Waarin zij heeft verklaard dat [requirant] haar een schop wilde geven, maar dat de collega [betrokkene 2] die erbij was, zei dat hij dat niet moest doen
HR, 07-11-2014, nr. 13/04452
ECLI:NL:HR:2014:3126
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2014
- Zaaknummer
13/04452
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3126, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1639, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1639, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3126, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑09‑2013
- Vindplaatsen
AR 2014/824
NJ 2014/498 met annotatie van
JAR 2014/300 met annotatie van mr. P. Hufman
AR-Updates.nl 2014-0933
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0933
JAR 2014/300 met annotatie van mr. P. Hufman
Uitspraak 07‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet, art. 7A:1615o BWA (art. 7:677 BW). Onverwijlde mededeling dringende reden; strekking. Vastgestelde feiten stroken niet met bij ontslag medegedeelde dringende reden. Rechtsgeldigheid ontslag indien slechts een deel van de dringende reden komt vast te staan (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806, NJ 2014/408).
Partij(en)
7 november 2014
Eerste Kamer
13/04452
EE/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende op Aruba,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
HYATT ARUBA N.V. handelend onder de naam Hyatt Regency Aruba Resort & Casino,gevestigd in Oranjestad, Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Hyatt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak AR EJ no. 3133 van 2010 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba, van 28 juni 2011 en 20 maart 2012,
b. de beschikking in de zaak 56604-EJ 3133/10-H 170/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 juni 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Hyatt heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en tot terugwijzing naar dat Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] is vanaf 25 november 1992 in dienst van Hyatt werkzaam geweest in een hotel op Aruba.
(ii) Op 17 oktober 2010, tegen het einde van de werktijd van [verzoeker], heeft in het hotel een incident plaatsgevonden waarbij [verzoeker] en zijn collega [betrokkene 1] waren betrokken. Bij brief van 27 oktober 2010 heeft Hyatt [verzoeker] in verband met het incident op staande voet ontslagen.
(iii) De ontslagbrief vermeldt als “actions” die “both individually and jointly” voor Hyatt grond voor het ontslag op staande voet zijn: “(…) you pushed a female colleague after which she fell and you kicked her while she was lying on the floor. According to the statement of one of your colleagues, he had to intervene to make you stop kicking the female colleague while she was on the floor. Several employees witnessed that the nose of the female employee colleague was bleeding”, en voegt hieraan toe “(...) we established that you were the one attacking the female employee by pushing her and kicking her while she was on the floor, which aggressive behavior is unacceptable”.
(iv) Bij brief van 1 november 2010 heeft [verzoeker] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich bereid verklaard de bedongen werkzaamheden te hervatten.
3.2.1
[verzoeker] vordert in deze procedure onder meer nietigverklaring van het ontslag en loondoorbetaling. Volgens hem is geen sprake van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt.
3.2.2
Het gerecht heeft de vorderingen toegewezen. Het hof heeft de beschikking van het gerecht vernietigd en de vorderingen afgewezen. Het hof heeft hiertoe als volgt overwogen:
“5.1. Hyatt’s hoger beroep is gegrond. Met voldoende zekerheid staat vast dat:
- in het ‘backstation’ van het Picollorestaurant waarop zicht was vanuit het gedeelte waartoe de gasten toegang hebben, een handgemeen plaatsvond tussen [verzoeker] en [betrokkene 1] met wie [verzoeker] een affectieve relatie heeft gehad en met wie hij een kind heeft,
- [betrokkene 1] hierbij een bloedneus heeft opgelopen,
- [betrokkene 1] is komen te vallen, en
- [verzoeker] op het punt stond te schoppen maar daarvan door een collega ([betrokkene 2]) is weerhouden.
5.2.
Het Hof acht hierin, alle omstandigheden van het geval – inclusief de ingrijpende gevolgen voor [verzoeker] – in onderling verband en samenhang in aanmerking genomen, een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig. De Arubaanse hotels geven extra aandacht aan behoorlijk optreden van hun personeel in het algemeen (ook als geen gasten in de buurt zijn) en stellen zware sancties op onbehoorlijk gedrag, hetgeen aan dit personeel ook bekend is. In de jurisprudentie van het GEA en het Hof wordt hiermee rekening gehouden. Het toerisme is nu eenmaal cruciaal voor de economie van Aruba. Het is van algemeen belang dat de goede naam van Aruba (‘one happy island’) bij de overwegend Amerikaanse toerist niet wordt aangetast.”
3.3
Onderdeel I.10 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.2 dat een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig is. De in rov. 5.1 vermelde feiten stroken niet met de ontslaggrond die Hyatt in de brief van 27 oktober 2010 aan [verzoeker] heeft meegedeeld. Het bestreden oordeel miskent het beginsel dat de ontslagmededeling de ontslaggrond fixeert (art. 7A:1615o BWA, art. 7:677 lid 1 BW), aldus het onderdeel.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Bij opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden dient naar het recht van Aruba de reden onverwijld aan de wederpartij te worden meegedeeld (art. 7A:1615o lid 1 BWA). De strekking hiervan is dezelfde als die van de gelijksoortige eis vanart. 7:677 lid 1 BW, te weten dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of hij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt. (Vgl. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504; HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609)
3.4.3
De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (vgl. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387).
3.4.4
Ingeval slechts een gedeelte van het door de werkgever als dringende reden voor het ontslag aan de werknemer meegedeelde feitencomplex komt vast te staan, is het ontslag op staande voet alleen geldig als het gedeelte van de feiten dat vaststaat op zichzelf kan worden beschouwd als een dringende reden, en voor de werknemer in het licht van de aanzegging en de overige omstandigheden van het geval onmiddellijk duidelijk was dat de werkgever hem ook zou hebben ontslagen indien deze, anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende, daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan, althans dat daaromtrent bij de werknemer, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen twijfel kan hebben bestaan (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806, NJ 2014/408).
3.5.1
Het hof heeft in rov. 5.2 geoordeeld dat de door hem in rov. 5.1 vermelde feiten een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren. Daarbij heeft het hof echter geen kenbaar verband gelegd met de ontslaggrond die door Hyatt in haar brief van 27 oktober 2010 aan [verzoeker] is medegedeeld. Aldus heeft het hof hetzij de hiervoor in 3.4.2 en 3.4.4 vermelde regels miskend, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2
Op grond van het vorenstaande slaagt de klacht. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 18 juni 2013;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Hyatt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 367,49 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 november 2014.
Conclusie 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet, art. 7A:1615o BWA (art. 7:677 BW). Onverwijlde mededeling dringende reden; strekking. Vastgestelde feiten stroken niet met bij ontslag medegedeelde dringende reden. Rechtsgeldigheid ontslag indien slechts een deel van de dringende reden komt vast te staan (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806, NJ 2014/408).
13/04452
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 11 juli 2014
Conclusie inzake
[verzoeker]
tegen
Hyatt Aruba N.V., h.o.d.n. Hyatt Regency Aruba Resort & Casino
Inleiding
1.
Deze Arubaanse zaak betreft het door verweerster in cassatie (verder: Hyatt) die op Aruba een hotel met casino exploiteert, aan verzoeker tot cassatie (verder: [verzoeker]) die sinds 1992 bij haar in dienst was, in 2010 gegeven ontslag op staande voet naar aanleiding van een handgemeen tussen hem en een vrouwelijke collega. Partijen zijn het oneens over de toedracht van het incident. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (hierna het GEA of het Gerecht) heeft Hyatt opgedragen haar stelling omtrent de toedracht te bewijzen. Na getuigenverhoren heeft het Gerecht geconcludeerd dat Hyatt niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Het Gerecht heeft het ontslag nietig verklaard. In hoger beroep oordeelt het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonarie, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk Hof of het Hof) anders. Het neemt onder meer als vaststaand aan dat [verzoeker] op het punt stond zijn vrouwelijke collega te schoppen maar daarvan door een collega is weerhouden, en oordeelt dat een dringende reden voor ontslag aanwezig was gelet op alle omstandigheden van het geval, waarbij het Hof overweegt dat op onbehoorlijk gedrag van personeel van een hotel zware sancties staan omdat het toerisme nu eenmaal cruciaal is voor de economie van Aruba (‘one happy island’).
In cassatie wordt tegen dit oordeel opgekomen. Geklaagd wordt onder meer over het gebrek aan motivering van de bewijswaardering van het Hof die volgens het middel afwijkt van de bewijswaardering van het Gerecht, en over miskenning door het Hof van het ‘fixatiebeginsel’ nu de reden voor ontslag die het Hof aanneemt, een andere is dan de reden die in de ontslagbrief wordt vermeld. Verder wordt nog opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat een dringende reden aanwezig was.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het Gerecht in Eerste Aanleg in zijn beschikking van 28 juni 2011 heeft vastgesteld. Het Gemeenschappelijk Hof is in zijn beschikking van 18 juni 2013 ook van deze feiten uitgegaan (rov. 4).
i) Hyatt exploiteert een hotel met casino op Aruba. [verzoeker] is op 25 november 1992 bij Hyatt in dienst getreden en werkte laatstelijk in de bediening.
ii) Op 17 oktober 2010, aan het einde van de dienst van [verzoeker], heeft [verzoeker] in het ‘backstation’ van het Picollorestaurant een woordenwisseling gehad met een vrouwelijke collega, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), welke woordenwisseling is uitgelopen op een handgemeen (hierna ook te noemen: het incident).
iii) [verzoeker] en [betrokkene 1] hebben in het verleden een affectieve relatie gehad en hebben samen een (minderjarig) kind.
iv) Naar aanleiding van het incident is [verzoeker] op 22 oktober 2010 geschorst en vervolgens, na nader onderzoek naar de toedracht van het incident, op 27 oktober 2010 op staande voet ontslagen. Hyatt heeft [betrokkene 1] niet ontslagen.
v) Bij brief van 1 november 2010 heeft [verzoeker] de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen en heeft hij zich bereid verklaard om de bedongen werkzaamheden te hervatten.
3.
[verzoeker] heeft bij verzoekschrift van 12 november 2010 primair gevorderd het ontslag van 27 oktober 2010 nietig te verklaren en Hyatt te veroordelen het sedert 27 oktober 2010 aan [verzoeker] verschuldigde loon door te betalen, te vermeerderen met de rente. Subsidiair vordert [verzoeker] het ontslag van 27 oktober 2010 nietig te verklaren en Hyatt te veroordelen over te gaan tot herstel van de dienstbetrekking van [verzoeker], met veroordeling van Hyatt tot het betalen van een bedrag gelijk aan het gemiddeld maandloon voor de periode tussen het ontslag en het feitelijk herstel van de dienstbetrekking, vermeerderd met de wettelijke rente. Meer subsidiair wordt gevorderd Hyatt te veroordelen wegens onregelmatige opzegging om aan [verzoeker] een vergoeding te betalen gebaseerd op zijn gemiddeld maandloon, dan wel een andere beslissing te nemen als de rechter in goede justitie meent te behoren. Dit alles, met veroordeling van Hyatt in de kosten van het geding.
Hyatt heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij tussenbeschikking van 28 juni 2011 het volgende overwogen.
Hyatt heeft aangevoerd dat een dringende reden bestond voor het aan [verzoeker] verleende ontslag op staande voet op grond van het incident, dat Hyatt als volgt omschrijft. [betrokkene 1] had op 17 oktober 2010 [verzoeker] benaderd omtrent de betaling van de alimentatie van hun kind. [verzoeker] antwoordde hierop dat [betrokkene 1] daar tot volgend jaar op zou moeten wachten. [betrokkene 1] wees daarop naar een gouden ketting die [verzoeker] om had en zei dat hun kind van die ketting kon eten. [verzoeker] werd daarop razend, sloeg [betrokkene 1] in het gezicht, duwde [betrokkene 1] tegen de vloer en begon haar te schoppen. Toen [verzoeker] tegen haar aanduwde, greep [betrokkene 1] naar de ketting van [verzoeker], die daardoor brak en op de vloer viel.
[verzoeker] heeft de lezing van Hyatt omtrent het incident gemotiveerd betwist. Volgens [verzoeker] werd hij op 17 oktober 2010 aan het einde van zijn shift benaderd door [betrokkene 1], die hem aansprak over de verdeling van de fooien van die avond. [verzoeker] stond achter het ‘buffet-station’. [betrokkene 1] greep de halsketting van [verzoeker] beet en draaide haar hand om, waardoor de keel van [verzoeker] werd dichtgeknepen. [verzoeker] heeft in een automatisme gereageerd en heeft [betrokkene 1] van zich afgeduwd. De handelwijze van [verzoeker] levert, aldus [verzoeker], geen dringende reden op voor een ontslag op staande voet.
