De bestreden uitspraak is gepubliceerd op de website rechtspraak.nl, onder ECLI:NL:GHDHA:2018:1248.
HR, 24-03-2020, nr. 18/02561
ECLI:NL:HR:2020:447
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
18/02561
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:447, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:1248
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1235
ECLI:NL:PHR:2019:1235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:447
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0100 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/240 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Context zaak. Criminele en terroristische organisatie die zich bezig hield met opruien tot deelname aan gewapende strijd in Syrië, werven van Syriëgangers, financieren van terrorisme en bevorderen of vergemakkelijken van door jihadstrijders te plegen levensdelicten in Syrië. (Medeplegen) opruiing tot terroristisch misdrijf (art. 131.1 jo. 131.2 Sr) en (medeplegen) verspreiding van tot terroristisch misdrijf opruiend materiaal (art. 132.1 jo. 132.3 Sr). 1. Heeft verdachte via verschillende media (YouTube en sociale media) uitingen gedaan/verspreid die ‘opruien tot enig strafbaar feit’? 2. Heeft Hof grondslag tll. verlaten door niet alle in tll. aangeduide berichten bewezen te verklaren maar desondanks verdachte te veroordelen voor (mede)plegen van opruiing door plaatsen van berichten op Facebookpagina? 3. Staan vrijheid van godsdienst (art. 9 EVRM) en vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) in de weg staan aan strafbaarheid van bewezenverklaarde? Ad 1. Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte via sociale media en website heeft opgeruid tot enig strafbaar feit en opruiende berichten heeft verspreid. ’s Hofs oordeel komt erop neer dat aan deze uitingen gemeenschappelijk is dat daarin wordt opgeroepen tot daadwerkelijk afreizen naar Syrië teneinde deel te nemen aan gewapende jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans dat zij oproepen tot plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan. Hof heeft hieromtrent overwogen dat daadwerkelijk deelnemen aan gewapende strijd in Syrië en/of Irak aan zijde van aan deze jihadstrijd deelnemende strijdgroepen, altijd plegen van terroristische misdrijven inhoudt. Gelet op deze vaststellingen geeft bewezenverklaring v.zv. inhoudende dat sprake was van opruien tot ‘enig strafbaar feit zijnde terroristisch misdrijf’, ook in het licht van wat daarover door verdediging is aangevoerd, niet blijk van onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt HR in aanmerking dat Hof bij beoordeling van in tll. bedoelde uitingen inhoud en strekking daarvan in hun samenhang heeft bezien en daarbij mede heeft gelet op context waarin deze uitingen aan publiek zijn geopenbaard, terwijl uit b.m. telkens blijkt aan welke concrete uitingen Hof zijn oordeel heeft ontleend dat uitingen van verdachte als opruiend kunnen worden aangemerkt. Mede gelet hierop geeft ook ‘s Hofs oordeel dat het niet t.a.v. iedere uitlating afzonderlijk heeft te beoordelen of inhoud daarvan opruiend is maar dat het daarbij telkens (mede) gaat om (ook aan samenhang tussen en context van deze uitingen te ontlenen) strekking van deze uitingen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat sprake is van opruiing indien rechtstreeks wordt aangespoord tot enig strafbaar feit. Met zijn overweging dat beïnvloeding ook op indirecte wijze opruiend kan zijn, heeft Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat niet is uitgesloten dat ook indirecte aansporing tot enig strafbaar feit kan worden aangemerkt als opruiing. Dat oordeel geeft evenmin blijk van onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. Hof heeft t.z.v. Facebookpagina overwogen dat tlgd. uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang worden bezien, waarbij ook op zichzelf mogelijk niet-opruiende berichten rol kunnen spelen omdat zij beogen aandacht van (potentiële) lezers te trekken en hen tot ‘volgen’ van pagina te verleiden. Vervolgens is Hof t.a.v. deze Facebookpagina gekomen tot bewezenverklaring waarin niet in tll. genoemde (categorieën van) berichten afzonderlijk zijn benoemd en bewezenverklaard. Hof heeft hiermee grondslag van tll. niet verlaten. Uit bewijsvoering blijkt immers op welke door Hof in b.m. weergegeven berichten zijn (mede op samenhang en context van die berichten steunende) oordeel dat Facebookpagina opruiende inhoud heeft, is gebaseerd. Wat betreft Facebookpagina heeft Hof vastgesteld dat verdachte vanaf “eerder dan november 2013” (gedurende gehele periode waarin in b.m. weergegeven berichten op Facebookpagina zijn geplaatst) een van de redacteuren was van deze pagina, dat hij als redacteur stukken plaatste op deze pagina, dat hij bekend was met strekking van pagina en dat hij weet had van type berichten dat erop stond. Voorts blijkt uit bewijsvoering dat via deze pagina in periode van 2-12-2013 tot 28-4-2014 berichten zijn geplaatst die door Hof - niet onbegrijpelijk - als opruiend zijn aangemerkt, waarbij het mede in aanmerking heeft genomen steeds op deze pagina terugkerende thema’s, waaronder ronselen voor gewelddadige jihad in Syrië, nieuws over inzet daarbij van Nederlandse strijders en verheerlijking van martelaarsdood en van terroristische aanslagen. ’s Hofs hierop gebaseerde oordeel dat verdachte “tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen (...) (een) Facebookbericht(en) [heeft] geplaatst op (...) Facebookpagina” - waarmee Hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat v.zv. verdachte niet zelf zo’n bericht heeft geplaatst, hij als redacteur van Facebookpagina bijdrage van voldoende gewicht aan plaatsing ervan heeft geleverd en hij dus als medepleger kan worden aangemerkt - is niet onbegrijpelijk en ook in het licht van hetgeen namens verdachte over diens betrokkenheid bij deze pagina is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Ad 3. Hof heeft geoordeeld dat beroep van verdediging op art. 9 en 10 EVRM afstuit op art. 17 EVRM. Daaraan heeft Hof ten grondslag gelegd dat verdachte in EVRM gewaarborgde grondrechten heeft ingezet voor doeleinden (aanzetten tot deelname aan gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin plegen van terroristische misdrijven besloten ligt) die overduidelijk in strijd zijn met geest van EVRM. In dat oordeel ligt besloten dat Hof van oordeel is dat sprake is van ‘uitzonderlijk en extreem’ geval waarin uitlatingen of andere informatieverstrekkingen gericht tegen aan EVRM ten grondslag liggende waarden bescherming van art. 9 en 10 EVRM ontberen o.g.v. art. 17 EVRM (vgl. ECLI:NL:HR:2017:220). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen bewijsvoering in zijn geheel inhoudt over bewezenverklaarde feiten. Stelling dat per uiting van verdachte moet worden beoordeeld of art. 17 EVRM kan worden ingeroepen, vindt geen steun in rechtspraak EHRM. Volgt verwerping. Samenhang met 18/02493, 18/02548 en 18/02560.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02561
Datum 24 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 mei 2018, nummer 22/005853-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De raadsvrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 4 en 5 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“4. Deze zaak en de ermee samenhangende zaken zijn het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek “Context”. Centraal in deze zaken staat een samenwerkingsverband tussen personen die zich vanaf 2012 schaarden achter de door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen, zoals ISIL en Jabhat al-Nusra, in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’. Naar het hof heeft vastgesteld zijn de activiteiten van deze groep, die reeds onder namen “ [A] ” en “ [B] ” werden ontplooid, vanaf 2012 ondergebracht in de “ [C] ”. Het hof heeft vastgesteld dat deze organisatie het oogmerk had op diverse misdrijven, te weten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, het verspreiden van geschriften die daartoe opruien, het werven voor de gewapende jihadstrijd en het financieren van die strijd. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het oogmerk van deze organisatie was gericht op terroristische misdrijven, namelijk de voorbereiding en/of de bevordering van in Syrië te plegen moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met terroristisch oogmerk. Sommige van de binnen de groep actieve personen zouden ook zelf zijn afgereisd naar Syrië om deel te nemen aan een terroristisch trainingskamp en/of de gewapende strijd aldaar.
5. De verdachte in de onderhavige zaak behoorde naar het hof heeft vastgesteld tot de ‘inner circle’ van de bovengenoemde organisatie. De verdachte bekleedde een belangrijke positie. Hij was de secretaris van de Stichting en op zijn naam is het pand van de organisatie gehuurd. Hij meldde openbare demonstraties aan, nam bij die demonstraties het woord of de microfoon, en trad voor de organisatie op als woordvoerder. Hij heeft zich actief betoond in het werven van (potentiële) Syriëgangers en onderhield contact met strijders in Syrië. De verdachte had een aanzienlijke rol – onder meer op social media – bij het uitdragen van denkbeelden van de organisatie, waarbij hij zich volgens het hof heeft schuldig gemaakt aan verscheidene uitingsdelicten: opruien, verspreiden van opruiende geschriften, aanzetten tot haat en, tot slot, smaadschrift. Het hof heeft de verdachte voor zijn rol in de groep mede veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft op het plegen van (terroristische) misdrijven.”
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1
De middelen bevatten verschillende rechts- en motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring van de onder 1A, 1B, 2A en 2B in de zaak met parketnummer 09/767174-13 (hierna: dagvaarding I) bewezenverklaarde feiten, welke feiten betrekking hebben op het (mede)plegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf en het (mede)plegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal. Voorts klaagt het eerste middel dat het Hof ten aanzien van het onder 2A en 2B (dagvaarding I) onder D bewezenverklaarde feit, dat betrekking heeft op het plaatsen van berichten op de Facebookpagina ‘ [naam 3] ’, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2.1
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1A en 1B en onder 2A en 2B (dagvaarding I) bewezenverklaard dat:
“1A (eerste cumulatief/alternatief): opruiing tot een terroristisch misdrijf
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland,
in het openbaar, bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
door:
het plaatsen van tweets (berichten) door [naam 6] , te weten:
- in de periode van 15 september 2013 tot en met 23 september 2013 met daarin verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd en/of het martelaarschap in die gewapende Jihadstrijd; en
in de periode van 1 december 2013 tot en met 3 februari 2014 Facebookberichten van of gedeeld door “ [naam 6] ” en/of “ [verdachte] ”, te weten:
berichten waarin martelaren en de martelaarsdood worden verheerlijkt; en
een bericht dat een aansporing inhoudt om deel te nemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië.
EN
1B (tweede cumulatief/alternatief): verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland,
geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid,
terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
heeft verspreid,
terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt,
immers heeft verdachte berichten geplaatst op twitter, te weten:
tweets (berichten) door [naam 6] :
- in de periode van 15 september 2013 tot en met 23 september 2013 met daarin verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd en/of het martelaarschap in die gewapende Jihadstrijd; en
in de periode van 1 december 2013 tot en met 3 februari 2014 Facebookberichten van of gedeeld door “ [naam 6] ” en/of “ [verdachte] ”, te weten:
berichten waarin martelaren en de martelaarsdood worden verheerlijkt; en
een bericht dat een aansporing inhoudt om deel te nemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië.
2A (eerste cumulatief/alternatief): medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
door:
A. het beheren van de website [internetsite 1] en op deze website publicaties te plaatsen en/of te laten plaatsen, te weten:
- de videofragmenten “Het graf – [betrokkene 23]” en “Jihaad voor Allah – [betrokkene 23]” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – [betrokkene 23]” en
- opiniebijdragen van [verdachte] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en
- berichten op de website van [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootse Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en “Schilderswijk laat neo-nazimars niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”;
D. het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) op de Facebookpagina van “ [verdachte] ” en/of op de Facebookpagina “ [naam 5] ”
- 18 mei 2014 een bericht op de Facebookpagina van [verdachte] : “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en [naam 3] levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: [internetsite 3] ” zijnde een film van IS(IS), met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS)
EN
2B (tweede cumulatief/alternatief): medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
geschriften en/of afbeeldingen waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
heeft verspreid,
terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
A. de website van [internetsite 1] beheerd en publicaties geplaatst en/of laten plaatsen, te weten:
- de videofragmenten “Het graf – [betrokkene 23]” en “Jihaad voor Allah – [betrokkene 23]” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – [betrokkene 23]” en
- opiniebijdragen van [verdachte] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en
- berichten op de website [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootse Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en “Schilderswijk laat neo-nazimars niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”,
D. (een) Facebookbericht(en) geplaatst op de Facebookpagina van “ [verdachte] ” en/of de Facebookpagina “ [naam 5] ”
- 18 mei 2014 een bericht op de Facebookpagina van [verdachte] : “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en [naam 3] levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim [internetsite 3] ” zijnde een film van IS(IS), met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS).”
3.2.2
Voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, is aan de verdachte onder 2A en 2B (dagvaarding I), telkens onder D, tenlastegelegd dat:
“2A (eerste cumulatief/alternatief): medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
te Den Haag en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
in het openbaar, mondeling en/of bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan, door:
(...)
D. het plaatsen van berichten en/of filmpjes op diverse (andere) social media (zoals twitter en/of Facebook) te weten:
Facebookberichten op van of gedeeld door “ [naam 6] ” en/of “ [verdachte] ” en/of “ [naam 5] ” en/of “ [betrokkene 22] ”, althans verdachte en/of zijn mededader(s), te weten:
- in de periode van 2 december 2013 tot en met 30 april 2014 met daarin propaganda en/of verheerlijking van het martelaarschap in het kader van de gewapende Jihadstrijd en/of het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of de terroristische organisaties IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra (Caramel p. 1244-1343 – gehele profiel [naam 3] ), te weten:
berichten waarin direct wordt opgeroepen af te reizen naar Syrië en/of deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd (berichten 16, 17, 24 en 128); en/of
berichten waarin martelaren en/of de martelaarsdood wordt/worden verheerlijkt en waarin gesuggereerd wordt dat het deelnemen aan de jihadstrijd een nastrevenswaardig doel is en dat het sterven in die strijd het hoogst haalbare is, en dus navolging verdient (Berichten 55, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 114, 115, 116, 117, 118, 135, 149, 173, 174, 176, 179, 304 en 310); en/of
berichten over (Nederlandse) strijders waarin de jihadstrijd een hoge morele waardering krijgt net als de deelnemers aan die strijd en de suggestie wekken dat deze deelnemers navolging verdienen. (Berichten 9, 18, 19, 27, 28, 51, 54, 56, 57, 58, 59, 86, 87 (2x), 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 100, 101, 104, 105, 106, 110, 177, 211, 212, 221, 222, 281 en 329); en/of
berichten over of met afbeeldingen van kinderen met wapens, waarin geappelleerd wordt aan de mannelijkheid van jongeren die reeds deelnemen aan de gewapende jihadstrijd en waarin de suggestie wordt gewekt dat deze jongeren navolging verdienen. (Berichten 21, 22, 32, 33, 46, 47, 48, 50 en 308); en/of
berichten met afbeeldingen van hartverscheurende taferelen die suggereren dat de kijker iets aan deze situatie moet gaan doen (Berichten 14, 15, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 316 en 322); en/of
berichten met afbeeldingen van een zwarte vlag met daarop in witte letters/tekenen de Arabische tekst van de islamitische geloofsbelijdenis inhoudende dat er geen god is dan Allah en in de witte cirkel/het zegel in zwarte letters/tekenen de Arabische tekst dat Mohammed zijn profeet is (de zogenoemde IS-vlag/zegelvlag, in combinatie met wapens of strijdtaferelen die de gewapende strijd verheerlijken en door de directe link met de actuele strijd in Syrië en/of Irak tevens een aansporing inhouden om deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en/of Irak (Afbeelding 3 en 7, Berichten 52, 65, 123, 178, 204 (2x), 205 en 262); en/of
berichten die de gewapende jihadstrijd (al dan niet in Syrië en/of Irak) verheerlijken en/of propaganda bevatten voor IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra en/of (een) andere terroristische organisatie(s) / groepering(en) (Afbeeldingen 1, 2, 4 en 5; Berichten 6, 23, 26, 29, 30, 31, 34, 35, 36, 49, 98, 99, 102, 103, 111, 112, 119, 120, 124, 125, 126, 127, 129, 130, 131, 132, 133, 134, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 158, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 175, 180, 181, 182, 183, 184, 185, 186, 187, 188, 189, 190, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 206, 207, 208, 209, 210, 213, 214, 215, 216 (2x), 218, 219, 220, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 231, 232, 233a, 233b, 234, 235, 236, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 258, 259, 260, 261, 265, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 273, 276, 277, 278, 279, 280, 282, 283, 284, 286, 287, 288, 289, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 305, 306, 307, 309, 311, 312, 313, 314, 315, 317, 318, 319, 321, 323, 324, 325, 327, 328, 330, 331, 332, 333, 334, 335, 336, 337, 338, 339, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 346, 347, 348, 349, 350, 351 en 352; en/of
- 18 mei 2014 een bericht “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en [naam 3] levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: [internetsite 3] ” zijnde een film van IS(IS) met Nederlandse ondertiteling, met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS) ter propaganda en/of verheerlijking en/of gewenning aan geweld ten behoeve van de terroristische organisatie IS(IS) (Caramel p. 586-595 en 647); en/of
- op 19 augustus 2014 het delen van zoektermen naar de link voor de film met betrekking tot de onthoofding van journalist James Foley door IS(IS), waarmee propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) wordt gevoerd en/of gewenning aan geweld ten behoeve van de terroristische organisatie IS(IS) wordt gekweekt (Caramel p. 1350); en/of
- op 20 augustus 2014 een bericht inhoudende: “De Amerikaan op de video is kaalgeschoren, als boodschap aan de Obama administratie en het scheren van de baarden en haren van broeders op Gitmo. Ze geven een bericht aan de soldaten van de VS, want een invasie zal zeker komen, vroeg of laat! Dit #IS leger lijkt enorme dorst te hebben naar Amerikaans leger bloed”, waarmee propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) wordt gevoerd (Caramel p. 1351),
althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben.
Artikel 131 en 47 Wetboek van Strafrecht
EN/OF
2B (tweede cumulatief/alternatief): medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
te Den Haag en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
een geschrift(en) en/of afbeelding(en) en/of (audio)bestand(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen, tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
heeft verspreid, openlijk tentoongesteld en/of aangeslagen,
terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat in het geschrift en/of afbeelding en/of (audio)bestand zodanige opruiing voorkomt,
en/of met gelijke wetenschap of gelijke reden tot vermoeden de inhoud van deze geschriften en/of afbeeldingen en/of (audio)bestanden openlijk ten gehore heeft gebracht,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
(...)
D. berichten en/of filmpjes geplaatst op diverse (andere) social media (zoals twitter en/of Facebook), te weten:
- in de periode van 2 december 2013 tot en met 30 april 2014 met daarin propaganda en/of verheerlijking van het martelaarschap in het kader van de gewapende Jihadstrijd en/of het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of de terroristische organisaties IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra (Caramel p. 1244-1343 – gehele profiel [naam 3] ), te weten:
berichten waarin direct wordt opgeroepen af te reizen naar Syrië en/of deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd (berichten 16, 17, 24 en 128); en/of
berichten waarin martelaren en/of de martelaarsdood wordt/worden verheerlijkt en waarin gesuggereerd wordt dat het deelnemen aan de jihadstrijd een nastrevenswaardig doel is en dat het sterven in die strijd het hoogst haalbare is, en dus navolging verdient (Berichten 55, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 114, 115, 116, 117, 118, 135, 149, 173, 174, 176, 179, 304 en 310); en/of
berichten over (Nederlandse) strijders waarin de jihadstrijd een hoge morele waardering krijgt net als de deelnemers aan die strijd en de suggestie wekken dat deze deelnemers navolging verdienen. (Berichten 9, 18, 19, 27, 28, 51, 54, 56, 57, 58, 59, 86, 87 (2x), 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 100, 101, 104, 105, 106, 110, 177, 211, 212, 221, 222, 281 en 329); en/of
berichten over of met afbeeldingen van kinderen met wapens, waarin geappelleerd wordt aan de mannelijkheid van jongeren die reeds deelnemen aan de gewapende jihadstrijd en waarin de suggestie wordt gewekt dat deze jongeren navolging verdienen. (Berichten 21, 22, 32, 33, 46, 47, 48, 50 en 308); en/of
berichten met afbeeldingen van hartverscheurende taferelen die suggereren dat de kijker iets aan deze situatie moet gaan doen (Berichten 14, 15, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 316 en 322); en/of
berichten met afbeeldingen van een zwarte vlag met daarop in witte letters/tekenen de Arabische tekst van de islamitische geloofsbelijdenis inhoudende dat er geen god is dan Allah en in de witte cirkel/het zegel in zwarte letters/tekenen de Arabische tekst dat Mohammed zijn profeet is (de zogenoemde IS-vlag/zegelvlag, in combinatie met wapens of strijdtaferelen die de gewapende strijd verheerlijken en door de directe link met de actuele strijd in Syrië en/of Irak tevens een aansporing inhouden om deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en/of Irak (Afbeelding 3 en 7, Berichten 52, 65, 123, 178, 204 (2x), 205 en 262); en/of
berichten die de gewapende jihadstrijd (al dan niet in Syrië en/of Irak) verheerlijken en/of propaganda bevatten voor IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra en/of (een) andere terroristische organisatie(s) / groepering(en) (Afbeeldingen 1, 2, 4 en 5; Berichten 6, 23, 26, 29, 30, 31, 34, 35, 36, 49, 98, 99, 102, 103, 111, 112, 119, 120, 124, 125, 126, 127, 129, 130, 131, 132, 133, 134, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 158, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 175, 180, 181, 182, 183, 184, 185, 186, 187, 188, 189, 190, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 206, 207, 208, 209, 210, 213, 214, 215, 216 (2x), 218, 219, 220, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 231, 232, 233a, 233b, 234, 235, 236, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 258, 259, 260, 261, 265, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 273, 276, 277, 278, 279, 280, 282, 283, 284, 286, 287, 288, 289, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 305, 306, 307, 309, 311, 312, 313, 314, 315, 317, 318, 319, 321, 323, 324, 325, 327, 328, 330, 331, 332, 333, 334, 335, 336, 337, 338, 339, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 346, 347, 348, 349, 350, 351 en 352; en/of
- 18 mei 2014 een bericht “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en [naam 3] levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: [internetsite 3] ” zijnde een film van IS(IS) met Nederlandse ondertiteling, met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS) ter propaganda en/of verheerlijking en/of gewenning aan geweld ten behoeve van de terroristische organisatie IS(IS) (Caramel p. 586-595 en 647); en/of
- op 19 augustus 2014 het delen van zoektermen naar de link voor de film met betrekking tot de onthoofding van journalist James Foley door IS(IS), waarmee propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) wordt gevoerd en/of gewenning aan geweld ten behoeve van de terroristische organisatie IS(IS) wordt gekweekt (Caramel p. 1350); en/of
- op 20 augustus 2014 een bericht inhoudende: “De Amerikaan op de video is kaalgeschoren, als boodschap aan de Obama administratie en het scheren van de baarden en haren van broeders op Gitmo. Ze geven een bericht aan de soldaten van de VS, want een invasie zal zeker komen, vroeg of laat! Dit #IS leger lijkt enorme dorst te hebben naar Amerikaans leger bloed”, waarmee propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) wordt gevoerd (Caramel p. 1351),
althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben; en/of
Facebookberichten binnen de (besloten) Facebookpagina [naam 4] , waarin (kort gezegd) propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra wordt gevoerd door het plaatsen van berichten en/of films en/of afbeeldingen in dit kader en/of het (mede)beheren van die (besloten) Facebook [naam 4] , te weten: een film met audioboodschap van Al Adnani (Caramel p. 1208-1229),
althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben.
Artikel 132 en 47 Wetboek van Strafrecht”
3.2.3
De onder 3.2.1 weergegeven bewezenverklaringen steunen op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, p. 1 tot en met 149. Waar het in het bijzonder gaat om het – overeenkomstig het onder 2A en 2B (dagvaarding I), telkens onder D, tenlastegelegde – bewezenverklaarde medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf en medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal door, kort gezegd, het plaatsen van berichten op de Facebookpagina ‘ [naam 3] ’, luidt die aanvulling (p. 123 tot en met 145):
“41. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 31 januari 2018 verklaard – zakelijk weergegeven – (proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 30 januari 2018 - 13 februari 2018, blz. 15 e.v.):
Het klopt dat ik een van de redacteuren was van de Facebookpagina [naam 3] .
Ik postte stukken op deze pagina.
42. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 september 2015 verklaard – zakelijk weergegeven – (proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 7 september 2015 - 26 november 2015, blz. 48 e.v.):
[naam 3]
Ik heb de code gekregen en ben naar binnen gegaan als redacteur. Ik zag daar tien verschillende redacteuren. We ondertekenden met admin a en b. Toen werd bedacht, is het niet handiger dat admin eruit gaat, dat iedereen in naam van ‘ [naam 3] ’ post.
Ik denk dat ik er al eerder dan november 2013 bij ging. Eerst was er [naam 3] en daarna [naam 5] . Er kwamen 30 tot 50 berichten per dag.
Ik kende de strekking van de pagina, het was wel bekend dat er dit type berichten op stonden.
43. Een geschrift, zijnde een verslag over de Facebookpagina ‘ [naam 3] ’ (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen betreffende verslag “ [naam 3] ” d.d. 4 september 2014 van de politie Eenheid Den Haag (zaaksdossier Caramel blz. 1244 e.v.):
het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 1258 e.v.)
De Facebookpagina ‘ [naam 3] ’ is een (deels) Nederlandstalige Facebookpagina en is van start gegaan op 2 december 2013. In dit verslag wordt de vormgeving, structuur en inhoud van de berichtgeving van FB ‘ [naam 3] ’ in de Arabische en Nederlandse taal van 02 december 2013 tot 28 april 2014 beschreven.
De FB ‘ [naam 3] ’ heeft zich tot taak gesteld het bieden van ‘dagelijks nieuws over Syrië en omstreken’. Uit een reeks berichten blijkt echter dat de FB ‘ [naam 3] ’ eenzijdige berichtgeving over de het gewapend conflict in Syrië en Irak verspreidt.
Het aangereikt materiaal van de FB ‘ [naam 3] ’ behelst berichten afkomstig twee versies van deze Facebookpagina: ‘ [naam 3] ’ en ‘ [naam 5] ’. De berichten op beide Facebookpagina’s werden uitgebreid bekeken. Zij blijken identiek te zijn. In het vervolg zal daarom gesproken worden over ‘de FB ‘ [naam 3] ’ zonder onderscheid tussen beide Facebookpagina’s.
De FB ‘ [naam 3] ’ functioneert binnen een netwerk van virtuele mediaorganisaties die het nieuws bieden over de het gewapend conflict in Syrië vanuit een jihadistische perspectief en specifiek vanuit de visie van het Nusra Front en de ISIL.
Binnen dit netwerk gaat het om en aantal Nederlandse partners: de eigen een Twitteraccount, de eigen ASK-account [ [internetsite 4] ] de Facebookpagina ‘ [naam 8] ’ [ [internetsite 5] ], de Facebookpagina ‘ [naam 9] ’ [ [internetsite 6] ], de websites ‘ [internetsite 1] , de website ‘ [internetsite 7] , het internetradiostation ‘ [I] ’ en het Youtube-kanaal ‘ [K] ’ [ [internetsite 8] ].
Met deze partners worden informatie en nieuws over de jihadstrijd in Syrië en Irak gedeeld. Zij nemen elkaars berichtgeving over.
De FB ‘ [naam 3] ’ prijst de website ‘ [internetsite 1] ’ aan en beveelt deze website aan als informatiebron voor de moslims.
De FB ‘ [naam 3] ’ put haar informatie en nieuwsvoorziening uitsluitend uit bronnen die gelieerd zijn aan de ISIL en het Nusra Front (in ieder geval tot het voorjaar van 2014). Het gaat hier met name om de mediaorganisaties van ISIL, namelijk de Arabischtalige ‘al-Farouk Media Productions’ en ‘al-Furkan Media Productions’ en ‘al-Itissam Media Foundation’, ‘Ajnad Media Foundation’ en ‘al-Hayat’ die zich specifiek toeleggen op het vervaardigen van mediaproducties in verschillende westerse talen vervaardigen.
De FB ‘ [naam 3] ’ plaatst berichten en nieuws over de jihadstrijd in Syrië en Irak met het oog op werving voor de gewelddadige jihadsrijd in Syrië en Irak. Hiervoor plaatst de FB ‘ [naam 3] ’ berichten met directe wervende en ronselende boodschappen, berichten die het uitreizen naar Syrië gemakkelijk kunnen maken voor de ontvanger, berichten met appellerende boodschappen op de religieuze gevoelens en moreel geweten van moslims en berichten over ervaringen van uitreizigers naar Syrië.
De FB ‘ [naam 3] ’ plaatst berichten over de jihadstrijd in Syrië en Irak waarin het martelaarschap centraal staat. Hierin wordt de martelaarsdood aangeprezen. De ‘martelaren’ worden als individuen en groepen aangeprezen als helden.
De FB ‘ [naam 3] ’ heeft uitgebreid gerapporteerd over de inzet van Nederlandse strijders in Syrië. Daarbij richt zij zich op mobilisering van verschillende vormen van steun voor de gewelddadige jihadsstrijd in Syrië. Verder verzorgt de FB ‘ [naam 3] ’ Nederlandstalige vertalingen van mediaproducties van de jihadistische mediaorganisaties in een poging om meer Nederlands publiek te bereiken.
Berichten:
Zowel de FB ‘ [naam 3] ’ als de FB ‘ [naam 5] ’ plaatste berichten over de gewelddadige jihad in Syrië en Irak. Beide Facebookpagina’s vestigden ook hun aandacht op de gewelddadige jihad in andere landen. Opmerkelijk is dat een aantal thema’s steeds terugkeert in de berichtgeving:
- ronselen voor de gewelddadige jihad in Syrië,
- verheerlijking van de martelaarsdood,
- nieuws over de inzet van de Nederlandse strijders in Syrië,
- verheerlijking van terroristische aanslagen,
- support aan de genoemde terroristische organisaties te weten: het ‘Nusra Front’ [Jabhat al‑Nusra] en de ‘Islamitische staat in Irak en de Levant’ [ISIL], de voortgang van de gewelddadige jihadstrijd in andere landen en de verspreiding van YouTube-filmpjes en andere mediaproducties van de ‘Islamitische Staat in Irak en de Levant’.
9 december 2013
[afbeelding]
[afbeelding]
[afbeelding]
9 januari 2014
Dit bericht is gericht aan de lezer: ‘Alles klaar voor de rit? Een prettige reis naar land van bestemming’. Op de foto bij dit bericht staat een tas. Hierop staan een paspoort en een reisticket. Op het ticket staat ‘Het Kalifaat: de Islamitische Staat’ en op het paspoort staat het logo van de terroristische organisatie ‘De Islamitische Staat in Irak en de Levant’ (ISIL)
[afbeelding]
18 januari 2014
[afbeelding]
22 februari 2014
[afbeelding]
9 maart 2014
[afbeelding]
25 maart 2014
[afbeelding]
1 april 2014
[afbeelding]
[afbeelding]
3 april 2014
[afbeelding]
14 april 2014
Dit bericht bevat de mededeling dat de helft van Jihad mediawerk is.
