de betreffende daad, gedraging of eigenschap in rechte immers moeten bewijzen — maar als de werkgever daarin in rechte slaagt, is het ontslag op staande voet rechtsgeldig. Beslissend is immers niet of de werkgever de dringende reden ten tijde van het ontslag kan bewijzen, maar of hij de dringende reden, bij betwisting door de werknemer, nadien in rechte kan bewijzen (als de werknemer tegen het ontslag opkomt).
(v)
In dit verband moet in de eerste plaats worden gewezen op HR 31 december 1993, JAR 1994/31. Die zaak had betrekking op een ontslag op staande voet dat was gegeven wegens schending van de in de arbeidsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsplicht en, kort gezegd, het verrichten van concurrerende werkzaamheden tijdens het dienstverband. De Hoge Raad besliste in die zaak dat zelfs feiten die de werkgever pas na het ontslag bekend zijn geworden, kunnen bijdragen tot het bewijs van de gedragingen die de dringende reden voor het ontslag zijn geweest (zie rov. 3.6). Daarin ligt besloten dat een ontslag op staande voet ook rechtsgeldig kan zijn wanneer de werkgever ten tijde van het ontslag geen kennis draagt van het bewijs dat de door hem bij het ontslag opgegeven dringende reden uiteindelijk draagt. En dat bevestigt dan weer (i) dat slechts beslissend is of de werkgever de opgegeven dringende reden in rechte weet te bewijzen en (ii) dat niet als additionele eis voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet gesteld behoort te worden dat de werkgever dat bewijs al ten tijde van het ontslag rond heeft, of ‘redelijkerwijs kan oordelen’ dat zich die reden voordoet, zoals het Hof in deze zaak ten onrechte heeft beslist. Zie in gelijke zin ook reeds HR 16 november 1973, NJ 1974, 262, waarin de Hoge Raad eveneens besliste dat getuigenverklaringen in een procedure over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet, ook al betreffen zij feiten die de werkgever pas na het ontslag bekend zijn geworden, toch kunnen bijdragen aan het bewijs van de daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die de dringende redenen voor het ontslag zijn geweest en als zodanig aan de werknemer zijn meegedeeld. Zie in die zin ook Hof Leeuwarden 17 februari 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4827, rov. 6:
‘In zoverre valt een parallel te trekken met de situatie bij een ontslag op staande voet. De aan dat ontslag ten grondslag gelegde gedraging staat centraal en kan niet met geheel nieuwe gedragingen worden aangevuld, maar eerst na het ontslag gebleken feiten kunnen wel bijdragen tot het bewijs van de aan het ontslag als dringende reden ten grondslag gelegde gedraging (vgl. HR 16 november 1974, NJ 1974, 262 en 31 december 1993, JAR 1994, 31).’
Zie in gelijke zin ook o.a. Ktr. Amersfoort 8 juni 2011, RAR 2011/131 (rov. 4.7) en Ktr. Utrecht 15 september 2004, JAR 2005/22.
(vi)
Dat een ontslag op staande voet wel degelijk rechtsgeldig kan zijn wanneer de werkgever ten tijde van het geven daarvan nog helemaal geen zekerheid heeft dat zich een dringende reden voordoet, ligt overigens ook besloten in een arrest van de Hoge Raad uit 1980, te weten in HR 19 september 1980, NJ 1981, 131. In die zaak werd beslist dat het enkele feit dat een werkgever die ontsloeg wegens werkweigering, had verzuimd om de betreffende werknemers voorafgaand aan het ontslag te horen over de redenen/motieven voor hun weigering — zodat hij op dat moment dus geen zekerheid had dat sprake was van ontoelaatbare werkweigering — in zichzelf niet betekende dat dat ontslag niet rechtsgeldig kon zijn. Dat verzuim om de werknemers te horen had volgens de Hoge Raad wel gevolgen in de sfeer van de bewijslastverdeling; het is in zo een geval dan namelijk ‘wel aan de werkgever, die het immers aan zichzelf heeft te wijten dat de werknemer ter gelegenheid van het ontslag zijn gronden voor de werkweigering niet heeft geuit, zodat de werkgever zich daarover toen niet heeft kunnen uitspreken, om de ondeugdelijkheid van die gronden te bewijzen.’ Ook dit arrest bevestigt dus dat het er uiteindelijk om gaat dat de werkgever in rechte de opgegeven dringende reden moet bewijzen. Ontslaat de werkgever omdat hij denkt dat sprake is van werkweigering, zonder dat hij zeker weet — omdat hij de werknemer immers niet heeft gevraagd of er wellicht een valide rechtvaardiging was voor zijn afwezigheid — dan maakt dat het ontslag niet ongeldig. Wel haalt de werkgever daarmee een bewijsrisico over zich heen; hij zal in rechte de ondeugdelijkheid van de rechtvaardigingsgrond(en) van de werknemer moeten bewijzen. Zie in die zin ook de NJ-noot van Stein onder het arrest:
‘Nergens wordt voorgeschreven, dat de werkgever die voornemens is een werknemer ontslag te verlenen, deze in de gelegenheid moet stellen om te reageren op de bezwaren, welke tegen hem worden ingebracht. Daarom is de werkgever, die niet bereid was de werknemer aan te horen, door de ontslagverlening niet zonder meer schadeplichtig. Het eerste cassatiemiddel, waarin dat was aangevoerd, werd om die reden door de HR verworpen.