Met [verzoeker] is het Gerecht van oordeel dat indien het incident is verlopen op de wijze zoals [verzoeker] heeft geschetst, het incident geen dringende reden oplevert om hem op staande voet te ontslaan. Aldus heeft [verzoeker] de stelling van Hyatt dat sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet gemotiveerd betwist, zodat het aan Hyatt is het bestaan van een dringende reden te bewijzen.
Het Gerecht heeft Hyatt toegelaten te bewijzen dat [verzoeker] degene was die het handgemeen op 17 oktober 2010 met [betrokkene 1] is begonnen door [betrokkene 1] in het gezicht te slaan en dat [verzoeker] vervolgens tegen [betrokkene 1] heeft geduwd, waardoor zij op de grond viel, waarna [verzoeker] [betrokkene 1] ten slotte, terwijl zij op de grond lag, diverse keren heeft geschopt.
5.
Het Gerecht heeft op 25 augustus 2011 en 27 oktober 2011 de door Hyatt voorgebrachte getuigen gehoord, waarna Hyatt een conclusie na enquête heeft genomen en [verzoeker] een conclusie van antwoord na enquête.
Het Gerecht in eerste Aanleg is vervolgens bij eindbeschikking van 20 maart 2012 tot de slotsom gekomen dat Hyatt niet erin is geslaagd om de stellingen zoals die concreet in de bewijsopdracht waren omschreven, te bewijzen. Daartoe overwoog het Gerecht als volgt in de rov. 2.2.1 t/m 2.2.5.
Drie van de door Hyatt voorgebrachte getuigen hebben verklaard dat zij niet in het restaurant aanwezig waren toen het incident zich heeft afgespeeld. Een vierde getuige heeft het incident evenmin waargenomen. (rov. 2.2.2 en 2.2.3)
Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op het moment van het incident werkzaam was in het backstation en dat hij opeens zag dat [betrokkene 1] op de grond lag. Toen hij [betrokkene 1] op de grond zag liggen, zag hij ook [verzoeker] staan. Voorts heeft hij verklaard dat hij niet heeft gezien dat [verzoeker] [betrokkene 1] schopte. Wel herinnerde hij zich dat hij tegen [verzoeker] iets heeft geroepen in de trant van “hey, bon o por hasi e coi pendew ey”. Kennelijk dacht hij op dat moment, zo verklaart hij zijn uitroep zelf, dat [verzoeker] [betrokkene 1] wilde schoppen. Hij kon echter niet meer verklaren waarom hij dat dacht. Uit de aldus afgelegde verklaring van [betrokkene 2] volgt dat hij niet heeft gezien wie er met het handgemeen is begonnen en dat hij niet heeft gezien dat [verzoeker] [betrokkene 1] zou hebben geschopt toen zij op de grond lag. Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt niet dat hij heeft gezien dat [verzoeker] tijdens het handgemeen [betrokkene 1] een vuistslag in haar gezicht heeft gegeven en dat zij hierdoor op de grond viel. (rov. 2.2.4)
Dan resteert nog de verklaring van [betrokkene 1] zelf. Zij verklaart als getuige dat [verzoeker] haar onverwacht een vuistslag op de neus gaf, waardoor zij viel en dat zij, terwijl zij op de grond lag, zag dat [verzoeker] haar nog een schop wilde geven maar dat [betrokkene 2] dat heeft verhinderd door naar [verzoeker] te roepen. Deze verklaring strookt niet met de stellingen van Hyatt die zijn gebaseerd op een door [betrokkene 1] tegenover haar afgelegde verklaring en die inhield dat [verzoeker] [betrokkene 1] na de val nog had geschopt. Volgens rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof is de verklaring van deze getuige daarom onbetrouwbaar en kan zij niet voor het bewijs worden gebruikt. (rov. 2.2.5)
Vervolgens overwoog het Gerecht, nadat het aldus tot de slotsom was gekomen dat Hyatt niet in het haar opgedragen bewijs was geslaagd, in rov. 2.4 en 2.5:
“2.4 De stelling van Hyatt dat in deze procedure in ieder geval is komen vast te staan dat [verzoeker] voornemens was om [betrokkene 1] te schoppen toen zij op de grond lag en dat dat enkele voornemen, mede gezien in samenhang met de inhoud van de ontslagbrief van [verzoeker], een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet, wordt verworpen. Niet is komen vast te staan dat [verzoeker] het handgemeen met [betrokkene 1] is begonnen. Derhalve is niet uitgesloten, zoals [verzoeker] in deze procedure heeft gesteld, dat [betrokkene 1] het handgemeen is begonnen en dat hij ter afwering van [betrokkene 1] haar een duw heeft gegeven, waardoor [betrokkene 1] op de grond viel. Indien [verzoeker] onder die omstandigheden voornemens was om [betrokkene 1] nog een schop te geven (zoals [betrokkene 2] heeft verklaard), dan is dat enkele voornemen, waarvan [verzoeker] zich blijkens die getuigenverklaring van [betrokkene 2] heeft laten weerhouden door een verbale interventie van [betrokkene 2], onvoldoende om een dringende reden op te leveren voor een ontslag op staande voet.
2.5
Ook de stelling van Hyatt dat op grond van de getuigenverklaringen vast is komen te staan dat [betrokkene 1] door het incident een bloedneus had opgelopen en dus dat [verzoeker] [betrokkene 1] een vuistslag heft gegeven in het gezicht en dat daarmee derhalve tevens is komen vast te staan dat er dringende redenen was voor een ontslag op staande voet, wordt verworpen. De enkele omstandigheid dat door getuigen is verklaard dat zij na het incident zagen dat [betrokkene 1] een bloedneus had, levert nog geen bewijs op van de stelling van Hyatt dat [verzoeker] [betrokkene 1] een vuistslag in het gezicht heeft gegeven. Het is een feit van algemene bekendheid dat een bloedneus ook op andere wijzen kan ontstaan dan door een vuistslag in het gezicht (bijvoorbeeld door de val op de vloer). Daar komt bij dat, indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de bloedneus is veroorzaakt doordat [verzoeker] [betrokkene 1] van zich afduwde, daarmee nog niet vaststaat dat [verzoeker] het handgemeen is begonnen, zoals Hyatt stelt. Voor zover Hyatt heeft willen stellen dat het veroorzaken door [verzoeker] van een bloedneus bij [betrokkene 1] zonder meer een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert, ook indien hij handelde ter afwering van een agressieve benadering door [betrokkene 1], kan dat betoog niet worden gevolgd. In het laatste geval zal het gedrag van [verzoeker] slechts een dringende reden opleveren voor ontslag op staande voet, indien zou blijken dat [verzoeker] op een excessieve wijze had gereageerd op het handelen van [betrokkene 1]. Dat is door Hyatt echter niet gesteld en het is door Hyatt ook niet aan het ontslag ten grondslag gelegd.”
Het Gerecht overwoog in rov. 2.6 dat de slotsom is dat Hyatt het op 27 oktober 2010 aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet nietig is, en dat de primaire vordering om het ontslag nietig te verklaren zal worden toegewezen, evenals de primaire vordering tot doorbetaling van loon, te vermeerderen met rente.
Ten slotte heeft het Gerecht het door Hyatt aan [verzoeker] verleende ontslag op staande voet nietig verklaard en heeft het Hyatt veroordeeld om aan [verzoeker] het sedert 27 oktober 2010 verschuldigde loon door te betalen tot de arbeidsovereenkomst op een rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, welk loon dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging krachtens art. 7A:1614q BW.
6.
Hyatt heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van het Gerecht van 28 juni 2011 en 20 maart 2012 en geconcludeerd dat het Hof de bestreden eindbeschikking zal vernietigen en de verzoeken van [verzoeker] alsnog zal afwijzen.
Hyatt heeft ten eerste aangevoerd dat het Gerecht in Eerste Aanleg haar ten onrechte de in de tussenbeschikking weergegeven bewijsopdracht heeft gegeven. Zij betoogt dat zij in de ontslagbrief van 27 oktober 2010 (productie 1 bij het verzoekschrift in hoger beroep) heeft aangegeven dat de in de ontslagbrief genoemde actions “both individually and jointly” grond voor ontslag opleveren. Deze in de brief genoemde actions zijn: “…you pushed a female colleague after which she fell and you kicked her while she was lying on the floor. According to the statement of one of your colleagues, he had to intervene to make you stop kicking the female collegue while she was on the floor. Several employees witnessed that the nose of the female employee collegue was bleeding.” Hyatt betoogt dat in ieder geval één van genoemde incidenten door de bewijslevering is komen vast te staan en dat dat incident, ook individeel gezien, al een dringende reden oplevert voor het ontslag van [verzoeker] en dat niet van haar kon worden gevergd om een werknemer die een collega agressief duwt, of een collega op haar zij schopt als zij op de vloer ligt, of die, als een collega die op de vloer ligt, “tegengehouden moet worden om die collega geen schop te geven”, nog langer in dienst te houden en dat dit ook duidelijk was voor [verzoeker]. Hyatt betoogt in dit verband dat de uitroep van [betrokkene 2] “hey, bon o por hasi e coi pendew ey” letterlijk vertaald betekent: hey, je kan die stommiteit niet uithalen.
Verder betoogt Hyatt dat het Gerecht ten onrechte in rov. 2.2.4 van zijn eindbeschikking heeft overwogen dat de door [betrokkene 2] onder ede afgelegde verklaring niet zou bijdragen aan het bewijs, dat het Gerecht ten onrechte in rov. 2.2.5 ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar is en niet kan dienen als bewijs en voorts dat het Gerecht in rov. 2.4 ten onrechte heeft overwogen dat de dreiging van [verzoeker] om [betrokkene 1] te schoppen geen dringende reden voor ontslag oplevert. Hyatt voert tot slot nog aan dat het Gerecht de loonvordering van [verzoeker] ten onrechte niet heeft gematigd en dat het Gerecht in ieder geval de wettelijke verhoging ex art. 7a:1614q BW had moeten matigen.
[verzoeker] heeft zich in het hoger beroep gemotiveerd verweerd en geconcludeerd dat het Hof de bestreden eindbeschikking zal bevestigen. Hij betoogt onder meer dat als Hyatt een bepaald standpunt inneemt, zij dat bij betwisting dient te bewijzen en dat de bewijslast van de door Hyatt aangevoerde dringende reden, weergegeven in de tussenbeschikking van het Gerecht, terecht op Hyatt is gelegd. Hij betoogt voorts dat Hyatt in haar ontslagbrief ook heeft gesteld dat een collega van [verzoeker] ([betrokkene 2]) hem moest weerhouden van het opnieuw schoppen en dat Hyatt in haar verweerschrift in eerste aanleg ook heeft gesteld dat [betrokkene 2] had verklaard “dat hij tussenbeide moest komen om te voorkomen dat [verzoeker] [betrokkene 1] nog een keer zou schoppen” en dat zulks haaks staat op de getuigenverklaring van [betrokkene 2] waar deze verklaarde dat hij – gelet op zijn door het Gerecht aangehaalde uitroep – kennelijk dacht dat [verzoeker] wilde schoppen, dat hij niet meer weet waarom hij dat dacht. [verzoeker] betoogt dat hij op geen enkel moment een poging heeft gedaan om [betrokkene 1] te schoppen toen zij op de grond lag. Hij betwist uitdrukkelijk de door Hyatt getrokken conclusie dat hij [betrokkene 1] wilde c.q. probeerde te schoppen. [verzoeker] bestrijdt dat het uiteengezette incident zowel objectief als subjectief een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet.
7.
Het Gemeenschappelijk Hof heeft in zijn beschikking van 18 juni 2013 (ECLI:NL:OGHACMB:2013:13) “de bestreden beschikking” vernietigd. Daartoe heeft het – nadat het in rov. 4 had overwogen dat het zal uitgaan van de door GEA onder 2 van de tussenbeschikking van 28 juni 2011 vastgestelde feiten nu deze vaststelling niet in geschil is – onder het kopje “Beoordeling” overwogen als volgt:
“5.1. Hyatt’s hoger beroep is gegrond. Met voldoende zekerheid staat vast dat:
- in het ‘backstation’ van het Picollorestaurant waarop zicht was vanuit het gedeelte waartoe de gasten toegang hebben, een handgemeen plaats vond tussen [verzoeker] en [betrokkene 1] met wie [verzoeker] een affectieve relatie heeft gehad en met wie hij een kind heeft,
- [betrokkene 1] hierbij een bloedneus heeft opgelopen,
- [betrokkene 1] is komen te vallen, en
- [verzoeker] op het punt stond te schoppen maar daarvan door een collega ([betrokkene 2]) is weerhouden.