[afbeelding]
15 april 2014
[afbeelding]
17 april 2014
[afbeelding]
21 april 2014
In dit bericht staat op de foto een gewapende soldaat met uniform en het logo van de Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL).
[afbeelding]
22 april 2014
[afbeelding]
26-28 april 2014
[afbeelding]
In bericht 128 wordt op een laconieke wijze gerapporteerd over een uitgevoerde aanslag tegen een bus met aan boord Sjiieten.
[afbeelding]
[afbeelding]
[afbeelding]
[afbeelding]
[afbeelding
44. Een geschrift, zijnde een rapport van prof. dr. mr. Ruud Peters in verband met het context‑onderzoek d.d. 21 augustus 2015.
Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
Gezien het materiaal dat zich in het aan mij beschikbaar gestelde dossier bevindt, kan ik de conclusies van het politieonderzoek naar de Facebook pagina [naam 3] geheel delen (Caramel 1342-1343). Het gaat om het verheerlijken van de gewapende strijd van de ISIL/IS (vanaf juli 2014 noemde de Islamic State in Iraq and Syria, ISIL, zich Islamic State, (IS)) en Jabhat al-Nusra en plaatst berichten met het oog op de werving voor deelname aan de gewapende strijd van deze organisaties. Daarnaast vergoelijkt en bagatelliseert deze pagina de aanslagen gepleegd door deze organisaties.”
3.2.4
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de bewezenverklaringen onder 1A, 1B, 2A en 2B (dagvaarding I), voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De strijd in Syrië
In dit arrest wordt onder de ‘gewapende jihadstrijd in Syrië’ verstaan de strijd in Syrië die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof – de Koran en de soenna – staat vermeld. In dit arrest gaat het specifiek over de in Syrië gevoerde interne oorlog, die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië), het ‘kalifaat’ dat op 29 juni 2014 ook daadwerkelijk is uitgeroepen en bekend is geworden als IS. Centraal hier staat de strijd zoals die werd gevoerd door Al Qaida en daaraan gelieerde (voorlopers van) groepen zoals Islamic State of Iraq and the Levant (ISIL), Islamic State in Syrië (ISIS) en Jabhat al-Nusra.
Al Qaida is - het is een feit van algemene bekendheid - een terroristische organisatie die onder leiding van Osama Bin Laden al aan het begin van dit millennium een wereldwijde ‘jihad’ is begonnen; de aanslagen op 11 september 2001 gepleegd in de Verenigde Staten staan in het geheugen van velen gegrift. Voor wat betreft het Midden-Oosten legitimeert Al Qaida de revolutionaire Jihad met de opvatting dat de heersende regimes in het Midden-Oosten, waaronder in Syrië, ongelovig zouden zijn vanwege hun niet-islamitische wetgeving, hun steun aan de zogenaamde vijanden van de moslims of zelfs regelrechte strijd tegen moslims. Al Qaida komt daarbij tot de conclusie dat het om diverse redenen een islamitische plicht is om te strijden tegen deze regimes.
In de context van dit arrest wordt, als er wordt gesproken over ‘jihadisme’ of ‘de Jihad’ gedoeld op geweldsactiviteiten geïnspireerd door bovengenoemd streven naar – en na 29 juni 2014 de voortzetting van – ‘het kalifaat’ in Syrië.
De opstand in Syrië tegen het regime van Assad begon in het voorjaar van 2011. Het regime probeerde de roep om hervormingen met geweld de kop in te drukken. Aan het eind van 2011 begon de oppositie zich gewapenderhand te verzetten. De groep opstandelingen, door de VN betiteld als anti-government armed groups, bestond onder meer uit het Vrije Syrische Leger (VSL).
Op 24 januari 2012 liet Jabhat al-Nusra (Hulpfront voor het Syrische Volk) voor het eerst van zich horen. Zij maakte haar oprichting bekend in een videoboodschap op de jihadistische website Shumukh al Islam. Daarna zocht het front steeds meer de publiciteit door middel van verklaringen waarmee het aanvallen claimt en van videoproducties die via het internet verspreid worden. Vervolgens sloten Syrische, maar ook veel buitenlandse strijders zich bij Jabhat al‑Nusra aan (het bataljon Al-Ghuraba’a ofwel “de vreemdelingen”). Al in juli 2012 legt Al Qaida in een audioboodschap de link tussen de strijd in Irak en Syrië door beide te omschrijven als een sektarische strijd tussen soennieten en sjiieten. Het doel van de opstand is niet langer de val van Assad. Ook een strijder van de soennitische Farouk Brigade beweert al in 2012 dat de strijd niet langer om het omverwerpen van het Syrische leger en/of het regime gaat, maar een sektarische strijd is geworden van soennieten tegen alawieten en sjiieten. Sinds de herfst van 2012 zou de rol van het VSL zelfs grotendeels zijn uitgespeeld. Jabhat claimt voor veel van de aanslagen die in 2012 zijn gepleegd verantwoordelijk te zijn. De teller staat per 22 november 2012 op 168.
De claims van Jabhat al-Nusra werden op bekende jihadistische websites gepubliceerd. Op 3 oktober 2012 wordt door Jabhat al-Nusra een aanslag gepleegd in Aleppo met tientallen doden, die door de Veiligheidsraad wordt omschreven als terroristische aanval. Ook in 2013 heeft Jabhat al-Nusra zijn serie van aanslagen in Syrië voortgezet. Aleppo wordt gezien als het bastion van Jabhat al-Nusra. In de strijd tegen Assad heeft zich ook een (voorheen) aan Al‑Qaida gelieerde groep gemengd die eerder actief was in Irak. Het gaat hierbij om de Islamitische Staat in Irak (ISI), ook bekend als Al-Qaida in Iraq (AQI). ISI staat onder leiding van Abu Bakr al-Baghdadi. Op 8 april 2013 verklaart Al Baghdadi dat zijn organisatie samengaat met Jabhat al-Nusra in ISIL. ISIL streeft een snelle invoering en strikte interpretatie van de sharia na. Kort na de aankondiging van Al-Baghdadi van de oprichting van ISIL komt Jabhat al-Nusra leider Al-Jawlani met een reactie waarin hij stelt nooit geïnformeerd te zijn over plannen voor een fusie en de oprichting van ISIL. Op 24 mei 2013 schrijft Al Qaida leider Al-Zawahiri in reactie hierop een brief waarin staat dat de situatie zo blijft als hij is, geen fusie met ISI dus. ISIL moet worden opgeheven en Jabhat al-Nusra blijft een onafhankelijke entiteit onder commando van Al Qaida. Per 30 mei 2013 zijn het toenmalige ISIL en Jabhat al-Nusra als één van de aliassen van Al‑Qaida in Iraq door de VN Veiligheidsraad op de VN Sanctielijst geplaatst. In juli 2013 heeft Jabhat al-Nusra bij de slag bij Khan al Assal in de omgeving van Aleppo, 200 doden en 200 krijgsgevangen gemaakt, die voor 90% sjiieten en dus afvalligen waren.
Op 29 juni 2014 riep ISIL het islamitisch kalifaat uit in het door haar veroverde gebied in Irak en Syrië en werd haar naam gewijzigd in de Islamitische Staat. Al-Baghdadi werd aangesteld als ‘kalief’ van IS.
Zowel Jabhat al-Nusra als ISIL maakten zich in 2013 en 2014 schuldig aan oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen, waaronder ook marteling en (openbare) executies. Beide organisaties streefden naar het vestigen van een Islamitische staat.
Terroristische misdrijven
Artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt welke misdrijven als terroristische misdrijven hebben te gelden. Gemeenschappelijk daaraan is dat zij moeten zijn begaan met een terroristisch oogmerk.
Artikel 83a Sr omschrijft het terroristisch oogmerk als: ‘het oogmerk om de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.’
De jihadistische strijdgroepen in Syrië zoals Jabhat al-Nusra en IS(IS) wilden/willen op gewelddadige wijze een zuiver islamitische samenleving en/of staat gebaseerd op de sharia – zoals door hen gepercipieerd – opleggen aan de burgerbevolking. Hiermee beogen zij de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. Veel van deze misdaden zijn bovendien gepleegd met (mede) het doel grote delen van de bevolking in deze gebieden ernstige vrees aan te jagen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. De jihadistische strijdgroepen in Syrië zaai(d)en – om hun doel te bereiken – dood en verderf onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelt. Executies, onthoofdingen en kruisigingen vonden daarom bewust in het openbaar plaats. De bevolking werd opgeroepen dan wel gedwongen deze bij te wonen en soms werden video’s hiervan op het internet geplaatst.
De Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic (IICISAR) heeft in haar rapport van 12 februari 2014 gemeld dat Jabhat al-Nusra en ISIS publiekelijk executies uitvoerden “to assert their presence after taking control of an area and to instil fear among the population.”
De verdediging heeft betoogd dat terroristische misdrijven moeten worden beperkt tot die welke het oogmerk hebben de bevolking ernstige vrees aanjagen. Die beperking vindt geen steun in artikel 83a Sr. Ook de strijd tussen de verschillende strijdgroepen, waarin strijders elkaar onderling gewapend bevechten om in plaats van het bestaande regime – kort gezegd – een ‘zuiver islamitische samenleving’ en/of ‘het kalifaat’ in Syrië te vestigen, valt binnen de reikwijdte van deze bepaling.
De misdrijven die deze strijdgroepen plegen, zoals moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke, worden dus begaan met een terroristisch oogmerk en zijn daarmee terroristische misdrijven. Deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen houdt dus altijd in het plegen van terroristische misdrijven.
Ideologie van geweld door terreurgroepen
Relevant voor deze strafzaak is dat de ideologie van Al Qaida en daaraan gelieerde groepen, zoals verwoord door de leiders en woordvoerders van deze organisaties, als gezegd is gericht op dood en verderf en ook heeft geresulteerd in dodelijk geweld. Het geweld waartoe wordt opgeroepen treft in beginsel de ‘ongelovigen’, lees sjiieten, yezidi’s, christenen, westerlingen, joden, zionisten, afvallige soennieten, kortom al diegenen die hun leven niet inrichten naar de rigide voorschriften en geloofsvoorstellingen waarop Al Qaida en verwante groeperingen zich baseren; in een bloedig visioen van het einde der tijden gaat het om de strijd van de ‘ware gelovigen’ tegen allen, waarbij ook aan eigen zijde slachtoffers zullen vallen. Voor wat betreft het ‘kalifaat van IS’ is, zo blijkt uit de uitgedragen boodschap, duidelijk dat dit geen vrije staat kon zijn en ook niet was bedoeld als thuisland voor alle moslims. Het was van meet af aan de bedoeling dat slechts een select gezelschap (alleen aanhangers van IS en dus aanhangers van deze gewelddadige, vrijwel een ieder uitsluitende ideologie) van het kalifaat zou profiteren. De gepredikte levenswijze berustte op een versie van de sharia die dienstig was aan de ideologische voorstellingen en interpretaties van de terreurgroep IS en daaraan verwante groeperingen, en werd in feite – ook dat is al opgemerkt – met grof geweld opgelegd aan de plaatselijke bevolking.
Dat daarbij ook burgerslachtoffers vielen, valt al op te maken uit de hiervoor genoemde bronnen maar ook uit hetgeen de verdachte en de medeverdachten deelden op hun eigen social media: daarop werden immers foto’s van gestorven mannen en jongens geplaatst en gedeeld die waren uitgereisd naar Syrië om zich daar bij een terroristische groepering aan te sluiten, en die op deze websites en Facebookpagina’s als ‘martelaar’ werden verheerlijkt, terwijl zij in feite gewone burgers waren die in een eerder leven (soms nog maar heel kort voor hun overlijden) als pizzakoerier werkten, studeerden, of leefden van een uitkering.
Ten slotte nog twee laatste algemene overwegingen. Welke motieven precies ten grondslag liggen aan het gepredikt en toegepast stelselmatig geweld in Syrië is voor het hof minder relevant. In de propaganda voor het meedoen met de terreur wordt gebruik gemaakt van een gevaarlijke mix van oorlogsretoriek, kennelijk inspirerende religieuze voorstellingen gebaseerd op een selectie van islamitische teksten, zucht naar avontuur en macht, en wordt een appel gedaan op gevoelens van vernedering en disfunctioneren in het ‘gewone’ burgerleven. Dat de verdachte en de medeverdachten het geweld, gepleegd in Syrië, hebben gepresenteerd en mogelijk ook hebben ervaren als een gevolg van een diepgevoelde geloofsovertuiging illustreert met name hoe gevaarlijk en ook krachtig deze ideologie en de daaruit voortspruitende mythe van ‘het kalifaat van IS’ is geweest. Zij verheerlijkten het bijbehorend doden en gedood worden en idealiseerden het ‘sterven op het pad van Allah’ als het mooiste wat je kon overkomen. En ook uit de omstandigheid dat uit hun kennissen- en vriendenkring een relatief groot aantal mensen is afgereisd en omgekomen blijkt dat de ideologie op enig moment bijzonder effectief is geweest.
Of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging is niet aan het hof ter beoordeling. Maar het is duidelijk dat geen enkele geloofsovertuiging kan dienen als legitimatie voor terreur, en dat actieve verspreiders van een ideologie die oproept tot en daadwerkelijk uitmondt in dodelijk geweld tegen medemensen, in strafrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt. Daarom staat hier niet de geloofsovertuiging van de verdachte ter discussie, maar wel de wijze waarop in uitingen van de verdachte en medeverdachten de gewelddadige ideologie van genoemde terreurgroepen werd uitgedragen.
De positie van de verdachte en de medeverdachten ten opzichte van de strijd in Syrië
De antropoloog Martijn de Koning is in 2010/2011 gestart met een onderzoek naar activistische netwerken ( [D] , [E] , [B] en [A] ) in Nederland en België, die niet tot mainstream islam kunnen worden gerekend. Zo heeft hij (onder anderen) de verdachte en een aantal van de medeverdachten in het Context onderzoek – uitgezonderd de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 6] – langdurig van nabij meegemaakt. De Koning heeft verklaard dat gedurende zijn onderzoek een deel van de activisten naar Syrië ging. Hij heeft verslag gedaan over hoe de Syriëgangers uit de netwerken betekenis gaven aan hun reis naar Syrië, hun activiteiten daar en hun vorige leven hier. Met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft hij contact gehouden toen zij in Syrië verbleven. Het aangaan van de strijd was een middel om de wil van God te realiseren evenals het vestigen van het kalifaat. Men wilde niet zomaar het zittende regime verdrijven, maar daadwerkelijk een kalifaat uitroepen. Men maakt allemaal het statement dat het uiteindelijke lot door God wordt bepaald, dat men niet op zoek gaat naar de dood, maar wel verheugd zou zijn als men zou sneuvelen in de strijd en vervolgens met Gods wil naar het paradijs zou gaan. De na de zomer van 2012 tot en met de zomer van 2014 bestaande inner circle van de netwerken (de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ) deelden de belangrijkste elementen van hun ideologie. Men stond achter de militaire jihad zoals deze door Al Qaida werd gevoerd. Zij vertelden De Koning over de zegeningen van de sharia. In 2012 bleek Syrië makkelijk bereikbaar via Turkije. Waar de activisten al eerder het idee hadden dat een militaire jihad gerechtvaardigd en noodzakelijk was en er met Jabhat al-Nusra een groep was die volgens hen op de juiste correcte weg zat en gezien de snelle opmars ook bijzonder effectief was, ontdekte men dat men zelf effectief kon zijn omdat Syrië zo makkelijk bereikbaar bleek. In de zomer van 2012, gelijk met de opkomst van Jabhat al-Nusra, kwamen mensen – aldus nog steeds De Koning – op de gedachte om af te reizen naar Syrië. De strijd in Syrië werd als een militaire jihad beschouwd. De strijd door Al Qaida en IS(IS) heeft hun goedkeuring en vanaf het begin was er discussie of het het beste was om je bij Jabhat al-Nusra of ISIS aan te sluiten.
Het hof concludeert dat na verontwaardiging over en protest tegen het optreden van het regime van Assad, het de verdachte en zijn medeverdachten tenminste vanaf de zomer van 2012 primair ging om het vestigen van een kalifaat door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen zoals ISIL en Jabhat al-Nusra. Het hof verwerpt de verweren die als grondslag hebben dat de verdachte zich louter richtte tegen het regime Assad en door het regime gepleegde misdrijven.
Wetenschap verdachte
Nu de verdediging aandacht heeft gevraagd voor de vraag of de verdachte al dan niet op de hoogte was van geweld door strijdgroepen in Syrië tegen burgers, herhaalt het hof hier dat in de gewapende jihadstrijd in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde groepen – hoofdzakelijk om ‘het kalifaat’ daar te vestigen en derhalve om de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen – misdrijven met een terroristisch oogmerk werden gepleegd, te weten moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke.
De strijders pleegden deze misdrijven tegen het regeringsleger en in de strijd – doorgaans: om de macht in een bepaald gebied – tussen de jihadistische strijdgroepen onderling. Ten laatste vanaf de zomer 2012 was de verdachte op de hoogte van deze strijd om de stichting van het kalifaat. Dit volgt niet alleen uit hetgeen Martijn de Koning heeft verklaard, namelijk dat de strijd werd beschouwd als een militaire jihad en dat deze de goedkeuring had van degenen uit de netwerken die hij daarover sprak, waaronder de verdachte die duidelijk pro ISIS was. Ook uit (een deel van) de posts van de verdachte op de Facebookpagina [naam 3] – die verderop in dit arrest in het kader van (kort gezegd) opruiing aan de orde zullen komen – kan worden afgeleid dat de verdachte vanaf eind 2013 tot en met de eerste maanden van 2014 op de hoogte was van de gewapende jihadstrijd en de gevolgen ervan. De verdachte heeft dit ter terechtzitting in eerste aanleg ten aanzien van IS – onder die naam actief na 29 juni 2014 – bevestigd. De hierboven weergegeven gegevens over de strijd in Syrië zijn bovendien afkomstig uit openbare bronnen. Tot slot laat het hof niet onvermeld dat de verdachte op 18 mei 2014 het volgende bericht op Facebook plaatste: “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en [naam 3] levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië”. “Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim”, met een hyperlink. Deze video – getoond ter terechtzitting in hoger beroep – bevat gruwelijke beelden van standrechtelijke executies, drive by shootings, mensen die worden geïnterviewd terwijl zij hun graf graven en een onthoofding. Het ontgaat het hof dan ook hoe de verdediging kan volhouden dat de verdachte niet wist van wreedheden van ISIS en dat niet “met kennis van nu” moet worden geoordeeld, maar dat bij de beoordeling van de tenlastelegging voor ogen gehouden moet worden dat de onthoofding van James Foley – die wereldwijd de aandacht trok – medio augustus 2014 plaatsvond vlak voor de aanhouding van de verdachte. De stelling van de verdediging dat de gruwelijkheden in deze video niet tegen burgers werden begaan, maar tegen militairen en medewerkers van Assad, doet – voor zover juist – als gezegd niets af aan de vaststelling van het hof dat in de gewapende jihadstrijd in Syrië ter vestiging van een kalifaat misdrijven als bedoeld in artikel 83a Sr werden gepleegd. De door de verdachte hooggeprezen video spreekt wat dat betreft boekdelen.
Het hof concludeert dat de verdachte ten minste vanaf medio 2012 ervan op de hoogte is geweest dat de jihadistische strijdgroepen zoals Jabhat al-Nusra en ISIS in Syrië zich schuldig maakten aan terroristische misdrijven.
(...)
Feit 1
Het hof stelt vast dat de verdachte in de periode van 15 september tot en met 23 september 2013 (re)tweets als omschreven in de tenlastelegging heeft geplaatst via zijn Twitteraccount [naam 6] ; op 29 juli 2014 heeft de verdachte op zijn account [naam 7] getweet over een video van IS(IS) die “Salilul Sawaarim 4” zou overtreffen.
De vraag is of deze (re)tweets kunnen worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
Daarvan is in elk geval sprake als rechtstreeks – dus met zoveel woorden – wordt aangespoord tot strafbaar handelen (waarbij het in casu gaat om, kort gezegd, het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië). Niet beslissend is of iemand zich tot dat feit aangezet voelt, maar of de uitingen zodanig zijn dat iemand erdoor tot dat feit gebracht zou kunnen worden.
Ook beïnvloeding op indirecte wijze kan opruiend zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen.
De bedoeling moet zijn daartoe op het gemoed te werken van diegene die er vatbaar voor is. In dit geval zou dit bijvoorbeeld kunnen zijn omdat hij of zij gemakkelijk beïnvloedbaar is of al overweegt af te reizen naar het strijdgebied in Syrië en zich daar aan te sluiten bij IS(IS) of Jabhat al-Nusra. Het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en is daarom opruiend. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging.
In beginsel zal het hof bij de beoordeling van social media berichten (zoals ook tweets) niet bij elk ten laste gelegd bestand afzonderlijk ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is. Uiteraard speelt de inhoud van die afzonderlijke berichten wel een rol, maar doorslaggevend is de vraag wat de strekking is van de berichten in samenhang bezien.
Het hof overweegt ten aanzien van de tweets op het Twitteraccount [naam 6] het volgende. Uit het dossier valt niet op te maken of en in hoeverre het account is ingericht met de intentie anders dan de algemene, namelijk om te twitteren. Wel kan een zekere samenhang worden gezien in de onderwerpkeuze maar dat biedt onvoldoende aanknopingspunten om daaruit te concluderen dat het Twitteraccount bedoeld is om opruiende berichten te plaatsen. Wel kan van drie tweets geplaatst op 19 september 2013 worden gezegd dat die opruiend zijn, in die zin dat zij, in samenhang bezien, het geweld, het martelaarschap en de strijd van Jabhat al-Nusra verheerlijken op een zodanige wijze, dat iemand er daardoor toe gebracht zou kunnen worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië. Die drie tweets acht het hof, in samenhang bezien, opruiend van aard. Verder is het bericht over een martelaar – een commandant van ISIS die het martelaarschap zou hebben ontvangen, geplaatst op 23 september 2013 – op zichzelf beschouwd opruiend.
Ten aanzien van de tweet via het account [naam 7] van 29 juli 2014 kan niet worden gezegd dat deze tekst op zichzelf aanzet om naar het strijdgebied in Syrië te gaan. Er is in dit bericht ook geen link gedeeld naar genoemde video. Het hof zal hiervan vrijspreken.
Voor wat betreft de ten laste gelegde Facebookberichten van de verdachte geplaatst of gedeeld tussen 1 december 2013 en 3 februari 2014 overweegt het hof het volgende. Blijkens het dossier is de strekking van de berichtgeving over die hele periode hetzelfde, en gaat het over islam, Jihadisme, radicalisering en geweld. Er is een selectie gemaakt uit de vele berichten “omdat”, aldus het proces-verbaal, “de strekking telkens gelijk is”.
In die selectie bevindt zich een aantal opruiende berichten (over martelaars bijvoorbeeld). En dat brengt met zich mee dat ook gedeelde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigend van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst of gedeeld, gelet op de strekking van die pagina – wél als zodanig worden aangemerkt.
Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het bij social media er om gaat een publiek te vinden, en ‘volgers’ te verleiden de gedeelde berichten en daarmee (uiteindelijk) ook de achterliggende boodschap te lezen en liefst te ‘liken’. Daarbij vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans: mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Tenslotte speelt voor het opruiend karakter van de Facebookpagina van de verdachte nog een rol dat de bestanden herhaaldelijk bekeken kunnen worden. Bestanden die op Facebook worden gezet verdwijnen immers niet, althans niet ‘vanzelf’. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt versterkt door het gegeven dat de ‘content’ – de inhoud van die berichten – permanent is op te roepen.
Overweging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1B (tweede cumulatief/alternatief)
Het hof overweegt, dat het plaatsen van bestanden op de genoemde social media (Twitter en Facebook) in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De social media waren immers toegankelijk voor eenieder.
Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.
Feit 2
Hierboven heeft het hof (onder de overweging ten aanzien van feit 1) aangegeven wanneer er sprake is van opruiing in de zin van de wet en op welke wijze het hof de ten laste gelegde feiten benadert.
Het hof overweegt met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde als volgt.
A [internetsite 1]
Het hof stelt vast dat [medeverdachte 4] beheerder is geweest van de website [internetsite 1] die in eind april 2013 werd gelanceerd. In die hoedanigheid heeft hij de inhoud van de site bepaald. Hij had de domeinnaam overgenomen en heeft de site ingericht. Hij was eindredacteur. Uit het dossier blijkt dat de in de tenlastelegging omschreven bestanden tussen 1 mei 2013 en 27 augustus 2014 op de website [internetsite 1] zijn geplaatst.
De politie heeft de inhoud van de website onderzocht over de periodes van 3 december 2013 tot en met 30 april 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014.
De vraag is of het publiceren van de in de tenlastelegging omschreven bestanden kan worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
Het hof stelt vast dat meerdere in de tenlastelegging omschreven bestanden weliswaar niet rechtstreeks opruien, maar wel een onmiskenbaar opruiend karakter hebben. Het gaat telkens om sterk suggestieve uitlatingen (verheerlijking van de strijd en het martelaarschap) die daarvoor vatbare geesten kunnen aansporen daadwerkelijk naar het strijdgebied in Syrië te vertrekken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dat in elk geval geldt voor de preken van [betrokkene 23] getiteld ‘Het Graf’ en ‘Jihaad voor Allah’. Ook in de opiniebijdragen van [verdachte] worden IS(IS) en Al Qaida openlijk verheerlijkt (bijvoorbeeld in de opiniebijdragen van [verdachte] : AIVD, het traject van leugens en bedrog, en in ‘Het is tijd om toe te geven: Al Qaida wint de oorlog’).
Er zijn ook bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet aanzetten tot strafbaar handelen of waarover kan worden getwijfeld. Zo heeft de rechtbank geoordeeld dat de preek ‘Drie grote tekenen voor de dag des oordeels’ van [betrokkene 23] op zichzelf beschouwd niet opruiend is.
Het hof komt met betrekking tot een aantal bestanden tot een ander oordeel dan de rechtbank, omdat het – als gezegd – kiest voor een andere benadering. Het hof acht doorslaggevend het antwoord op de vraag wat de strekking is van de website en de ten laste gelegde publicaties daarop geplaatst in samenhang bezien. Daarbij is leidend wat de bedoeling is geweest van de website.
Allereerst komt het hof tot de vaststelling dat de naam van de website omineus is. [medeverdachte 4] heeft de domeinnaam ‘ [internetsite 1] ’ maar liefst vier keer laten registreren. Het is dan ook een benaming die binnen jihadi-kringen een bijzondere betekenis heeft: geestverwante groepen in Duitsland hadden onder de naam ‘ [...] ’ al langere tijd succes. De voorpagina van de website draagt in het hart een bericht, kennelijk geplaatst op 7 mei 2013, gelinkt aan het (ook in de tenlastelegging omschreven) artikel ‘Iedereen is schuldig behalve wij’, een opiniërende bijdrage van [verdachte] (de islamitische bijnaam van de verdachte). Dat is een artikel waarin al in de tweede alinea wordt gememoreerd dat “in de afgelopen drie kwart jaar ruim honderd moslims zijn vertrokken om ten strijden te trekken tegen het regime van Beshar al-Assad” en de schrijver vervolgens meedeelt dat “iedereen die helder nadenkt alleen maar lof kan uiten voor deze jongens”. De teneur van de site is hiermee gezet. Belangrijke onderwerpen waren vanaf het begin Al Qaida en ISIS en de site bouwde al snel een reputatie op door geregeld nieuws te plaatsen over Syriëgangers, bijvoorbeeld wanneer iemand was overleden. De overledenen werden bewierookt als martelaars.
Indringend komt de onderliggende boodschap van de website naar voren in een brief, in juni 2014 gepubliceerd op de site als reactie op een schrijven van het NCTV: “Wij van [internetsite 1] sympathiseren met de mujahidien van Al Qaida, de mujahdien van Jabhat al Nusra en de mujahidien van de Islamitische Staat van Irak en Shaam . En als je daar pissig om wordt dan zeggen wij: “Stik maar lekker in jullie woede, het interesseert ons geen ene moer! Ga maar lekker janken bij die grote buurman van je!”
Het hof is van mening dat de strekking van de website [internetsite 1] opruiend is en dat de ten laste gelegde publicaties, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het feit dat zij op deze website zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien.
Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Als gezegd is het een feit van algemene bekendheid dat het er bij social media om gaat, een publiek te vinden, en volgers te verleiden de gedeelde berichten en daarmee uiteindelijk ook een eventueel achterliggende boodschap te lezen. In casu vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden met betrekking tot – kort gezegd – de gewapende strijd in Syrië – een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Ook zij bevorderen derhalve de opruiende werking van de website, want zij leiden de lezers naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet. Ook de stelling dat het door [internetsite 1] gebrachte moet worden gezien als ‘nieuws’ is zo bezien niet in strijd met de kwalificatie ‘opruiend’. Dat [internetsite 1] – voor een Nederlandse site – goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Syrië en daarom ook wel door anderen werd geraadpleegd staat wel vast. Anderzijds is het gebrachte nieuws eenzijdig en tendentieus en krijgt het vaak ook een opruiende ‘twist’.
Illustratief daarvoor is het filmpje waarop een uitzending van Nieuwsuur van 23 april 2013 is te zien. Daarin spelen [betrokkene 1] en de verdachte de hoofdrol. Zij leggen uit wat de jongens in Syrië bezielt. Op [internetsite 1] begint de uitzending met een citaat van Osama Bin Laden: “De gelukkigst is hij wiens Allah hem als martelaar heeft gekozen”. Ook de vele nieuwsberichten over concreet ‘martelaarschap’ zijn ronduit opruiend.
De volgende vraag is: was er bij de verdachte sprake van het voor medeplegen vereiste van nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 4] ? Was zijn (intellectuele) bijdrage aan het beheer van deze website van voldoende gewicht?
Uit het dossier blijkt dat de domeinnaam [internetsite 1] van [C] (waar de verdachte als initiatiefnemer samen met [medeverdachte 4] bij betrokken was) op naam is gezet van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] en de verdachte spraken met enige regelmaat over de inhoud en strategie van de site. Daarbij gebruikte [medeverdachte 4] de verdachte als klankbord en adviseur. De verdachte beschikte ook over autorisatie om zelf stukken op de site te plaatsen.
Het hof leidt daaruit af dat de verdachte wist wat de bedoeling was van de website.