Niettemin kan de werkgever door een zodanige wijze van handelen zich in een ongunstige positie plaatsen en wel in bewijsrechtelijk opzicht. Als bijv. de ontslagen werknemer aanvoert, dat hij wegens ziekte niet in staat is geweest om een bepaalde opdracht uit te voeren, zal de werkgever, die niet bereid is geweest ten tijde van de ontslagverlening van deze bewering kennis te nemen, naderhand met het bewijs van de afwezigheid van de ziekte worden belast;’
(vii)
De rechtsklacht van het subonderdeel vindt ook steun in de literatuur. Verwezen zij allereerst naar Bouwens en Duk die met juistheid opmerken dat de partij die wegens een dringende reden opzegt, deze bij betwisting zal moeten bewijzen en dat wanneer die partij zulk een ontslag geeft zonder zorgvuldig onderzoek te hebben gedaan, zij het risico neemt dat zij het ontslag niet overeind houdt omdat zij het bewijs van de dringende reden niet kan leveren. Ook Bouwens en Duk gaan er dus vanuit dat zich er niets tegen verzet dat de werkgever ontslaat wegens een dringende reden, ook al kan hij die op dat moment niet bewijzen. De werkgever loopt dan wel het risico dat hij er niet in slaagt dat bewijs in rechte alsnog te leveren:
‘De werknemer die op staande voet is ontslagen, behoeft bij zijn verzoek tot vernietiging van de opzegging of toekenning van een vergoeding niet te stellen dat de werkgever geen dringende reden tot ontslag had. De werkgever zal zich te zijner bevrijding op de aanwezigheid van een dringende reden moeten beroepen en tevens moeten stellen dat hij deze onverwijld aan de werknemer heeft meegedeeld. De partij die op grond van een dringende reden de arbeidsovereenkomst opzegt, zal bij betwisting moeten bewijzen dat er een dringende reden is en dat aan de vereisten voor een beroep op de dringende reden is voldaan. In dat verband verdient aanbeveling dat de werkgever het ontslag op staande voet baseert op een zorgvuldig onderzoek. Bij gebreke daarvan loopt hij het risico dat het bewijs van de dringende reden, hoewel vóór het ontslag naar zijn inschatting beschikbaar, na dat ontslag niet meer goed valt te leveren.’
W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk,
Arbeidsovereenkomstenrecht 2015/§ 30.5.
Zie voorts S.F. Sagel, a.w., p. 199 e.v. en p. 443 e.v., alsmede Ontslag op staande voet voor zover vereist — wie Aaa zegt, mag geen bee meer zeggen? SR 2007, p. 97, r.k., 2e alinea. Zie ook P.Kruit en C.M. Jakimowicz, Commentaar Arbeidsrecht thematisch, art. 7:678 en 679, C.1.1.6, die het als volgt verwoorden:
‘Bij het ontslag op staande voet vermelde omstandigheden of gedragingen, die eerst na het ontslag komen vast te staan, kunnen bijdragen aan het bewijs van de opgegeven dringende reden. Dat is dus iets anders dan het ontdekken van nieuwe omstandigheden of gedragingen (feiten), na het gegeven ontslag op staande voet, die geen aanvullende grondslag kunnen vormen voor het reeds verleende ontslag, immers bij het verlenen van het ontslag op staande voet niet vermeld zijn.’