5.2.
Het Hof acht hierin, alle omstandigheden van het geval – inclusief de ingrijpende gevolgen voor [verzoeker] – in onderling verband en samenhang in aanmerking genomen, een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig. De Arubaanse hotels geven extra aandacht aan behoorlijk optreden van hun personeel in het algemeen (ook als geen gasten in de buurt zijn) en stellen zware sancties op onbehoorlijk gedrag, hetgeen aan dit personeel ook bekend is. In de jurisprudentie van het GEA en het Hof wordt hiermee rekening gehouden. Het toerisme is nu eenmaal cruciaal voor de economie van Aruba. Het is van algemeen belang dat de goede naam van Aruba (‘one happy island’) bij de overwegend Amerikaanse toerist niet wordt aangetast.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd. De verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen.
5.4.
[verzoeker] dient de kosten van deze procedure te dragen.”
8.
[verzoeker] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof. Hyatt heeft geen verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
9.
Het cassatiemiddel bevat negentien onderdelen die in het cassatieverzoekschrift worden toegelicht.
De onderdelen 1 t/m 8 richten zich tegen rov. 5.1, waar het Hof weergeeft wat met voldoende zekerheid vaststaat over de toedracht van het incident waaronder dat [verzoeker] op het punt stond te schoppen maar daarvan door een collega ([betrokkene 2]) is weerhouden. Deze onderdelen strekken ten betoge dat het hof heeft miskend dat op de rechter een bijzondere motiveringsplicht rust waar zijn bewijswaardering afwijkt van die van de rechter in eerste aanleg, dat de indruk van de getuige [betrokkene 2] enkel leidt tot een vermoeden en dat aan die indruk geen doorslaggevende bewijskracht kan worden toegekend en voorts dat de vaststelling dat [verzoeker] op het punt stond te schoppen maar daarvan door zijn collega [betrokkene 2] is weerhouden, ook onbegrijpelijk is gelet op de verklaring van [betrokkene 2]. Onderdeel 9 betoogt dat gegrondbevinding van de onderdelen 1.1 t/m 1.8 de daarop voortbouwende rov. 5.2, 5.3, 5.4 alsmede het dictum raakt.
De onderdelen 10 t/m 18 richten zich tegen rov. 5.2, waar het Hof oordeelt dat een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig is. De onderdelen 10 en 11 betogen dat het Gemeenschappelijk Hof het ‘fixatiebeginsel’ van de ontslagmededeling heeft miskend. De onderdelen 12 t/m 15 strekken ten betoge dat hof heeft miskend dat de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet volgens vaste jurisprudentie afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, waarbij rekening moet worden gehouden met de door uw Raad ontwikkelde ‘gezichtspunten’, waaronder de aard en ernst van hetgeen door Hyatt als dringende reden is aangemerkt, de aard en duur van het dienstverband, de goede prestaties van [verzoeker] in het verleden en zijn persoonlijke omstandigheden en hetgeen [verzoeker] in dat verband onder meer heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat van een dringende reden voor ontslag geen sprake is. Geklaagd wordt dat het hof althans zijn oordeel dat het ontslag rechtsgeldig is, onvoldoende heeft gemotiveerd. De onderdelen 16 en 17 formuleren klachten voor zover het hof heeft gemeend dat de vaste jurisprudentie over de toetsing van de dringende reden niet althans niet zonder meer op de onderhavige Arubaanse zaak van toepassing is. Onderdeel 18 klaagt dat voor zover het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld dat met het enkele voornemen te schoppen een dringende reden is gegeven, dat oordeel onbegrijpelijk is, temeer nu de toedracht niet is komen vast te staan. Onderdeel 19 betoogt dat gegrondbevinding van de onderdelen 10 t/m 18 de daarop voortbouwende rov. 5.3 en 5.4 alsmede het dictum raakt.
Vooropstelling; vereisten voor rechtsgeldig ontslag op staande voet
10.
Het in deze Arubaanse ontslagzaak toepasselijke art. 7A:1615o lid 1 BWA bepaalt dat ieder der partijen de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen kan doen eindigen en dat de partij die dit doet zonder dat de wederpartij daarin toestemt, schadeplichtig is, tenzij zij de dienstbetrekking aldus doet eindigen om een dringende, aan de wederpartij onverwijld medegedeelde reden. Deze bepaling komt inhoudelijk overeen met art. 7:677 lid 1 BW dat bepaalt dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij en dat de partij die opzegt zonder een dringende reden of zonder gelijktijdige mededeling van de dringende reden, schadeplichtig is.
In algemene zin worden derhalve aan een opzegging wegens dringende reden drie eisen gesteld, aldus Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/372, te weten (1) een dringende reden die leidt tot (2) onverwijlde opzegging en (3) gelijktijdige mededeling van de reden. Daarbij wordt aangetekend dat voor de werkgever daarnaast nog als eis geldt dat hij (4) rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, dat deze vierde eis strikt genomen een onderdeel vormt van de eerste eis (de dringende reden), maar dat gezien het toegenomen belang van dit aspect het nuttig is te spreken van vier eisen die steeds apart aandacht behoeven bij een ontslag op staande voet.
11.
Voor de vraag wat als dringende reden geldt, geven art. 7A:1615p lid 1 BWA en art. 7:678 lid 1 BW de algemene formule dat als dringende redenen worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de arbeider (de werknemer), die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Het gaat bij de beoordeling van het dringend karakter om een objectieve eis, wat inhoudt dat niet alleen voor degene die opzegt maar ook voor een objectieve buitenstaander een dringende reden aanwezig moet zijn. Zie Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/373 en S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, Monografieën Sociaal Recht 58, 2013, p. 263 e.v.
Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, in de eerste plaats de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is. Zie HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643, m.nt. P.A. Stein. Zie verder Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/379 met verdere verwijzingen. Heerma van Voss zet uiteen dat deze leer in latere jurisprudentie is bevestigd en uitgewerkt als volgt: de rechter moet in zijn motivering aandacht besteden aan de door de werknemer aangevoerde persoonlijke omstandigheden, ook als zij slechts summierlijk zijn aangevoerd, maar hij behoeft de persoonlijke omstandigheden niet ambtshalve te onderzoeken.
12.
Het vereiste dat de dringende reden onverwijld wordt medegedeeld, strekt ertoe te waarborgen dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling erover kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend aanvaardt. De desbetreffende mededeling behoeft weliswaar niet steeds met zoveel woorden te worden gedaan en kan ook in een of meer gedragingen besloten liggen, doch ook dan blijft vereist dat daaruit voor de wederpartij aanstonds duidelijk is welke, door de ander als dringend aangemerkte, reden door deze aan de beëindiging van de dienstbetrekking ten grondslag wordt gelegd, althans dat daaromtrent bij de wederpartij, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen enkele twijfel kan bestaan. Zie HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, JAR 1993/121, NJ 1993/504 m.nt. P.A. Stein; HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, JAR 1996/118, NJ 1996/609. Zie voorts Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/378.
Het voorgaande betekent dat de aan de werknemer meegedeelde dringende reden de ontslaggrond ‘fixeert’. Het is aan de werkgever om te stellen en te bewijzen dat de door de werkgever aangegeven ontslaggrond zich feitelijk heeft voorgedaan en dat die kwalificeert als dringende reden. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664, JAR 2001/40 m.nt. E. Verhulp, rov. 3.5; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387, JAR 2009/129, rov. 3.8. Zie verder T&C BW (Verhulp), art. 7:677 BW, aant. 3.
Ingeval slechts een gedeelte van het door de werkgever als dringende reden voor het ontslag aan de werknemer medegedeelde feitencomplex komt vast te staan, zal het ontslag slechts gelden als te zijn verleend om een dringend onverwijld medegedeelde reden ingeval (i) het gedeelte van de feiten dat wel is komen vast te staan op zichzelf kan worden beschouwd als een dringende reden, (ii) de werkgever heeft gesteld en ook aannemelijk is dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij – anders dan hij bij zijn ontslagaanzegging meende – daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan hetgeen in rechte is komen vast te staan en (iii) dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest. Zie Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/382 met verwijzingen naar de vaste jurisprudentie van uw Raad. Zie ook S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet. Monografieën Sociaal Recht 58, 2013, p. 184 e.v.
13.
De in het cassatiemiddel vervatte klachten gericht tegen het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde. Ik behandel daarbij eerst de onderdelen 10 en 11, die strekken ten betoge dat het Hof het fixatiebeginsel heeft geschonden.
Onderdelen 10 en 11; miskenning van het fixatiebeginsel
14.
In de onderdelen 10 en 11 wordt opgekomen tegen rov. 5.2 waarin het Hof op grond van zijn vaststelling in rov. 5.1 dat tussen [verzoeker] en [betrokkene 1] een handgemeen heeft plaats gehad, dat [betrokkene 1] hierbij een bloedneus heeft opgelopen, dat [betrokkene 1] is komen te vallen en dat [verzoeker] op het punt stond [betrokkene 1], die op de vloer lag, te schoppen maar dat hij daarvan door collega [betrokkene 2] is weerhouden, een dringende reden voor ontslag aanwezig heeft geacht. Deze onderdelen klagen dat het Hof hiermee het fixatiebeginsel van de ontslagmededeling heeft miskend, welk beginsel is gebaseerd op art. 7A:1615o BWA, overeenkomend met art. 7:677 BW, en inhoudt dat de ontslagmededeling de ontslaggronden fixeert.
Onderdeel 10 licht deze klacht als volgt toe. Uit het tussenvonnis van het GEA blijkt dat de door Hyatt aangevoerde aangevoerde ontslaggronden de volgende waren: a) dat [verzoeker] het handgemeen op 17 oktober 2010 met [betrokkene 1] is begonnen door haar in het gezicht te slaan, b) dat [verzoeker] vervolgens tegen [betrokkene 1] heeft geduwd, waardoor zij op de grond viel, c) dat [verzoeker] daarna [betrokkene 1], terwijl zij op de grond lag, diverse keren heeft geschopt. In zijn tussenvonnis heeft het GEA Hyatt in de gelegenheid gesteld deze gronden te bewijzen. Eerst na de getuigenverhoren heeft Hyatt (bij de conclusie na enquête) de ontslaggronden aangevuld door aan te voeren dat in elk geval het voornemen van [verzoeker] om [betrokkene 1] te schoppen terwijl zij op de vloer lag, en dat hij daarvan is weerhouden door [betrokkene 2], een subjectieve en objectieve dringende reden voor het ontslag op staande voet oplevert. Het GEA heeft daarop in rov. 2.4 gerespondeerd door te overwegen dat het enkele voornemen om [betrokkene 1] een schop te geven onder de gegeven omstandigheden onvoldoende is om een dringende reden voor ontslag op staande voet op te leveren. In hoger beroep heeft Hyatt hierover geklaagd. [verzoeker] heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep (onder 10) benadrukt dat deze grond haaks staat op hetgeen Hyatt in haar ontslagbrief van 27 oktober 2010 aan hem heeft meegedeeld. Tijdens de pleitzitting in hoger beroep heeft [verzoeker] benadrukt (pleitnota onder 8) dat Hyatt heeft gefaald in het aantonen van de gronden die zij blijkens de ontslagbrief aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, te weten dat [verzoeker] het handgemeen was begonnen door [betrokkene 1] op haar gezicht te slaan en dat hij haar heeft geduwd waarna hij haar diverse keren heeft geschopt terwijl zij op de grond lag. Uit het voorgaande volgt dat Hyatt gedurende de procedure in eerste aanleg de door haar bij de ontslagbrief meegedeelde gronden heeft verschoven, te weten van “het schoppen” naar “een voornemen om te schoppen”. Uit de door Hyatt blijkens de ontslagbrief medegedeelde gronden was het voor [verzoeker] niet onmiddellijk duidelijk dat Hyatt het gestelde voornemen om te schoppen, aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd.
In onderdeel 11 wordt hieraan toegevoegd dat voor zover het Hof in rov. 5.2, tweede t/m vierde volzin, heeft geoordeeld dat het fixatiebeginsel van de ontslagmededeling niet zonder meer op de onderhavige Arubaanse zaak van toepassing is, het een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven ter zake van het concordantiebeginsel van rechtspraak.
15.