De verdachte leverde een bijdrage aan [internetsite 1] door het schrijven van een aantal opiniërende stukken (waaronder het hierboven genoemde) en trad hij op enig moment op als woordvoerder voor de site. De intellectuele en materiële inbreng van de verdachte waren essentieel voor de beheerder en (enig) eindredacteur van [internetsite 1] , [medeverdachte 4] . Er is sprake van medeplegen.
(...)
D Het plaatsen van Facebookberichten
Uit hetgeen op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken kan niet worden vastgesteld dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de door het openbaar ministerie bij requisitoir met name genoemde personen ( [medeverdachte 4] en [betrokkene 6] ) ten aanzien van in dit onderdeel van de tenlastelegging genoemde gedragingen.
De verdachte zal derhalve van die gedeelten van het onder D ten laste gelegde die medeplegen betreffen worden vrijgesproken.
Wel heeft de verdachte zelf op 18 mei 2014 het bericht “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: [internetsite 3] ” op zijn Facebookpagina geplaatst. Dat bericht is naar het oordeel van het hof evident opruiend.
Resteert de vraag omtrent verdachtes handelen ter zake de Facebookpagina’s [naam 5] .
Het hof overweeg hieromtrent het volgende.
De Facebookpagina’s [naam 3] en [naam 5] hebben een identieke inhoud (‘content’). Hierna zal alleen worden gesproken over ‘de Facebookpagina’ of ‘ [naam 3] ’, waarbij dan op beide pagina’s wordt gedoeld.
De politie heeft de Facebookpagina bestudeerd over de periode van 2 december 2013 tot 28 april 2014; het kan hier derhalve alleen gaan over hetgeen over die periode uit het dossier blijkt.
Is de Facebookpagina [naam 3] , gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend te noemen?
De politie relateert het, de deskundige Peters bevestigt dat beeld en ook het hof komt, gelet op hetgeen zich in het dossier bevindt, niet tot een ander oordeel.
De Facebookpagina kent onder meer als netwerkpartners [internetsite 1] en YouTubekanaal [K] , put haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en plaatst onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten en berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Men is ook op zoek naar nieuwe redacteuren en leest dan bij ‘voorwaarden’ (onder meer) “wij delen positief nieuws over #Dawlah_Islamiya en #Jabhat_Nosrah, (...) wij bieden geen podium aan Sjieten, PKK/YPG, FSA/Jahba Islammiyah etc, groepen”.
De pagina is opruiend en de verdachte was, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk.
Voor wat betreft de Facebookberichten genoemd onder D. overweegt het hof nog het volgende.
De al eerder omschreven benadering van het hof brengt met zich mee dat de ten laste gelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang. Dat brengt met zich mee dat ook ten laste gelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigen van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst en gedeeld, wél als zodanig worden aangemerkt.
Ook voor deze Facebookberichten geldt wat hiervoor in algemene zin daarover is opgemerkt ten aanzien van social media: het gaat erom de aandacht van lezers te trekken en ze tot ‘volgen’ te verleiden en derhalve vervullen ook berichten die mogelijk op zichzelf beschouwd niet opruiend zijn een rol. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt bovendien versterkt door het gegeven dat de ‘content’ (de inhoud van de berichten) permanent is op te roepen.
Het hof zal ten aanzien van het onder D. ten laste gelegde komen tot een bewezenverklaring waarin niet (de categorieën) berichten afzonderlijk zullen worden benoemd en bewezen. De ten laste gelegde berichten die het openbaar ministerie aan de categorisering ten grondslag heeft gelegd, zijn opruiend, als gezegd omdat zij op een website met een opruiende strekking staan, waarin een en ander in samenhang moet worden bezien. Het hof schaart zich niet (geheel) achter de conclusies die het openbaar ministerie heeft neergelegd in de feitelijke uitwerking van de tenlastelegging, nog daargelaten dat, meer in het algemeen conclusies zich niet lenen voor bewezenverklaring. Vandaar dat die onderdelen uit de tenlastelegging zullen worden gestreept.
Overweging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 2B (tweede cumulatief/alternatief)
Het hof overweegt dat het onder 2A bewezen verklaarde in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De Facebookpagina’s van [naam 3] en [verdachte] en de website [internetsite 1] waren immers toegankelijk voor eenieder. Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.”
3.3.1
De tenlastelegging onder 1A, 1B, 2A en 2B (dagvaarding I) behelst het aan de verdachte gemaakte verwijt dat hij heeft opgeruid tot enig strafbaar feit zijnde een terroristisch misdrijf, alsmede dat de verdachte opruiende berichten heeft verspreid als bedoeld in respectievelijk art. 131, eerste en tweede lid, Sr en art. 132, eerste en derde lid, Sr. De in de tenlastelegging voorkomende termen ‘heeft opgeruid tot enig strafbaar feit’ en ‘waarin tot enig strafbaar feit (...) wordt opgeruid’ moeten telkens geacht worden te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepalingen.
3.3.2
- art. 131 Sr:
“1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”
- art. 132 Sr:
“1. Hij die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
(...)
3. Indien het strafbare feit waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”
3.4.1
Het Hof heeft, alvorens de tenlastegelegde gedragingen te bespreken, in een algemene overweging onder meer vastgesteld dat in Syrië een interne oorlog wordt gevoerd die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië), dat deze strijd wordt gevoerd door Al Qaida en daaraan gelieerde (voorlopers van) groepen zoals Islamic State of Iraq and the Levant (ISIL), Islamic State in Syrië (ISIS) en Jabhat al-Nusra, en dat zowel Jabhat al-Nusra als ISIL zich in 2013 en 2014 schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen, waaronder ook marteling en (openbare) executies. Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat de jihadistische strijdgroepen aan de burgerbevolking in Syrië met geweld een zuiver islamitische samenleving dan wel staat gebaseerd op de sharia – zoals door hen gepercipieerd – willen opleggen en dat de jihadistische strijdgroepen in Syrië dood en verderf zaaien onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelt.
3.4.2
Ten aanzien van het onder 1A en 1B bewezenverklaarde heeft het Hof voorts onder meer vastgesteld dat de verdachte:
- via Twitter berichten heeft verspreid die het geweld, het martelaarschap en de strijd van Jabhat al-Nusra op een zodanige wijze verheerlijken dat iemand ertoe gebracht kan worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië;
- via Facebook berichten heeft geplaatst over islam, jihadisme, radicalisering en geweld, waarin opruiende berichten over martelaars zijn geplaatst.
3.4.3
Wat betreft het onder 2A en 2B bewezenverklaarde blijkt uit de vaststellingen van het Hof onder meer het volgende:
- de verdachte was betrokken bij het beheer en de eindredactie van de website [internetsite 1] ;
- op deze website werden preken en opiniebijdragen gepubliceerd waarin de strijd, het martelaarschap, IS en Al Qaida openlijk verheerlijkt werden. Ook werd op deze website geregeld nieuws geplaatst over Syriëgangers en werden daarop de overledenen bewierookt als martelaars;
- de verdachte heeft op Facebook een bericht geplaatst met onder meer als bijschrift: “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim”, waarna een link volgt naar een extreem gewelddadige film met schokkende beelden waarin te zien is dat strijders van ISIS/ISIL gewelddadigheden plegen;
- de verdachte was een van de redacteuren van de Facebookpagina ‘ [naam 3] ’, hij was bekend met de strekking van deze pagina en de berichten hierop en hij plaatste berichten op deze pagina;
- in de berichtgeving op deze Facebookpagina keert steeds een aantal thema’s terug, namelijk het ronselen voor de gewelddadige jihad in Syrië, verheerlijking van de martelaarsdood, nieuws over de inzet van de Nederlandse strijders in Syrië, verheerlijking van terroristische aanslagen, steun aan terroristische organisaties – te weten: het ‘Nusra Front’ (Jabhat al-Nusra) en de ‘Islamitische staat in Irak en de Levant’ (ISIL) –, berichten over de voortgang van de gewelddadige jihadstrijd in andere landen en de verspreiding van YouTube-filmpjes en andere mediaproducties van de ‘Islamitische Staat in Irak en de Levant’.
3.5.1
Het Hof heeft onder 1 en 2 (dagvaarding I) bewezenverklaard dat – kort gezegd – de verdachte alleen of tezamen met anderen via sociale media en de website [internetsite 1] heeft opgeruid tot enig strafbaar feit en opruiende berichten heeft verspreid. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat aan deze uitingen gemeenschappelijk is dat daarin wordt opgeroepen tot het daadwerkelijk afreizen naar Syrië teneinde deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans dat zij oproepen tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan. Het Hof heeft hieromtrent overwogen – onder verwijzing naar zijn vaststellingen omtrent de strijd zoals die destijds plaatsvond in delen van Syrië en Irak – dat het daadwerkelijk deelnemen aan de gewapende strijd in Syrië en/of Irak aan de zijde van de aan deze jihadstrijd deelnemende strijdgroepen, altijd het plegen van terroristische misdrijven inhoudt.
3.5.2
Gelet op deze vaststellingen geeft de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat sprake was van het opruien tot ‘enig strafbaar feit zijnde een terroristisch misdrijf’, ook in het licht van wat daarover door de verdediging is aangevoerd, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof bij de beoordeling van de in de tenlastelegging onder 1 en 2 bedoelde uitingen de inhoud en de strekking daarvan in hun samenhang heeft bezien en daarbij mede heeft gelet op de context waarin deze uitingen aan het publiek zijn geopenbaard, terwijl uit de bewijsmiddelen telkens blijkt aan welke concrete uitingen het Hof zijn oordeel heeft ontleend dat de uitingen van de verdachte als opruiend kunnen worden aangemerkt. Mede gelet hierop geeft ook het oordeel van het Hof dat het niet ten aanzien van iedere uitlating afzonderlijk heeft te beoordelen of de inhoud daarvan opruiend is, maar dat het daarbij telkens (mede) gaat om de – hiervoor onder 3.4.2 en 3.4.3 weergegeven, ook aan de samenhang tussen en context van deze uitingen te ontlenen – strekking van deze uitingen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat sprake is van opruiing indien rechtstreeks wordt aangespoord tot enig strafbaar feit. Met zijn overweging dat beïnvloeding ook op indirecte wijze opruiend kan zijn, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat, afhankelijk van de omstandigheden zoals hiervoor bedoeld, niet is uitgesloten dat ook een indirecte aansporing tot enig strafbaar feit kan worden aangemerkt als opruiing. Dat oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.3
Voor zover de middelen hierover klagen, zijn deze tevergeefs voorgesteld.
3.6.1
Het eerste middel klaagt verder dat het Hof met betrekking tot het onder 2A en 2B (dagvaarding I) tenlastegelegde ten aanzien van de daarin telkens onder D genoemde Facebookpagina ‘ [naam 3] ’, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door alle in de tenlastelegging aangeduide berichten niet bewezen te verklaren, maar desondanks de verdachte (ook) te veroordelen voor, kort gezegd, het (mede)plegen van opruiing door het plaatsen van berichten op deze Facebookpagina. Deze klacht heeft aldus slechts betrekking op de bewezenverklaring onder 2A en 2B telkens onder D voor zover daarin ook is bewezenverklaard het plaatsen van berichten op “en/of de Facebookpagina “ [naam 5] ””; zij ziet niet op het eveneens bewezenverklaarde plaatsen van het aldaar weergegeven bericht van 18 mei 2014 op de Facebookpagina ‘ [verdachte] ’.
3.6.2
In lijn met het hiervoor weergegeven onder 3.5.2 uiteengezette kader heeft het Hof ter zake van de Facebookpagina ‘ [naam 3] ’ overwogen dat de tenlastegelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld, maar in samenhang worden bezien, waarbij ook op zichzelf mogelijk niet-opruiende berichten een rol kunnen spelen omdat zij beogen de aandacht van (potentiële) lezers te trekken en hen tot het ‘volgen’ van de pagina te verleiden. Vervolgens is het Hof ten aanzien van deze Facebookpagina gekomen tot een bewezenverklaring waarin niet de in de tenlastelegging genoemde (categorieën van) berichten afzonderlijk zijn benoemd en bewezenverklaard. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het Hof hiermee de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Uit de hiervoor onder 3.2.3 en 3.2.4 weergegeven bewijsvoering van het Hof blijkt immers op welke door het Hof in de bewijsmiddelen weergegeven berichten zijn – mede op de samenhang en context van die berichten steunende – oordeel dat de Facebookpagina een opruiende inhoud heeft, is gebaseerd. Met uitzondering van het bericht met nummer 107 – dat blijkbaar in de bewijsvoering is opgenomen teneinde de vaststellingen van het Hof omtrent de werkwijze van de redactie te onderbouwen – zijn al deze berichten opgesomd in de tenlastelegging van het bewezenverklaarde feit. Een en ander brengt mee dat het middel faalt voor zover het ervan uitgaat dat de bewezenverklaring onder D betrekking heeft op andere uitingen dan waarop de tenlastelegging doelt.
3.6.3
Wat betreft de Facebookpagina ‘ [naam 3] ’ verdient voorts opmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte vanaf “eerder dan november 2013” – dat wil zeggen gedurende de gehele periode waarin de in de bewijsmiddelen weergegeven berichten op de Facebookpagina zijn geplaatst – een van de redacteuren was van deze pagina, dat hij als redacteur stukken plaatste op deze pagina, dat hij bekend was met de strekking van de pagina en dat hij weet had van het type berichten dat erop stond. Voorts blijkt uit de bewijsvoering, in het bijzonder het hiervoor onder 3.2.3 weergegeven bewijsmiddel 43, dat via deze pagina in de periode van 2 december 2013 tot 28 april 2014 berichten zijn geplaatst die door het Hof – niet onbegrijpelijk – als opruiend zijn aangemerkt, waarbij het mede in aanmerking heeft genomen de steeds op deze pagina terugkerende thema’s, waaronder het ronselen voor de gewelddadige jihad in Syrië, het nieuws over de inzet daarbij van Nederlandse strijders en de verheerlijking van de martelaarsdood en van terroristische aanslagen. Het hierop gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte “tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen (...) (een) Facebookbericht(en) [heeft] geplaatst op de (...) Facebookpagina “ [naam 5] ”” – waarmee het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat voor zover de verdachte niet zelf zo’n bericht heeft geplaatst, hij als redacteur van de Facebookpagina een bijdrage van voldoende gewicht aan de plaatsing ervan heeft geleverd en hij dus als medepleger kan worden aangemerkt – is niet onbegrijpelijk en ook in het licht van hetgeen namens de verdachte over diens betrokkenheid bij deze pagina is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Ook voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3.7
Beide middelen falen.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1
Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in de art. 9 en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de weg staan aan de strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
4.2
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
(...)
Vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting
Namens de verdachte heeft de verdediging een beroep gedaan op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting (artikel 9 en 10 EVRM).
Het beroep stuit naar het oordeel van het hof af op artikel 17 EVRM. In de onderhavige zaak is komen vast te staan dat de verdachte de vrijheid van meningsuiting heeft ingezet voor doeleinden die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM: zij hebben, geïnspireerd door religieus fundamentalisme, aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin altijd terroristische misdrijven worden gepleegd. Dat kan worden gekwalificeerd als te zijn gericht op de vernietiging van de in het Verdrag beschermde rechten en vrijheden. Daarom ontvalt aan hem al bij voorbaat de bescherming van artikel 9 en 10 EVRM (vergelijk ook EHRC 2017/169. EHRM, 27-6-2017, 343678/14).
Het hof overweegt daarbij nog, dat ook een materiële toets op basis van de artikelen 9 en 10 EVRM niet tot een ander oordeel leidt. Het EVRM zelf en de beperkingssystematiek van het EVRM brengen dat met zich mee. Volledigheidshalve zal het hof de daaromtrent gemaakte afwegingen hieronder weergeven.
Het hof verwerpt het beroep van de verdediging op artikel 9 EVRM (godsdienstvrijheid), dat bescherming biedt aan uitingen voor zover zij naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking van godsdienst of levensovertuiging vormen. De bewezenverklaarde uitingen die oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd – en dus opruien tot terroristische misdrijven dan wel geschriften die daartoe opruien verspreiden – kunnen naar objectieve maatstaven niet worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst.
De verdediging heeft verder bepleit dat het ten laste gelegde handelen wordt beschermd door artikel 10 EVRM. De door de tenlastelegging beoogde strafbepaling dient dan ook buiten toepassing te blijven en de verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof stelt vast dat met de veroordeling van de verdachte ter zake van uitingsdelicten inbreuk wordt gemaakt op het recht van de verdachte op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, EVRM. Het hof heeft dan ook te onderzoeken of die inbreuk gerechtvaardigd is als bedoeld in artikel 10, tweede lid, EVRM.
Het recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van voornoemde verdragsbepaling toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van genoemde vrijheid vormt.
De artikelen 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, nl. dat de gewapende strijdgroepen in Syrië ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen e.d. met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat (het verspreiden ter) opruiing tot ‘deelname aan de gewapende jihadstrijd’ als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt.
De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is. Uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat “noodzakelijk” inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak. Bij die waardering moet een afweging worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting (het individuele grondrecht) en het fundamentele belang van bescherming van de democratische (rechts-)staat (het algemene fundamentele maatschappelijke belang) plaatsvinden. Een aanvaardbare beperking van de vrijheid van meningsuiting dient in ieder geval te voldoen aan eisen van proportionaliteit.
Het hof oordeelt dat nu de bewezen verklaarde feiten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd – waarvan de betekenis hierboven is weergegeven – in beginsel de Nederlandse democratische rechtsstaat in gevaar is. De terroristische misdrijven die worden gepleegd door degenen die – na te zijn opgeruid – vanuit Nederland uitreizen en deelnemen aan de gewapende jihadstrijd zijn hiervoor al weergegeven en besproken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de inbreuk op verdachtes recht op haar vrijheid van meningsuiting niet in strijd is met artikel 10 EVRM. Een veroordeling voor het bewezen verklaarde handelen is naar het oordeel van het hof derhalve niet in strijd met voornoemde verdragsbepaling.
Toetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
4.3
De voor de beoordeling van het middel relevante verdragsbepalingen – in de Nederlandse vertaling – luiden als volgt:
- art. 9 EVRM:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
- art. 10 EVRM:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
- art. 17 EVRM:
“Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.”
4.4
Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep van de verdediging op de art. 9 en 10 EVRM afstuit op art. 17 EVRM. Daaraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de verdachte de in het EVRM gewaarborgde grondrechten heeft ingezet voor doeleinden – namelijk het aanzetten tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin het plegen van terroristische misdrijven besloten ligt – die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM. In dat oordeel ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat sprake is van een ‘uitzonderlijk en extreem’ geval waarin de uitlatingen of andere informatieverstrekkingen gericht tegen de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden de bescherming van de art. 9 en 10 EVRM ontberen op grond van art. 17 EVRM (vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:220, rov. 3.5). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen de bewijsvoering in zijn geheel inhoudt over de bewezenverklaarde feiten. De stelling dat per uiting van de verdachte moet worden beoordeeld of art. 17 EVRM kan worden ingeroepen, vindt geen steun in rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarvan de inhoud is weergegeven en besproken in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 134 tot en met 136.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en vier maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Terrorismeproces ‘Context’. Organisatie van personen die zich vanaf 2012 heeft geschaard achter de in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’. Oogmerk op onder meer opruien tot deelnemen aan de gewapende strijd, ronselen van Syriëgangers, financieren van terrorisme en de voorbereiding en/of de bevordering van in Syrië te plegen levensdelicten. Met hulp van de organisatie zijn personen afgereisd naar Syrië om deel te nemen aan de gewapende strijd. Conclusie bespreekt onder meer (1) de uitleg van ‘opruien tot enig strafbaar feit’ als bedoeld in de artikelen 131 en 132 Sr, (2) ‘aanzetten tot haat’ in de zin van art. 137d Sr en (3) de vrijheden van godsdienst en meningsuiting als beschermd door art. 9 en art. 10 EVRM, mede in het licht van art. 17 EVRM. De AG geeft de Hoge Raad in overweging de uitspraak van het hof in stand te laten.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02561
Zitting 3 december 2019
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 25 mei 2018 door het gerechtshof Den Haag van het in de zaak met parketnummer 09/765004-15 (door het hof aangemerkt als dagvaarding II) onder 1B tenlastegelegde vrijgesproken. De verdachte is in de zaak met parketnummer 09/767174-13 (door het hof aangemerkt als dagvaarding I) wegens feit 1A “het in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd” (art. 131, eerste en tweede lid, Sr), feit 1B “een geschrift en/of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, verspreiden, terwijl hij weet, dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd" (art. 132, eerste en derde lid, Sr), feit 2A “medeplegen van het in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd, en het in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt” (art. 131, eerste en tweede lid, Sr), feit 2B “medeplegen van het verspreiden van een geschrift en/of een afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl hij weet, dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd, en een geschrift en/of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, verspreiden, terwijl hij weet, dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt” (art. 132, eerste en tweede lid, Sr), feit 3A “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven” (art. 140a Sr) en feit 3B “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” (art. 140 Sr), alsmede op dagvaarding II wegens feit 1A “het in het openbaar mondeling aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” (art. 137d Sr) en feit 2 “smaadschrift, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening” (art. 261 j° 267 Sr), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vordering tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de fictieve einddatum afgewezen.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/02493, 18/02548 en 18/02560.2.Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte3.en mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. Deze zaak en de ermee samenhangende zaken zijn het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek “Context”. Centraal in deze zaken staat een samenwerkingsverband tussen personen die zich vanaf 2012 schaarden achter de door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen, zoals ISIL en Jabhat al-Nusra, in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’. Naar het hof heeft vastgesteld zijn de activiteiten van deze groep, die reeds onder namen “ [A] ” en “ [B] ” werden ontplooid, vanaf 2012 ondergebracht in de “ [C] ”. Het hof heeft vastgesteld dat deze organisatie het oogmerk had op diverse misdrijven, te weten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, het verspreiden van geschriften die daartoe opruien, het werven voor de gewapende jihadstrijd en het financieren van die strijd. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het oogmerk van deze organisatie was gericht op terroristische misdrijven, namelijk de voorbereiding en/of de bevordering van in Syrië te plegen moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met terroristisch oogmerk. Sommige van de binnen de groep actieve personen zouden ook zelf zijn afgereisd naar Syrië om deel te nemen aan een terroristisch trainingskamp en/of de gewapende strijd aldaar.
5. De verdachte in de onderhavige zaak behoorde naar het hof heeft vastgesteld tot de ‘inner circle’ van de bovengenoemde organisatie. De verdachte bekleedde een belangrijke positie. Hij was de secretaris van de Stichting en op zijn naam is het pand van de organisatie gehuurd. Hij meldde openbare demonstraties aan, nam bij die demonstraties het woord of de microfoon, en trad voor de organisatie op als woordvoerder. Hij heeft zich actief betoond in het werven van (potentiële) Syriëgangers en onderhield contact met strijders in Syrië. De verdachte had een aanzienlijke rol – onder meer op social media – bij het uitdragen van denkbeelden van de organisatie, waarbij hij zich volgens het hof heeft schuldig gemaakt aan verscheidene uitingsdelicten: opruien, verspreiden van opruiende geschriften, aanzetten tot haat en, tot slot, smaadschrift. Het hof heeft de verdachte voor zijn rol in de groep mede veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft op het plegen van (terroristische) misdrijven.
6. Namens de verdachte wordt (als gezegd) met zes cassatiemiddelen tegen de uitspraak van het hof opgekomen. De eerste twee middelen hebben betrekking op de bewezenverklaringen van de opruiingsdelicten en de bewijsmotiveringen ter zake. Het eerste middel bestrijdt de bewezenverklaringen waarin het hof de verdachte heeft veroordeeld voor het plaatsen van opruiende Facebookberichten op de Facebookpagina “ [naam 3] ”. Het tweede middel bestrijdt dat met/in door de verdachte op het internet geplaatste berichten en op de door hem beheerde media wordt “opgeruid tot enig strafbaar feit” als bedoeld in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Het derde middel keert zich tegen de veroordeling van de verdachte voor het deelnemen aan een criminele organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven. Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van het op dagvaarding II onder 1A bewezenverklaarde “aanzetten tot haat” als bedoeld in art. 137d, eerste lid, Sr. Het vijfde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vrijheden van godsdienst en meningsuiting aan de strafbaarheid van de verdachte niet in de weg staan. Het zesde middel ten slotte klaagt dat de stukken van het geding niet binnen een redelijke termijn door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden. Ten behoeve van de leesbaarheid heb ik mijn conclusie onderverdeeld in de volgende, van tussenkopjes voorziene paragrafen (met daarachter een vermelding van de betreffende randnummers):
Inleiding (1 – 6)
De voor de beoordeling van de eerste twee middelen relevante stukken van het geding (7 – 15)
Enige inleidende opmerkingen over de opruiingsdelicten (16 – 20)
Het eerste middel: bewezenverklaring van het plaatsen van een of meer berichten op Facebookpagina [naam 3] (21 – 32)
Het tweede middel: ‘opruien tot enig strafbaar feit’ (33 – 73)
V.1 Het middel (33 – 35)
V.2 De wetsgeschiedenis (36 – 45)
V.3 De huidige politieke context (46 – 49)
V.4 De rechtspraak van de Hoge Raad (50 – 57)
V.5 Tussenbalans (58 – 60)
V.6 Beoordeling van het eerste middel (61 – 74)
Het derde middel: deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven (75 – 103)
VI.1 Het middel en de bewijsvoering (75 – 78)
VI.2 Het oogmerk van de organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr (79 – 90)
VI.3 Deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr (91 – 103)
Het vierde middel: ‘aanzetten tot haat’ (104 – 123)
VII.1 Het middel, de bewezenverklaring en de bewijsvoering (104 – 107)
VII.2 ‘Aanzetten tot haat’ als bedoeld in art. 137d, eerste lid, Sr (108 – 118)
VII.3 Beoordeling van het vierde middel (119 – 123)
Het vijfde middel: vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting (124 – 169)
VIII.1 Het middel en de relevante overwegingen van het hof (124 – 127)
VIII.2 Art. 17 EVRM (128 – 145)
VIII.3 Inbreuk op art. 9 EVRM (146 – 159)
VIII.4 Voorzienbaarheid van de inbreuk op grondrechten (160 – 165)
Het zesde middel: redelijke inzendtermijn (170 – 175)
Slotsom (176 – 178)
II. De voor de beoordeling van de eerste twee middelen relevante stukken van het geding
7. Het eerste middel stelt de vraag aan de orde of het hof met zijn bewijsbeslissingen ten aanzien van de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en/of het die bewezenverklaringen onbegrijpelijk, althans ontoereikend, heeft gemotiveerd. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten.
8. Over de inhoud van de tenlastelegging ter zake van de op dagvaarding I onder 2A en 2B opgenomen feiten houdt de bestreden uitspraak, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“ “Tenlastelegging
“ Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep ten laste gelegd hetgeen is omschreven in de (gewijzigde) tenlastelegging, welke als bijlage A onderdeel uitmaakt van dit arrest. De beschuldigingen komen kort gezegd op het volgende neer:Parketnummer 09/767174-13 (hierna: dagvaarding I)1A (eerste cumulatief/alternatief): opruiing tot een terroristisch misdrijf
“ 1B (tweede cumulatief/alternatief):
“ verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
“ 2A (eerste cumulatief/alternatief):
“ medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf2B (tweede cumulatief/alternatief):
“ medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal[…]Geldigheid inleidende dagvaarding
“ De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding, met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde (partieel) nietig dient te worden verklaard.
“ Daartoe is – kort en zakelijk weergegeven – het volgende betoogd.
“ Door de wijziging in eerste aanleg was de dagvaarding beperkt van in beginsel alle berichten, tot die berichten die door het openbaar ministerie specifiek werden benoemd. Door de thans in hoger beroep toegewezen wijziging, te weten het telkens toevoegen van het zinnetje “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben” is de tenlastelegging weer volledig uitgebreid en kan het opnieuw alle berichten in het hele dossier omvatten.
“ Dit is in strijd met de goede procesorde. Bij de verdachte is het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij niet langer vervolgd zou worden voor berichten die niet in de verfeitelijkte versie zijn opgenomen. Voorts is door toevoeging van bovenvermeld zinnetje de dagvaarding onvoldoende verfeitelijkt. Hierdoor is onvoldoende gespecificeerd welke berichten door het openbaar ministerie als opruiend worden gezien.De advocaten-generaal hebben de bedoeling van de in hoger beroep gevorderde wijziging toegelicht en daartoe voor zover thans van belang – kort en zakelijk weergegeven – betoogd, dat de toevoeging van de zinsnede “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking”, ziet op de redactie van de tenlastelegging. Er zijn uitvoeringshandelingen en uitingen beschreven die mogelijk op ondergeschikte punten kunnen verschillen van uitvoeringshandelingen en uitingen vermeld in het dossier. Het gedeelte “die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben” is een verwijzing naar het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader van uitingsdelicten.Het hof overweegt hiertoe het navolgende.
“ Anders dan de verdediging kennelijk meent, is er na de toegestane wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep geen sprake van een uitbreiding van de ten laste gelegde feiten. Een redelijke uitleg van de gewraakte toevoeging rechtvaardigt de conclusie dat die ziet op de redactie van de tenlastelegging en op het juridisch kader van de ten laste gelegde delicten, zoals door de advocaten-generaal is beoogd, en niet op de uitbreiding van te beoordelen feiten.
“ De berichten die door het openbaar ministerie als opruiend worden gezien staan in de tenlastelegging omschreven, die worden door het hof beoordeeld en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de verdachte heeft geweten waartegen hij zich in dat verband te verweren heeft.
“ Van nietigheid of enige strijd met de goede procesorde is het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken.
“ Het verweer wordt derhalve verworpen.”
9. De in bovenstaande overwegingen door het hof bedoelde bijlage A houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“ “2A (eerste cumulatief/alternatief): medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf
“ hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014
“ te Den Haag en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,meermalen, althans eenmaal,
in het openbaar, mondeling en/of bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch (e) misdrij (f) (ven) dan wel (een) misdrij(f) (ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f) (ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking
daarvan, door:
A. het (mede)beheren van de website van [internetsite 1] en/of te sturen op de inhoud van deze website en/of mee te werken aan de inhoud van deze website en/of op deze website lezingen en/of andere berichten en/of al dan niet zelfgeschreven publicaties te plaatsen en/of te laten plaatsen, te weten:- [...]
[Volgt opsomming van berichten, EH]4.