(viii)
Kort en goed: voor de beoordeling of een ontslag op staande voet rechtsgeldig is, is slechts beslissend is of de bij het ontslag opgegeven dringende reden door de werkgever in rechte kan worden bewezen. Kan de werkgever dat bewijs in rechte leveren, dan is het ontslag (mits ook aan de andere twee door art. 7:677 lid 1 BW gestelde eisen is voldaan) rechtsgeldig en kan daaraan niet afdoen dat dat bewijs ten tijde van het ontslag nog niet beschikbaar was. Het Hof heeft dat miskend door klaarblijkelijk beslissend te achten of Mondriaan reeds ten tijde van het ontslag kon oordelen dat zich de dringende reden die zij aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, daadwerkelijk voordeed.
(ix)
Die door het Hof gekozen benadering vindt niet alleen geen steun in de wet of de wetsgeschiedenis, maar komt ook in die zin niet aangewezen voor dat de werkgever in veel gevallen het bewijs van het bestaan van de dringende reden juist pas zal kunnen leveren door gebruik te maken van de middelen voor bewijslevering die hem in een ontslagprocedure ten dienste staan (in welk verband in het bijzonder ware te denken aan het horen van getuigen onder ede). Beziet men de gepubliceerde rechtspraak, dan komt het met grote regelmaat voor dat de werkgever door de rechter wordt belast met het bewijs van het bestaan van de door hem opgegeven dringende reden door het horen van getuigen; dat zijn dus per definitie zaken waarin dat bewijs op het moment dat het ontslag werd gegeven klaarblijkelijk nog niet rond was en de werkgever dus toen nog geen bewijsbare zekerheid had dat zich de dringende reden daadwerkelijk voordeed. Toch worden zulke ontslagen — terecht — rechtsgeldig geacht, wanneer de werkgever dat bewijs in rechte wel weet te leveren. Hij had het dan dus ten tijde van het ontslag ‘goed gezien’ (of aangevoeld) en het feit dat er op dat moment geen, of onvoldoende, bewijs was voor die dringende reden behoort hem dan niet tegengeworpen te worden. Het kan zelfs zo zijn dat er in eerste aanleg bewijslevering plaatsvindt en de kantonrechter het bewijs niet geleverd acht, waarna er in appel opnieuw bewijslevering plaatsvindt, en de werkgever er dan alsnog, te elfder ure, in slaagt te bewijzen dat zich de dringende reden ten tijde van het ontslag wel degelijk voordeed. Zie voor een recent en sprekend voorbeeld: Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 mei 2017, JAR 2017/200, waarin in eerste aanleg en appel zelfs dezelfde getuigen werden gehoord.
(x)
Met zijn in cassatie bestreden benadering heeft het Hof in zekere zin naast de drie thans uit art. 7:677 lid 1 BW volgende wettelijke vereisten voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet — ten aanzien waarvan de bewijslast in rechte op de werkgever rust —, dat wil zeggen: (i) de onverwijldheidseis, (ii) de mededelingseis en (iii) het bestaan van een dringende reden, nog een vierde vereiste geplaatst, te weten het vereiste (iv) dat de werkgever bij het ontslag (redelijkerwijze) kon oordelen dat zich het met (iii) aangeduide vereiste voordeed. Het stellen van die vierde eis is ook in die zin onwenselijk dat daarmee de onzekerheid omtrent de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet (nog) verder toeneemt. In alle zaken waarin de werkgever ten tijde van het ontslag het bewijs van de dringende reden nog niet helemaal rond had, zal dan immers de vraag opkomen welke mate van zekerheid de werkgever bij het ontslag dan wel moest hebben om het ontslag rechtsgeldig te laten zijn. Die grens zal telkens moeilijk te trekken zijn en daarmee niet bijdragen aan de voorspelbaarheid van de rechtsgeldigheid van een op staande voet gegeven ontslag. Ook om die reden moet de door het Hof gekozen benadering verworpen worden. Die benadering werkt (additionele) rechtsonzekerheid in de hand.