Tegen de achtergrond van de hiervoor opgenomen vooropstelling, kom ik tot de conclusie dat onderdeel 10 slaagt. Ik licht dit toe.
Uit de ontslagbrief van Hyatt van 27 oktober 2010 (opgenomen bij het inleidend verzoekschrift, productie 3) worden als actions die “both individually and jointly” grond voor ontslag opleveren genoemd: “…you pushed a female colleague after which she fell and you kicked her while she was lying on the floor. According to the statement of one of your colleagues, he had to intervene to make you stop kicking the female collegue while she was on the floor. Several employees witnessed that the nose of the female employee collegue was bleeding”. In de ontslagbrief wordt daaraan toegevoegd: “(..) we established that you were the one attacking the female employee by pushing her and kicking her while she was on the floor, which aggressive behavior is unacceptable”. Dat [verzoeker] [betrokkene 1] zou hebben geschopt toen zij op de grond lag is ook wat Hyatt in deze procedure heeft gesteld. Zie onder meer verweerschrift in eerste aanleg, punt 6 en de beschikking van het Gerecht van 28 juni 2011, rov. 4.2. [verzoeker] heeft in de procedure echter steeds gesteld dat hij [betrokkene 1] niet heeft geschopt, zodat niet sprake is van een dringende reden. Zie onder meer inleidend verzoekschrift, onder 6.
Het GEA is tot de slotsom gekomen dat Hyatt niet erin is geslaagd te bewijzen dat [verzoeker] [betrokkene 1] daadwerkelijk heeft geschopt. Ook het Hof heeft dat niet bewezen geoordeeld nu het ‘slechts’ heeft overwogen dat met voldoende zekerheid vaststaat dat [verzoeker] op het punt stond te schoppen maar daarvan door een collega ([betrokkene 2]) is weerhouden (een overweging die overigens door het cassatiemiddel wordt bestreden). Het Hof heeft geen overweging gewijd aan de vraag of Hyatt heeft gesteld en of ook aannemelijk is dat Hyatt [verzoeker] ook op staande voet zou hebben ontslagen indien zij – anders dan zij bij de ontslagaanzegging meende – daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan hetgeen volgens het Hof in rechte is komen vast te staan en of dit laatste voor [verzoeker] in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest. Aldus heeft het Hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het fixatiebeginsel ofwel heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
16.
Onderdeel 11 mist feitelijke grondslag nu uit de beschikking van het Hof niet blijkt dat het Hof het beginsel van concordantie van rechtspraak zou hebben miskend. In de hiervoor opgenomen vooropstelling is reeds erop gewezen dat art. 7A:1615o BWA en art. 7:677 BW overeenstemmen ook wat betreft de eis dat bij het ontslag op staande voet onverwijld dient te worden meegedeeld welke dringende reden aanwezig is. Bij de interpretatie van art. 7A:1615o BWA moet dan ook eenzelfde koers worden gevaren als bij de interpretatie van art. 7:677 BW.
17.
De slotsom is dat de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof niet in stand kan blijven en dat terugwijzing moet volgen ter verdere behandeling en beslissing.
De overige onderdelen
18.
Nu de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof niet in stand kan blijven en terugwijzing moet volgen, behoeven de overige middelonderdelen geen behandeling meer. Ten overvloede merk ik hier nog het volgende op.
19.
Het Hof heeft kennelijk de omstandigheid dat [verzoeker] op het punt stond [betrokkene 1] te schoppen toen zij op de grond lag maar daarvan door een collega is weerhouden, (mede) ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat aan het ontslag op staande voet een dringende reden ten grondslag lag. Dat het GEA bewezen heeft geacht dat [verzoeker] op het punt stond te schoppen, lijkt niet zonder meer uit zijn eindbeschikking te volgen gelet op de weergave van de getuigenverklaring in rov. 2.2.4. Dat lijkt evenmin zonder meer te volgen uit rov. 2.4, laatste zin, waar het GEA immers veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat [verzoeker] [betrokkene 1] voornemens was een schop te geven. Voorts heeft [verzoeker] in hoger beroep uitdrukkelijk betwist dat hij [betrokkene 1] wilde schoppen (verweerschrift in hoger beroep, nrs. 12, 13, 25 en pleidooi in hoger beroep, nr. 9).
De appelrechter dient waar het moet oordelen over de vraag of bewijs is geleverd, deze vraag zelfstandig te beoordelen. Hij kan zich aansluiten bij het oordeel van de rechter in eerste aanleg omtrent het getuigenbewijs maar hij kan ook tot een ander bewijsoordeel komen. Is het laatste het geval, zal van de appelrechter mogen worden verwacht dat hij motiveert waarom hij tot een afwijkend oordeel komt, waarbij geldt dat de motivering in elk geval van dien aard moet zijn dat de rechter daarmee voldoende inzicht geeft in de gedachtegang die ertoe heeft geleid dat hij tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter. Zie HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, NJ 2005/269, m.nt. W.D.H. Asser onder NJ 2005/270 en voorts de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 5 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9172, RvdW 2010/385 (art. 81 RO). Zie verder Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/217.
20.
Het behoeft verder geen betoog dat ook ten aanzien van het oordeel van het Hof dat een dringende grond voor ontslag op staande voet aanwezig was, het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging geldt dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en tot terugwijzing naar dat Hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 17‑09‑2013
Toevoeging toegekend 3HW3212
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE IN EEN ANTILLENZAAK
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [requirant], wonende op Aruba, te dezer zake domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie de mr. S. Kousedghi, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, onze requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zullen vertegenwoordigen en als zodanig worden gesteld;
Gerequestreerde is:
De naamloze vennootschap HYATT ARUBA N.V., h.o.d.n. HYATT REGENCY ARUBA RESORT & CASINO, statutair gezeteld in Aruba, en kantoorhoudende te Aruba, Oranjestad, aan L.G. Smith Blvd. 62 (suite 301), voor wie in hoger beroep als advocaat is opgetreden mr. A. E. Barrios, kantoorhoudende te Aruba (P.O. Box 651) aan Caya Dr. J.E.M. Arends 12.
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ‘het hof’) van 18 juni 2013 met het zaaknummer: Ghis 56604-EJ 3133/10-H 170/12. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
De verzoeker kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had verzoeker nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 26 maart 2013. Dit proces-verbaal is met spoed opgevraagd. De verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddelen, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen, en/of te wijzigen, en/of nieuwe klachten te formuleren, indien en voor zover dit proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking van 18 juni 2013 met het zaaknummer Ghis 56604-EJ 3133/10-H 170/12, het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. Inleiding en procesverloop
De vaststaande feiten en de kern van de zaak
1.1
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [requirant] en Hyatt.
1.2
In deze zaak staan de volgende feiten vast:
- —
[requirant] is op 25 november 1992 bij Hyatt in dienst getreden en werkte laatstelijk in de bediening.
- —
Op 17 oktober 2010, aan het einde van de dienst van [requirant], heeft hij in het ‘backstation’ van het Picollorestaurant een woordenwisseling gehad met een vrouwelijke collega (hierna: [betrokkene 1]) welke woordenwisseling is uitgelopen op een handgemeen.
- —
[requirant] en [betrokkene 1] hebben in het verleden een affectieve relatie gehad en hebben samen een (minderjarig) kind.
- —
Naar aanleiding van het incident is [requirant] op 22 oktober 2010 geschorst en vervolgens, na nader onderzoek naar de toedracht van het incident, op 27 oktober 2010 op staande voet ontslagen.
Kort gezegd, heeft Hyatt blijkens de ontslagbrief van 27 oktober 2010 de volgende gronden ten grondslag gelegd aan het ontslag op staande voet:
- 1e.
[requirant] zou [betrokkene 1] hebben geduwd waardoor zij op de grond is gevallen;
- 2e.
collega's zouden heb en gezien dat [betrokkene 1] bloedneus had;
- 3e.
[requirant] zou [betrokkene 1] hebben geschopt terwijl zij op de grond lag;
- 4e.
[requirant] zou een dreigende sms-bericht naar haar hebben gestuurd.
- —
Bij brief van 1 november 2010 heeft [requirant] de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
1.3
In cassatie gaat het om de vraag of het hof, in afwijking van het GEA, de dringende reden voor het ontslag op staande voet terecht heeft aangenomen. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het hof heeft immers zowel vanuit processueel als materieel oogpunt een rechtens onjuist oordeel gegeven. In cassatie wordt onder meer aan de orde gesteld:
- 1e.
de bijzondere motiveringsplicht van de appelrechter bij bewijswaardering die afwijkt van die van de eerste rechter,
- 2e.
de bewijskracht van een enkele indruk van een getuige,
- 3e.
het ‘fixatiebeginsel’ van de ontslagmededeling bij ontslag op staande voet,
- 4e.
de vaste jurisprudentie van Uw Raad bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van een dringende reden voor ontslag op staande voet,
- 5e.
het concordantiebeginsel van de rechtspraak.
Procesverloop in het kort
1.4
Op 12 november 2010 heeft [requirant] een verzoekschrift ingediend tegen Hyatt waarin hij de nietigheid van het ontslag op staande voet d.d. 27 oktober 2010 heeft ingeroepen. Daarbij heeft [requirant] de feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan het ontslag uitdrukkelijk betwist en tevens de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
1.5
Hyatt heeft hiertegen verweer gevoerd. Daartoe heeft zij eerst het incident beschreven en heeft zij daarbij de verklaring van [betrokkene 1] en van een andere collega (de heer [betrokkene 2]) overgelegd. Ook heeft zij de verklaring van een aantal andere collega's overgelegd met wie zij zou hebben gesproken.
1.6
Nadat op 5 april 2011 een zitting heeft plaatsgevonden, heeft het Gerecht in Eerste aanleg van Aruba (hierna: ‘GEA’) op 28 juni 2011 een tussenbeschikking gewezen. Daarin heeft het GEA geoordeeld dat nu [requirant] gemotiveerd heeft betwist dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet, op Hyatt de bewijslast van haar stellingen rust. GEA heeft Hyatt in de gelegenheid gesteld te bewijzen:
- a.
dat [requirant] het handgemeen op 17 oktober 2010 met [betrokkene 1] is begonnen door haar in het gezicht te slaan;
- b.
dat [requirant] haar vervolgens heeft geduwd, waardoor zij op de grond viel;
- c.
dat [requirant] daarna [betrokkene 1], terwijl zij op de grond lag, diverse keren heeft geschopt.
1.7
Hyatt heeft daartoe als getuigen doen horen: [betrokkene 1], de heer [betrokkene 2] en vier andere collega's.
1.8
Na de getuigenverhoren hebben beide partijen nog geconcludeerd na enquête.
1.9
Op 20 maart 2012 heeft het GEA een eindbeschikking gegeven.
1.10
Het GEA heeft — kort gezegd — overwogen dat de verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar is nu deze tegenstrijdig is met hetgeen Hyatt heeft aangevoerd in het verweerschrift. Het GEA heeft geconcludeerd dat niet is uitgesloten dat [betrokkene 1] zelf is begonnen en vervolgens dat een enkel voornemen om nog een schop te geven, zoals [betrokkene 2] heeft verklaard, niet voldoende is om een dringende reden aan te nemen voor een ontslag op staande voet. Ook staat niet vast, aldus het GEA, dat [requirant] een bloedneus bij [betrokkene 1] heeft veroorzaakt. Het GEA heeft het ontslag nietig verklaard en heeft Hyatt veroordeeld tot doorbetaling van zijn loon.
1.11
Hyatt is in hoger beroep gegaan. In het beroepschrift is zij vooraleerst opgekomen tegen de aan haar gegeven bewijsopdracht. Daarbij heeft zij onder meer gesteld dat het hier niet gaat om cumulatieve verwijten, maar dat iedere grond zowel individueel als in onderlinge samenhang een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert (grief I).
Hyatt is vervolgens opgekomen tegen het oordeel dat de verklaring onder ede van collega [betrokkene 2] niet zou bijdragen aan het aan haar opgedragen bewijs. Volgens Hyatt blijkt uit zijn verklaring dat [requirant] [betrokkene 1] wilde schoppen toen ze op de grond lag, hetgeen een van de redenen van ontslag is en die zowel subjectief als objectief een dringende reden oplevert (grief II).
Daarnaast is Hyatt opgekomen tegen het oordeel van het GEA dat de verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verklaring van [betrokkene 1] strookt met die van haar collega [betrokkene 2], en dat die verklaring die door Hyatt in het begin is opgetekend waarschijnlijk, mede gelet op haar gemoedstoestand, niet goed begrepen is door [betrokkene 1], doch wel is ondertekend (grief III).