B. het (mede)beheren van de (digitale) radiozender [I] en/of het optreden als contactpersoon voor deze radiozender en/of het overleggen over de inhoud en/of het uitzenden van/via deze radiozender en/of op deze radiozender lezingen, liederen en/of andere geluidsfragmenten ten gehore te brengen, te weten:- [...][Volgt opsomming van lezingen en liederen, EH]
C. het maken van diverse filmpjes en/of het plaatsen en/of het delen van diverse filmpjes op/via (hyperlinks naar) de website www.youtube.com, te weten:- [...][Volgt opsomming van filmpjes, EH]
D. het plaatsen van berichten en/of filmpjes op diverse (andere) social media (zoals twitter en/of Facebook te weten:Facebookberichten op van of gedeeld door " [verdachte] " en/of " [verdachte] " en/of " [naam 5] " en/of " [betrokkene 22] ", althans verdachte en/of zijn mededader(s), te weten:- in de periode van 2 december 2013 tot en met 30 april 2014 met daarin propaganda en/of verheerlijking van het martelaarschap in het kader van de gewapende Jihadstrijd en/of het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of de terroristische organisaties IS (IS) en/of Jabhat al-Nusra (Caramel p. 1244-1343 - gehele profiel [naam 3] ), te weten:
berichten waarin direct wordt opgeroepen af te reizen naar Syrië en/of deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd (berichten 16, 17, 24 en 128); en/of
berichten waarin martelaren en/of de martelaarsdood wordt/worden verheerlijkt en waarin gesuggereerd wordt dat het deelnemen aan de jihadstrijd een nastrevenswaardig doel is en dat het sterven in die strijd het hoogst haalbare is, en dus navolging verdient (Berichten 55, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84,85, 114, 115,. 116, 117, 118, 135, 149, 173, 174, 176, 179, 304 en 310); en/of
berichten over (Nederlandse) strijders waarin de jihadstrijd een hoge morele waardering krijgt net als de deelnemers aan die strijd en de suggestie wekken dat deze deelnemers navolging verdienen. (Berichten 9, 18, 19, 27, 28, 51, 54, 56, 57, 58, 59, 86, 87 (2x) 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 100, 101, 104, 105, 106, 110, 177, 211, 212, 221, 222, 281 en 329); en/of
berichten over of met afbeeldingen van kinderen met wapens, waarin geappelleerd wordt aan de mannelijkheid van jongeren die reeds deelnemen aan de gewapende jihadstrijd en waarin de suggestie wordt gewekt dat deze jongeren navolging verdienen. (Berichten 21,22, 32, 33, 46, 47, 48, 50 en 308);
en/of berichten met afbeeldingen van hartverscheurende taferelen die suggereren dat de kijker iets aan deze situatie moet gaan doen (Berichten 14, 15, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 316 en 322); en/of
berichten met afbeeldingen van een zwarte vlag met daarop in witte letters/tekenen de Arabische tekst van de islamitische geloofsbelijdenis inhoudende dat er geen god is dan Allah en in de witte cirkel/het zegel in zwarte letters/tekenen de Arabische tekst dat Mohammed zijn profeet is (de zogenoemde IS-vlag/zegelvlag, in combinatie met wapens of strijdtaferelen die de gewapende strijd verheerlijken en door de directe link met de actuele strijd in Syrië en/of Irak tevens een aansporing inhouden om deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en/of Irak (Afbeelding 3 en 7, Berichten 52, 65, 123, 178, 204 (2x), 205 en 262); en/of
berichten die de gewapende jihadstrijd (al dan niet in Syrië en/of Irak) verheerlijken en/of propaganda bevatten voor IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra en/of (een) andere terroristische organisatie(s) / groepering(en) (Afbeeldingen 1, 2, 4 en 5; Berichten 6, 23, 26, 29, 30, 31, 34, 35, 36, 49, 98, 99, 102, 103, 111, 112, 119, 120, 124, 125, 126, 127, 129, 130, 131, 132, 133, 134, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 158, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 175, 180, 181, 182, 183, 184, 185, 186, 187, 188, 189, 190, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 206, 207, 208, 209, 210, 213, 214, 215, 216 (2x) , 218, 219, 220, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 231, 232, 233a, 233b, 234, 235, 236, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 258,.259, 260, 261, 265, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 273, 276, 277, 278 279, 280, 282, 283, 284, 286, 287, 288, 289, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 305, 306, 307, 309, 311, 312, 313, 314, 315, 317, 318, 319, 321, 323, 324, 325, 327, 328, 330, 331, 332, 333, 334, 335, 336, 337, 338, 339, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 346, 347, 348, 349, 350, 351 en 352; en/of
- 18 mei 2014 een bericht "Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarin: […] zijnde een film van IS(IS) met Nederlandse ondertiteling, met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS) ter propaganda en/of verheerlijking en/of gewenning aan geweld ten behoeve van de terroristische organisatie IS (IS) (Caramel p. 586-588 en 647); en/of
- -
op 20 augustus 2014 een bericht inhoudende: “De Amerikaan op de video is kaalgeschoren, als boodschap aan de Obama administratie en het scheren van de baarden en haren van broeders op Gitmo. Ze geven een bericht aan de soldaten van de VS, want een invasie zal zeker komen, vroeg of laat! Dit #IS leger lijkt enorme dorst te hebben naar Amerikaans leger bloed”, waarmee propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) wordt gevoerd (Caramel p.1351),
- -
althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben.
- -
Artikel 131 en 47 Wetboek van Strafrecht EN/OF2B (tweede cumulatief/alternatief): medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaalhij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
- -
te Den Haag en/of elders in Nederland,
- -
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
- -
meermalen, althans eenmaal,
- -
een geschrift(en) en/of afbeelding(en) en/of (audio)bestand(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, te weten het oproepen, tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,heeft verspreid, openlijk tentoongesteld en/of aangeslagen,
- -
terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat in het geschrift en/of afbeelding en/of (audio)bestand zodanige opruiing voorkomt,en/of met gelijke wetenschap of gelijke reden tot vermoeden de inhoud van deze geschriften en/of afbeeldingen en/of (audio)bestanden openlijk ten gehore heeft gebracht,immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)A. de website van [internetsite 1] (mede) beheerd en/of gestuurd op de inhoud van deze website en/of meegewerkt aan de inhoud van deze website en/of op deze website lezingen en/of andere berichten en/of al dan niet zelfgeschreven publicaties geplaatst en/of laten plaatsen, te weten’:- [...]
[Volgt opsomming van berichten, EH]
B. (digitale) radiozender [I] (mede) beheerd en/of opgetreden als contactpersoon voor deze radiozender en/of overlegd over de inhoud en/of via deze radiozender uitgezonden en/of op welke radiozender lezingen, liederen en/of andere geluidsfragmenten ten gehore gebracht, te weten:- [...][Volgt opsomming van lezingen en liederen, EH]C. diverse filmpjes gemaakt en/of geplaatst en/of gedeeld op/via (hyperlinks naar) de website www.youtube.com, te weten:- [...]
[Volgt opsomming van filmpjes, EH]D. berichten en/of filmpjes geplaatst op diverse (andere) social media (zoals twitter en/of Facebook, te weten:[Volgt opsomming van berichten en/of filmpjes op dezelfde wijze als weergegeven onder D. in de tenlastelegging van feit 2A, EH]Facebookberichten binnen de (besloten) Facebookpagina [naam 4] , waarin (kort gezegd) propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra wordt gevoerd door het plaatsen van berichten en/of films en/of afbeeldingen in dit kader en/of het (mede)beheren van die (besloten) Facebook [naam 4] te weten: een film met audioboodschap van Al Adnani (Caramel p. 1208-1229),
althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben.
Artikel 132 en 47 Wetboek van Strafrecht”
10. Met betrekking tot de op dagvaarding I onder 1A en 1B tenlastegelegde feiten, heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1A (eerste cumulatief/alternatief): opruiing tot een terroristisch misdrijfhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland, in het openbaar, bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
door:
het plaatsen van tweets (berichten) door [naam 6] , te weten:
- in de periode van 15 september 2013 tot en met 23 september 2013 met daarin verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd en/of het martelaarschap in die gewapende Jihadstrijd; en
in de periode van 1 december 2013 tot en met 3 februari 2014 Facebookberichten van of gedeeld door " [verdachte] " en/of " [verdachte] ", te weten:
* berichten waarin martelaren en de martelaarsdood worden verheerlijkt; en
* een bericht dat een aansporing inhoudt om deel te nemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië
EN
1B (tweede cumulatief/alternatief): verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014in Nederland,
geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid,
terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,heeft verspreid,
terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, immers heeft verdachte berichten geplaatst op twitter, te weten:
tweets (berichten) door [naam 6] :
- in de periode van 15 september 2013 tot en met 23 september 2013 met daarin verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd en/of het martelaarschap in die gewapende Jihadstrijd; en
in de periode van 1 december 2013 tot en met 3 februari 2014 Facebookberichten van of gedeeld door “ [verdachte] ” en/of “ [verdachte] ”, te weten:
* berichten waarin martelaren en de martelaarsdood worden verheerlijkt; en
* een bericht dat een aansporing inhoudt om deel te nemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië.”
11. Wat betreft de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten, heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“2A (eerste cumulatief/alternatief: medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijfhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen, in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan, door: A. het beheren van de website [internetsite 1] en op deze website publicaties te plaatsen en/of te laten plaatsen, te weten:
- de videofragmenten “Het graf – Aboe Yazeed” en “Jihaad voor Allah – Aboe Yazeed” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – Aboe Yazeed”- opiniebijdragen van [verdachte] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en- berichten op de website van [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootse Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en "Schilderswijk laat neo-nazimars niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”;
D. het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) op de Facebookpagina van “ [verdachte] ” en/of op de Facebookpagina “ [naam 5] ” - 18 mei 2014 een bericht op de Facebookpagina van [verdachte] : “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: […]" zijnde een film van IS(IS), met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS) EN2B (tweede cumulatief/alternatief): medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaalhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen, geschriften en/of afbeeldingen waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan, heeft verspreid, terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) A. de website van [internetsite 1] beheerd en publicaties geplaatst en/of laten plaatsen, te weten: - de videofragmenten “Het graf – Aboe Yazeed” en “Jihaad voor Allah – Aboe Yazeed” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – Aboe Yazeed” - opiniebijdragen van [verdachte] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en - berichten op de website www. [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootse Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en "Schilderswijk laat neo-nazimars niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”, D. (een) Facebookbericht(en) geplaatst op de Facebookpagina van “ [verdachte] ” en/of de Facebookpagina “ [naam 5] ” - 18 mei 2014 een bericht op de Facebookpagina van [verdachte] : “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: […] zijnde een film van IS(IS), met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS).”
12. Het hof heeft deze bewezenverklaringen doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de “Bijlage houdende bewijsmiddelen” bij de bestreden uitspraak. Gezien de omvang van die bijlage volsta ik met verwijzing daarnaar.
13. In het bestreden arrest heeft het hof onder “Inleiding”, voor zover voor de beoordeling van de eerste twee middelen van belang, het volgende (hier met vernummering van de voetnoten) vooropgesteld:
“De strijd in SyriëIn dit arrest wordt onder de ‘gewapende jihadstrijd in Syrië’ verstaan de strijd in Syrië die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof - de Koran en de soenna - staat vermeld.5.In dit arrest gaat het specifiek over de in Syrië gevoerde interne oorlog, die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië), het ‘kalifaat’ dat op 29 juni 2014 ook daadwerkelijk is uitgeroepen en bekend is geworden als IS. Centraal hier staat de strijd zoals die werd gevoerd door Al Qaida en daaraan gelieerde (voorlopers van) groepen zoals Islamic State of Iraq and the Levant (ISIL), Islamic State in Syrië (ISIS) en Jabhat al-Nusra.[...]In de context van dit arrest wordt, als er wordt gesproken over ‘jihadisme’ of ‘de Jihad’ gedoeld op geweldsactiviteiten geïnspireerd door bovengenoemd streven naar – en na 29 juni 2014 de voortzetting van – ‘het kalifaat’ in Syrië.[...]
Terroristische misdrijven
[…]
De jihadistische strijdgroepen in Syrië zoals Jabhat al-Nusra en IS(IS) wilden/willen op gewelddadige wijze een zuiver islamitische samenleving en/of staat gebaseerd op de sharia – zoals door hen gepercipieerd – opleggen aan de burgerbevolking. Hiermee beogen zij de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. Veel van deze misdaden zijn bovendien gepleegd met (mede) het doel grote delen van de bevolking in deze gebieden ernstige vrees aan te jagen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. De jihadistische strijdgroepen in Syrië zaai(d)en – om hun doel te bereiken – dood en verderf onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelt. Executies, onthoofdingen en kruisigingen vonden daarom bewust in het openbaar plaats. De bevolking werd opgeroepen dan wel gedwongen deze bij te wonen en soms werden video’s hiervan op het internet geplaatst. De Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic (IICISAR) heeft in haar rapport van 12 februari 2014 gemeld dat Jabhat al-Nusra en ISIS publiekelijk executies uitvoerden “to assert their presence after taking control of an area and to instil fear among the population.”6.De verdediging heeft betoogd dat terroristische misdrijven moeten worden beperkt tot die welke het oogmerk hebben de bevolking ernstige vrees aanjagen. Die beperking vindt geen steun in artikel 83a Sr. Ook de strijd tussen de verschillende strijdgroepen, waarin strijders elkaar onderling gewapend bevechten om in plaats van het bestaande regime - kort gezegd - een ‘zuiver islamitische samenleving’ en/of ‘het kalifaat’ in Syrië te vestigen, valt binnen de reikwijdte van deze bepaling. De misdrijven die deze strijdgroepen plegen, zoals moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke, worden dus begaan met een terroristisch oogmerk en zijn daarmee terroristische misdrijven. Deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen houdt dus altijd in het plegen van terroristische misdrijven.Ideologie van geweld door terreurgroepenRelevant voor deze strafzaak is dat de ideologie van Al Qaida en daaraan gelieerde groepen, zoals verwoord door de leiders en woordvoerders van deze organisaties, als gezegd is gericht op dood en verderf en ook heeft geresulteerd in dodelijk geweld. Het geweld waartoe wordt opgeroepen treft in beginsel de .’ongelovigen’, lees: sjiieten, yezidi’s, christenen, westerlingen, joden, zionisten, afvallige soennieten, kortom al diegenen die hun leven niet inrichten naar de rigide voorschriften en geloofsvoorstellingen waarop Al Qaida en verwante groeperingen zich baseren; in een bloedig visioen van het einde der tijden gaat het om de strijd van de ‘ware gelovigen’ tegen allen, waarbij ook aan eigen zijde slachtoffers zullen vallen. Voor wat betreft het ‘kalifaat van IS’ is, zo blijkt uit de uitgedragen boodschap, duidelijk dat dit geen vrije staat kon zijn en ook niet was bedoeld als thuisland voor alle moslims. Het was van meet af aan de bedoeling dat slechts een select gezelschap (alléén aanhangers van IS en dus aanhangers van deze gewelddadige, vrijwel een ieder uitsluitende ideologie) van het kalifaat zou profiteren. De gepredikte levenswijze berustte op een versie van de sharia die dienstig was aan de ideologische voorstellingen en interpretaties van de terreurgroep IS en daaraan verwante groeperingen, en werd in feite – ook dat is al opgemerkt – met grof geweld opgelegd aan de plaatselijke bevolking. Dat daarbij ook burgerslachtoffers vielen, valt al op te maken uit de hiervoor genoemde bronnen maar ook uit hetgeen de verdachte en de medeverdachten deelden op hun eigen social media: daarop werden immers foto's van gestorven mannen en jongens geplaatst en gedeeld die waren uitgereisd naar Syrië om zich daar bij een terroristische groepering aan te sluiten, en die op deze websites en Facebookpagina's als ‘martelaar’ werden verheerlijkt, terwijl zij in feite gewone burgers waren die in een eerder leven (soms nog maar heel kort voor hun overlijden) als pizzakoerier werkten, studeerden, of leefden van een uitkering. Ten slotte nog twee laatste algemene overwegingen. Welke motieven precies ten grondslag liggen aan het gepredikt en toegepast stelselmatig geweld in Syrië is voor het hof minder relevant. In de propaganda voor het meedoen met de terreur wordt gebruik gemaakt van een gevaarlijke mix van oorlogsretoriek, kennelijk inspirerende religieuze voorstellingen gebaseerd op een selectie van islamitische teksten, zucht naar avontuur en macht, en wordt een appel gedaan op gevoelens van vernedering en disfunctioneren in het ‘gewone’ burgerleven. Dat de verdachte en de medeverdachten het geweld, gepleegd in Syrië, hebben gepresenteerd en mogelijk ook hebben ervaren als een gevolg van een diepgevoelde geloofsovertuiging illustreert met name hoe gevaarlijk en ook krachtig deze ideologie en de daaruit voortspruitende mythe van ‘het kalifaat van IS’ is geweest. Zij verheerlijkten het bijbehorend doden en gedood worden en idealiseerden het ‘sterven op het pad van Allah’ als het mooiste wat je kon overkomen. En ook uit de omstandigheid dat uit hun kennissen- en vriendenkring een relatief groot aantal mensen is afgereisd en omgekomen blijkt dat de ideologie op enig moment bijzonder effectief is geweest. Of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging is niet aan het hof ter beoordeling. Maar het is duidelijk dat geen enkele geloofsovertuiging kan dienen als legitimatie voor terreur, en dat actieve verspreiders van een ideologie, die oproept tot en daadwerkelijk uitmondt in dodelijk geweld tegen medemensen, in strafrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt. Daarom staat hier niet de geloofsovertuiging van de verdachte ter discussie, maar wel de wijze waarop in uitingen van de verdachte en medeverdachten de gewelddadige ideologie, van genoemde terreurgroepen werd uitgedragen.
De positie van de verdachte en de medeverdachten ten opzichte van de strijd in SyriëDe antropoloog Martijn de Koning is in 2010/2011 gestart met een. onderzoek naar activistische netwerken ( [D] , [E] , [B] en [A] ) in Nederland en België, die niet tot mainstream islam kunnen worden gerekend. Zo heeft hij (onder anderen) de verdachte en een aantal van de medeverdachten in het Context onderzoek – uitgezonderd de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 6] – langdurig van nabij meegemaakt. De Koning heeft verklaard dat gedurende zijn onderzoek een deel van de activisten naar Syrië ging. Hij heeft verslag gedaan over hoe de Syriëgangers uit de netwerken betekenis gaven aan hun reis naar Syrië, hun activiteiten daar en hun vorige leven hier. Met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft hij contact gehouden toen zij in Syrië verbleven. Het aangaan van de strijd was een middel om de wil van God te realiseren evenals het vestigen van het kalifaat. Men wilde niet zomaar het zittende regime verdrijven, maar daadwerkelijk een kalifaat uitroepen. Men maakt allemaal het statement dat het uiteindelijke lot door God wordt bepaald, dat men niet op zoek gaat naar de dood, maar wel verheugd zou zijn als men zou sneuvelen in de strijd en vervolgens, met Gods wil naar het paradijs zou gaan. De na de zomer van 2012 tot en met de zomer van 2014 bestaande inner circle van de netwerken (de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ) deelden de belangrijkste elementen van hun ideologie. Men stond achter de militaire jihad zoals deze door Al Qaida werd gevoerd. Zij vertelden De Koning over de zegeningen van de sharia. In 2012 bleek Syrië makkelijk bereikbaar via Turkije. Waar de activisten al eerder het idee hadden dat een militaire jihad gerechtvaardigd en noodzakelijk was en er met Jabhat al-Nusra een groep was die volgens hen op de juiste correcte weg zat en gezien de snelle opmars ook bijzonder effectief was, ontdekte men dat men zelf effectief kon zijn omdat Syrië zo makkelijk bereikbaar bleek. In de zomer van 2012, gelijk met de opkomst van Jabhat al-Nusra, kwamen mensen - aldus nog steeds De Koning - op de gedachte om af te reizen naar Syrië. De strijd in Syrië werd als een militaire jihad beschouwd. De strijd door Ai Qaida en IS(IS) heeft hun goedkeuring en vanaf het begin was er discussie of het het beste was om je bij Jabhat al-Nusra of ISIS aan te sluiten.
Het hof concludeert dat na verontwaardiging over en protest tegen het optreden van het regime van Assad, het de verdachte en zijn medeverdachten tenminste vanaf de zomer van 2012 primair ging om het vestigen van een kalifaat door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen zoals ISIL en Jabhat al-Nusra. Het hof verwerpt de verweren die als grondslag hebben dat de verdachte zich louter richtte tegen het regime Assad en door het regime gepleegde misdrijven.
Wetenschap verdachteNu de verdediging aandacht heeft gevraagd voor de vraag of de verdachte al dan niet op de hoogte was van geweid door strijdgroepen in Syrië tegen burgers, herhaalt het hof hier dat in de gewapende jihadstrijd in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde groepen – hoofdzakelijk om 'het kalifaat' daar te vestigen en derhalve om de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen – misdrijven met een terroristisch oogmerk werden gepleegd, te weten moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke.
De strijders pleegden deze misdrijven tegen het regeringsleger en in de strijd – doorgaans: om de macht in een bepaald gebied – tussen de jihadistische strijdgroepen onderling. Ten laatste vanaf de zomer 2012 was de verdachte op de hoogte van deze strijd om de stichting van het kalifaat. Dit volgt niet alleen uit hetgeen Martijn de Koning heeft verklaard, namelijk dat de strijd werd beschouwd als een militaire jihad en dat deze de goedkeuring had van degenen uit de netwerken die hij daarover sprak, waaronder de verdachte die duidelijk pro ISIS was. Ook uit (een deel van) de posts van de verdachte op de Facebookpagina [naam 3] – die verderop in dit arrest in het kader van (kort gezegd) opruiing aan de orde zullen komen – kan worden afgeleid dat de verdachte vanaf eind 2013 tot en met de eerste maanden van 2014 op de hoogte was van de gewapende jihadstrijd en de gevolgen ervan. De verdachte heeft dit ter terechtzitting in eerste aanleg ten aanzien van IS – onder die naam actief na 29 juni 2014 – bevestigd. De hierboven weergegeven gegevens over de strijd in Syrië zijn bovendien afkomstig uit openbare bronnen. Tot slot laat het hof niet onvermeld dat de verdachte op 18 mei 2014 het volgende bericht op Facebook plaatste: “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië”. “Deel 4 van de, buitengewone serie Salilu Sawarim”, met een hyperlink. Deze video – getoond ter terechtzitting in hoger beroep – bevat gruwelijke beelden van standrechtelijke executies, drive by shootings, mensen die worden geïnterviewd terwijl zij hun graf graven en een onthoofding. Het ontgaat het hof dan ook hoe de verdediging kan volhouden dat de verdachte niet wist van wreedheden van ISIS en dat niet “met kennis van nu” moet worden geoordeeld, maar dat bij de beoordeling van de tenlastelegging voor ogen gehouden moet worden dat de onthoofding van James Foley – die wereldwijd de aandacht trok – medio augustus 2014 plaatsvond vlak voor de aanhouding van de verdachte. De stelling van de verdediging dat de gruwelijkheden in deze video niet tegen burgers werden begaan, maar tegen militairen en medewerkers van Assad, doet – voor zover juist – als gezegd niets af aan de vaststelling van het hof dat, in de gewapende jihadstrijd in Syrië ter vestiging van een kalifaat misdrijven als bedoeld in artikel 83a Sr werden gepleegd. De door de verdachte hooggeprezen video spreekt wat dat betreft boekdelen.
Het hof concludeert dat de verdachte ten minste vanaf medio 2012 ervan op de hoogte is geweest dat de jihadistische strijdgroepen zoals Jabhat al-Nusra en ISIS in Syrië zich schuldig maakten aan terroristische misdrijven.”
14. Voorts heeft het hof in de bestreden uitspraak ten aanzien van het bewijs van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten het volgende overwogen:
“Feit 1Het hof stelt vast dat de verdachte in de periode van 15 september tot en met 23 september 2013 (re)tweets als omschreven in de tenlastelegging heeft geplaatst via zijn Twitteraccount [naam 6] ; op 29 juli 2014 heeft de verdachte op zijn account [naam 7] getweet over een video van IS (IS) die "Salilul Sawaarim 4" zou overtreffen. De vraag is of deze (re)tweets kunnen worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
Daarvan is in elk geval sprake als rechtstreeks – dus met zoveel woorden – wordt aangespoord tot strafbaar handelen (waarbij, het in casu gaat om, kort gezegd, het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië). Niet beslissend is of iemand zich tot dat feit aangezet voelt, maar of de uitingen zodanig zijn dat iemand erdoor tot dat feit gebracht zou kunnen worden.
Ook beïnvloeding op indirecte wijze kan opruiend zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen.
De bedoeling moet zijn daartoe op het gemoed te werken van diegene die er vatbaar voor is. In dit geval zou dit bijvoorbeeld kunnen zijn omdat hij of zij gemakkelijk beïnvloedbaar is of al overweegt af te reizen naar het strijdgebied in Syrië en zich daar aan te sluiten bij IS(IS) of Jabhat al-Nusra. Het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en is daarom opruiend. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging. In beginsel zal het hof bij de beoordeling van social media berichten (zoals ook tweets) niet bij elk ten laste gelegd bestand afzonderlijk ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is. Uiteraard speelt de inhoud van die afzonderlijke berichten wel een rol, maar doorslaggevend is de vraag wat de strekking is van de berichten in samenhang bezien. Het hof overweegt ten aanzien van de tweets op het Twitteraccount [naam 6] het volgende. Uit het dossier valt niet op te maken of en in hoeverre het account is ingericht met de intentie anders dan de algemene, namelijk om te twitteren. Wel kan een zekere samenhang worden gezien in de onderwerpkeuze maar dat biedt onvoldoende aanknopingspunten om daaruit te concluderen dat het Twitteraccount bedoeld is om opruiende berichten te plaatsen. Wel kan van drie tweets geplaatst op 19 september 2013 worden gezegd dat die opruiend zijn, in die zin dat zij, in samenhang bezien, het geweld, het martelaarschap en de strijd van Jabhat al-Nusra verheerlijken op een zodanige wijze, dat iemand er daardoor toe gebracht zou kunnen worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië. Die drie tweets acht het hof, in samenhang bezien, opruiend van aard. Verder is het bericht over een martelaar – een commandant van ISIS die het martelaarschap zou hebben ontvangen, geplaatst op 23 september 2013 – op zichzelf beschouwd opruiend.
Ten aanzien van de tweet via het account [naam 7] van 29 juli 2014 kan niet worden gezegd dat deze tekst op zichzelf aanzet om naar het strijdgebied in Syrië te gaan. Er is in dit bericht ook geen link gedeeld naar genoemde video. Het hof zal hiervan vrijspreken.Voor wat betreft de ten laste gelegde Facebookberichten van de verdachte geplaatst of gedeeld tussen 1 december 2013 en 3 februari 2014 overweegt het hof het volgende. Blijkens het dossier is de strekking van de berichtgeving over die hele periode hetzelfde, en gaat het over islam, Jihadisme, radicalisering en geweld. Er is een selectie gemaakt uit de vele berichten “omdat”, aldus het proces-verbaal, “de strekking telkens gelijk is”.
In die selectie bevindt zich een aantal opruiende berichten (over martelaars bijvoorbeeld). En dat brengt met zich mee dat ook gedeelde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigend van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst of gedeeld, gelet op de strekking van die pagina – wél als zodanig worden aangemerkt. Daarbij merkt het hof nog het volgende op. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bij social media er om gaat een publiek te vinden, en ‘volgers’ te verleiden de gedeelde berichten en daarmee (uiteindelijk) ook de achterliggende boodschap te lezen en liefst te ‘liken’. Daarbij vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans: mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Tenslotte speelt voor het opruiend karakter van de Facebookpagina van de verdachte nog een rol dat de bestanden herhaaldelijk bekeken kunnen worden. Bestanden die op Facebook worden gezet verdwijnen immers niet, althans niet ‘vanzelf’. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt versterkt door het gegeven dat de ‘content’ – de inhoud van die berichten – permanent is op te roepen.Overweging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1B (tweede cumulatief/alternatief)
Het hof overweegt, dat het plaatsen van bestanden op de genoemde social media (Twitter en Facebook) in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De social media waren immers toegankelijk voor eenieder.
Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.
“ “Feit 2Hierboven heeft het hof (onder de overweging ten aanzien van feit 1) aangegeven wanneer er sprake is van opruiing in de zin van de wet en op welke wijze het hof de ten laste gelegde feiten benadert.
“ Het hof overweegt met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde als volgt. A [internetsite 1]Het hof stelt vast dat [medeverdachte 4] beheerder is geweest van de website [internetsite 1] die in eind april 2013 werd gelanceerd. In die hoedanigheid heeft hij de inhoud van de site bepaald. Hij had de domeinnaam overgenomen en heeft de site ingericht. Hij was eindredacteur. Uit het dossier blijkt dat de in de tenlastelegging omschreven bestanden tussen 1 mei 2013 en 27 augustus 2014 op de website [internetsite 1] zijn geplaatst. De politie heeft de inhoud van de website onderzocht over de periodes van 3 december 2013 tot en met 30 april 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014.
“ De vraag is of het publiceren van de in de tenlastelegging omschreven bestanden kan worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
“ Het hof stelt vast, dat meerdere in de tenlastelegging omschreven bestanden weliswaar niet rechtstreeks opruien, maar wel een onmiskenbaar opruiend karakter hebben. Het gaat telkens om sterk suggestieve uitlatingen (verheerlijking van de strijd en het martelaarschap) die daarvoor vatbare geesten kunnen aansporen daadwerkelijk naar het strijdgebied in Syrië te vertrekken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dat in elk geval geldt voor de preken van Abou Yazeed getiteld ‘Het Graf’ en ‘Jihaad voor Allah’ . Ook in de opiniebijdragen van [verdachte] worden IS(IS) en Al Qaida openlijk verheerlijkt (bijvoorbeeld in de opiniebijdragen van [verdachte] : AIVD, het traject van leugens en bedrog, en in ‘Het is tijd om toe te geven: Al Qaida wint de oorlog’).
“ Er zijn ook bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet aanzetten tot strafbaar handelen of waarover kan worden getwijfeld. Zo heeft de rechtbank geoordeeld dat de preek ‘Drie grote tekenen voor de dag des oordeels’ van Abou Yazeed op zichzelf beschouwd niet opruiend is.
“ Het hof komt met betrekking tot een aantal bestanden tot een ander oordeel dan de rechtbank, omdat het – als gezegd – kiest voor een andere benadering. Het hof acht doorslaggevend het antwoord op de vraag wat de strekking is van de website en de ten laste gelegde publicaties daarop geplaatst in samenhang bezien. Daarbij is leidend wat de bedoeling is geweest van de website.Allereerst komt het hof tot de vaststelling dat de naam van de website omineus is. [medeverdachte 4] heeft de domeinnaam ‘ [internetsite 1] ’ maar liefst vier keer laten registreren. Het is dan ook een benaming die binnen jihadi-kringen een bijzondere betekenis, heeft: geestverwante groepen in Duitsland hadden onder de naam ' […] ' al langere tijd succes. De voorpagina van de website draagt in het hart een bericht, kennelijk geplaatst op 7 mei 2013, gelinkt aan het (ook in de tenlastelegging omschreven artikel ‘Iedereen is schuldig behalve wij’, een opiniërende bijdrage van [verdachte] (de islamitische bijnaam van de verdachte) . Dat is een artikel waarin al in de tweede alinea wordt gememoreerd dat “in de afgelopen drie kwart jaar ruim honderd moslims zijn vertrokken om ten strijden te trekken tegen het regime van Beshar al-Assad” en de schrijver vervolgens meedeelt dat “iedereen die helder nadenkt alleen maar lof kan uiten voor deze jongens”. De teneur van de site is hiermee gezet. Belangrijke onderwerpen waren vanaf het begin Al Qaida en ISIS en de site bouwde al snel een reputatie op door geregeld nieuws te plaatsen over Syriëgangers, bijvoorbeeld wanneer iemand was overleden. De overledenen werden bewierookt als martelaars.