(xi)
Wat zou de juiste aanvliegroute voor het Hof dan wel zijn geweest? Dat zou een aanpak zijn geweest, waarin hij het deskundigenonderzoek dat door hem is gelast naar de vraag of [verweerster] in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 maart 2017 (medisch) in staat was om de vragen van Mondriaan omtrent de verdwenen gelden te beantwoorden, niet alleen zou hebben bevolen ter beantwoording van de vraag of [verweerster] aanspraak heeft op een transitievergoeding en een billijke vergoeding, maar ook ter beantwoording van de voorvraag of de door Mondriaan opgegeven dringende reden bewezen kon worden (en het ontslag als zodanig rechtsgeldig is). Nu is dat deskundigenonderzoek blijkens rov. 2.25 slechts gelast in verband met de vraag of [verweerster], uitgaande van de ongeldigheid van het ontslag op staande voet, recht heeft op een transitievergoeding (of dat die haar wegens ernstig verwijtbaar gedrag moet worden ontzegd) en op een billijke vergoeding. Dat geeft ook in die zin een ongerijmd resultaat te zien, dat wanneer de te benoemen deskundige zou rapporteren dat [verweerster] wel degelijk in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 maart 2017 in staat was om uitsluitsel te geven over wat er met het geld van Mondriaan gebeurd is — zodat het ervoor gehouden moet worden dat [verweerster] dat toen wel kon maar niet wilde verklaren — het eindresultaat zal zijn dat het ontslag op staande voet door het Hof niet geldig is bevonden, hoewel de handelwijze van [verweerster] die daaraan ten grondslag is gelegd wel vaststaat, terwijl het hof dat gedrag nota bene ook — terecht — als dringende reden kwalificeert (rov. 2.20, op twee na laatste volzin). Eens te meer ongerijmd is die uitkomst omdat het Hof klaarblijkelijk voor het geval dat de deskundige rapporteert dat [verweerster] in de voornoemde periode wel degelijk uitsluitsel kon geven (maar dat niet wilde) over de gelden van Mondriaan, de mogelijkheid openhoudt dat moet worden geoordeeld dat [verweerster] daarmee een ernstig verwijt treft van haar handelwijze waardoor haar aanspraak op een transitievergoeding komt te vervallen. Zulks terwijl het ontslag, dat is gegeven wegens (onder meer) datzelfde verwijtbare gedrag, al door het hof ongeldig is bevonden.
Subonderdeel b — voortbouwklacht
28.
De beslissingen van het Hof (i) in rov. 2.24 dat aan [verweerster] de vergoeding wegens onregelmatig ontslag toekomt en (ii) in rov. 2.29 dat aan Mondriaan de gefixeerde schadevergoeding van art. 7:677 lid 2 BW niet toekomt, bouwen beide voort op de door subonderdeel a als rechtens onjuist bestreden beslissing dat een ontslag op staande voet slechts dan rechtsgeldig is wanneer de werkgever op het moment van het ontslag kon vaststellen dat zich de dringende reden die hij aan dat ontslag ten grondslag legde, daadwerkelijk voordeed. Die beslissingen getuigen dan ook op de in subonderdeel a aangegeven gronden van een onjuiste rechtsopvatting. Gegrondbevinding van subonderdeel a vitieert, met andere woorden ook de hiervoor met (i) en (ii) aangeduide beslissingen in de rov.'en 2.24 en 2.29.
Onderdeel 2
29.
In het dictum van zijn beschikking heeft het Hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd, voor zover de kantonrechter daarin het verzoek van [verweerster] om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen, heeft afgewezen. Die beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Hof daarmee heeft miskend dat de systematiek van art. 7:683 lid 3 BW meebrengt dat wanneer het hof oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek om vernietiging van een opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft afgewezen, het hof de werkgever kan veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen, maar niet de bevoegdheid heeft om de afwijzing van het verzoek tot vernietiging te vernietigen (omdat die afwijzing door het hoger beroep als zodanig juist niet geraakt wordt, ook niet als die afwijzing naar het oordeel van het hof ten onrechte is uitgesproken). Zie in die zin ook de conclusie van A-G De Bock van 23 februari 2018, zaaknr. 17/03188, onder 3.4, tweede volzin.
Redenen waarom:
Mondriaan zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de door het Hof op 14 december 2017 tussen partijen onder zaaknummer 200.219.345/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 9 maart 2018
Advocaat