Als vierde grief heeft Hyatt geklaagd dat het GEA ten onrechte heeft overwogen dat een dreiging te schoppen geen dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Volgens Hyatt is ook dit gedrag uiterst agressief hetgeen niet geaccepteerd kan worden.
1.12
[requirant] heeft verweer gevoerd tegen deze grieven. Zo heeft [requirant] met klem betwist dat hij voornemens was om [betrokkene 1], die op de grond lag, te schoppen, en dat dit alles niet uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt. Daaraan heeft hij toegevoegd dat een enkele indruk van [betrokkene 2] in deze onvoldoende is om de conclusie van Hyatt te steunen (punt 12 van verweerschrift van [requirant]). Ook heeft [requirant] benadrukt dat [betrokkene 2] juist heeft aangegeven niet te weten waarom hij dacht dat [requirant] [betrokkene 1] zou schoppen en dat hij evenmin bewegingen had gemaakt waaruit zou blijken dat hij [betrokkene 1] zou gaan schoppen (punten 12 en 25 van zijn verweerschrift). In punt 10 van zijn verweerschrift heeft [requirant] gesteld dat de verklaring van [betrokkene 2] juist haaks staat op hetgeen Hyatt in haar ontslagbrief van 27 oktober 2010 aan hem heeft medegedeeld.
1.13
Tijdens de pleitzitting van 26 maart 2013 heeft [requirant] onder meer benadrukt dat Hyatt is gefaald in het bewijzen van de gronden die zij blijkens de ontslagbrief aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, te weten: dat [requirant] het handgemeen was begonnen door [betrokkene 1] op haar gezicht te slaan, en dat hij haar vervolgens heeft geduwd, waarna hij haar diverse keren heeft geschopt terwijl zij op de grond lag (zie punt 8).
1.14
Op 18 juni 2013 heeft het hof beschikking gewezen. Daarin heeft hij de beschikking van het GEA vernietigd, en de vorderingen van [requirant] alsnog afgewezen, met de veroordeling van [requirant] in de proceskosten.
1.15
[requirant] kan hierin niet berusten en richt daartegen de volgende klachten.
2. De klachten
I.
Het hof oordeelt in rov. 5.1 dat met voldoende zekerheid vaststaat dat:
- —
[requirant] met [betrokkene 1] — met wie hij een affectieve relatie heeft gehad en waarmee hij een kind heeft — een handgemeen heeft gehad;
- —
[betrokkene 1] hierbij een bloedneus heeft opgelopen,
- —
[betrokkene 1] is komen te vallen; en
- —
[requirant] op het punt stond te schoppen maar daarvan door een collega ([betrokkene 2]) is weerhouden.
In rov. 5.2 oordeelt het hof vervolgens dat het in deze omstandigheden een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig acht. Daaraan voegt het toe dat de Arubaanse hotels extra aandacht geven aan behoorlijk optreden van hun personeel, hetgeen ook bekend is bij het personeel, en dat dit cruciaal is voor de economie van Aruba en dat de goede naam van Aruba niet mag worden aangetast.
Tegen deze rovv. zijn de volgende klachten gericht.
Daar waar hierna artikelen uit Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en Burgerlijk Wetboek (BW) worden aangehaald, gaat het om de Rv en het BW van Aruba (e.a. eilanden). De Nederlandse Burgerlijke Rv en het Nederlandse BW worden hierna aangeduid als: Nederlandse Rv resp. Nederlandse BW.
De bewijswaardering wijkt af van die van het GEA: miskenning bijzondere motiveringsplicht
I.1
Dit middelonderdeel is gericht tegen rov. 5.1 waarin het hof vaststelt dat [requirant] tijdens dat handgemeen met [betrokkene 1] op het punt stond haar te schoppen terwijl zij op de grond lag, maar dat hij daarvan door zijn collega [betrokkene 2] is weerhouden.
Voor zover het hof aan dit oordeel de getuigenverklaring van Acosta1. mede ten grondslag heeft gelegd, en in tegenstelling tot het GEA heeft gemeend dat die getuigenverklaring betrouwbaar is, heeft het de volgende jurisprudentiële regel2. miskend. Het heeft miskend dat indien de bewijswaardering van de appelrechter niet aansluit bij de uitkomst van de eerste rechter, hij in zijn motivering dient aan te geven waarom hij in een concreet geval afwijkt van de bewijswaardering van de rechter in eerste aanleg. Dit geldt met name indien de appelrechter de getuigen niet zelf heeft gehoord en afgaat op de in eerste aanleg afgelegde verklaringen blijkens de processen-verbaal, zoals in casu aan de orde is. De gedachtegang hiervan is dat de appelrechter geen indruk heeft gekregen van de wijze waarop die verklaringen tot stand zijn gekomen en van de betrouwbaarheid daarvan.
In elk geval heeft het hof zijn oordeel met geen enkele reden omkleed en heeft het daarmee een ongemotiveerd oordeel gegeven.
Ter toelichting diene het volgende.
I.1.1
In rov. 2.2.5 (vanaf de zesde volzin) van zijn eindbeschikking van 20 maart 2012 heeft het GEA geoordeeld dat de getuigenverklaring van [betrokkene 1] wegens onbetrouwbaarheid niet tot bewijs kan worden gebruikt. Daartoe heeft het GEA overwogen dat de getuigenverklaring afwijkt van de te bewijze opgedragen stellingen van Hyatt welke juist gebaseerd zijn op een door [betrokkene 1] tegenover haar afgelegde verklaring.
I.1.2
Indien het hof de voormelde vaststelling in rov. 5.1 (die achter I.1 is geparafraseerd) mede heeft gebaseerd op de getuigenverklaring van [betrokkene 1], en het deze aldus betrouwbaar heeft geacht, heeft het geen enkele motivering gegeven waarom hij in dit geval afwijkt van de voornoemde bewijswaardering van het GEA. Daarmee heeft het hof de voornoemde bijzondere motiveringsplicht uit de jurisprudentie van Uw Raad miskend.
I.2
Dit middelonderdeel is eveneens gericht tegen rov. 5.1 waarin het hof vaststelt dat [requirant] tijdens dat handgemeen met [betrokkene 1] op het punt stond haar te schoppen terwijl zij op de grond lag, maar dat hij daarvan door zijn collega [betrokkene 2] is weerhouden.
Voor zover het hof aan dit oordeel (mede) de getuigenverklaring van [betrokkene 2] ten grondslag heeft gelegd, heeft het ook de achter middelonderdeel I.1 besproken jurisprudentiële regel miskend. Het hof heeft wederom miskend dat als de appelrechter tot een andere bewijswaardering dan die van de eerste rechter komt, hij, vooral als hij de getuigen niet (opnieuw) heeft gehoord, in zijn motivering dient aan te geven waarom hij in dit geval afwijkt van de voornoemde bewijswaardering van de eerste rechter. Voor een nadere toelichting op deze jurisprudentiële regel, zij verwezen naar middelonderdeel I.1.
In elk geval heeft het hof zijn oordeel met geen enkele reden omkleed en heeft het daarmee een ongemotiveerd oordeel gegeven.
Ter nadere toelichting dient het volgende.
I.2.1
Het GEA heeft in rov. 2.2.4 (laatste volzin) van zijn eindbeschikking van 20 maart 2012 geconcludeerd dat de verklaring van [betrokkene 2] niet kan bijdragen aan het aan Hyatt opgedragen bewijs. Nu het hof bij de voornoemde vaststelling in rov. 5.1 geen enkele motivering heeft gegeven waarom het in dit geval afwijkt van de voornoemde bewijswaardering van het GEA, heeft het hof de bijzondere motiveringsplicht uit de jurisprudentie van Uw Raad miskend.
I.3
In rov. 5.1, tweede opsomming, heeft het hof ook vastgesteld dat [betrokkene 1] bij het handgemeen een bloedneus heeft opgelopen. Blijkens de eerste volzin van rov. 5.2 heeft het hof zijn oordeel dat een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig is, ook op deze vaststelling gebaseerd.
Voor zover het hof met de voornoemde vaststelling in rov. 5.1, in samenhang met rov. 5.2, eerste volzin, heeft bedoeld te oordelen dat de bloedneus bij [betrokkene 1] is ontstaan door toedoen van [requirant], heeft het hof wederom de hiervoor genoemde bijzondere motiveringsplicht uit de jurisprudentie van Uw Raad miskend. Voor een toelichting van deze regel zij verwezen naar middelonderdeel I.1, tweede woordblok.
In elk geval heeft het hof zijn oordeel met geen enkele reden omkleed en heeft het daarmee een ongemotiveerd oordeel gegeven.
Ter nadere toelichting dienen het volgende.
I.3.1
In rov. 2.5 (vanaf de tweede volzin) van zijn eindbeschikking van 20 maart 2012 heeft het GEA op grond van de afgelegde getuigenverklaringen ter zake de bloedneus geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [requirant] die bloedneus heeft veroorzaakt, en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een bloedneus ook op andere wijzen kan ontstaan.
I.3.2
Het kennelijke oordeel van het hof, dat hiervoor achter I.3 in het tweede woordblok is weergegeven, wijkt af van de voornoemde bewijswaardering van het GEA. Nu het hof geen enkele motivering heeft gegeven waarom het in dit geval afwijkt van de voornoemde bewijswaardering van het GEA, heeft het hof de bijzondere motiveringsplicht uit de jurisprudentie van Uw Raad miskend.
Ambtshalve vernietiging?
I.4
Dit middelonderdeel is eveneens gericht tegen rov. 5.1, tweede opsomming, in samenhang met rov. 5.2 eerste volzin. Voor zover het hof met de voornoemde vaststelling in rov. 5.1, in samenhang met rov. 5.2, eerste volzin, heeft bedoeld te oordelen dat de bloedneus bij [betrokkene 1] is ontstaan door toedoen van [requirant], en dat rov. 2.5 van de eindbeschikking van GEA van 20 maart 2012 voor een ambtshalve vernietiging in aanmerking komt,3. heeft het hof dat oordeel met geen enkele reden omkleed. Daarmee heeft het hof een zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Indruk van getuige leidt enkel tot vermoeden
I.5
Dit middelonderdeel is gericht tegen rov. 5.1 waarin het hof vaststelt dat [requirant] tijdens dat handgemeen met [betrokkene 1] op het punt stond haar te schoppen terwijl zij op de grond lag, maar dat hij daarvan door zijn collega [betrokkene 2] is weerhouden.
Het hof lijkt daarmee te responderen op grief 74. van Hyatt waarin zij klaagt dat het GEA ten onrechte heeft geoordeeld dat de getuigenverklaring van [betrokkene 2] niet kan bijdragen aan het aan Hyatt opgedragen bewijs, nu uit die verklaring juist volgt dat [requirant] [betrokkene 1] wilde schoppen terwijl zij op de vloer lag en dat dit niet is gebeurd omdat [betrokkene 2] tussenbeide is gekomen.
Het hof heeft de voornoemde vaststelling kennelijk gebaseerd op de getuigenverklaring van de collega [betrokkene 2], nu, behalve [betrokkene 1] waarover middelonderdeel I.1 gaat, geen van de overige getuigenverklaringen spreken over een voornemen van [requirant] tot schoppen en over de weerhouding daarvan door [betrokkene 2].5.
Los van hetgeen achter middelonderdeel I.2 is uiteengezet, geldt dat het hof hiermee ook heeft miskend dat uit een enkele indruk van een getuige omtrent het al of niet plaatsvinden van een bepaalde gebeurtenis, slechts vermoedens kunnen worden geput, en dat die indruk — in casu: dat [requirant] [betrokkene 1] wilde schoppen en dat [betrokkene 2] hem daarvan heeft weerhouden — niet zonder meer als vaststaand kan worden aangenomen.
Ter toelichting diene het volgende.
I.5.1
Ingevolge art. 143 Rv6. kan een getuigenverklaring enkel voor bewijs dienen, indien deze betrekking heeft op de aan de getuigen uit eigen waarneming bekende feiten. De rechtspraak heeft dit begrip ‘uit eigen waarneming bekende feiten’ ruim uitgelegd.
Eigen gewaarwordingen c.q. indrukken kúnnen immers voorwerp van getuigenverklaring zijn. Daaraan kan dus betekenis worden toegekend. Die betekenis houdt evenwel niets meer in dan dat de rechter uit die indrukken enkel vermoedens kan putten van de waarheid van die indrukken, die dus niet voor uitwendige waarneming vatbare zijn. Dit volgt uit de rechtsliteratuur7. en is geheel in de lijn van de jurisprudentie van Uw Raad.8. Daaruit volgt dat het de rechter verboden is om een feit bewezen te achten enkel op grond van een indruk van een getuige.