“ Indringend komt de onderliggende boodschap van de website naar voren in een brief, in juni 2014 gepubliceerd op de site als reactie op een schrijven van het NCTV: "Wij van [internetsite 1] sympathiseren met de mujahidien van Al Qaida, de mujahdien van Jabhat al Nusra en de mujahidien van de Islamitische Staat van Irak en Shaam. En als je daar pissig om wordt dan zeggen wij : “Stik maar lekker in jullie woede, het interesseert ons geen ene moer! Ga maar lekker janken bij die grote buurman van je!”
“ Het hof is van mening dat de strekking van de website [internetsite 1] opruiend is en dat de ten laste gelegde publicaties, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het feit dat zij op deze website zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien.
“ Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
“ Als gezegd is het een feit van algemene bekendheid dat het er bij social media om gaat, een publiek te vinden, en volgers te verleiden de gedeelde berichten en daarmee uiteindelijk ook een eventueel achterliggende boodschap te lezen. In casu vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden met betrekking tot – kort gezegd – de gewapende strijd in Syrië – een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Ook zij bevorderen derhalve de opruiende werking van de website, want zij leiden de lezers naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet. Ook de stelling dat het door [internetsite 1] gebrachte moet worden gezien als ‘nieuws’ is zo bezien niet in strijd met de kwalificatie ‘opruiend’. Dat [internetsite 1] – voor een Nederlandse site – goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Syrië en daarom ook wel door anderen werd geraadpleegd staat wel vast. Anderzijds is het gebrachte nieuws eenzijdig en tendentieus en krijgt het vaak ook een opruiende 'twist' .
“ Illustratief daarvoor is het filmpje waarop een uitzending van Nieuwsuur van 23 april 2013 is te zien. Daarin spelen [betrokkene 1] en de verdachte de hoofdrol. Zij leggen uit wat de jongens in Syrië bezielt. Op [internetsite 1] begint de uitzending met een citaat van Osama Bin Laden: "De gelukkigst is hij wiens Allah hem als martelaar heeft gekozen”. Ook de vele nieuwsberichten over concreet ‘martelaarschap’ zijn ronduit opruiend.De volgende vraag is: was er bij de verdachte sprake van het voor medeplegen vereiste van nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 4] ? Was zijn (intellectuele) bijdrage aan het beheer van deze website van voldoende gewicht?
“ Uit het dossier blijkt dat de domeinnaam [internetsite 1] van [C] (waar de verdachte als initiatiefnemer samen met [medeverdachte 4] bij betrokken was) op naam is gezet van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] en de verdachte spraken met enige regelmaat over de inhoud en strategie van de site. Daarbij gebruikte [medeverdachte 4] de verdachte als klankbord en adviseur. De verdachte beschikte ook over autorisatie om zelf stukken op de site te plaatsen.
“ Het hof leidt daaruit af dat de verdachte wist wat de bedoeling was van de website.De verdachte leverde een bijdrage aan [internetsite 1] door het schrijven van een aantal opiniërende stukken (waaronder het hierboven genoemde) en trad hij op enig moment op als woordvoerder voor de site. De intellectuele en materiële inbreng van de verdachte waren essentieel voor de beheerder en (enig) eindredacteur van [internetsite 1] , [medeverdachte 4] . Er is sprake van medeplegen.B [I]Ook over [I] werd overleg gevoerd door de verdachte en [medeverdachte 4] . Uit het dossier blijkt echter niet van een nauwe en bewuste samenwerking op dit punt, en daarom zal de verdachte hiervan worden vrijgesproken.C Diverse films op de website www.youtube.comFilm ‘Sta op voor Syrië’
“ Niet kan worden vastgesteld op welk moment het filmpje kortheidshalve aangeduid als ‘Sta op voor Syrië’ is geproduceerd en door wie het wanneer op het internet is geplaatst.
“ Bepaald niet is uitgesloten dat een en ander valt buiten de ten laste gelegde periode. De verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
“ Film ‘Oh oh Aleppo’
“ Aan de verdachte is gevraagd kritiek te leveren op de film ‘Oh Oh Aleppo’. Uit het dossier blijkt echter niet dat de verdachte dat inderdaad heeft gedaan, en ook overigens blijkt op dit punt niet van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met medeverdachten. De verdachte zal voor dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
“ Film ‘Erkenning kalifaat’
“ De verdachte heeft meegewerkt aan de ‘felicitatiefilm’ die in het dossier te boek staat als ‘erkenning van het kalifaat’. Het is de vraag of deze film opruiend is. Er wordt gejuicht voor het kalifaat – waarbij de zegelvlag wordt getoond – maar niet wordt gesproken over afreizen naar Syrië teneinde daar te strijden. De steun voor IS wordt in zeer algemene zin uitgesproken; er wordt niet gerept over strijd of martelaarschap. Van opruiing in de zin van de wet kan niet worden gesproken. De verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.Film ‘video Al Adnani’
“ Nu het hof niet kan vaststellen wat die boodschap behelst (er bevindt zich geen Nederlandse vertaling in het dossier) en dit de enige feitelijkheid is in dit ten laste gelegde onderdeel zal het hof de verdachte hiervan vrijspreken.D Het plaatsen van FacebookberichtenUit hetgeen op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken kan niet worden vastgesteld dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de door het openbaar ministerie bij requisitoir met name genoemde personen ( [medeverdachte 4] en [betrokkene 6] ) ten aanzien van in dit onderdeel van de tenlastelegging genoemde gedragingen.
“ De verdachte zal derhalve van die gedeelten van het onder D ten laste gelegde die medeplegen betreffen worden vrijgesproken.
“ Wel heeft de verdachte zelf op 18 mei 2014 het bericht “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: [internetsite 3] ” op – zijn Facebookpagina geplaatst. Dat bericht is naar het oordeel van het hof evident opruiend.Resteert de vraag omtrent verdachtes handelen ter zake de Facebookpagina's [naam 5] .
“ Het hof overweeg hieromtrent het volgende.
“ De Facebookpagina's [naam 3] en [naam 5] hebben een identieke inhoud ('content'). Hierna zal alleen worden gesproken over ‘de Facebookpagina’ of ‘[naam 3]’, waarbij dan op beide pagina’s wordt gedoeld.
“ De politie heeft de Facebookpagina bestudeerd over de periode van 2 december 2013 tot 28 april 2014; het kan hier derhalve alleen gaan over hetgeen over die periode uit het dossier blijkt. Is de Facebookpagina [naam 3], gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend te noemen?
“ De politie relateert het, de deskundige Peters bevestigt dat beeld en ook het hof komt, gelet op hetgeen zich in het dossier bevindt, niet tot een ander oordeel.
“ De Facebookpagina kent onder meer als netwerkpartners [internetsite 1] en YouTubekanaal [K], put haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en plaatst onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten en berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Men is ook op zoek naar nieuwe redacteuren en leest dan bij ‘voorwaarden’ (onder meer) “wij delen positief nieuws over #Dawlah_Islamiya en #Jabhat_Nosrah, (…) wij bieden geen podium aan Sjieten, PKK/YPG, FSA/Jahba Islammiyah etc, groepen”.
“ De pagina is opruiend en de verdachte was, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk.Voor wat betreft de Facebookberichten genoemd onder D. overweegt het hof nog het volgende.
“ De al eerder omschreven benadering van het hof brengt met zich mee dat de ten laste gelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang. Dat brengt met zich mee dat ook ten laste gelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigen van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst [ik, EH, begrijp: en] gedeeld, wél als zodanig worden aangemerkt.
“ Ook voor deze Facebookberichten geldt wat hiervoor in algemene zin daarover is opgemerkt ten aanzien van social media: het gaat erom de aandacht van lezers te trekken en ze tot ‘volgen’ te verleiden en derhalve vervullen ook berichten die mogelijk op zichzelf beschouwd niet opruiend zijn een rol. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt bovendien versterkt door het gegeven dat de ‘content’ (de inhoud van de berichten) permanent is op te roepen.Het hof zal ten aanzien van het onder D. ten laste gelegde komen tot een bewezenverklaring waarin niet (de categorieën) berichten afzonderlijk zullen worden benoemd en bewezen. De ten laste gelegde berichten die het openbaar ministerie aan de categorisering ten grondslag heeft gelegd, zijn opruiend, als gezegd omdat zij op een website met een opruiende strekking staan, waarin een en ander in samenhang moet worden bezien. Het hof schaart zich niet (geheel) achter de conclusies die het openbaar ministerie heeft neergelegd in de feitelijke uitwerking van de tenlastelegging, nog daargelaten dat, meer in het algemeen conclusies zich niet lenen voor bewezenverklaring. Vandaar dat die onderdelen uit de tenlastelegging zullen worden gestreept.Overweging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 2B (tweede cumulatief/alternatief)
“Het hof overweegt dat het onder 2A bewezen verklaarde in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De Facebookpagina's van [naam 3] en [verdachte] en de website [internetsite 1] waren immers toegankelijk voor eenieder. Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.
“ Anders dan onder 2A is aan de verdachte onder 2B sub D tevens ten laste gelegd dat de verdachte een opruiende audioboodschap van Al-Adnani heeft verspreid op de (besloten) ‘ [naam 4] ’.
“ Nu het hof niet kan vaststellen wat die boodschap behelst (er bevindt zich geen Nederlandse vertaling in het dossier) en dit de enige feitelijkheid is in dit ten laste gelegde onderdeel zal het hof de verdachte hiervan vrijspreken.”
15. Voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, houdt het dictum van de bestreden uitspraak het volgende in:
“ “Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.”
III. Enige inleidende opmerkingen over de opruiingsdelicten
16. De tenlastelegging en de bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder 1A en 2A omschreven feiten zijn toegesneden op art. 131, eerste lid in verbinding met het tweede lid, Sr, en de tenlastelegging en bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder 1B en 2B omschreven feiten op art. 132, eerste lid in verbinding met het derde lid, Sr. Het hof heeft de bewezenverklaarde feiten dienovereenkomstig gekwalificeerd op de wijze zoals hiervoor onder randnummer 1 weergegeven.
Art. 131 Sr:“1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie.2. Indien het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”Art. 132 Sr:“1. Hij die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. 2. […] 3. Indien het strafbare feit waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”
18. Sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 zijn art. 131 Sr en art. 132 Sr opgenomen in Titel V van Boek 2 over misdrijven tegen de openbare orde, welke titel volgens de memorie van toelichting de misdrijven verenigt die noch rechtstreeks tegen de veiligheid van de staat of de handelingen van zijn organen, noch tegen het lijf of goed van enig bepaald persoon zijn gericht, maar die “gevaar opleveren voor het maatschappelijk leven en de natuurlijke orde der maatschappij verstoren”.7.Deze strekking tot bescherming van de openbare orde komt ook tot uiting in de delictsomschrijvingen, die elk op eigen wijze een zekere publieklijkheid van de delictsgedraging vereisen. Art. 131 Sr drukt dit uit in het bestanddeel “in het openbaar”; in art. 132, eerste lid, Sr dragen de delictsgedragingen – verspreiden, openlijk tentoonstellen, enz. – een zekere openlijkheid in zichzelf.
19. De opruiingsdelicten zijn formele misdrijven. Geen onderdeel van het onderhavige bewijsthema is dat de opruiende uitingen de openbare orde hebben verstoord, dat de uitingen daadwerkelijk hebben geleid tot datgene waartoe wordt opgeruid8.of dat redelijkerwijs waarschijnlijk is te verwachten dat de opruiing zal worden opgevolgd.9.
20. Art. 131 Sr verbiedt het opruien zelf, hetzij tot “enig strafbaar feit”, hetzij tot “gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag”. Art. 132 Sr stelt straf op het verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan en het met één van die doelen in voorraad hebben van geschriften of afbeeldingen “waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid”. Dat met deze laatste woorden wat betreft de inhoud van de geschriften of afbeeldingen is aangesloten bij de reikwijdte van het verbod van art. 131 Sr, behoeft geen betoog.10.Tussen de beide strafbaarstellingen bestaat hierdoor een zekere overlap.11.Een wezenlijk verschil, en tevens grond voor het lagere strafmaximum van art. 132, is evenwel gelegen in het voor de vervulling van de delictsomschrijving vereiste schuldverband. ‘Opruien’ in de zin van art. 131, eerste lid, Sr vereist (ten minste voorwaardelijk) opzet op dat opruien als zodanig.12.Voor de vervulling van art. 132, eerste lid, Sr is niet nodig dat de verdachte (ten minste voorwaardelijk) opzettelijk opruit.13.Zijn opzet moet zijn gericht op het verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan of met (een van) deze doelen in voorraad hebben van het geschrift of de afbeelding en daarnaast zal hij de opruiende inhoud daarvan moeten kennen of ernstige reden moeten hebben die inhoud ervan te vermoeden.
IV. Het eerste middel: bewezenverklaring van het plaatsen van een of meer berichten op Facebookpagina [naam 3]
21. Het eerste middel ziet op de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten, voor zover deze betrekking hebben op “het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) [...] op de Facebookpagina “ [naam 5] ”. Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om in zoverre geen van de door het Openbaar Ministerie op de tenlastelegging geïndividualiseerde berichten bewezen te verklaren, maar wel bewezen te verklaren dat de verdachte zich door het plaatsen van een of meer Facebookberichten op die pagina aan de delicten van art. 131 Sr en art. 132 Sr heeft schuldig gemaakt. Tegen deze beslissing keert het middel zich met twee klachten. Ten eerste zou het hof een uitleg aan de tenlastelegging hebben gegeven die met de strekking ervan en met de bedoeling van de opsteller onverenigbaar is. Ten tweede klaagt het middel – in mijn woorden – dat dit onderdeel van de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, doordat uit de bewijsvoering niet (voldoende) kan worden afgeleid dat de verdachte als pleger dan wel als medepleger verantwoordelijk is voor de op de Facebookpagina [naam 3] geplaatste berichten.
22. Gezien de hiervoor onder randnummer 9 aangehaalde bijlage bij het bestreden arrest is aan de verdachte, voor zover hier van belang, tenlastegelegd dat hij zich onder meer heeft schuldig gemaakt aan “het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) [...] op de Facebookpagina [naam 5] ”. Die berichten zijn in de tenlastelegging nader ‘verfeitelijkt’ onder verwijzing naar de vindplaatsen van deze in het procesdossier genummerde berichten. De verdediging heeft zich in hoger beroep verzet tegen de wijziging van de tenlastelegging voor zover het de toevoeging daaraan van de zinsnede “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking” betreft. Het bezwaar van de verdediging was dat aan de tenlastelegging na wijziging een uitleg zou kunnen worden gegeven die ruimte laat voor bewezenverklaring van andere dan de in de tenlastelegging met zoveel woorden genoemde uitingen. Het hof heeft blijkens zijn hiervoor onder randnummer 8 weergegeven overwegingen geoordeeld dat die vrees ongegrond is, omdat de toevoeging geen uitbreiding van de tenlastegelegde feiten behelst. Het hof karakteriseert de toevoeging als louter redactioneel van aard; daarmee worden enkel mogelijke verschillen op ondergeschikte punten tussen de tenlastegelegde en de vastgestelde inhoud van de berichten ondervangen.
23. Blijkens de bewezenverklaring heeft het hof de verdachte veroordeeld ter zake van “het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) [...] op de Facebookpagina [naam 5] ”. De afzonderlijke berichten die in de tenlastelegging zijn opgenomen, heeft het hof uit de bewezenverklaring weggestreept. In samenhang met het hiervoor onder randnummer 15 weergegeven onderdeel van het dictum, zou dat op zichzelf beschouwd wellicht de indruk kunnen geven dat het hof de verdachte heeft veroordeeld ter zake van andere dan de tenlastegelegde berichten en dat zou dan tegen de achtergrond van wat het hof ten aanzien van de aan de tenlastegelegde zinsnede “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking” heeft overwogen weer tot de slotsom kunnen leiden dat het hof de grondslag van de tenlastelegging, zoals door het hof zelf uitgelegd, heeft verlaten.14.Het hof heeft echter de bij de wijziging tenlastelegging toegevoegde zinsnede evenmin bewezenverklaard. Noch de gespecificeerde uitingen, noch de algemene subsidiaire “uitingen van gelijke aard en/of strekking” maken dus deel uit van de bewezenverklaring. Dat het hof (ook) niet voor de subsidiaire variant heeft gekozen, laat zich overigens goed verklaren. Uit de nadere bewijsoverwegingen blijkt namelijk dat het hof weliswaar van oordeel is dat de aan de verdachte tenlastegelegde uitingen (deels) kunnen worden bewezenverklaard, maar ook dat het hof welbewust ervan heeft afgezien nader te specificeren van welke uitingen het bewezen verklaart dat de verdachte ze – al dan niet in vereniging met een of meer anderen en/of als functioneel dader – op de Facebookpagina [naam 3] heeft geplaatst.
24. De hiervoor onder randnummer 14 weergegeven bewijsoverwegingen houden ten aanzien van de Facebookpagina [naam 3] vooreerst in dat de pagina opruiend is en dat de verdachte als één van de redacteuren daarvoor medeverantwoordelijk is. Het beheer van deze Facebookpagina wordt de verdachte evenwel niet tenlastegelegd. Wat aan hem wordt verweten, is het plaatsen van opruiende berichten op die pagina, al dan niet in vereniging.
25. Zou het hof hebben bedoeld de verdachte te veroordelen voor het als redacteur van de Facebookpagina beheren van die pagina, dan is naar mijn inzicht in zoverre de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Ik meen echter dat een dergelijke bedoeling het hof niet voor ogen heeft gestaan, nu, als opgemerkt, uit de bewijsoverwegingen van het hof kan worden opgemaakt dat het hof de verdachte het plaatsen van één of meer van de berichten op de Facebookpagina [naam 3] aanrekent. Het hof heeft dus kennelijk met zijn bewezenverklaring niet beoogd de verdachte te veroordelen wegens andere dan de tenlastegelegde gedragingen, zodat derhalve in die zin van een grondslagverlating geen sprake is.
26. Dat neemt niet weg dat bij voormelde beschouwing van de bewezenverklaring weer andere vraagstukken in beeld komen. Nog los van de vraag of enige rechtsregel ertoe noopt de bedoelde uitingen van de verdachte in de bewezenverklaring specifiek te vermelden, zal – uiteraard – hoe dan ook uit de bewijsvoering moeten volgen dat de verdachte het bewezenverklaarde feit daadwerkelijk heeft begaan. Daarvoor zal uit de bewijsvoering moeten blijken dat (i) de berichten opruien tot enig strafbaar feit in de zin van art. 131, eerste lid, Sr en (in geval van verspreiden) art. 132, eerste lid, Sr) én (ii) dat het de verdachte is geweest die als dader (pleger of medepleger, en al dan niet in functionele zin) van het plaatsen van dat bericht of die berichten kan worden aangemerkt. In beide opzichten laat de bewijsvoering van het hof wel wat te wensen over. Ik licht dit toe.
27 Wat betreft (i) het opruiende karakter van de berichten heeft het hof overwogen dat de “al eerder omschreven benadering van het hof [...] met zich [brengt] dat de ten laste gelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang.” De door het hof eerder omschreven benadering waarin het de vraag of de tenlastegelegde uitingen een opruiend karakter hebben niet louter beoordeelt aan de hand van de inhoud en strekking van die uitingen, maar mede afhankelijk stelt van, of zelfs overwegend gewicht toekent aan de context waarin die uitingen zijn gedaan, acht ik tot op zekere hoogte verdedigbaar. In mijn bespreking van het tweede middel kom ik daarop nader terug.15.Met verwijzing naar die bespreking volsta ik hier met de notificatie dat naar mijn mening bij de beantwoording van de vraag of een bericht ‘opruit tot enig strafbaar feit’ als bedoeld in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr zonder twijfel ook de context waarin de uiting is gedaan betrokken kan worden. Uitingen, zoals Facebookberichten, behoeven in dat geval niet telkens ieder op zich (geïsoleerd van de context) te worden onderzocht. In die zin versta ik de overweging van het hof dat het in beginsel bij de beoordeling van social media berichten niet bij elk tenlastegelegd bestand afzonderlijk zal ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is, en dat de inhoud van die afzonderlijke berichten uiteraard een rol [speelt], maar dat doorslaggevend is de vraag wat de strekking van de berichten is in samenhang bezien. Een stap te ver naar mijn mening, gaat het hof met zijn overweging dat de strekking van een website of een Facebookpagina opruiend is en dat daarom de via dat medium gepubliceerde (tenlastegelegde) uitingen, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het enkele feit dat zij op die website of Facebookpagina zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien. En ten aanzien van de berichten op de Facebookpagina [naam 3] overweegt het hof geen van de berichten afzonderlijk te zullen beoordelen – dit is gezien de bewezenverklaring en bewijsvoering geen kennelijke vergissing –, en lijkt het hof ervan te zijn uitgegaan dat – omgekeerd – de context van die opruiende Facebookpagina hier allesbepalend is en dat ten gevolge daarvan elk op die Facebookpagina geplaatst bericht reeds zonder meer opruiend is, ongeacht de inhoud en strekking van dat bericht zelf. Voor de duidelijkheid parafraseer ik de desbetreffende overwegingen van het hof (vgl. randnummer 14). Het hof stelt zich eerst de vraag of de Facebookpagina [naam 3] , gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend is te noemen. Deze vraag wordt door het hof bevestigend beantwoord. Het hof stelt vervolgens vast dat deze Facebookpagina onder meer als netwerkpartners [internetsite 1] en YouTubekanaal [K] kent, haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen put, die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten plaatst evenals berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Het hof oordeelt dat de pagina opruiend is en de verdachte, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk is. Dan overweegt het hof voor wat betreft de berichten op Facebookpagina [naam 3] genoemd onder D., dat de al eerder omschreven benadering van het hof met zich brengt dat de tenlastegelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk (mijn cursivering, EH) zullen worden beoordeeld maar in samenhang. Dat brengt, aldus het hof, vervolgens mee dat tenlastegelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst en gedeeld, wél als zodanig worden aangemerkt en dat ook voor déze Facebookberichten geldt wat hiervoor in algemene zin daarover is opgemerkt ten aanzien van social media. Dit oordeel is, meen ik, minst genomen niet (zonder meer) begrijpelijk. Het laat zich in mijn ogen niet (goed) denken dat een medium (in zijn geheel) van dien aard is dat in elk zich voordoend geval de enkele omstandigheid dat een uiting door middel van dat medium is gedaan, alleen al om die reden zelfstandig een voltooid opruiingsdelict – of breder: een voltooid uitingsdelict – oplevert, zelfs als op zichzelf genomen de inhoud en de strekking van de uiting onschuldig zijn.16.
28. Maar ook als zou worden aangenomen dat elk op een bepaalde Facebookpagina geplaatst bericht reeds gezien de aard van die Facebookpagina als opruiend heeft te gelden, zal de bewijsvoering wel (opnieuw: uiteraard) moeten inhouden dát de berichten zijn geplaatst op die Facebookpagina. Dit laatste geldt evenzeer indien het hof heeft bedoeld te oordelen dat de berichten – wat er van het opruiende karakter van de individuele berichten ook zij – in samenhang bezien de delicten van art. 131 Sr en art. 132 Sr ten minste “meermalen gepleegd” opleveren.
29. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat op de Facebookpagina veel berichten zijn geplaatst. Van die vele berichten zijn er 25 berichten in de bewijsmiddelen opgenomen. Deze in bewijsmiddel 43 genummerde berichten zijn kennelijk de in de tenlastelegging voorkomende berichten met gelijkluidend nummer. Alleen van deze 25 berichten valt uit de bewijsvoering op te maken dat door plaatsing ervan op de Facebookpagina [naam 3] is opgeruid, respectievelijk een opruiend geschrift is verspreid.
30. Ook voor deze berichten geldt evenwel dat (ii) uit de bewijsvoering moet kunnen volgen dat het de verdachte, alleen dan wel tezamen met een ander of anderen, is geweest die door deze berichten te plaatsen de tenlastegelegde opruiingsdelicten heeft begaan. Het hof heeft in de bewezenverklaring geen keuze gemaakt uit de in de tenlastelegging opgenomen alternatieven “tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen”, terwijl het (in verband met de kwalificatie) daartoe wel was gehouden.17.De bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van feit 2 onder D houden in, dat niet is gebleken dat de verdachte de feiten in nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft gepleegd en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de gedeelten (van het onder D tenlastegelegde) die medeplegen betreffen. Voor zover deze overwegingen géén betrekking hebben op de Facebookpagina [naam 3] en het hof ten aanzien van deze Facebookpagina wél medeplegen heeft willen aannemen, heeft het hof dat oordeel, mede in het licht van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het hof te dien aanzien heeft aangenomen dat géén sprake is van medeplegen en de verdachte als pleger van het plaatsen van de individuele berichten moet worden aangemerkt, kan dat niet worden afgeleid uit de door het hof gebezigde bewijsvoering. De bewijsmiddelen houden in zoverre immers slechts in dat de verdachte één van de redacteuren van de Facebookpagina [naam 3] was, dat hij stukken postte op deze pagina, dat tien redacteuren allen onder dezelfde naam postten, dat er dertig tot vijftig berichten per dag werden geplaatst en dat de verdachte de strekking van de pagina en het type berichten dat erop werd geplaatst kende. Daaruit volgt echter niet dat de verdachte de pleger is van het plaatsen van de 25 in de bewijsmiddelen opgenomen berichten op die Facebookpagina.
31. De vraag is of het bovenstaande tot cassatie moet leiden. Ik meen stellig van niet. Naar het mij voorkomt worden aard en ernst van het totaal aan feiten dat door het gerechtshof is bewezenverklaard niet aangetast indien alleen het onderdeel van de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten waarop het middel betrekking heeft, in cassatie geen stand zou houden. De steller van het middel meent dat het hof de Facebookpagina [naam 3] “uitvoerig” in het arrest heeft besproken (zie hierboven onder randnummer 14) en uit deze “uitvoerige bespreking” te mogen afleiden dat het hof dus “vrij veel waarde” aan die pagina hecht in het kader van de veroordeling voor deelneming aan de organisatie (dagvaarding I, feit 3), althans in het kader van de straftoemeting. Ik zie dit anders. De uitgebreide bewijsmotivering laat wellicht zien dat het hof zich moeite heeft getroost om tot een sluitende bewijsvoering te komen, maar zegt niets over de aard en de ernst van het aldus bewezenverklaarde. Ook als het eerste middel terecht is voorgesteld, acht ik het gezien de aard en ernst van de resterende (onderdelen van) bewezenverklaarde feiten volkomen onaannemelijk dat het hof ten aanzien van het op dagvaarding I onder feit 3 tenlastegelegde feit en/of de strafoplegging tot een andere beslissing zou zijn gekomen als het de verdachte van het plaatsen van berichten op de Facebookpagina [naam 3] had vrijgesproken. Bij deze stand van zaken bestaat bij partiële vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak in zoverre, onvoldoende rechtens te respecteren belang.18.
32. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar leidt derhalve niet tot cassatie.
V. Het tweede middel: ‘opruien tot enig strafbaar feit’
V.1 Het middel
33. Het tweede middel bevat diverse deelklachten die zijn gericht tegen de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten. Gemeenschappelijk aan deze deelklachten is in de kern, dat het hof aan de in de bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder feit 1A en 2A tenlastegelegde feiten voorkomende woorden “heeft opgeruid tot enig strafbaar feit”, respectievelijk de in de bewezenverklaringen van de op de dagvaardingen I onder feit 1B en 2B tenlastegelegde feiten te lezen zinsnede “waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid”, een onjuiste, want te ruime, uitleg zou hebben gegeven, althans het oordeel dat van “opruien tot enig strafbaar feit” sprake is, mede in het licht van de dienaangaande door de verdediging gevoerde verweren, onbegrijpelijk zou zijn of ontoereikend zou zijn gemotiveerd.
34. Aan de onderdelen van de bewezenverklaringen waartegen het cassatiemiddel aldus in de kern opkomt, moet worden geacht dezelfde betekenis toe te komen als aan de daarmee overeenstemmende termen in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Mede gelet op hetgeen daarover – al dan niet door middel van citaten uit de in feitelijke aanleg door de verdediging gevoerde pleidooien – in de cassatieschriftuur naar voren wordt gebracht, komt het mij dienstig voor om de geschiedenis en achtergronden van deze delictsbestanddelen in deze conclusie breed voor het voetlicht te brengen.
35. Daarbij stel ik voorop dat het “opruien tot enig strafbaar feit”, waarop het middel hoofdzakelijk de pijlen richt, twee min of meer van elkaar te onderscheiden delictsbestanddelen behelst, te weten “opruien” en “tot enig strafbaar feit”. Eerstgenoemd aspect van de opruiingsdelicten heeft vooral betrekking op de vraag onder welke omstandigheden kan worden gezegd dat een uitlating ergens toe opruit. Kan bijvoorbeeld een uitgesproken aanprijzing of bewondering worden beschouwd als opruiend tot hetgeen waarover de loftrompet wordt gestoken? En in hoeverre staat een indirecte of voorwaardelijke formulering van de uiting eraan in de weg de uitlating als opruiing aan te merken? Voor zover de steller van het middel zich erover beklaagt dat het hof opruiing onvoldoende heeft onderscheiden van vergoelijking of verheerlijking, bevindt haar betoog zich vooral in deze sfeer. Het tweede onderdeel, “tot enig strafbaar feit”, heeft hoofdzakelijk betrekking op het ‘iets’ waartoe wordt opgeruid. De steller van het middel meent dat het hof met een ontoereikende mate van concreetheid heeft aangegeven tot het begaan van welk bepaald strafbaar feit de in de bewezenverklaring genoemde opruiende teksten waren gericht. In zoverre stelt het middel de reikwijdte van het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” aan de orde. Het is, ook in cassatie, nuttig voor ogen te houden dat het middel dus goed beschouwd twee kwesties aankaart. Omdat evenwel de beide bestanddelen nauw met elkaar samenhangen en interacteren, kies ik ervoor in de navolgende bespreking van de wetsgeschiedenis onderscheidenlijk rechtspraak beide aspecten niet strikt gescheiden te behandelen.
V.2 De wetsgeschiedenis
36. Als opgemerkt bevat het Wetboek van Strafrecht reeds sinds de invoering ervan de strafbaarstellingen van art. 131 Sr en art. 132 Sr. Op hoofdlijnen kwam de formulering van de beide bepalingen toentertijd al overeen met de huidige wettekst van art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Het voor de beoordeling van het eerste middel meest relevante verschil met nu, is dat de toen ingevoerde bepalingen nog enkel de opruiing “tot eenig strafbaar feit” bestreken, en dus niet ook die “tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag”.19.Art. 132, eerste lid, Sr onderging in 1934 een ingrijpende wijziging wat betreft het vereiste schuldverband.20.Sindsdien is voor de vervulling van dat delict niet meer nodig dat de delictsgedragingen worden begaan met het oogmerk ruchtbaarheid aan de opruiende inhoud te geven.
37. Ter onderbouwing van de noodzaak de opruiingsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht op te nemen, is in de memorie van toelichting uiteengezet hoe de opruiing zich van de deelnemingsvorm uitlokking wezenlijk onderscheidt en ten opzichte daarvan meerwaarde heeft. Strafbare uitlokking veronderstelt een rechtstreekse betrekking tussen de uitlokker en uitgelokte. Die onmisbare band rechtvaardigt een strafbedreiging van de uitlokker die correspondeert met de op het grondfeit gestelde straf. Zo een nauwe relatie tussen degene die tot het delict heeft aangespoord en de fysieke dader, is voor opruiing niet vereist: “De opruijer heeft geen bepaalden persoon op het oog, maar bewerkt het publiek”.21.Teneinde deze ‘bewerking van het publiek’ in de strafbaarstelling beter te doen uitkomen, stelde de Tweede Kamer Commissie destijds voor om vóór het bestanddeel “opruit” in art. 131, eerste lid, Sr de woorden “het publiek” in te voegen. Daarin zag de minister evenwel geen heil, omdat het in zijn ogen ertoe zou kunnen leiden dat degene die in het openbaar tot één persoon het woord richt mogelijk niet strafbaar zou zijn. Zulks achtte de minister in strijd met de ratio van de strafbaarstelling.22.Een nadere omschrijving of duiding van het voor ‘opruien’ vereiste bewerken van het publiek, ben ik in de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 131 en 132 Sr niet tegengekomen.
38. De wetgever koos ervoor de strafbaarheid te beperken tot uitingen die opruien “tot enig strafbaar feit”. Weloverwogen werd niet gesproken van opruien tot het plegen van enig strafbaar feit, opdat ook bijvoorbeeld de opruiing tot medeplichtigheid als misdrijf strafbaar zou zijn.23.Over de keuze voor strafbaarstelling van opruiing tot enig strafbaar feit, houdt de memorie van toelichting nog in:
“Het is ook niet raadzaam, afzonderlijk melding te maken van opruijing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, verordeningen of beschikking van het bevoegd gezag. Immers voor zoover de niet-naleving van deze voorschriften met eenige straf bedreigd wordt, is elke daarmede strijdige handeling “een strafbaar feit”, en bijgevolg de opruijing tot zoodanige handeling reeds krachtens art. 140 [uiteindelijk art. 131, EH] strafwaardig. En indien aan deze voorschriften de strafbedreiging ontbreekt, behelzen zij geen dwingend verbod (leges imperfectae) en behoort ook de opruijing tot ongehoorzaamheid aan die voorschriften straffeloos te wezen. Er bestaat geen regtsgrond om straf te bedreigen tegen de opruijing tot eene daad die zelve straffeloos is.”24.
39. Deze beperking verhinderde overigens niet dat, nog ten tijde van de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht, in het ontwerp tot “Wijziging van de wet tot regeling der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering” van 1886 een afzonderlijke strafbepaling werd opgenomen ter zake van opruiing tot het zich oefenen tot het hanteren van wapenen, “zij het ook zijdelings, voorwaardelijk of in algemeene termen”.25.Hoewel dit voorstel uiteindelijk weer werd ingetrokken, bleef de reikwijdte van de strafbaarstelling van opruiing in dit opzicht een terugkerend punt van discussie, zowel in de literatuur als in de politiek.26.
40. Van het standpunt dat alleen opruiing tot een strafbaar feit een misdrijf kan opleveren en de aan die keuze ten grondslag gelegde redenering, is de wetgever later (gedeeltelijk) teruggekomen, en wel bij de “Wet van 28 juli 1920, houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionnaire woelingen”. Toen is aan art. 131 Sr het bestanddeel “of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag” toegevoegd.27.In het Ontwerp van Wet werd voorgesteld de strafbaarstelling van opruiing als volgt te verruimen:
“ “Hij die, mondeling of bij geschrifte, in het openbaar tot eenig strafbaar feit, tot ongehoorzaamheid, hetzij aan een wettelijk voorschrift, hetzij aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan, of tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijfjaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.”
41. De memorie van toelichting bij dit voorstel houdt onder meer in:
“ “Met betrekking tot de artikelen 5 en 6 van het wetsontwerp worde opgemerkt, dat zij strekken om in de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht de wijzigingen aan te brengen, welke reeds door de voormalige Ministers van Justitie mrs. Cort van der Linden en Loeff, blijkens de onder hun ministerschap ingediende wetsontwerpen tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, noodig werden geoordeeld. De ervaring heeft geleerd, dat tot bescherming der orde in de samenleving het begrip van opruiing te beperkt is gesteld. Niet alleen de opruiing tot eenig strafbaar feit, maar ook die tot ongehoorzaamheid, hetzij aan een wettelijk voorschrift, hetzij aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan, of tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde, zijn als misdrijven tegen de openbare orde aan te merken en dienen als zoodanig te worden strafbaar gesteld.”28.
42. Die door minister Heemskerk aangehaalde eerdere voorstellen tot wijziging van de opruiingsdelicten van de hand van zijn ambtsvoorgangers Cort van der Linden en Loeff, waren nagenoeg gelijkluidend aan het ontwerp-Heemskerk. Over de noodzaak de reikwijdte van de opruiingsdelicten te vergroten, hielden de – onderling vrijwel identieke – memories van toelichting bij de respectieve voorstellen van Cort van der Linden en Loeff in:
42. “Art. 131. De Hooge Raad besliste o. a. bij arrest van 17 November 1890 (Weekblad van het Recht n°. 5967):1°. dat bij art. 131 niet. strafbaar is gesteld de opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wet tegen welker overtreding geen straf is bedreigd;2°. dat voor de toepasselijkheid van dit artikel bij de opruiing rechtstreeks een bepaald strafbaar feit, zij het ook niet door eigen woorden der wet, moet zijn aangeduid.Volkomen terecht. Het artikel handelt alleen over opruiing tot een strafbaar feit en de wetgever wilde zelfs niet verder gaan, want de Memorie van Toelichting tot dit artikel zegt: “Het is ook niet raadzaam afzonderlijk melding te maken van opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, verordeningen of beschikkingen van het bevoegd gezag. Immers voor zoover de niet-naleving van deze voorschriften met eenige straf bedreigd wordt, is elke daarmede strijdige handeling een strafbaar feit en bijgevolg de opruiing tot zoodanige handeling reeds krachtens art. 140 (131) strafwaardig. En indien aan deze voorschriften de strafbedreiging ontbreekt behelzen zij geen dringend verbod (leges imperfectae) en behoort ook de opruiing tot ongehoorzaamheid aan die voorschriften straffeloos te zijn. Er bestaat geen rechtsgrond om straf te bedreigen tegen de opruiing tot een daad, die zelve straffeloos is”. Bij de toelichting van art. 140 van het Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië, dat in den hierbedoelden zin eene uitbreiding bevat van art 131 van het Nederlandsche Strafwetboek, wordt dit laatste argument bestreden met de volgende opmerking: "Genoemd bezwaar dat er geen rechtsgrond zoude bestaan om in de bedoelde gevallen straf te bedreigen, achten we dan ook in de algemeenheid minder juist. Waar het toch geldt de bestraffing van misdrijven tegen de "openbare orde" begaan, kan het, ook uit een zuiver rechtskundig oogpunt bezien, geene bedenking hebben ook de opruiing tot ongehoorzaamheid aan wettelijke voorschriften of wettelijk verbindende ambtsbevelen tot een misdrijf te stempelen, zelfs dan als die ongehoorzaamheid op zich zelve niet strafbaar is gesteld, indien slechts gegronde vrees bestaat dat een dergelijke opruiing tot ernstige verstoring der openbare orde zal leiden”. En dit laatste is niet alleen in de Indische maar ook in de Nederlandsche maatschappij zeer wel mogelijk. De ervaring heeft ook hier te lande geleerd, dat tot bescherming der orde in de samenleving het begrip van opruiing te beperkt is gesteld. Tegenover de meest gevaarlijke opruiing, die strekt tot omverwerping der bestaande maatschappelijke rechtsorde, is het gezag thans niet zelden machteloos. Op allerlei wijze kan de algemeene rechtsveiligheid worden bedreigd en in gevaar gebracht door eene opruiing in algemeene termen, zonder dat deze onder art. 131 valt. Hierin ligt een afdoende rechtsgrond voor de voorgestelde uitbreiding van het artikel. Tot welk gewelddadig verzet in het openbaar ook wordt opgestookt en aangezet, het blijft straffeloos indien maar niet een bepaald strafbaar feit daarbij wordt aangeduid. De voorgestelde wijziging heeft ten doel de opruiing strafbaar te stellen niet alleen wanneer zij zich richt op een feit in strijd met een artikel der wet, maar ook dan wanneer zij strekt tot het plegen van daden in strijd met het geheel der wetgeving en met de bestaande rechtsorde.”29.
43. Uit de memorie van antwoord bij en de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de invoering van de Wet van 8 juli 1920 kan worden afgeleid dat de minister – in navolging van zijn ambtsvoorgangers – van oordeel was dat het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” op grond van de toen geldende rechtspraak “het aanzetten tot een bepaald strafbaar feit” vereiste.30.Dit terwijl het volgens de minister “zeer goed mogelijk [is], dat iemand tot een gewelddadig optreden tegen de openbare orde, dit is in het algemeen tot vermoedelijk strafbare handelingen, aanzet, zonder een bepaald strafbaar feit te noemen.”31.De minister kwalificeerde dat als “een niet onbedenkelijke leemte in de bestaande strafwet.”32.Naar aanleiding van de in het Voorlopig Verslag geuite kritiek op het grote bereik van de voorgestelde uitbreiding van art. 131, kwam de minister wel in zoverre van zijn voorstel terug dat hij de strafbaarstelling van het in het ontwerp van wet nog genoemde opruien tot ongehoorzaamheid onvoldoende urgent achtte.33.
44. Ter gelegenheid van de herbezinning op de reikwijdte van de opruiingsdelicten van 1920 heeft de discussie zich vooral gericht op hetgeen ‘waartoe’ wordt opgeruid. Met betrekking tot de betekenis van het bestanddeel “opruien” heeft nog wel één lid van de Kamercommissie de vraag opgeworpen of het begrip niet te vaag zou zijn, omdat hem bij een tegen hemzelf gerichte strafvervolging was gebleken dat verschil van mening over de inhoud van dat begrip bepaald niet is uitgesloten.34.Vanuit de commissie kreeg het lid weinig bijval en de minister voelde evenmin behoefte tot nadere wettelijke omschrijving. Hij antwoordde:
“De term ‘opruit’ pleegt door de rechterlijke macht zeer omzichtig te worden gehanteerd. Bewezen moet worden dat de wil van den dader op het in het leven roepen van datgene, wat hij aanprijst, gericht was.”35.
45. Enkele wijzigingen van – voor de beoordeling van de voorliggende zaak – ondergeschikte aard daargelaten,36.is aan de tekst van art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr na 1920 weinig meer veranderd. Eerst in 2009 is aan de strafbepalingen een lid toegevoegd dat de strafbedreiging met een derde verhoogt indien het strafbaar feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf is.37.
V.3 De huidige politieke context
46. De opruiingsdelicten kwamen weer in de politieke belangstelling te staan toen minister Donner van Justitie in 2005 voorstelde om strafbaar te stellen het “verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren of ontkennen van terrorisme en van grootschalige internationale misdrijven, welke verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering of ontkenning, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, de openbare orde ernstig verstoort of kan verstoren”. Tegen dit voorstel bestond veel weerstand.38.In dezelfde periode werd binnen het verband van de Raad van Europa geïnventariseerd hoe op de terroristische aanvallen van 11 september 2001 en daarna adequaat kon worden gereageerd. Met het oog daarop deed het T.M.C. Asser Instituut in opdracht van het Comité van Ministers van de Raad van Europa onderzoek naar de nationale wettelijke regelingen van en ervaringen met opruiing tot en apologie van onder meer terrorisme.39.Eén van de conclusies van het onderzoek was dat de meeste lidstaten geen specifieke strafbaarstelling van apologie van en opruiing tot terrorisme kennen en de noodzaak tot zo een strafbaarstelling niet evident is, terwijl met het eventueel strafbaar stellen van in het bijzonder apologie zeer voorzichtig moet worden omgegaan, gezien de mate waarin zo een strafbaarstelling de vrijheid van meningsuiting zou beperken. De Nederlandse regering vat de teneur binnen de Raad van Europa zo samen dat “voor strafbaarstelling van opruiing tot terrorisme veel meer steun [...] [bestaat] dan voor strafbaarstelling van apologie als zodanig; die gedraging was in de ogen van een meerderheid van de delegaties te vaag om tot strafbaarstelling te leiden, en waarbij vooral werd gevreesd voor een ongewenste strafrechtelijke beperking van fundamentele rechten, zoals de vrijheid van meningsuiting.”40.Het uiteindelijk vastgestelde Verdrag ter voorkoming van terrorisme legt partijstaten de verplichting op om het publiekelijk uitlokken tot het plegen van terrorisme (art. 5) en het werven voor terrorisme (art. 6) strafbaar te stellen.41.Mede op basis van consultatieadviezen die over het conceptwetsvoorstel van Donner tot strafbaarstelling van apologie waren uitgebracht, besloot de regering er verder geen uitvoering aan te geven. Het draagvlak voor strafbaarstelling van apologie in de rechtspraktijk werd niet groot geacht. Daarnaast zou het lastig zijn om een strafbaarstelling vorm te geven die enerzijds voldoende precies, voorzienbaar en EVRM-proof zou zijn, maar anderzijds ook nog relevante “toegevoegde waarde heeft ten opzichte van hetgeen reeds strafbaar is, zoals opruiing.”42.Ter uitvoering van art. 5 van het Verdrag ter voorkoming van terrorisme werd het apologieverbod bovendien niet nodig geacht, want “de strafbaarstelling van het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf, waaronder het indirect bepleiten ervan, kan reeds worden gevonden in de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht”.43.
47. Het geweld in Syrië van de laatste jaren en de aantrekkingskracht die de in dat conflict acterende terroristische organisaties op sommigen in Nederland hebben, heeft ook het politieke debat over terrorismebestrijding door middel van het strafrecht doen versterken. In 2014 heeft de toenmalige fractievoorzitter van het CDA in de Tweede Kamer, Van Haersma Buma, het voorstel tot strafbaarstelling van (kort gezegd) verheerlijking van terrorisme nieuw leven ingeblazen.44.Ik verwijs hier naar het plenaire Kamerdebat dat daarover toen is gevoerd; uit dat debat komt als heersende opvatting naar voren dat het vergoelijken, bagatelliseren of verheerlijken van geweld niet per definitie ook ‘opruiend’ is in de zin van art. 131 en art. 132 Sr, terwijl intussen een aanzienlijk deel van de parlementariërs van oordeel was dat de ernstigere, strafwaardige varianten van zulke vergoelijking, bagatellisering en/of verheerlijking wél reeds op grond van onder meer die bepalingen strafrechtelijk vervolgbaar zijn.45.Onder meer deze laatste gedachte was voor minister Opstelten aanleiding het voorstel niet over te nemen. In de Tweede Kamer zei hij daarover onder andere:
“Strafbaarstelling van verheerlijking raakt de vrijheid van meningsuiting en in mijn ogen is dat een groot goed in onze samenleving. Onder strafbaarstelling van verheerlijking van terrorisme zouden immers al snel allerlei uitingen vallen, waarvan het zeer onaannemelijk is dat zij enig verband houden met terrorisme. Ik denk aan smakeloos puberaal gedrag op het internet, want daar heb je het dan ook over. Het zal zelfs de overgrote meerderheid van uitingen betreffen die onder een dergelijke strafbaarstelling zouden vallen. Dat wijst erop dat anders dan bij de strafbaarstellingen inzake haatzaaiing, opruiing of poging tot rekrutering en voorbereidingshandeling van terrorisme bij een strafbaarstelling van verheerlijking door het OM of de rechter onvoldoende één lijn kan worden getrokken tussen uitingen die wel en die niet zo gevaarlijk zijn dat zij een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zouden kunnen rechtvaardigen. De genoemde andere strafbaarstellingen geven bovendien voldoende mogelijkheden om op te treden tegen kwaadaardige uitingen die aanzetten en kunnen leiden tot terroristische daden. ”46.
48. Het heeft het toenmalige Tweede Kamerlid Keijzer niet ervan weerhouden een initiatiefwetsvoorstel van dezelfde strekking aanhangig te maken. Daarover het vermelden waard is dat in de memorie van toelichting bij het initiatiefvoorstel kort wordt stilgestaan bij de verhouding tot de opruiingsdelicten en dat in dat verband wordt gerefereerd aan de beslissing van de rechtbank in de onderhavige en ermee samenhangende Context-zaken ter illustratie van de ontoereikendheid van het bestaande strafrechtelijk instrumentarium.47.De meerwaarde van de afzonderlijke strafbaarstelling is volgens de initiatiefneemster erin gelegen dat de verheerlijking van terroristische misdrijven die de openbare orde ernstig verstoort of kan verstoren, strafwaardig is, ongeacht of daarmee wordt gediscrimineerd of opgeruid. “Personen die naar aanleiding van de terreurdaden in Syrië zwaaien met IS-vlaggen of via sociale media hun waardering uiten voor het genoemde filmfragment van een door IS uitgevoerde onthoofding aanvaarden de kans/het risico dat ze met deze verheerlijking de openbare orde ernstig kunnen verstoren, zoals ook daadwerkelijk is gebeurd tijdens ongeregeldheden in de Schilderswijk (augustus 2014).”48.Over dit aspect van het voorstel heeft de Raad van State kritisch geadviseerd. De Raad van State benadrukt dat de beslissing van de rechtbank in de Context-zaken niet onherroepelijk is, nuanceert de in de memorie van toelichting geschetste voorstelling van de vonnissen van de rechtbank en betoogt dat de initiatiefneemster onvoldoende in staat is gebleken strafwaardige voorbeelden te noemen die naar huidig recht niet reeds vervolgbaar en bestrafbaar zijn.49.
49. Inmiddels is de verdediging van het voorstel overgenomen door het Kamerlid Van Toorenburg.50.De huidige stand van zaken is dat blijkens het op 16 februari 2018 vastgestelde verslag van de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid bij Kamerleden nog aanvullende vragen leven, onder meer over de verhouding van de voorgestelde strafbaarstelling tot de artikelen 131 en art. 132 Sr.51.
V.4 De rechtspraak van de Hoge Raad
50. In de recente, dat wil zeggen van deze eeuw daterende, gepubliceerde rechtspraak van de Hoge Raad komt de reikwijdte van de opruiingsdelicten slechts zeer sporadisch aan de orde.52.Wel boog zich kort geleden een zetel van vijf raadsheren over een zaak waarin de verdachte was vervolgd voor een door hem in de Schilderswijk te Den Haag opgeplakte poster waarin tot opstand tegen de politie werd opgeroepen. In die zaak was niet opruien tot enig strafbaar feit tenlastegelegd en bewezenverklaard, maar opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag. Te restrictief is de opvatting dat van dit laatste slechts sprake is indien uitlatingen zijn gericht op het op onrechtmatige wijze omver willen werpen van de Nederlandse regering, zo besliste de Hoge Raad. Voor de onderhavige zaak meer van belang is dat het middel eveneens faalde voor zover werd geklaagd over het oordeel dat de poster aanspoorde tot gewelddadig optreden tegen de politie. Door te overwegen dat de tenlastegelegde uitingen moeten worden bezien in onderling verband en in hun context, te weten de inhoud van de gehele poster, had het hof de juiste maatstaf aangelegd. Voor het overige was dit – zo begrijp ik het oordeel van de Hoge Raad – vooral een feitelijke kwestie en was het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.53.
51. Bij de beoordeling of sprake is van “opruien tot enig strafbaar feit” zullen de gewraakte uitingen eveneens in hun context en naar hun strekking moeten worden bezien.54.En ook dan geldt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent, gezien de verwevenheid met de feiten van dat oordeel, in cassatie slechts met terughoudendheid zal kunnen worden getoetst.55.Mij zijn geen zaken bekend waarin de Hoge Raad casseerde op de grond dat het oordeel van de feitenrechter, dat al dan niet sprake was van opruiing tot enig strafbaar feit in de zin van art. 131 Sr of art. 132 Sr, onjuist of onbegrijpelijk was.56.
52. Aan het ‘opruien’ zelf heeft de Hoge Raad in zijn (oudere) rechtspraak geen algemene voorwaarden gesteld. Wel is mij opgevallen dat de Hoge Raad in sommige van zijn vooroorlogse uitspraken in navolging van de bestreden uitspraak of de conclusie van het parket in de zaak, dan wel op eigen initiatief, woorden hanteert die kennelijk als synoniem of als nadere aanduiding van het begrip opruien moeten worden beschouwd. Zo werd eens overwogen dat in het woord opruien ligt opgesloten het opzet, dat is het willens en wetens “aanhitsen” tot strafbare feiten.57.De Hoge Raad sprak elders ook wel van een “aanzetting”58., of overwoog dat art. 131 Sr de “aansporing” tot een strafbaar feit vereist.59.In dezelfde lijn ligt het arrest waarin de Hoge Raad het niet met de steller van het middel eens was dat de door de verdachte gebezigde bewoordingen slechts een “opwekking tot bewondering” behelsden. Volgens de Hoge Raad had het hof daarin zeker ook een “opwekking tot navolging” kunnen zien.60.Daarmee is de kern van het opruien, dunkt mij, treffend en in overeenstemming met de wetsgeschiedenis (‘bewerken van het publiek’) verwoord.61.De opruier ‘bewerkt het publiek’ om het te bewegen tot een zekere daad. Niet is overigens vereist dat het bewerken van het publiek, zulk aanzetten, aansporen of aanhitsen zogezegd, in heftige en de hartstocht opwekkende bewoordingen geschiedt. Ook een aanprijzing in meer bezadigde termen kan opruiend zijn.62.
53. Al kort na de invoering van het Wetboek van Strafrecht, kwam in 1890 in cassatie aan de orde de vraag of voor strafbaarheid op grond van art. 131 Sr is vereist dat het opruien in onvoorwaardelijke vorm plaatsvindt. De in de zaak bewezenverklaarde uitingen waren gericht tot ‘lotelingen’, de deelnemers aan een loting waarbij wordt bepaald wie van hen onderdeel zullen gaan uitmaken van de krijgsmacht. Zij werden door de verdachte aangespoord (de Hoge Raad overweegt: “opgezet”) om, wanneer hen na indiensttreding zou worden bevolen hun wapens te gebruiken, deze niet te richten op hen tegen wie het wordt bevolen, maar tegen anderen. Tevergeefs was de klacht dat geen strafbare opruiing bestond omdat volgens de verdediging in dit geval de opruiing afhankelijk was van twee voorwaarden, namelijk dat de loteling daadwerkelijk in militaire dienst treedt én hem wordt bevolen zijn wapen te gebruiken. De Hoge Raad besliste dat indien “de volvoering” van het feit, waartoe wordt opgeruid, mocht afhangen van enige omstandigheid, zulks de strafbaarheid geenszins uitsluit.63.Een paar jaar later verwoordde de Hoge Raad de strekking van deze overwegingen nog iets stelliger door te oordelen dat “wanneer het plegen van het feit waartoe wordt aangezet afhankelijk wordt gesteld van enige voorwaarde of eventualiteit, niettemin opruiing aanwezig is”.64.
54. In hetzelfde arrest van 1890 over de lotelingen heeft de Hoge Raad ook voor het eerst een licht doen schijnen op de betekenis van het bestanddeel “tot enig strafbaar feit”. Geklaagd werd niet alleen dat de bewezenverklaarde uitingen voorwaardelijk waren geformuleerd, maar ook dat de tot de lotelingen gerichte woorden strikt genomen slechts aanzetten tot het doen van een belofte en dus in zoverre niet rechtstreeks tot een bepaald strafbaar feit opriepen; het doen van een belofte een strafbaar feit te begaan, zou in de regel niet strafbaar zijn als de belofte niet wordt nagekomen. Onder verwijzing naar de literatuur was A-G Patijn van oordeel dat de klacht faalde omdat de wet niet eist dat de opruiing rechtstreeks geschiedt. Of voldoende verband bestaat met enig strafbaar feit achtte hij een geheel feitelijke kwestie.65.De Hoge Raad overwoog – enigszins anders – dat “bij art. 131 Strafrecht wel is waar niet elke opruiing strafbaar is gesteld; [...] dat de strafbaarheid zich alleen bepaalt tot opruiing tot een strafbaar feit, waaruit volgt, dat daarbij zoodanig bepaald feit, al is het niet noodig daartoe de juiste woorden der wet te gebruiken, moet zijn aangeduid, en dat alzoo in dien zin rechtstreeks een strafbaar feit moet zijn aangewezen, waartoe wordt opgeruid.”66.Dat opruiing in die zin vereist dat rechtstreeks een strafbaar feit wordt aangewezen, dus in de zin dat een bepaald strafbaar feit wordt aangeduid, zij het niet noodzakelijk met de juiste woorden der wet, werd nadien vaste rechtspraak.67.
55. Wannéér voldoende sprake is van een rechtstreeks aangewezen, bepaald strafbaar feit, laat zich niet in algemene zin uit de rechtspraak van de Hoge Raad beantwoorden. Voorop staat dat de vraag is verweven met de feiten en de Hoge Raad dus slechts kan toetsen of het oordeel van de rechter begrijpelijk en voldoende gemotiveerd is. Als gezegd is niet vereist dat de opruier zich in de bewezenverklaarde uitingen houdt aan de wettelijke omschrijving van het strafbare feit. Beslissend achtte de Hoge Raad daarentegen of de tenlastegelegde en bewezenverklaarde uitingen naar hun strekking tot een bepaalde daad of gedraging aanzetten die bij de feitelijke uitvoering daarvan een strafbaar feit zou opleveren.68.In dat verband is in het bijzonder HR 21 november 1921, ECLI:NL:HR:1921:140, NJ 1922, p. 177 e.v. van belang, ofschoon het een geval van opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag betrof. Bewezenverklaard was dat de verdachte op een openbare vergadering werklozen had aangespoord tot bezetting van openbare gebouwen. Geklaagd werd onder meer dat het ‘bezetten’ van een gebouw zeer goed mogelijk is zonder enig geweld. De Hoge Raad legt echter uit dat het gaat om een bezetting van overheidsgebouwen die volstrekt niet onbezet zijn. Vervolgens overweegt hij dat de met openbaar gezag beklede personen de inbezitneming van die gebouwen niet zullen mogen dulden en ook niet zullen dulden. Omdat deze bezetting derhalve “niet denkbaar is zonder gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, is die aansporing terecht als eene strafbare opruiing aangemerkt”, aldus de Hoge Raad.69.Het arrest laat zien dat ook van strafbare opruiing sprake kan zijn indien de in de uitingen omschreven daden waartoe wordt aangespoord zelf weliswaar niet zonder meer een “gewelddadig optreden” (of “enig strafbaar feit”) behelzen, maar het niet denkbaar is, of het niet anders kan zijn dan, dat de uitvoering ervan met gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag respectievelijk met enig strafbaar feit gepaard zal gaan.
56. Indien de bestreden uitspraak zelf het strafbare feit waartoe wordt opgeruid niet met zoveel woorden aanwijst, levert dit op zichzelf geen motiveringsgebrek op, zo illustreert bijvoorbeeld een uitspraak van de Hoge Raad uit 1909, waarin de verdachte werd verweten dat hij had geroepen “Hij moet uit de kast, wij halen hem er uit. Trapt de deur kapot, slaat ze op der donder”, en later: “Maakt een aanval, Drijft ze naar Gennip. Breekt de zaak af.” De beslissing van de rechtbank hield in dat de verdachte daarmee had opgeruid de deur van het arrestantenlokaal kapot te trappen, de arrestant te bevrijden en de politiebeambten te slaan. Het middel dat klaagde dat aldus nog niet was aangewezen tot welke strafbare feiten was opgeruid faalde, omdat “de rechtbank daarbij noch het artikel noch den naam waaronder die strafbare handelingen waren te brengen, behoefde op te geven, doch kon volstaan met te verklaren dat de handelingen waartoe requirant aanspoorde, opleveren feiten voorzien en strafbaar gesteld in het WvSr nu uit de bij dagvaarding gedane omschrijving dier handelingen voldoende duidelijk bleek dat deze indien zij werden uitgevoerd strafbare feiten zouden opleveren.”70.In voorkomende gevallen heeft de Hoge Raad dan zelf het bijbehorende strafbare feit aangewezen.71.
57. Nog minder verlangde de Hoge Raad in dit opzicht van de bewijsmotivering in een arrest van 20 maart 1933. De Hoge Raad redde de in zowel de bewezenverklaring als de bewijsmotivering te lezen, maar evident onjuiste, aanwijzing van het strafbare feit waartoe was opgeruid. Bewezenverklaard was dat de verdachte in 1932 een geschrift had tentoongesteld waarin werd opgeruid tot het bij art. 95 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande strafbaar gestelde feit, kort gezegd weigering van de dienstplicht. Ook de bewijsmotivering hield in dat het feit waartoe zou zijn opgeruid was verboden bij art. 95 van dat wetboek. Wat de feitenrechter evenwel over het hoofd had gezien, was dat dit wetboek sinds 1 januari 1923 niet meer van kracht was. De A-G concludeerde tot vernietiging, maar de Hoge Raad gaf er een wending aan. Het gedeelte van de bewezenverklaring dat op art. 95 van het Crimineel Wetboek betrekking had, achtte hij overbodig. Ook als aan dat deel geen aandacht wordt geschonken, hield de bewezenverklaring in dat de verdachte een bord, waarop stond vermeld “Weigert Militaire dienst!”, openlijk heeft tentoongesteld en aangeslagen. Dit feit viel alsnog onder art. 132 Sr, omdat het geschrift opruit tot een ander strafbaar feit, namelijk het weigeren of opzettelijk nalaten te gehoorzamen aan enig dienstbevel, de militaire dienst betreffende.72.