De ratio hierachter is dat een ‘indruk’ in de regel niet objectief is (te weten: een ‘innerlijke waarneming’) en daarmee minder ‘overtuigend’ is dan een voor uitwendige waarneming vatbaar feit.
I.5.2
De getuige [betrokkene 2] heeft in dit kader het volgende verklaard:
‘Vlak voor het moment dat ik mw. [betrokkene 1] op de grond zag liggen, heb ik niet gezien dat zij stond te praten met dhr. [requirant]. Ik heb ook niet gezien of er op dat moment een ruzie was tussen dhr. [requirant] en [betrokkene 1]. Toen ik mw. [betrokkene 1] op de grond zag liggen zag ik ook meneer [requirant]. Ik heb niet gezien dat dhr. [requirant] naar mw. [betrokkene 1] schopte. Ik zei wel tegen meneer [requirant] zoiets als ‘hey, bon o por hasi e coi pendew ey.’ Kennelijk dacht ik op dat moment dat dhr. [requirant] haar wilde schoppen. Ik weet niet waarom ik dat eigenlijk dacht. (…)
Ik had op dat moment de indruk dat [requirant] [betrokkene 1] wilde schoppen en in die zin heb ik dat voorkomen door daar naar toe te lopen. Wellicht kreeg ik de indruk dat [requirant] wilde schoppen, omdat [requirant] op haar afliep. Ik heb niet gezien dat [requirant] met zijn been al een beweging maakte of een aanstalte daartoe om te gaan schoppen.’
[betrokkene 2] verklaart hier dus — kort gezegd — dat hij ‘dacht’ resp. ‘de indruk kreeg’ dat [requirant] [betrokkene 1] wilde schoppen, en dat hij in die zin [requirant] daarvan heeft weerhouden door naar hem en [betrokkene 1] toe te lopen, dat hij niet weet waarop hij dat dacht, dat hij dat wellicht dacht omdat [requirant] op [betrokkene 1] afliep, en dat hij niet heeft gezien dat [requirant] al een beweging maakte om te schoppen.
Hieruit kan niets anders worden afgeleid dan dat de verklaring van [betrokkene 2] een eigen indruk vormt, oftewel een directe innerlijke waarneming.
I.5.3
Aan die enkele indruk heeft het hof een doorslaggevende bewijskracht toegekend, in die zin dat het hof daaruit de gevolgtrekking heeft verbonden dat het vaststaat dat [requirant] [betrokkene 1] wilde schoppen, terwijl zij op de grond lag, en dat hij daarvan is weerhouden door [betrokkene 2]. Daarmee heeft het hof de voornoemde regel miskend, inhoudende dat uit een enkele indruk van de getuige slechts vermoedens kunnen worden geput, en dat die indruk dus niet zonder meer als vaststaand kan worden aangenomen.
I.6
Door de verklaring van [betrokkene 2] op dit punt als vaststaand aan te nemen, heeft het hof ook een zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven, nu [requirant] uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat het hier enkel gaat om een indruk van [betrokkene 2] en dat deze onvoldoende is om de conclusie van Hyatt te steunen.9. Het hof heeft dit essentiële verweer van [requirant] dan ook ongemotiveerd gepasseerd.
I.7
Indien en voor zover het hof dit alles niet heeft miskend, heeft het hof zijn gedachtegang met geen enkele reden omkleed. Het is immers niet controleerbaar waarom het heeft gemeend dat die indruk van [betrokkene 2] desalniettemin als vaststaand moet worden aangenomen.
Indien het hof die vaststelling niet alleen op die verklaring heeft gebaseerd maar ook op ander bewijsmateriaal, dan ook heeft het hof zijn gedachtegang hieromtrent met geen enkele reden omkleed, waardoor zijn oordeel niet controleerbaar is.
Onbegrijpelijke vaststelling mede gelet op verweer [requirant]
I.8
Bovenop het voorgaande komt dat uit de verklaring van [betrokkene 2] — die hiervoor achter I.5.1 is geciteerd — niet volgt dat [requirant] [betrokkene 1], die op de vloer lag, wilde schoppen en dat [betrokkene 2] hem in die zin daarvan heeft weerhouden. Uit die verklaring volgt immers uitdrukkelijk dat:
- i)
hij niet weet waarom hij dacht dat [requirant] [betrokkene 1] wilde schoppen, en
- ii)
hij niet heeft gezien dat [requirant] met zijn been al een beweging maakte of een aanstalten daartoe heeft gemaakt.
In zijn verweerschrift in hoger beroep achter punt 12 heeft [requirant] op het voorgaande gewezen, en heeft hij geconcludeerd dat de verklaring van [betrokkene 2] niet kan bijdragen aan het aan Hyatt opgedragen bewijs van een dringende reden.
Ook ter gelegenheid van de pleitzitting bij het hof heeft [requirant] het voorgaande benadrukt en heeft hij gesteld dat uit die verklaring niet volgt dat hij van plan was [betrokkene 1] te schoppen, nu [betrokkene 2] juist verklaart dat hij niet weet waarom hij dat dacht en dat [requirant] geen enkele beweging daartoe had gemaakt.10.
In het licht van de hiervoor opgesomde verklaringen van [betrokkene 2] en de stellingen van [requirant], is de vaststelling door het hof in rov. 5.1 dat [requirant] Acosta wilde schoppen en dat [betrokkene 2] hem daarvan heeft weerhouden, zonder nadere toelichting, die hier geheel ontbreekt, onbegrijpelijk.
Veegklacht middelonderdelen I.1 t/m I.8
I.9
Geheel dan wel gedeeltelijke gegrondbevinding van middelonderdelen I.1 t/m I.8 raakt de daarop voortbouwende rov. 5.2 waarin het hof in de in rov. 5.1 opgesomde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig heeft geacht, alsmede de voortbouwende rovv. 5.3 en 5.4 en het dictum, waarin het hof het vonnis van het GEA heeft vernietigd, de verzoeken van [requirant] heeft afgewezen, en hem in de proceskosten heeft veroordeeld.
Miskenning van het ‘fixatiebeginsel’, subsidiair: miskenning concordantiebeginsel van rechtspraak
I.10
Los van het voorgaande geldt het volgende.
Dit middelonderdeel is gericht tegen 5.2 waarin het mede op grond van zijn vaststelling in rov. 5.1 dat [requirant] op het punt stond [betrokkene 1], die op de vloer lag, te schoppen maar dat hij daarvan door collega [betrokkene 2] is weerhouden, een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig heeft geacht.
Daarmee heeft het hof het zogenaamde ‘fixatiebeginsel’ van de ontslagmededeling11. miskend, welke beginsel gebaseerd is op de in art. 7A:1615 BW en art. 7:677 lid 1 Nederlandse BW opgenomen bepaling van de onverwijlde resp. gelijktijdige mededeling van de dringende reden. Dit beginsel had het hof desnoods ex art. 52 Rv12. ambtshalve moeten invullen. Daartoe bestond immers voldoende feitelijke grondslag.13.
Ter nadere toelichting diene het volgende.
I.10.1
Zoals dit ook in het Nederlandse BW geldt, moet ingevolge art. 7A:1615 BW de ontslagreden worden medegedeeld tegelijk met het ontslag. De ratio hiervan is dat de mededeling de werknemer in staat moet stellen zijn standpunt met betrekking tot het ontslag te bepalen. De ontslaggrond moet om die reden ook zo geformuleerd worden dat het de werknemer onmiddellijk duidelijk is waarom hij wordt ontslagen.
Uw Raad heeft dit duidelijk verwoord in onder meer het arrest van 23 april 1993 (NJ 1993, 905):
‘Het vereiste dat de dringende reden onverwijld wordt medegedeeld strekt ertoe te waarborgen dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling erover kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend aanvaardt.’
Zie hiervoor ook:
I.10.2
In het voorgaande ligt dan ook de grondslag van de fixatieregel, inhoudende dat de ontslagmededeling als een ‘tenlastelegging’ de ontslaggrond(en) fixeert in die zin dat deze in de procedure niet kan worden aangevuld.
I.10.3
Blijkens het tussenvonnis van het GEA van 28 juni 2011 stond vast dat de door Hyatt medegedeelde ontslaggronden de volgende waren:
- a.
dat [requirant] het handgemeen op 17 oktober 2010 met [betrokkene 1] is begonnen door haar in het gezicht te slaan;
- b.
dat [requirant] haar vervolgens heeft geduwd, waardoor zij op de grond viel;
- c.
dat [requirant] daarna [betrokkene 1], terwijl zij op de grond lag, diverse keren heeft geschopt.
In dat tussenvonnis heeft het GEA Hyatt in de gelegenheid gesteld om die gronden achter a., b., en c., aan te tonen.
Ná de getuigenverhoren en dus bij haar conclusie na enquête van 6 december 2011 (in punten 5 en 7), heeft Hyatt de medegedeelde ontslaggronden aangevuld, door aan te voeren dat in elk geval het voornemen van [requirant] om [betrokkene 1] te schoppen, toen zij op de vloer lag, en dat hij daarvan is weerhouden door [betrokkene 2], een subjectieve en objectieve dringende reden voor het ontslag op staande voet oplevert.
Het GEA heeft daarop in rov. 2.4 gerespondeerd door te overwegen dat wat ten aanzien van dat voornemen van [requirant], zoals [betrokkene 2] heeft verklaard, ook zij, dat enkele voornemen, kán geen dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren.
I.10.4.
In hoger beroep heeft Hyatt hiertegen in punt 12 van zijn beroepschrift geklaagd.
I.10.5
[requirant] heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep benadrukt dat deze grond haaks staat op hetgeen Hyatt in haar ontslagbrief van 27 oktober 2010 aan hem heeft medegedeeld.14. Tijdens de pleitzitting bij het hof van 26 maart 2012 heeft [requirant] benadrukt dat Hyatt is gefaald in het aantonen van de gronden die zij blijkens de ontslagbrief aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, te weten: dat [requirant] het handgemeen was begonnen door [betrokkene 1] op haar gezicht te slaan, en dat hij haar vervolgens heeft geduwd, waarna u haar diverse keren heeft geschopt terwijl zij op de grond lag.15.
I.10.6
Uit het hiervoor achter I.10.3 t/m 1.10.5 geschetste verloop van het partijdebat volgt dat Hyatt gedurende de procedure in eerste aanleg de door haar bij de ontslagbrief van 27 oktober 2010 medegedeelde ontslaggronden heeft verschoven, te weten van: het schoppen, naar: een voornemen om te schoppen (waarvan hij zou zijn weerhouden door de collega). Die verschuiving is in strijd met het hiervoor genoemde fixatiebeginsel. Uit de door Hyatt blijkens de ontslagbrief van 27 oktober 2010 medegedeelde ontslaggronden, hiervoor achter a., b. en c., opgesomd, was het voor [requirant] niet onmiddellijk duidelijk dat Hyatt het gestelde voornemen om te schoppen waarvan hij zou zijn weerhouden, aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd.16. Dat betekent dat [requirant] zijn standpunt op dat moment niet heeft kunnen bepalen.
I.10.7
Uit het voorgaande volgt dat het hof het fixatiebeginsel van een ontslagmededeling, welke uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad voortvloeit,17. heeft miskend door in rov. 5.2 te oordelen dat het (mede) in de vaststelling dat [requirant] in het punt stond te schoppen maar daarvan door een collega is weerhouden, een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig acht.
I.10.8
Voor zover het hof dit fixatiebeginsel niet heeft toegepast, geldt dat het hof dit beginsel ex art. 52 Rv ambtshalve had moeten toepassen, nu [requirant] een daarop gebaseerd verweer heeft gevoerd. Zie daarvoor nader onderdeel I.10.5.
Subsidiair
I.11
Voor zover het hof — blijkens de tweede t/m vierde volzin van rov. 5.2 — heeft gemeend dat het voornoemde fixatiebeginsel van de ontslagmededeling niet zonder meer op de onderhavige Arubaanse zaak van toepassing is, heeft het een onjuiste rechtsopvatting gegeven ter zake het concordantiebeginsel van rechtspraak. Ter toelichting diene het volgende.