V.5 Tussenbalans
58. Samenvattend wijst de (oudere) rechtspraak van de Hoge Raad uit dat van “opruien” sprake is wanneer tot iets wordt aangespoord, opgehitst of aangezet, ongeacht of dat in hartstochtelijke of in bezadigde bewoordingen is verpakt en ongeacht of de opruiing afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden of eventualiteiten. Dat het moet gaan om opruiing tot “enig strafbaar feit” brengt mee dat uit de strekking van de bewezenverklaarde uitingen rechtstreeks een bepaald strafbaar feit moet kunnen worden aangewezen waartoe is aangezet of aangespoord. De strekking van de uitingen moet dus zodanig zijn dat uitvoering van de gedragingen waartoe zij aansporen een strafbaar feit oplevert, althans dat die gedragingen niet denkbaar zijn zonder dat zij met een strafbaar feit gepaard gaan. Zo nodig wijst de Hoge Raad op grond van de feitelijke vaststellingen van de feitenrechter zelf het feit aan waartoe wordt opgeruid.
59. De actuele politieke discussie over de strafbaarstelling van – kort gezegd – de verheerlijking van terrorisme, stelt de betekenis van opruien niet in een ander daglicht.73.De steller van het middel betoogt onder andere dat “verheerlijking of propaganda niet onder opruiing vallen”.74.De juistheid van die stelling kan uit het politieke debat niet worden afgeleid en ook overigens verdient zij nuancering. In het debat is steeds onder ogen gezien dat de strafbaarstelling van verheerlijking, vergoelijking en bagatellisering van bepaalde ernstige misdrijven een aanvulling zou vormen op het bestaande strafrechtelijke instrumentarium, in die zin dat zo een strafbepaling een zodanig ruim bereik zou hebben dat daaronder (vele) uitingen kunnen worden gebracht die thans niet strafbaar zijn. De steller van het middel heeft dus politieke steun voor haar stelling in zoverre dat niet elke vorm van verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering of – wat zij noemt – propaganda ook zonder meer opruiend is in de zin van art. 131 Sr en art. 132 Sr. Dat komt mij juist voor: opruien, aansporen en aanzetten zijn niet hetzelfde als verheerlijken of aanprijzen. Daar staat echter tegenover dat de reden dat het tot een nieuwe strafbaarstelling als hier bedoeld tot op heden niet is gekomen in belangrijke mate erdoor is ingegeven dat de verantwoordelijke ambtsdragers en parlementariërs van oordeel zijn (geweest) dat zo een strafbaarstelling niet nodig is. Niet omdat verheerlijking, vergoelijking en bagatellisering nooit strafwaardig zouden (kunnen) zijn en nooit strafrechtelijke vervolging zouden rechtvaardigen, maar omdat een dergelijke strafbaarstelling overinclusief is, terwijl de strafwaardige varianten van verheerlijking en propaganda ook thans al vervolgbaar zijn, onder meer op grond van art. 131 Sr en/of art. 132 Sr. Dat men bedenkingen heeft bij een aanvullende strafbaarstelling van verheerlijking van terrorisme als zodanig, betekent – ik zou zeggen: uiteraard – niet dat die verheerlijking van terrorisme in het geheel niet strafbaar is.
60. De in de (oudere) rechtspraak van de Hoge Raad aan het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” gegeven uitleg past mijns inziens goed bij de ratio van deze wettelijke beperking van de strafbare vormen van opruiing. Die ratio komt erop neer dat de wetgever in beginsel geen grond zag het opruien tot daden die zelf straffeloos zijn, strafbaar te achten. Deze grondgedachte, die de wetgever zelf nadien heeft genuanceerd, brengt met zich dat opruien tot gedragingen die niet zonder meer met strafbare feiten gepaard behoeven te gaan in beginsel straffeloos behoort te blijven. Dezelfde grondgedachte noopt echter niet ertoe de strafbaarheid te beperken tot uitsluitend de gevallen waarin de gewraakte uitingen zelf zonder meer alle bestanddelen van een strafbaar feit omvatten. Ook als de uitingen, naar hun strekking en in de context waarin zij zijn gedaan bezien, aansporen tot gedragingen die niet denkbaar zijn zonder het begaan van strafbare feiten, is immers geen sprake van aansporing tot daden die zelf straffeloos zijn.
V.6 Beoordeling van het tweede middel
61. Ik keer terug naar de onderhavige zaak en de in het tweede middel te lezen klachten.
62. Het middel zelf valt in tweeën uiteen. Ten eerste wordt geklaagd over de door het hof gegeven uitleg aan “opruien tot enig strafbaar feit”, althans de motivering van de bewezenverklaring in zoverre. Ten tweede klaagt het middel dat het hof heeft verzuimd te reageren op drie uitdrukkelijke onderbouwde standpunten, te weten (i) “dat tussen de opruiing en een bepaald strafbaar feit een rechtstreeks verband” moet bestaan, hetgeen in dit geval niet kan worden bewezen, (ii) dat verheerlijking en propaganda niet onder opruiing vallen en (iii) het opzet van de verdachte niet op het opruien tot een terroristisch misdrijf was gericht.
63. Voor zover het middel en de toelichting erover klagen dat het hof heeft verzuimd overeenkomstig art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv voor de afwijking van de onder (i) en (ii) genoemde standpunten in het bijzonder de redenen op te geven, falen de klachten. Het hof heeft in de bestreden uitspraak zijn bewijsbeslissingen ten aanzien van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten nader gemotiveerd op de wijze die hiervoor is weergegeven onder randnummer 14. Door te overwegen als daar weergegeven, heeft het hof inzicht gegeven in zijn beweegredenen om van de standpunten af te wijken.
64. Door tevens te klagen dat de bewezenverklaring (telkens) blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen van het hof, althans deze onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd, stelt het middel tevens de inhoud van die respons op de gevoerde verweren aan de orde.
65. In zijn overwegingen ten aanzien van feit 1 op dagvaarding I, waarnaar het hof aan het begin van zijn bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2 op dagvaarding I heeft verwezen met de kennelijke bedoeling ze als herhaald en ingelast te beschouwen, heeft het hof met juistheid vooropgesteld dat van opruiing in elk geval sprake is als rechtstreeks – dus met zoveel woorden – wordt aangespoord tot strafbare feiten en dat niet is vereist dat iemand zich daardoor daadwerkelijk tot dat feit aangezet heeft gevoeld, maar dat moet worden beoordeeld of de uitingen zodanig zijn dat iemand erdoor tot dat feit zou kunnen worden gebracht.
66. Vervolgens overweegt het hof dat “ook beïnvloeding op indirecte wijze [...] opruiend [kan] zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen.” Deze overweging moet worden gelezen in samenhang met het meer op de onderhavige zaak toegespitste oordeel dat “het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en [...] daarom opruiend [is]. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging.” Voor zover de steller van het middel deze overwegingen zo begrijpt dat het enkele rijp maken van de geesten of het enkele uitspreken van bewondering in alle gevallen opruiend is, berust dit betoog op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof.75.Kennelijk heeft het hof bedoeld tot uitdrukking te brengen dat indien wordt beoogd de geesten rijp te maken – door bewondering en verheerlijking – voor strafbare feiten zonder dat letterlijk (in de vorm van een bevel of aanmoediging bijvoorbeeld) wordt aangespoord, zulks onder omstandigheden toch opruiend kan zijn. Anders dan door de verdediging naar voren is gebracht, acht het hof dus het uiten van grote waardering en bewondering – in casu voor strijders van terreurgroepen in Syrië – onder omstandigheden opruiend. Hetzelfde kan gelden voor het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd, mits het gaat om “een zodanig intense bewondering” dat deze op zichzelf “aanzet tot navolging”. Aldus, enigszins welwillend begrepen, heeft het hof in zijn vooropstellingen geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de werkwoordsvorm van opruien, zoals deze voorkomt in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Ook niet omtrent de verhouding tussen verheerlijken en opruien.
67. Bij de beoordeling van de vraag of de tenlastegelegde uitingen opruiend zijn, heeft het hof terecht betekenis toegekend aan de context waarin die uitingen zijn gedaan. Zoals in de bespreking van het eerste middel naar voren kwam, heeft het hof die context intussen niet op zichzelf en zonder meer doorslaggevend kunnen achten voor de vraag of een uiting opruiend is.76.Het oordeel dat een medium een opruiend karakter heeft, kan het oordeel dat de via dat medium gedane uitingen opruiend zijn niet zelfstandig dragen. Met uitzondering van het onderdeel van de bewezenverklaring waartegen het eerste middel is gericht, heeft het hof evenwel steeds per uiting afzonderlijk in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebracht of het die uiting opruiend acht. Dat het hof in zijn nadere bewijsoverwegingen zegt dat het bij de beoordeling van social media in beginsel in die overwegingen niet op elk ten laste gelegd bericht afzonderlijk zal “ingaan”, maakt dit op zichzelf niet anders. Alhoewel ik de steller van het middel tot op zekere hoogte goed kan volgen, voor zover zij klaagt dat in de benadering van het hof ogenschijnlijk niet de uitingen zelf maar de context van de uitingen beslissend zijn geacht en aldus teveel gewicht aan de context van die uitingen is toegekend,77.herken ik in die benadering toch al met al geen onjuiste rechtsopvatting. Bij zijn beoordeling heeft het hof niet alléén de context van de uitingen betrokken, maar speelt – naar het hof met zoveel woorden overweegt – de inhoud van de afzonderlijke berichten ook een rol. Onder meer uit de gegeven deelvrijspraken leid ik af dat het hof uiteindelijk toch – als gezegd: de berichten op de Facebookpagina [naam 3] uitgezonderd – per uiting afzonderlijk heeft vastgesteld dat zij in hun context van samenhangende opruiende berichten bezien opruiend zijn. In zijn algemeenheid zijn die oordelen dat de uitingen ”opruien” niet onbegrijpelijk, terwijl mij op basis van het middel en de toelichting daarop niet duidelijk wordt welke uitingen ten gevolge van de benadering van het hof volgens de steller van het middel ten onrechte of onbegrijpelijk als opruiend zijn aangemerkt.
68. Met de in de toelichting op het middel te lezen klacht dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van opruien “niet de daadwerkelijke uitingen, maar de bedoeling van de auteur” tot uitgangspunt heeft genomen, heeft de steller van het middel eveneens wel een (klein) punt.78.‘s Hofs overwegingen “De bedoeling moet zijn daartoe op het gemoed te werken van diegene die er vatbaar voor is. In dit geval bijvoorbeeld omdat hij of zij gemakkelijk beïnvloedbaar is of al overweegt af te reizen naar het strijdgebied”, “Uit het dossier valt niet op te maken of en in hoeverre het account is ingericht met de intentie [..]”, en “Daarbij is leidend wat de bedoeling is geweest van de website” wekken de suggestie dat niet zozeer de inhoud, strekking en context van de bewezenverklaarde uitingen bepalen of zij opruiend van aard zijn, maar dat in dat verband veel gewicht toekomt aan de subjectieve bedoeling van de verdachte en de subjectieve gesteldheid van de toehoorder. Dat zou mij niet juist lijken, mede gezien de formele aard van het delict en het in acht te nemen onderscheid tussen het opzet van de verdachte en het opruiende karakter van zijn uitingen.79.Het hof heeft echter ook overwogen in het kader van feit 1 op dagvaarding I dat drie tweets van het Twitteraccount [naam 6] opruiend zijn, ofschoon het hof onvoldoende aanknopingspunten ziet om te concluderen “dat het Twitteraccount bedoeld is om opruiende berichten te plaatsen” dat “doorslaggevend is de vraag wat de strekking is van de berichten in samenhang bezien” en in het kader van feit 2 dat “het hof [..] doorslaggevend [acht] het antwoord op de vraag wat de strekking is van de website en de ten laste gelegde publicaties daarop geplaatst in samenhang bezien”. Dat duidt erop dat het hof bij de beoordeling van de uitingen op hun opruiende aard toch ook een meer objectieve benadering heeft gekozen dan sommige overwegingen suggereren. De door het hof vervolgens in acht genomen feiten en omstandigheden, zoals de inhoud van de tenlastegelegde berichten zelf, het onderlinge verband tussen die berichten, de vormgeving van de pagina’s waarop de berichten werden geplaatst en de aard van het medium waarop de berichten zijn verspreid, bevestigen dat het hof zijn beoordeling niet heeft gebaseerd op de bedoeling van de verdachte, maar op hetgeen uit de Facebookberichten en Twitterberichten zelf, in hun context van het desbetreffende social media-account bezien, spreekt.
69. Voor zover het middel klaagt dat het hof onbegrijpelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd dat de bewezenverklaarde uitingen rechtstreeks tot een bepaald strafbaar feit aanzetten, heeft naar het mij voorkomt het volgende te gelden. Het hof heeft blijkens de bewezenverklaringen geoordeeld dat de berichten oproepen “tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak.” In de hiervoor onder randnummer 13 weergegeven inleidende overwegingen van de bestreden uitspraak heeft het hof vooropgesteld in zijn uitspraak onder de gewapende jihadstrijd in Syrië te zullen verstaan “de strijd in Syrië die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam”, meer specifiek “de in Syrië gevoerde interne oorlog, die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië)”. Het hof heeft in diezelfde inleiding uitvoerig gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat “[d]eelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen [...] altijd [...] het plegen van terroristische misdrijven [inhoudt].”
70. De steller van het middel betoogt dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd, omdat het slechts is onderbouwd door te wijzen op de (vele) misdrijven die deze strijdgroepen plegen. “Dat er veel misdrijven worden gepleegd in de gewapende strijd is echter op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat deelname aan de zijde van deze strijdgroepen altijd het plegen van terroristische misdrijven inhoudt”, aldus de steller van het middel.80.
71. Hoewel het één inderdaad niet logisch-dwingend uit het ander voortvloeit, meen ik wel dat het feitelijke oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. In dat verband wijs ik erop dat ook deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van terroristische misdrijven op grond van art. 140a Sr “enig strafbaar feit” als bedoeld in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr oplevert. Dat strafbare feit van art. 140a Sr is bovendien een feit dat op de voet van art. 83, onder 3°, Sr een terroristisch misdrijf is in de zin van art. 131, tweede lid, Sr en art. 132, derde lid, Sr. Het hof heeft tegen die achtergrond kunnen oordelen dat de verdachte door aan te zetten tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en het aldaar deelnemen aan de gewapende jihadstrijd, heeft aangezet tot daden waarvan de feitelijke uitvoering noodzakelijkerwijs gepaard gaat met – en dus niet denkbaar is zonder – het begaan van enig strafbaar feit, dat een terroristisch misdrijf oplevert. Dit in de bewezenverklaring en de bewijsmotivering besloten liggend oordeel van het hof dat de gedragingen waartoe de bewezenverklaarde uitingen aanzetten niet denkbaar zijn zonder dat zij met een bepaald terroristisch misdrijf gepaard gaan en dat die uitingen in die zin rechtstreeks tot “enig strafbaar feit”, zijnde een terroristisch misdrijf, opruien, acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd.
72. Ten slotte bevatten het middel en de toelichting nog de afzonderlijke klacht dat het hof heeft verzuimd te reageren op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het opzet van de verdachte niet op het opruien tot een terroristisch misdrijf was gericht.81.Ik meen dat het hof met zijn onder randnummer 13 weergegeven overwegingen onder het subkopje ‘Wetenschap verdachte’ heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van het gevoerde verweer van oordeel is dat de verdachte het voor de bewezenverklaringen vereiste opzet heeft gehad.
73. Ten overvloede merk ik evenwel op dat de rechtsopvatting waarop het bedoelde standpunt kennelijk berust, mij onjuist voorkomt. Het verweer behelst in de kern dat het opzet van de verdachte erop moet zijn gericht aan te zetten tot het plegen van terroristische misdrijven, in die zin dat de verdachte opzet – in niet-voorwaardelijke vorm – dient te hebben op het terroristische karakter van de gedragingen waartoe hij oproept. Ik stel in dit verband voorop dat het standpunt enkel de bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder 1A en 2A tenlastegelegde feiten raakt. Art. 132, eerste lid, Sr vereist niet dat het opzet van de verspreider op het opruien tot enig strafbaar feit is gericht.82.Met betrekking tot het voor het misdrijf van art. 131, eerste lid, Sr vereiste opzet heeft de Hoge Raad in HR 28 juni 1937, ECLI:NL:HR:1937:231, NJ 1938/191 al uitgemaakt dat niet hoeft te worden vastgesteld dat bij de verdachte wetenschap bestond dat het feit waartoe wordt opgeruid een strafbaar feit is. In het verlengde daarvan behoeft, naar het mij toeschijnt, de verdachte ook geen opzet erop te hebben dat het feit waartoe hij opruit een terroristische misdrijf is.
74. Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
VI. Het derde middel: deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven83.
VI.1 Het middel en de bewijsvoering
75. Het derde middel klaagt met meerdere (deel)klachten dat het hof de op dagvaarding I onder 3A tenlastegelegde “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”, en/of de op dagvaarding I onder 3B tenlastegelegde “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, ten onrechte heeft bewezenverklaard, althans het deze bewezenverklaring(en) niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
76. Ten laste van de verdachte is op dagvaarding I onder feit 3A en feit 3B bewezenverklaard dat:
“3A (eerste cumulatief/alternatief): deelname aan een terroristische organisatie
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- [medeverdachte 4] (geboren [geboortedatum] 1989) en
- [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum] 1985) en
- [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum] 1974) en
- [betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993)
Welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
D. voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr jo 287 Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk
EN
3B (tweede alternatief/cumulatief): deelname aan een criminele organisatie
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- [medeverdachte 4] (geboren [geboortedatum] 1989) en
- [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum] 1985) en
- [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum] 1974) en
- [betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993)
Welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
A. het in het openbaar bij geschrift of afbeelding opruien tot enig strafbaar feit terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt enB. het verspreiden van geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
E. het zonder toestemming van de Koning werven voor de gewapende strijd, terwijl de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van terroristische misdrijven inhoudt en
F. het financieren van terrorisme.”
77. Deze bewezenverklaringen heeft het hof doen steunen op de inhoud van de in de bijlage bij de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddelen. Gezien de omvang van die bijlage, volsta ik wederom met verwijzing daarnaar.
78. Ten aanzien van het bewijs van de op dagvaarding I onder feit 3A en feit 3B bewezenverklaarde feiten, heeft het hof in de bestreden uitspraak voorts het volgende overwogen:
“Feit 3[...]Criminele organisatie
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen overweegt het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het volgende.Samenwerken in gestructureerd verbandHet hof stelt voorop dat van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur onder meer kan worden gesproken wanneer twee of meer personen een gezamenlijk doel hebben waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben zich gezamenlijk ingezet voor het vestigen van 'het kalifaat' in Syrië door middel van de gewapende jihadstrijd. Daartoe zetten zij – in samenwerkingsverband – anderen aan af te reizen om zich bij die jihadstrijd in Syrië aan te sluiten. Deze samenwerking om deel te nemen aan de jihadstrijd blijkt uit het volgende.
In de inleiding is reeds overwogen dat de verdachte, [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] , en [betrokkene 1] ten laatste vanaf de zomer van 2012 achter het voeren van de jihad in Syrië stonden door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen teneinde daar een 'kalifaat' te vestigen.
In 2012 werden activiteiten onder de naam [A] en [B] , waarbij de islam als totale levenswijze centraal stond, en waaraan in de periode daarvoor ook door de verdachte, en zijn medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] is deelgenomen, ondergebracht in de [C] (hierna: de Stichting) opgericht op 12 januari 2012.
Als voorzitter van de Stichting werd ingeschreven bij de Kamer van Koophandel [betrokkene 5] , als penningmeester [betrokkene 4] en als secretaris de verdachte.
Er werd op naam van de Stichting een pand gehuurd aan de [a-straat 1] in Den Haag en er werd een rekening geopend op naam van de Stichting.Er werd op de rekening van de Stichting geld ingezameld voor strijders in Syrië en er werd overleg gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse.
Een aantal bezoekers van de [a-straat 1] in Den Haag, [betrokkene 1] en ook de bestuurders [betrokkene 5] en [betrokkene 4] zijn in de ten laste gelegde periode uitgereisd naar het strijdgebied in Syrië.
De naar het oordeel van het hof opruiende website [internetsite 1] , is vanaf april 2013 als spreekbuis gebruikt om voornoemde boodschap te verspreiden.
[medeverdachte 4] was de bouwer en beheerder van de website, die eerder op naam van de Stichting geregistreerd stond. [medeverdachte 4] was redacteur en had met betrekking tot die website overleg met [verdachte] .
Van de hand van [medeverdachte 4] en ook van die van de verdachte en [betrokkene 3] verschenen bijdragen op de site.
In de loop van 2013 zijn in Den Haag in het openbaar bijenkomsten gehouden waarbij in wisselende samenstellingen de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] aanwezig waren.
Het hof is van oordeel dat de inbreng van de genoemde personen duidt op een zekere werk- dan wel taakverdeling. Sommigen reisden af, sommigen bleven in Nederland om andere aan te zetten om af te reizen naar Syrië om deel te nemen aan de militaire Jihad. [medeverdachte 4] was handig op internet, [betrokkene 3] was een gewild spreker, en de verdachte trad graag op als woordvoerder. Van slechts incidentele samenwerking was geen sprake.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter kan worden gesproken aangezien van die samenwerking binnen de bewezen verklaarde periode is gebleken.
Het hof tekent hierbij nog aan dat de omstandigheid dat niet alle personen van de groep onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie niet in de weg staat aan de vaststelling van een gestructureerd samenwerkingsverband.
Zo heeft bijvoorbeeld de medeverdachte [medeverdachte 1] deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, nadat hij onder invloed van [betrokkene 1] was uitgereisd. Hij bleef contact onderhouden met [betrokkene 1] over die strijd en het verdelen van geld onder strijders. Dit wordt voldoende geacht om [medeverdachte 1] als behorend tot de organisatie te beschouwen, hoewel niet is gebleken dat hij met de verdachte, [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] of [medeverdachte 2] samenwerkte.Al met al is naar het oordeel van het hof sprake van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.
Het oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie was er op gericht om commune en ook terroristische misdrijven te plegen in het streven om een 'kalifaat' te vestigen door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen.
De criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr heeft naar het oordeel van het hof de navolgende ten laste gelegde oogmerken gehad:
A) het opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië;
B) het verspreiden van geschriften die daartoe opruien;
E) het werven voor de gewapende jihadstrijd in Syrië en;
F) het financieren van de strijd. Uit de bewijsmiddelen volgt dat in het openbaar is opgeruid en dat in het openbaar opruiende teksten, berichten en films zijn verspreid, waarin het martelaarschap in het kader van de gewapende jihadstrijd in Syrië werd verheerlijkt en mede daardoor werd aangezet tot meedoen aan die strijd. Dit heeft in elk geval op social media plaatsgevonden. Verder is actie ondernomen om strijders te werven voor de gewapende strijd en ook om die strijd te financieren.
Verder heeft de criminele organisatie een terroristisch oogmerk gehad in de zin van artikel 140a Sr, namelijk de onder D) ten laste gelegde voorbereiding en/of de bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk. Teneinde te kunnen deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië zijn (potentiele) uitreizigers niet alleen – kort gezegd – bewogen om af te reizen naar Syrië, maar hen zijn ook geld, inlichtingen en gelegenheid verschaft om deel te nemen aan die strijd.
Deze bewezenverklaarde oogmerken van de organisatie zijn haar naaste doelen. Van de overige ten laste gelegde oogmerken kan dat niet bewezen worden.
Deelnemen aan de organisatie
De verdachte had een belangrijke positie in de organisatie. Hij was bestuurder van de Stichting, is namens de Stichting de huurovereenkomst met betrekking tot het pand aan de [a-straat 1] in Den Haag aangegaan, hij was betrokken bij de website [internetsite 1] , onderhield contact met strijders in Syrië, trad als woordvoerder naar buiten, heeft een aantal openbare bijeenkomsten (mede) georganiseerd en had een aanzienlijke rol - onder meer op social media – bij het uitdragen van denkbeelden van de organisatie.
Naar het oordeel van het hof kunnen voornoemde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvormen, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisatie, het daarin een aandeel hebben en het verwezenlijken van criminele oogmerken van die organisatie dat het niet anders kan zijn dan dat zijn opzet op het deelnemen aan de organisatie gericht is geweest.
De verdachte dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.”
VI.2 Het oogmerk van de organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr
79. De toelichting op het middel presenteert de deelklachten tegen de bewezenverklaring van het op dagvaarding I onder 3B tenlastegelegde feit als eerste. Dat het oogmerk van de organisatie waaraan de verdachte deelnam was gericht op de vier door het hof in de bewezenverklaring onder A), B), E), en F) genoemde misdrijven, kan volgens de toelichting op het middel niet of onvoldoende uit de bewijsvoering worden afgeleid.
80. Wat betreft het onder A) genoemde opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en het onder B) genoemde verspreiden van geschriften die daartoe opruien, wordt in de toelichting op het middel volstaan met een verwijzing naar de in het tweede middel tegen het oordeel van het hof dat van “opruien tot enig strafbaar feit” sprake is naar voren gebrachte klachten. Herhaald wordt dus dat het oordeel van het hof dat sprake is van opruien en/of het verspreiden van opruiende geschriften niet in stand kan blijven, waaruit dan zou kunnen voortvloeien dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam ook niet op die feiten het oogmerk heeft gehad. Zoals uit mijn bespreking van het tweede middel blijkt, acht ik het oordeel van het hof dat sprake is van – kort gezegd – opruien en het verspreiden van opruiende geschriften niet onjuist of onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. De onderhavige deelklacht van het derde middel deelt in het lot van het tweede middel.
81. De deelklacht over het oogmerk van de organisatie op E) het werven voor de gewapende jihadstrijd in Syrië kan ik niet helemaal volgen. De steller van het middel beproeft twee lezingen in het oordeel van het hof. Zij stelt enerzijds dat voor zover het hof het oogmerk op (kort gezegd) het werven heeft afgeleid uit de omstandigheid dat leden van de organisatie daartoe veelvuldig hebben opgeruid, dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Een toelichting waarom dat onbegrijpelijk zou zijn, ontbreekt echter. Anderzijds zou het oordeel van het hof dat oogmerk op het werven kan worden bewezen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover dat bewijs is afgeleid uit de vaststelling dat de leden van de organisatie veelvuldig contact opnamen en onderhielden met gelijkgestemden. Dit laatste onderbouwt de steller van het middel met een verwijzing naar een citaat uit de wetsgeschiedenis van de Wet terroristische misdrijven,84.waaruit blijkt dat het enkele contact houden met iemand die sympathieën heeft met de jihad buiten de reikwijdte van het nieuwe art. 205, eerste lid, Sr valt.85.
82. Uit deze wetsgeschiedenis kan echter ook worden afgeleid dat – in de woorden van de Hoge Raad – voor het ontstaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van art. 205 Sr het enkele ronselen van personen voor (onder meer) de gewapende strijd volstaat. Het komt daarbij aan op de gedraging van degene die werft, zonder dat op zichzelf van belang is hoe degene die wordt geworven op dat moment tegenover die strijd staat, en of het werven resultaat heeft of niet. Nadrukkelijk onjuist is volgens de Hoge Raad de opvatting dat iemand die reeds voorafgaand aan de bewezenverklaarde wervingshandelingen in al dan niet sterke mate “de gewapende strijd is toegedaan”, niet meer kan worden geworven.86.
83. Ik citeer nog een passage uit dezelfde wetsgeschiedenis:
“Van "werven" kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer mensen vis-à-vis – te denken valt aan schoolpleinen, clubhuizen en uitgaansgelegenheden – worden benaderd teneinde hen te overreden deel te nemen aan een gewapende strijdgroep. Ook zal het bespelen van personen met behulp van communicatiemiddelen, zoals bijvoorbeeld een internetsite, "werven" in de zin van artikel 205 Sr kunnen opleveren.”87.
84. Werven als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr kan dus ook geschieden door het bespelen van personen via het internet. Dat en waarom uit de bewijsvoering (meer in het bijzonder de bewijsmiddelen 73 e.v.) niet zou kunnen worden afgeleid dat de organisatie het oogmerk heeft gehad op werven in deze zin, zie ik niet.
85. Eveneens tevergeefs voorgesteld is de deelklacht dat het oogmerk op F) het financieren van terrorisme ontoereikend is gemotiveerd. De bewezenverklaring moet aldus worden begrepen dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen het oogmerk heeft gehad op één of meer van de in art. 421, eerste lid, Sr als het ‘financieren van terrorisme’ aan te merken gedragingen. Bewezen moet mitsdien worden dat de organisatie het oogmerk had zich of een ander opzettelijk middelen of inlichtingen te verschaffen dan wel opzettelijk voorwerpen – waaronder op de voet van lid 2 te verstaan: alle zaken en vermogensrechten – te verzamelen, verwerven of voorhanden te krijgen of aan een ander te verschaffen, die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienen om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van één van de in art. 421, eerste lid, Sr genoemde misdrijven.
86. De hiervoor onder randnummer 78 weergegeven nadere bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer in dat er een rekening is geopend op naam van de [C] , dat op deze rekening van de Stichting geld werd ingezameld voor strijders in Syrië en dat er overleg werd gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse. Deze vaststellingen acht ik voldoende grondslag voor het te bewijzen oogmerk van de organisatie op het financieren van terrorisme.
87. Het hof heeft deze vaststellingen bovendien kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. Dat op de rekening geld is gestort ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië heeft het hof kunnen afleiden uit het als bewijsmiddel 89 gebezigde bewijsmiddel. En dat dit overleg is gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse, blijkt in het bijzonder uit de bewijsmiddelen 117 tot en met 119.
88. Het oordeel van het hof dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen onder meer het oogmerk had op het financieren van de gewapende jihadstrijd en daarmee op het financieren van terrorisme in de zin van art. 421, eerste lid, Sr is derhalve niet onjuist of onbegrijpelijk en is tevens toereikend gemotiveerd.
89. Terzijde merk ik nog op dat ook indien zou worden aangenomen dat van één van de in de bewezenverklaring genoemde misdrijven niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de organisatie daarop het oogmerk had, door het wegvallen van enkel dat oogmerk de aard en de ernst van de deelneming aan deze organisatie onvoldoende zouden worden beïnvloed om de bestreden uitspraak op die grond (partieel) te vernietigen.