I.11.1
Uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt dat het concordantiebeginsel niet alleen geldt voor de wetgeving (ex art. 39 Statuut der Koninkrijk der Nederlanden, hierna ‘het Statuut’) maar evenzeer voor de rechtspraak. Dit betekent dat de wettelijke regelingen in de (inmiddels) vier landen18. binnen dit Koninkrijk op dezelfde wijze uitgelegd moeten worden, tenzij er voor een afwijkende interpretatie een rechtvaardiging kan worden gevonden in een relevant verschil tussen de maatschappelijke opvattingen tussen de vier landen op hetzelfde rechtsgebied.
Zie hiervoor nadrukkelijk:
HR 14 februari 1997, NJ 1999, 409 (met noot van S.C.J.J. Kortmann)
HR 1 februari 2013, NJ 2013, 82.
I.11.2
Dit beginsel van de concordantie van de rechtspraak ligt ten grondslag aan artikel 23 van het Statuut, in samenhang met artikel 1 uit de Cassatieregeling voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de overige drie caraïbische landen (hierna: de Cassatieregeling voor Aruba e.a.).
I.11.3
Wat betreft de wettelijke regeling van de ‘gelijktijdige’ c.q. ‘onverwijlde’ mededeling van de ontslaggronden bij een ontslag op staande voet, en het daarmee samenhangende fixatiebeginsel, is geen relevant verschil tussen de maatschappelijke opvattingen in Nederland en Aruba te bespeuren. Uit het gegeven dat zowel in Nederland (art. 7:677 lid 1 Nederlandse BW) als op Aruba (art. 7A:1615 BW) het criterium van ‘gelijktijdige’ c.q. ‘onverwijlde’ ontslagmededeling bij ontslag op staande voet van kracht is, volgt dat er hier geen relevant verschil in maatschappelijke opvattingen bestaat. De tenzij-regel van dit concordantiebeginsel doet zich hier dan ook niet voor. Dit betekent dat het fixatiebeginsel dat uit dat wettelijke criterium voortvloeit, en in de jurisprudentie van Uw Raad is bevestigd, ook op Aruba onverkort van kracht is. De — kennelijk — andersluidende opvatting van het hof in rov. 5.2 getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting van dit concordantiebeginsel.
Geen dringende reden, subsidiair: miskenning concordantiebeginsel van rechtspraak
I.12
In rov. 5.2 oordeelt het hof dat in de in rov. 5.1 opgesomde omstandigheden — achter I weergegeven — in onderling verband en samenhang in aanmerking genomen, een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig acht, en dat het daarbij in aanmerking neemt dat Arubaanse hotels extra aandacht geven aan behoorlijk optreden van hun personeel en dat zij zware sancties stellen op onbehoorlijk gedrag, hetgeen bij het personeel bekend is, dat ook het algemeen belang dat de goede naam van Aruba (‘one happy island’) bij de Amerikaanse toerist niet mag worden aangetast.
Hiermee heeft het hof miskend dat volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad de rechtsgeldigheid van een dringende reden afhankelijk is van de concrete omstandigheden van een individueel geval, waarbij rekening moet worden gehouden met de door Uw Raad in die jurisprudentie ontwikkelde gezichtspunten.19.
Daarbij heeft het hof ook in bijzonder miskend dat bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van een gegeven ontslag op staande voet de persoonlijke omstandigheden van de werknemer afgewogen dienen te worden tegen de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt.20.
Ter nadere toelichting diene het volgende.
I.12.1
Uit de voornoemde vaste jurisprudentie van Uw Raad volgt dat de rechtsgeldigheid van dringende reden afhankelijk is van de omstandigheden van het geval waarbij rekening moet worden gehouden met de volgende gezichtspunten: de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, de aard en duur van het dienstverband, de prestaties van de werknemer in het verleden, de houding van de werkgever tegenover vroegere overtredingen, de medeschuld van de werkgever en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd en de gevolgen van het ontslag op staande voet.21.
Die persoonlijke omstandigheden van de werknemer dienen vervolgens te worden afgewogen tegen de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt.22.
I.12.2
Uit de achter rov. I.12 kort weergegeven rov. 5.2 blijkt dat het hof bij zijn oordeelsvorming over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet, geen aandacht heeft besteed aan de omstandigheden van het onderhavige geval, en dat het evenmin aandacht heeft besteed aan de voornoemde gezichtpunten. Ook blijkt daaruit dat het hof geen afweging heeft gemaakt tussen de aard en ernst van de door de werkgever gegeven dringende reden en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Het hof heeft in zijn geheel geen onderzoek verricht dat in overeenstemming is met de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie van Uw Raad. De enkele vermelding in rov. 5.2: ‘alle omstandigheden van het geval — inclusief de ingrijpende gevolgen voor [requirant] — in onderling verband en samenhang in aanmerking genomen’, is onvoldoende om aan te nemen dat het hof dat onderzoek heeft verricht.
Indien het hof dat onderzoek immers wel had gedaan dan was het tot de conclusie gekomen dat de enkele vaststelling dat er een handgemeen heeft plaatsgevonden waarbij [betrokkene 1] bloedneus heeft opgelopen en is gevallen, en waarbij [requirant] [betrokkene 1] wilde schoppen maar dat dit niet heeft plaatsgevonden (wat daarvan ook zij), in het licht van de overige gezichtspunten, waaronder vooral de goede staat van dienst van Raaz23., zijn lange dienstverband24. en zijn persoonlijke omstandigheden,25. geen dringende reden voor ontslag op staande voet kan opleveren. Dit geldt te meer nu de toedracht van dat handgemeen niet is komen vast te staan,26. en evenmin is komen vast te staan dat [requirant] bij [betrokkene 1] de bloedneus heeft veroorzaakt.27. Anders gezegd: de aard en ernst van het verwijt afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden, maakt het ontslag op staande volgt niet gerechtvaardigd. Dat brengt ook met zich dat het bijkomende argument van het hof, in de tweede volzin van rov. 5.2, dat Arubaanse hotels zware sancties stellen aan onbehoorlijk gedrag en dat het van algemeen belang is dat goede naam van Aruba niet wordt aangetast, niet terzake doende is.
I.12.3
Uit het voorgaande volgt dat het hof bij zijn oordeelsvorming over de rechtsgeldigheid van de dringende reden een oordeel heeft gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van de achter I.12 genoemde vaste jurisprudentie van Uw Raad.
I.13
Voortbouwend op de voorgaande klachten geldt dat de slotoverwegingen van het hof in rov, 5.2 dat Arubaanse hotels zware sancties stellen aan onbehoorlijk gedrag en dat het van algemeen belang is dat de goede naam van Aruba niet wordt aangetast, voor de toetsing van het onderhavige ontslag op staande voet, in het licht van het voorgaande, niet ter zake doende zijn, en daarmee getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Een ontslag op staande voet dient immers getoetst te worden aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval.28.
I.14
Bovenop het voorgaande geldt dat het hof in rov 5.2, achter I.12 kort weergegeven, geen kenbare aandacht heeft besteed aan het essentiële beroep van [requirant] op de door Uw Raad ontwikkelde gezichtspunten voor de toetsing van dringende reden, waaronder met name de aard en ernst van hetgeen Hyatt als dringende reden heeft aangemerkt, de aard en duur van het dienstverband, de goede prestaties van [requirant] in het verleden en zijn persoonlijke omstandigheden.29.
Ter toelichting diene het volgende.
I.14.1
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft [requirant] ter onderbouwing van zijn stelling dat van een dringende reden voor een ontslag op staande voet geen sprake is, onder meer het volgende aangevoerd:
Ten aanzien van de gezichtspunten: ‘aard en duur van het dienstverband’ en ‘de prestatie van werknemer’:
- —
[requirant] heeft 18 jaar bij Hyatt gewerkt.30.
- —
Gedurende die 18 jaar durende dienstbetrekking heeft hij altijd naar tevredenheid gefunctioneerd en is hij veelvuldig geprezen om zijn servicegerichtheid en hoffelijke behandeling van klanten, blijkens de evaluaties van klanten, de behaalde certificaten en uitlatingen van verschillende leidinggevenden.31.
Ten aanzien van ’de persoonlijke omstandigheden’:
- —
Het ontslag op staande voet heeft ingrijpende gevolgen voor [requirant], en wel vanwege het oneervolle karakter van dat ontslag en zijn zeer geringe kansen op de arbeidsmarkt. Dit terwijl hij kinderen moet onderhouden en een schuld bij de bank moet aflossen.32.
Ten aanzien van de ‘ernst en aard’ van hetgeen werkgever als dringende reden aanmerkt:
- —
Het gaat hier enkel om een eenmalig incident, waarbij [requirant] niet de confrontatie is gaan opzoeken maar enkel uit impuls en zelfverdediging [betrokkene 1] van zich af heeft geduwd om zich uit haar grip te verwijderen; er werd niet geschopt, er werd niet geslagen, evenmin is sprake van een voornemen daartoe; en [betrokkene 1] viel op de grond omdat de ketting die zij nog steeds in haar hand had, brak.33.
I.14.2
Door in rov. 5.2 te oordelen dat het in de vastgestelde omstandigheden van rov. 5.1 een dringende reden voor een ontslag op staande voet aanwezig acht, heeft het hof de hiervoor opgesomde essentiële stellingen van [requirant] ongemotiveerd gepasseerd. De vermelding ‘alle omstandigheden van het geval — inclusief de ingrijpende gevolgen voor [requirant]- in onderling verband en samenhang in aanmerking genomen’ is een onvoldoende motivering voor het passeren van het beroep van [requirant] op de voornoemde gezichtspunten uit de jurisprudentie van Uw Raad. Evenmin is voor het passeren van deze essentiële stellingen van [requirant] ter zake doende dat de Arubaanse hotels zware sancties stellen aan onbehoorlijk gedrag en dat het van algemeen belang is dat goede naam van Aruba niet wordt aangetast, nu de toetsing van een ontslag op staande voet afhankelijk is van de omstandigheden van het individuele geval.34.
I.14.3
In het licht van de genoemde essentiële stellingen van [requirant] is het oordeel van het hof in rov. 5.2, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Indien het hof heeft gemeend dat die stellingen van [requirant] niet essentieel zijn voor zijn oordeelsvorming, heeft het de hiervoor besproken vaste jurisprudentie van Uw Raad, miskend.35. Voor een andere toelichting zij verwezen naar middelonderdeel I.12 e.v.
I.15
Voor zover het hof de vaste jurisprudentie van Uw Raad over de toetsing van de dringende reden niet heeft miskend, heeft het hof zijn onderzoek naar de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande niet kenbaar gemaakt door niet met redenen te omkleden welke gezichtspunten het in aanmerking heeft genomen, en waarom het meent dat de aard en ernst van de door Hyatt aangemerkte dringende reden, afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van [requirant], het ontslag op staande voet rechtvaardigt. Dit maakt het oordeel van het hof ongemotiveerd en daarmee oncontroleerbaar.
Subsidiair: twee andere lezingen aan rov. 5.1 en 5.2
I.16
Indien en voor zover het hof in rov. 5.2, blijkens de tweede t/m vierde volzin van rov. 5.2, heeft gemeend dat de vaststellingen in rov. 5.1 een dringende reden voor ontslag op staande voet geven wegens:
- a.
de stringente houding van Hyatt36. in het belang van het behoud van de goede naam van Aruba (als ‘one happy island’) bij het onbehoorlijk optreden van het personeel, en
- b.
de bekendheid van die houding bij het personeel,
heeft het hof ten eerste miskend dat volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad de rechtsgeldigheid van een individueel ontslag op staande voet getoetst moet worden aan de hand van de concrete omstandigheden van het individuele geval, en dat algemeen belang van een land, wat daarvan ook zij, niet ter zake doende is.37. Zo is, volgens die vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld ter zake de houding van Hyatt van belang op welke wijze Hyatt met vroegere overtreding van [requirant] is omgegaan. Dit betekent dat de houding van Hyatt bij onbehoorlijk optreden van het personeel in z'n algemeenheid en wel in het algemeen belang van Aruba, een individueel ontslag op staande voet niet, althans niet zonder meer, kan rechtvaardigen.
Hierop voortbouwend geldt ten tweede dat het hiervoor weergegeven oordeel van het hof, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, non-concludent is, nu uit die enkele vaststellingen in rov. 5.1 niet zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, de conclusie volgt dat [requirant] zich onbehoorlijk heeft gedragen.
I.17
Voor zover het hof — blijkens de tweede t/m vierde volzin van rov. 5.2 — heeft gemeend dat de vaste jurisprudentie van Uw Raad over de toetsing van de dringende reden niet zonder meer op de onderhavige Arubaanse zaak van toepassing is, en het daarmee de tenzij -regel van het concordantiebeginsel van rechtspraak tot uitgangspunt heeft genomen, heeft een onjuiste rechtsopvatting gegeven ter zake dit beginsel. Ter toelichting diene het volgende.
I.17.1
Het hof heeft hier immers miskend dat het feit dat de Arubaanse hotels extra aandacht besteden aan het optreden van het personeel en dat zij daarvoor zware sancties stellen, alsmede dat het van algemeen belang is dat de goede naam van Aruba bij de Amerikaanse toerist niet wordt aangetast, weliswaar mee kan worden genomen bij de toepassing van de vaste jurisprudentie van Uw Raad38. op een concreet geval, maar dat dit geen rechtvaardiging oplevert voor het opzijzetten van die vaste jurisprudentie van Uw Raad.
Anders gezegd: Ter zake het toetsingskader dat uit de voornoemde jurisprudentie van Uw Raad volgt, bestaat geen relevant verschil tussen de maatschappelijke opvattingen van Aruba en Nederland. Dit betekent dat het hof bij zijn oordeel over de rechtsgeldigheid van de dringende reden de — achter I.12 e.v. besproken — vaste jurisprudentie van Uw Raad tot uitgangspunt had moeten nemen. Zo heeft het hof in het bijzonder miskend dat volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad de rechtsgeldigheid van een dringende reden afhankelijk is van de concrete omstandigheden van een individueel geval, waarbij rekening moet worden gehouden met de door Uw Raad in die jurisprudentie ontwikkelde gezichtspunten, en dat daarbij de persoonlijke omstandigheden van de werknemer afgewogen dienen te worden tegen de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt.39. Hierover gaat middelonderdeel I.12 e.v.
Los van het voorgaande
I.18
Voor zover het hof heeft gemeend dat het enkele voornemen te schoppen,40. onder ‘onbehoorlijk gedrag’ moet worden geschaard, zodat hiermee de dringende reden voor een ontslag op staande voet gegeven is, nu de Arubaanse hotels aan een onbehoorlijk gedrag zware sancties stellen in het belang van de goede naam van Aruba bij (overwegend) de Amerikaanse toerist, hetgeen bij het personeel bekend is, heeft het hof een zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit geldt te meer nu de toedracht van dat handgemeen niet is komen vast te staan,41. en evenmin is komen vast te staan dat [requirant] bij [betrokkene 1] de bloedneus heeft veroorzaakt.42. Daarbij komen ook de door [requirant] expliciet aangevoerde: de goede staat van dienst43., zijn lange dienstverband44. en zijn persoonlijke omstandigheden.45.
Veegklacht middelonderdelen I.10 t/m I.18
I.19
Geheel dan wel gedeeltelijke gegrondbevinding van middelonderdelen I.10 t/m I.18 raakt de daarop voortbouwende rov. 5.3 en 5.4 alsmede het dictum, waarin het hof het vonnis van het GEA heeft vernietigd, de verzoeken van [requirant] heeft afgewezen, en hem in de proceskosten heeft veroordeeld.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, CuraÇao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 juni 2013, gewezen onder het zaaknummer: Ghis 56604-EJ 3133/10-H 170/12, waartegen dit cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 17 september 2013
S. Kousedghi
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑09‑2013
Zie hiervoor: HR 1 november 2002, JOL 2002, 584 (ECLI:NL:HR:2002:AE7360), alsmede rov. 3.5 uit de conclusie van de A-G Wesseling-van Gent voor HR 14 november 2003, NJ 2005, 269.
Het GEA heeft in rov. 2.5. van zijn eindbeschikking ter zake de bloedneus geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [requirant] die bloedneus heeft veroorzaakt, en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een bloedneus ook op andere wijzen kan ontstaan. Daartegen is Hyatt in appel niet opgekomen.
Zie hiervoor het beroepschrift van Hyatt, achter punt 7, met name: het eerste, één na laatste en laatste woordblok.
Korte toelichting: betrokkene 1. heeft zelfs verklaard dat [requirant] hem niet heeft geschopt en alleen op haar neus heeft geslagen (p-v van het getuigenverhoor van 25 augustus 2011, p. 1 onderaan). betrokkene 6. heeft zelfs verklaard geen ruzie te hebben meegemaakt of gezien, en dat zij evenmin heef gezien dat [betrokkene 1] bloedneus had (p-v van het getuigenverhoor van 27 oktober 2011, p. 2). betrokkene 3. heeft verklaard niets te hebben gezien en alleen [requirant] heeft gehoord zeggen: ‘Waarom heb je me gewurgd’? (p-v van het getuigenverhoor van 27 oktober 2011, p. 3). betrokkene 4. heeft verklaard dat zij die dag [betrokkene 1] niet met een bloedneus heeft gezien (p-v van het getuigenverhoor van 27 oktober 2011, p. 5). betrokkene 5. heeft verklaard niets te hebben gezien (p-v van het getuigenverhoor van 27 oktober 2011, p. 6).
Zie hiervoor Pitlo/Hidma & Rutgers, Bewijs, nr. 72, pagina 131.
Zie hiervoor: HR 21 februari 1924, NJ 1924, 491; HR 28 augustus 1964, NJ 1965, 11; HR 15 februari 1974, NJ 1974, 389; HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568; HR 21 december 2001, NJ 2002, 60. Vgl. daarbij ook de vaste jurisprudentie van Uw Raad omtrent het ‘testimonium de auditu’: HR 26 november 1948, NJ 1949, 149 (Ph.A.N.H.); HR 1 mei 1970, NJ 1970, 386 (D.J.V.); HR 24 december 1976, NJ 1977, 286 (W.H.H.). Uit deze vaste jurisprudentie volgt dat uit getuigenverklaringen de auditu slechts vermoedens kunnen worden geput.
Pleitnotitie in hoger beroep van [requirant], achter punt 19.
Zoals [requirant] dit ook heeft aangevoerd achter punt 12 van zijn verweerschrift in hoger beroep.
Zie hierover de vaste jurisprudentie van Uw Raad: HR 6 november 1981, NJ 1982, 100; HR 12 december 1986, NJ 1987, 905; HR 24 april 2009, JAR 2009, 129 (Bredewoud/CP&A Outdoor) en HR 22 april 2011, LJN BP5606 (Dynabyte; 81 RO). Ingevolge het concordantiebeginsel van de rechtspraak — gebaseerd op art. 23 Statuut van het Koninkrijk juncto art. 1 Cassatieregeling Aruba (e.a.) — is deze vaste jurisprudentie ook op Aruba van toepassing. Dit geldt te meer nu de onverwijlde mededeling van de dringende reden ook op Aruba geldt, te weten: art. 7A:1615 BW. Zie hiervoor nader middelonderdeel I.11 e.v..
Vgl.: HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 94, rov. 3.4.3.3. In casu heeft [requirant] voldoende aangevoerd om het fixatiebeginsel van de ontslagmededeling ex art. 52 Rv toe te passen, zie hiervoor:HR 6 november 1981, NJ 1982, 100;HR 12 december 1986, NJ 1987, 905;HR 24 april 2009, JAR 2009, 129 (Bredewoud/CP&A Outdoor)HR 22 april 2011, LJN BP5606 (Dynabyte; 81 RO)
Zie hiervoor het verweerschrift in hoger beroep van [requirant] achter punt 10.
Zie hiervoor de pleitnota van [requirant] achter punt 8.
Daarbij komt dat geen enkele werknemer, uitzonderingen daargelaten, verwacht dat hij op grond van een enkel voornemen tot schoppen, dat niet heeft plaatsgevonden, wat daarvan ook zij, op staande voet kan worden ontslagen. Zie daarover middelonderdelen XXX.
Zie hiervoor: HR 6 november 1981, NJ 1982, 100; HR 12 december 1986, NJ 1987, 905; HR 23 april 1993, NJ 1993, 905; HR 24 april 2009, JAR 2009, 129 (Bredewoud/CP&A Outdoor) HR 22 april 2011, LJN BP5606 (Dynabyte; 81 RO).
Sedert 10 oktober 2010: Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederlanden (Bonaire, Saba en Sint Eustatius vormen de bijzondere gemeenten van Nederland).
Zie onder meer: HR 12 februari 1999, JAR 1999, 102 (Van Essen/Schrijver); HR 21 januari 2000, JAR 2000, 45 (P/Hema); HR 8 oktober 2004, JAR 2004, 259 (Vixia/Gerrits); HR 14 september 2007, JAR 2007, 250 (Hyatt/Dirkz); HR 17 december 2010, JAR 2011, 19; HR 20 april 2012, NJ 2012, 263.
Zie hiervoor: HR 12 februari 1999, JAR 1999, 102
Zie hiervoor voetnoot 19.
Zie hiervoor voetnoot 20.
Punten 2 en 3, verwijzend naar producties 1 t/m 3, alsmede punt 11 uit de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant], alsmede het tweede woordblok onder het kopje ‘conclusies’ uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [requirant], alsmede punt 15 uit de pleitnotitie in appel van [requirant].
Punt 2 uit de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant], alsmede het tweede woordblok onder het kopje ‘conclusies’ uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [requirant].
Punt 13 de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant].
Zie hiervoor rov.2.5. van de eindbeschikking van het GEA, waartegen Hyatt geen grief heeft gericht en welke het hof evenmin ambtshalve heeft vernietigd. Het hof heeft in rov. 5.1 enkel vastgesteld dat er een handgemeen heeft plaatsgevonden.
Zie hiervoor middelonderdeel I.
Zie hiervoor nader middelonderdeel I.12, alsmede de in voetnoot 19 en 20 opgesomde vaste jurisprudentie van Uw Raad.
Zie hiervoor: punt 8 van het inleidende verzoekschrift van [requirant]; punten 2, 3, 11 en 13 uit de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant], alsmede het tweede woordblok onder het kopje ‘conclusies’ uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [requirant], en punt 15 uit de pleitnotitie in appel van [requirant].
Punt 2 uit de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant], alsmede het tweede woordblok onder het kopje ‘conclusies’ uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [requirant].
Punten 2 en 3, verwijzend naar producties 1 t/m 3, alsmede punt 11 uit de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant], alsmede het tweede woordblok onder het kopje ‘conclusies’ uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [requirant], alsmede punt 15 uit de pleitnotitie in appel van [requirant].
Punt 13 de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant].
Zie hiervoor het relaas van [requirant], punt 9 uit de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant], punt 14 uit de pleitnotitie in appel van [requirant], alsmede punt 2 van het verweerschrift in appel van [requirant]. Zie voor de betwisting van het voornemen te schoppen door [requirant] onder meer: punten 11, 13 en 25 uit het verweerschrift in appel van [requirant].
Zie hiervoor nader middelonderdeel I.12, alsmede de in voetnoot 19 en 20 opgesomde vaste jurisprudentie van Uw Raad.
Zie hiervoor voetnoot 19 en 20.
En de overige Arubaanse hotels.
Zie voor de opsomming van de vaste jurisprudentie van Uw Raad voetnoot 19.
Bijvoorbeeld bij de bepaling van de ‘aard en ernst’ van het aan de werknemer verweten gedrag. Op deze wijze wordt rekening gehouden met de ‘couleur locale’ van het land.
Zie onder meer: HR 12 februari 1999, JAR 1999, 102 (Van Essen/Schrijver); HR 21 januari 2000, JAR 2000, 45 (P/Hema); HR 8 oktober 2004, JAR 2004, 259 (Vixia/Gerrits); HR 14 september 2007, JAR 2007, 250 (Hyatt/Dirkz); HR 17 december 2010, JAR 2011, 19.
Tegen deze vaststelling richten middelonderdelen I.1, I.2, I.5 t/m I.8.
Zie hiervoor rov. 2.5. van de eindbeschikking van het GEA, waartegen Hyatt geen grief heeft gericht en welke het hof evenmin ambtshalve heeft vernietigd. Het hof heeft in rov. 5.1 enkel vastgesteld dat er een handgemeen heeft plaatsgevonden.
Zie hiervoor middelonderdeel I.
Punten 2 en 3, verwijzend naar producties 1 t/m 3, alsmede punt 11 uit de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant], alsmede het tweede woordblok onder het kopje ‘conclusies’ uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [requirant], alsmede punt 15 uit de pleitnotitie in appel van [requirant].
Punt 2 uit de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant], alsmede het tweede woordblok onder het kopje ‘conclusies’ uit de conclusie na enquête in eerste aanleg van [requirant].
Punt 13 de pleitnotie in eerste aanleg van [requirant].