90. Alle tegen de bewezenverklaring van het op dagvaarding I onder 3B tenlastegelegde feit gerichte klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
VI.3 Deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr
91. Voor zover het middel opkomt tegen de bewezenverklaring van het op dagvaarding I onder 3A tenlastegelegde feit, zoekt de steller van het middel ten eerste aansluiting bij een uitspraak van de Hoge Raad van 8 januari 2019.88.Die zaak betrof een OM-cassatie tegen vrijspraak van het delict van art. 140a Sr. Het tegen die vrijspraak gerichte cassatiemiddel steunde op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van het delict van art. 140a Sr voldoende is dat de organisatie een terroristisch oogmerk heeft in de zin van art. 83a Sr, dat wil zeggen: het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. Die opvatting is onjuist. Voor een veroordeling op grond van art. 140a Sr volstaat immers niet dat sprake is van deelneming aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het begaan van misdrijven – of zelfs niet als misdrijf strafbare gedragingen – van welke aard dan ook. Het moet gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
92. Kennelijk meent de steller van het middel dat het hof het bovenstaande heeft miskend. Voor die stelling zie ik evenwel geen steun. Het hof heeft bewezenverklaard dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam het oogmerk had op “de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr jo 287 Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk”. Deze voorbereiding en/of bevordering is een terroristisch misdrijf.89.Aldus heeft de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen volgens het hof niet (slechts) een terroristisch oogmerk op het plegen van misdrijven, maar was het oogmerk van die organisatie (ook) gericht op een terroristisch misdrijf.
93. De toelichting op het middel bevat daarnaast de deelklacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de zin van art. 140a, eerste lid, Sr “deelnam” aan de organisatie.
94. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het “deelnemen” als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en art. 140a, eerste lid, Sr vereist dat de verdachte (i) behoort tot het samenwerkingsverband van de organisatie en (ii) een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande, in art. 140 en art. 140a Sr bedoelde, oogmerk.90.Een incidentele behulpzaamheid bij de verwezenlijking van het oogmerk van het samenwerkingsverband voldoet niet aan de eerste voorwaarde, terwijl vanwege de tweede voorwaarde de deelnemers aan een organisatie die in de criminele tak ervan geen enkele rol spelen buiten schot blijven. Anders gezegd: om van deelnemen te kunnen spreken, moet de verdachte (i) als het ware ‘lid’ van de organisatie zijn en daarnaast (ii) een rol vervullen die de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie op enige wijze bevordert.91.
95. In het bestanddeel “deelnemen” ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. In een arrest van 18 november 1997 besliste de Hoge Raad dat redelijke wetsuitleg meebrengt dat dit opzet erin bestaat dat de verdachte in algemene zin weet – “in de zin van onvoorwaardelijk opzet” – dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.92.Participatie in, of wetenschap van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd, behoeft dus niet te worden bewezen. Het gaat er immers niet om of het opzet van de verdachte was gericht op het plegen van misdrijven of dat hij heeft deelgenomen aan misdrijven, maar of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie die het oogmerk heeft op dat plegen van misdrijven.93.Dit wordt niet anders als het oogmerk van de organisatie is gericht op misdrijven van uiteenlopende aard. In zijn (kritische) NJ-annotatie bij het zo-even genoemde arrest van 18 november 1997 noemt De Hullu als voorbeeld een organisatie die blijkens de tenlastelegging valsheid in geschrift én moord beoogt. Hij signaleert dat de consequentie van de in het arrest ingezette lijn is dat de verdachte van wie de wetenschap zich tot het eerste delict beperkt en die zelfs geen voorwaardelijk opzet op moord als door de organisatie beoogd misdrijf zou hebben, toch aansprakelijk is ter zake van art. 140 Sr, voor zover de organisatie moord beoogt. In het licht van het schuldbeginsel ging hem dat nogal ver.94.De Hoge Raad heeft desalniettemin aan zijn lijn vastgehouden.95.
96. Zie ik het goed dan kan ingeval van een organisatie met het oogmerk op delicten van uiteenlopende aard een aanverwante kwestie zich voordoen ten aanzien van de tweede voorwaarde (ii) voor het “deelnemen”. De verdachte die een aandeel heeft in, of ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het organisationele oogmerk op valsheid in geschrift neemt daardoor deel aan de organisatie, ook voor zover deze organisatie het oogmerk heeft op moord. Deze kwestie wordt nog iets pregnanter als het gaat om samenloop van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr. Gedacht zou kunnen worden dat de afzonderlijke strafbaarstelling van het deelnemen aan een organisatie met het oogmerk op terroristische misdrijven en het daaraan gekoppelde hogere strafmaximum rechtvaardigen dat voor deelneming aan zo een organisatie niet voldoende is dat de verdachte gedragingen verricht ter verwezenlijking van een misdadig oogmerk van de organisatie (en hij in algemene zin wist van een misdadig oogmerk van de organisatie), maar dat de verdachte de verwezenlijking van het oogmerk op terroristische misdrijven moet hebben bevorderd (en hij in algemene zin wist van het oogmerk op terroristische misdrijven van de organisatie).
97. Uit de arresten van de Hoge Raad in de zaken over de Hofstadgroep leid ik evenwel af dat voor “deelneming” aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr niet is vereist dat gedragingen waarin de verdachte een aandeel heeft, of die hij heeft ondersteund, strekken tot verwezenlijking van of rechtstreeks verband houden met het organisationele oogmerk op terroristische misdrijven. In een aantal van die zaken was, evenals in de onderhavige zaak, aan de verdachte tenlastegelegd dat hij had deelgenomen zowel aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr als aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr.96.In zijn arresten in die zaken problematiseert de Hoge Raad niet de samenloop tussen de 140-organisatie en de 140a-organisatie. De Hoge Raad geeft een oordeel over de vraag of de verdachte door te handelen hoe hij heeft gedaan daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van “het binnen de organisaties bestaande oogmerk”.97.In het bijzonder relevant is de Hofstadgroep-zaak met vindplaats HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658. De bewezenverklaring hield diverse niet-terroristische misdrijven in, waarop de organisatie het oogmerk had. Het terroristisch misdrijf betrof “bedreigingen met een terroristisch misdrijf”. Het hof had vastgesteld dat de verdachte met enige regelmaat bijeenkomsten bijwoonde waarbij de gewelddadige verspreiding van de islam werd gepropageerd en beeldmateriaal van onthoofdingen werd vertoond, dat hij naar zulke bijeenkomsten wel eens gewelddadig beeldmateriaal meebracht en actief heeft willen bijdragen aan het propageren van de islam door aan bedoelde bijeenkomsten deel te nemen en mee te werken aan de verspreiding van een geschrift met radicale inhoud, getiteld "How to catch a wolf", waarin tot de gewapende jihad wordt opgeroepen. A-G Machielse concludeerde dat het hof hieruit kon afleiden dat de verdachte “een aandeel heeft gehad in gedragingen die verband hielden met de misdrijven [mijn cursivering, EH] waarop het oogmerk van de organisatie was gericht en de realisering van deze misdrijven daadwerkelijk heeft ondersteund.”98.De slotsom van de Hoge Raad luidde dienovereenkomstig dat het oordeel van het hof dat de verdachte “door zo te handelen daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk [mijn cursivering, EH] en derhalve aan die organisaties heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis” niet onbegrijpelijk was en het middel faalde. Onbesproken blijft of en, zo ja, waarom uit de in het arrest opgesomde gedragingen van de verdachte kon worden afgeleid dat hij een aandeel had in, of ondersteunde, gedragingen die specifiek betrekking hadden op het oogmerk van de organisatie op bedreigingen met een terroristisch misdrijf. Omdat ik dat aandeel ook niet direct zie, houd ik het ervoor dat voor “deelneming” aan een organisatie die het oogmerk heeft op misdrijven én op terroristische misdrijven, niet is vereist dat de verdachte een aandeel heeft in, of ondersteunt, gedragingen die strekken tot verwezenlijking van of rechtstreeks verband houden met het oogmerk van de organisatie op de terroristische misdrijven. Die benadering sluit aan bij de ten aanzien van een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en het oogmerk op uiteenlopende misdrijven gekozen lijn.
98. De steller van het middel verwijst specifiek naar één van de andere Hofstadgroep-zaken, te weten HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132. Een vergelijking van deze zaak met de zojuist gememoreerde zaak laat zien hoezeer het in de Hofstadgroep-zaken om grensgevallen ging.99.De verdachte in de door de steller van het middel aangehaalde zaak werd verweten te hebben deelgenomen aan een organisatie met het oogmerk op – onder meer en samengevat – opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, het verspreiden van opruiende geschriften, aanzetten tot haat, en bedreigingen met (terroristische) misdrijven. Uit de bewijsvoering in de zaak bleek dat de verdachte: (1) bijeenkomsten had bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken; (2) zich tijdens zulke bijeenkomsten en ook overigens had ingespannen om het door hem aangehangen gedachtegoed betreffende de islam en de verspreiding daarvan op anderen over te brengen; (3) tijdens zulke bijeenkomsten om geld had gevraagd ter ondersteuning van gezinsleden van gedetineerde geestverwanten; (4) tezamen met anderen in een pand woonde waarin documenten en beeldmateriaal aanwezig waren met betrekking tot de gewelddadige jihad. Uit deze gedragingen van de verdachte kon volgens de Hoge Raad niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte aan de organisatie had “deelgenomen”.
99. De parallel van de thans voorliggende zaak met de laatstgenoemde zaak wordt in de toelichting op het middel extra aangezet door erop te wijzen dat het hof in de onderhavige zaak eveneens heeft vastgesteld dat de verdachte bijeenkomsten bijwoonde waarop over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken. De vergelijking gaat, meen ik, mank. Uit de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse aangaande de zaak waarin de Hoge Raad op 3 juli 2012 casseerde, komt duidelijk naar voren dat de verdachte wel beschikte over haatzaaiende, discriminerende en/of opruiende documenten en opnames van de Hofstadgroep en ook dat hij zich kennelijk schaarde achter de radicaalislamitische ideeën van die groep, maar dat in de zaak niet bleek dat de verdachte de geschriften of opnames die hij in zijn bezit had verder wilde verspreiden of aan de verdere verspreiding buiten de besloten gesprekskring had bijgedragen.100.Zo een passief consumeren van het radicale gedachtengoed van een organisatie verschaft niet, althans niet zonder meer, daadwerkelijk aandeel in of ondersteuning aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het relevante oogmerk.
100. In de onderhavige zaak liggen de feiten anders. Het hof overweegt namelijk dat de verdachte “een belangrijke positie in de organisatie” bekleedde.101.Deze rol bestond onder meer erin dat hij bestuurder was van de [C] , de huurovereenkomst voor het pand van de Stichting namens die Stichting is aangegaan, dat hij betrokken was bij de website [internetsite 1] , contact onderhield met strijders in Syrië, als woordvoerder van de organisatie naar buiten trad, een aantal van de openbare bijeenkomsten (mede) organiseerde en dat hij – ik voeg toe: onder meer door het plegen van uitingsdelicten – een aanzienlijke rol had bij het uitdragen van de denkbeelden van de organisatie. Die vaststellingen vinden steun in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen houden over de rol van de verdachte meer in. Zonder volledig te willen of hoeven zijn, noem ik:
- De deskundige (antropoloog) M. de Koning, die in 2010/2011 startte met een onderzoek naar activistische netwerken ( [D] , [E] , / [B] en [A] ) in Nederland en België, die niet tot mainstream islam kunnen worden gerekend, heeft over de rol van de verdachte verklaard dat hij behoorde tot de ‘inner circle’ van de organisatie (b.m. 6).
- De verdachte had een coördinerende rol bij het beleggen van een of meer vergaderingen, zoals naar voren komt uit een door hem verstuurde e-mail (b.m. 125).
- De verdachte organiseerde niet alleen openbare bijeenkomsten, maar nam dan ook het woord (b.m. 5 en b.m. 127 e.v.).
- De verdachte was actief in het werven van (potentiële) Syriëgangers (bewijsmiddelen 73 en 75).
101. Aldus heeft de verdachte in de onderhavige zaak zich bepaald niet beperkt tot het passief tot zich nemen van het gedachtengoed van de groep. De verdachte heeft zich zelf actief betoond. Hij heeft bovendien zelf ook verschillende van de misdrijven gepleegd waarop het oogmerk van de organisatie was gericht. Onder die omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte aan de organisaties heeft “deelgenomen” als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en art. 140a, eerste lid, Sr niet onjuist of onbegrijpelijk. Dat oordeel is tevens toereikend gemotiveerd.
102. Ook deze deelklacht faalt.
103. Het derde middel faalt in alle onderdelen.
VII. Het vierde middel: ‘aanzetten tot haat’
VII.1 Het middel, de bewezenverklaring en de bewijsvoering
104. Het vierde middel klaagt dat de bewezenverklaring van het op dagvaarding II onder 1A aan de verdachte tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan volgen dat de bewezenverklaarde uiting ‘aanzet tot haat’ tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst in de zin van art. 137d, eerste lid, Sr.
105. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder dagvaarding II, feit 1A bewezenverklaard dat:
“1A (eerste cumulatief/alternatief: aanzetten tot haat, discriminatie en geweld door twee of meer verenigde personenhij op meerdere tijdstippen op 4 juli 2014 en 24 juli 2014 te Den Haag
tezamen en in vereniging met anderen
(telkens) in het openbaar, mondeling heeft aangezet tot haat tegen mensen, te weten de Joden, althans mensen van Joodse afkomst, telkens wegens hun ras en/of godsdienst,
door meermalen in het openbaar te roepen/zeggen:
- “Khabar Khabar ya Yahudm Yaish Mohammad Sawa ya'ud”; en/of
- “Khaybar Khaybar,ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud”; en/of
- -
“Khaybar, Khaybar, ya yahud, jaishu Mohammed sa ya'ud",
- -
althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
106. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bijlage houdende bewijsmiddelen, in het bijzonder op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen (127 tot en met 136):
- -
“127. Een geschrift, te weten het door verdachte schriftelijk ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde ‘Commentaar op dossier Caramel en relevante stukken uit context dossier’. Dit houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
- -
De uitspraak die aan mij wordt toegeschreven is: ‘Khaybar Khaybar ya Yahoud, Jaysh Muhammed sa ya’oud.’ Deze heb ik inderdaad uitgesproken. De vertaling kan als volgt weergeven worden: ‘Khaybar Khaybar O joden, het leger van Muhammed zal wederkeren.’
- -
128. Een proces-verbaal van relaas van onderzoek, d.d. 25 november 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014165022-29. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – (blz. 5):
- -
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
- -
Op vrijdag 4 juli 2014 vond in de gemeente Den Haag een demonstratie c.q. manifestatie plaats. Deze was aangemeld door [verdachte] . De demonstratie c.q. manifestatie vond plaats aan het Hobbemaplein.
- -
129. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 13 juli 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014142552-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven – (blz. 38 ev):
- -
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
- -
Ik heb samen met een gecertificeerde tolk de beelden bekeken die door TV West zijn gemaakt op 4 juli 2014 op het Hobbemaplein te Den Haag tijdens een pro-ISIS demonstratie.
- -
Tijdens de demonstratie wordt door een voor mij onbekende man (NN1) het volgende gescandeerd:
- -
Khaybar, Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud’.
- -
Dit wordt meerdere malen herhaald door NN1 en nagezegd door meerdere demonstranten.
- -
De tolk gaf aan dat de tekst het volgende betekent: ‘Khaybar, Khaybar, Joden, het leger van Mohammed zal terugkeren’.
- -
Aan het einde van het filmpje worden wederom bovenstaande woorden gescandeerd. Op dat moment heeft een voor mij onbekende man (NN2) de microfoon in zijn handen en roept deze woorden. De woorden worden door meerdere demonstranten herhaald, waaronder NN1. 130. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 13 juli 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014142552-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – (blz. 40 ev):
- -
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
- -
Ik herkende de persoon als NN2 aangeduid in het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1500-2014142552-2 aan de hand van het filmbeeldmateriaal van de betoging op 4 juli 2014 op het Hobbemaplein. Ik herkende NN2 als zijnde: [verdachte] .
- -
131. Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 6 juli 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014142552-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – (blz. 41 ev):
- -
als de op 6 juli 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 23] :
- -
Ik doe aangifte van bedreiging van een bevolkingsgroep en van discriminatie vanwege de uitspraak/uitspraken die zijn gedaan tijdens de demonstratie op 4 juli 2014 op het Hobbemaplein te Den Haag.
- -
Ik doe aangifte omdat de volgende uitspraken bedreigend cq discriminerend zijn:
- -
Khabar khabar ya Yahudm Yaish Muhammad Sawa ya'ud.
- -
De letterlijke vertaling is:
- -
Joden herdenk Khabar, de troepen van Muhammed komen er aan.
- -
132. Een proces-verbaal van relaas van onderzoek, d.d. 25 november 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014165022-29. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 5):
- -
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
- -
Op donderdag 24 juli 2014 vond in de gemeente Den Haag een demonstratie c.q. manifestatie plaats. Deze was aangemeld door [verdachte] . De demonstratie c.q. manifestatie vond plaats aan de Hoefkade. 133. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d.. 29 juli 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014165022-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 48 ev):
- -
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
- -
Op 24 juli 2014 werd door [verdachte] op de Hoefkade te Den Haag een demonstratie georganiseerd.
- -
Rond 18:50 uur ving de demonstratie aan. Ik zag hierbij dat [verdachte] zich op het trottoir van de Hoefkade liet omcirkelen door meerdere demonstranten.
- -
Ik zag demonstranten geplastificeerde A4tjes uitdelen aan omstanders. Een aantal van deze mensen deed ook feitelijk mee aan het scanderen van teksten.
- -
134. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 29 juli 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014165022-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 50 ev):
- -
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
- -
Op 24 juli 2014 bevond ik mij op de Hoefkade te Den Haag.
- -
Ik herkende binnen de groep demonstranten de mij ambtshalve bekende [verdachte] . [verdachte] was gekleed volgens Orthodox Islamistische stijl. Hij droeg een crèmekleurig gewaad bestaande uit een lang shirt en een boek met de pijpen boven de enkels.Om 19:15 hoorde ik duidelijk de volgende leus geroepen worden:
- -
Khaybar, Khaybar, ya yahud, Jais Muhammad, sa yahud.De leus Khaybar, Khaybar, ya yahud, Jais Muhammad, sa yahud werd diverse malen geroepen. Ik stond op nog geen een meter afstand van de groep demonstranten en dan misschien totaal op twee meter afstand van de spreker op dat moment, de mij bekende [verdachte] .
- -
Ik heb [verdachte] recht aan kunnen kijken en ik zag dat hij de uitspraak Khaybar, Khaybar, ya yahud, Jais Muhammad, sa yahud deed. Ik zag en hoorde dat de groep om hem heen deze uitspraak herhaalde.
- -
135. Een proces-verbaal van bevindingen, d. d. 31 juli 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014165022-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 76):
- -
Ik bekeek een uitzending van Nieuwsuur waarin een reportage werd uitgezonden samen met een tolk. Gedurende deze reportage werden ook beelden van de demonstratie van 24 juli 2014 uitgezonden. Ik zag dat een gedeelte van de toespraak van [verdachte] werd uitgezonden. Ik zag het volgende:
- -
[verdachte] staat op het trottoir van de Hoefkade en wordt door demonstranten en/of omstanders omringd. Hij heeft een microfoon in zijn hand en spreekt daardoor. Vervolgens wordt door meerdere personen de Arabische tekst geroepen: “Khaybar, Khaybar, ya yahud, jaishu Mohammed sa sa'ud!”
- -
Hierbij zie ik dat [verdachte] met de microfoon in zijn hand van links naar rechts draait. Hierbij zie ik dat hij de microfoon voor zijn mond houdt. Hierbij zie ik hem de tekst “Khaybar, Khaybar, ya yahud, jaishu Mohammed sa sa'ud!” meespreken.
- -
136. Een geschrift, zijnde aanvullingen op het rapport inzake het context-onderzoek van 21 augustus 2015, opgemaakt en ondertekend door de deskundige prof.dr.mr. R. Peters op 1 september 2015.
- -
Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
- -
Khaybar Khaybar, ya Yahud, jaysh Muhammad sa-yahud (moet zijn: ya'ud), Khaybar Khaybar, o joden, het leger van Muhammad zal terugkeren.
- -
Dit was een leuze geroepen tijdens een demonstratie in Den Haag.
- -
Deze uitspraak zou opgevat kunnen worden als haat zaaien tegen of bedreiging van joden: de spreker roept dat in de toekomst moslimmilitanten de joden zullen verslaan zoals ze dat ook tijdens het leven van Mohammed eens gedaan hebben.”
- -
107. Met betrekking tot het bewijs van het op dagvaarding II onder 1A aan de verdachte tenlastegelegde feit heeft het hof in zijn uitspraak het volgende overwogen:
- -
“Feit 1
- -
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte vanwege het tonen/dragen van de zogenoemde IS vlag/zegelvlag tijdens de bijeenkomsten op 4 juli 2014 en 24 juli 2014 in Den Haag heeft aangezet tot haat tegen Joden dan wel discriminatie of gewelddadig optreden tegen Joden dan wel Joden heeft beledigd.
- -
Dat die vlag in zijn algemeenheid wordt gebruikt als symbool van een terroristische organisatie, met een gedachtengoed dat uitgaat van een discriminatoire behandeling van anders gelovigen zoals door de advocaten-generaal is betoogd, is daarvoor onvoldoende. Ook wanneer de uitlatingen die gedaan zijn in samenhang met die vlag worden beschouwd is dat naar het oordeel van het hof onvoldoende om met betrekking tot die vlag tot een veroordeling van de verdachte te komen.
- -
De verdachte zal van dat onderdeel worden vrijgesproken.
- -
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep staat vast dat de verdachte op beide data samen met anderen “Khaybar Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud” heeft geroepen en dat hij zelf op 24 juli 2014 ook “Moeten de effecten van de Europeanen voelen door onze eigen heilige land aan die vuile Joden te geven” heeft geroepen.Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich op 4 en 24 juli 2014 samen met anderen met het roepen van “Khaybar Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud” schuldig gemaakt aan het aanzetten tot haat tegen Joden als bedoeld in artikel 137d Sr.
- -
Naar het oordeel van het hof is er geen bewijs, op grond waarvan de verdachte mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de leuzen die op 24 juli 2014 daarna door anderen zijn geroepen en die in de tenlastelegging staan vermeld, welke leuzen zonder meer aangemerkt moeten worden als aanzettend tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden tegen Joden en als beledigend voor Joden.
- -
Er zijn geen wettige bewijsmiddelen in het dossier voorhanden waaruit blijkt dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met degenen die die leuzen hebben geroepen. Een al dan niet stilzwijgende afspraak of een vorm van taakverdeling is niet komen vast te staan.
- -
De twee leuzen die door de verdachte zelf zijn geroepen zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat van een belediging als bedoeld in artikel 137c Sr kan worden gesproken.
- -
De verdachte zal daarom van het hem onder 1B ten laste gelegde worden vrijgesproken.”
VII.2 ‘Aanzetten tot haat’ als bedoeld in art. 137d, eerste lid, Sr
108. De tenlastelegging is toegesneden op art. 137d, eerste lid, Sr, zodat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden “aangezet tot haat” moeten worden geacht daarin te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
109. Art. 137d, eerste lid, Sr luidt:102.
“1. “1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
110. Art. 137d Sr kreeg de huidige redactie bij de Wet van 18 februari 1971. Bij die wet werd het tot dan geldende art. 137d Sr vernummerd tot art. 137e Sr en werd een nieuw art. 137d Sr ingevoerd.103.Aanleiding voor deze wetswijziging was de totstandkoming op 7 maart 1966 van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie (hierna: IVUR).104.De authentieke tekst van art. 4 IVUR luidt in het Engels:
“ “Article 4States Parties condemn all propaganda and all organizations which are based on ideas or theories of superiority of one race or group of persons of one colour or ethnic origin, or which attempt to justify or promote racial hatred and discrimination in any form, and undertake to adopt immediate and positive measures designed to eradicate all incitement to, or acts of, such discrimination and, to this end, with due regard to the principles embodied in the Universal Declaration of Human Rights and the rights expressly set forth in article 5 of this Convention, inter alia:
“ (a) Shall declare an offence punishable by law all dissemination of ideas based on racial superiority or hatred, incitement to racial discrimination, as well as all acts of violence or incitement to such acts against any race or group of persons of another colour or ethnic origin, and also the provision of any assistance to racist activities, including the financing thereof;
“(b) Shall declare illegal and prohibit organizations, and also organized and all other propaganda activities, which promote and incite racial discrimination, and shall recognize participation in such organizations or activities as an offence punishable by law;
“(c) Shall not permit public authorities or public institutions, national or local, to promote or incite racial discrimination.”105.
111. Het voorstel tot strafbaarstelling van onder meer het in het openbaar aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras, godsdienst of de grondslag van hun levensbeschouwing beoogt de benodigde wetgevende voorzieningen te treffen ter naleving van het bovengenoemde art. 4 IVUR.106.De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdt onder meer het volgende in:
“ “Bij de voorbereiding van artikel 4 van het verdrag heeft in de discussie een grote rol gespeeld de vraag naar de verhouding van het daarin vervatte verbod van verspreiding van op rassuperioriteit of rassenhaat gegronde denkbeelden en van het aanzetten tot rassendiscriminatie enerzijds en de waarborging van primaire rechtsgoederen als vrijheid van meningsuiting en vrijheid van voorlichting anderzijds (verwezen zij naar publikatie nr. 81 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, De twintigste algemene vergadering van de Verenigde Naties, september-december 1965, blz. 272 e.v.).
“ Hoe hoog het belang van een doeltreffende bestrijding van rassendiscriminatie en daarmede verwante verschijnselen ook moet worden aangeslagen, het zo onjuist zijn daaraan de mogelijkheid van een onbelemmerde meningsvorming op te offeren. Dit ook daarom niet omdat dus doende de vrije beoefening van de wetenschap zou kunnen worden aangetast.
“ Met het oog hierop is na een uitgebreide discussie in artikel 4 van het verdrag o.a. de clausule opgenomen, dat de staten hun bij het verdrag voorziene maatregelen moeten nemen met inachtneming van de beginselen vervat in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en van de rechten, die uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 5 van het verdrag. De strekking van die clausule is dus, dat de staten bij het treffen van hun maatregelen de hier in het geding zijnde rechtsgoederen moeten eerbiedigen. De Nederlandse delegatie heeft tot dit resultaat een bijdrage geleverd. Dienovereenkomstig zullen de voorgestelde bepalingen geen afbreuk doen aan de vrijheid van voorlichting, meningsuiting en wetenschapsbeoefening met betrekking tot rassenvraagstukken. Het ontwerp verbiedt, voor zover hier van belang, alleen het in het openbaar doen van uitlatingen die beledigend zijn voor groepen van personen die tot een bepaald ras behoren en het aanzetten van anderen tot rassendiscriminatie, tot rassenhaat en tot geweldpleging tegen mensen wegens hun ras.”107.
Het voorlopig verslag behelst ten aanzien van art. 137d Sr, voor zover hier relevant:
“Voorts wilden zij gaarne van de Regering vernemen of ,,aanzetten tot haat” een objectief dan wel een subjectief begrip is. Met andere woorden: moet bewezen worden, dat het de bedoeling van de dader was, aan te zetten tot haat of kan de rechter uit eigen wetenschap beslissen, dat een bepaalde uitlating ,,aanzet tot haat” is? Het kwam deze leden voor, dat deze vraag bij artikel 137e niet relevant is omdat in dit artikel geëist wordt, dat de dader ,,weet of redelijkerwijs moet vermoeden”. Wanneer dus de rechter beslist, dat de dader ,,redelijkerwijs moest vermoeden”, ligt zijn schuld vast. In artikel 137d echter zagen deze leden een moeilijkheid in de formulering. Is ,,aanzetten tot haat” subjectief bedoeld, dan wordt naar de mening van deze leden de bewijslast voor het openbaar ministerie te zwaar, terwijl bij een objectieve interpretatie wellicht een minder begaafd iemand te zwaar door deze bepaling getroffen wordt. Zou het, zo vroegen deze leden, geen aanbeveling verdienen ook 137d te formuleren met de wending: ,,weet of redelijkerwijs moet vermoeden”?”108.
Op deze vraag is in de memorie van antwoord als volgt gereageerd:
“ “Naar aanleiding van de vraag of „aanzetten tot haat" een objectief dan wel een subjectief begrip is, merken de ondergetekenden op dat „aanzetten" opzet insluit. Voor de strafbaarheid is dus – in verband met de leer van de Hoge Raad omtrent het voorwaardelijk opzet – vereist, dat de dader ten minste de kans dat anderen door zijn uitlating tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden zouden worden bewogen, willens en wetens heeft aanvaard. Dit vereiste gaat iets minder ver dan de in het voorlopig verslag voorgestelde beperking tot uitlatingen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat zij het gevolg teweeg zullen brengen. Die beperking komt meer
“ overeen met de opvatting die slechts van opzet wil spreken wanneer de dader zich bewust is van de zekerheid of waarschijnlijkheid dat het gevolg zal intreden. Ook in de voorgestelde redactie
“ is echter het aanzetten tot haat noch een subjectief begrip in die zin dat zou moeten worden bewezen dat de dader de bedoeling had tot haat aan te zetten, noch een objectief begrip in die zin
“ dat de voorstelling van de dader niet terzake doet. Voor een formulering als in het voorlopig verslag aanbevolen zien de ondergetekenden dan ook geen aanleiding.”109.
112. Ook van belang in dit verband is het EU-Kaderbesluit 2008/913/JBZ betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht. Dit Kaderbesluit houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Overwegende hetgeen volgt:
[...](9) Met „haat” wordt bedoeld haat, ingegeven door ras, huidskleur, godsdienst, afstamming of nationale of etnische afkomst.[...]Artikel 1 Delicten die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld:a) het publiekelijk aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, die op basis van ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst wordt gedefinieerd;[...]”
113. Het standpunt van de Nederlandse regering was dat Artikel 1 van het Kaderbesluit geen implementatie behoefde, omdat Nederland “reeds [voldoet] aan de uit de artikelen 1 en 2 van het kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen tot strafbaarstelling. De artikelen 137c tot en met 137e van het Wetboek van Strafrecht bieden een brede strafbaarstelling van het aanzetten tot haat of geweld, belediging en discriminatie wegens onder meer ras of godsdienst.”110.Internationale verplichtingen die (onder meer111.) uit dit Kaderbesluit voortvloeien, hebben de Raad van State negatief doen adviseren over het initiatiefvoorstel van het Kamerlid Van Klaveren tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting, voor zover dit voorstel ertoe strekt de strafbaarstelling van het ‘aanzetten tot haat’ te schrappen.112.
114. Uit de parlementaire behandeling van het uiteindelijk ingevoerde art. 137d Sr kan worden afgeleid dat ‘aanzetten tot haat’ (ten minste voorwaardelijk) opzet vereist op het teweegbrengen van haatgevoelens bij het gehoor. Ook het versterken van reeds bestaande haatgevoelens zal, denk ik, als ‘aanzetten tot haat’ kunnen worden gekwalificeerd. Naar het mij voorkomt is de betekenis van ‘aanzetten’ niet wezenlijk verschillend van die van ‘opruien’ waarover ik hiervoor bij de bespreking van het tweede middel reeds het een en ander heb opgemerkt.113.
115. Wat onder ‘haat’ dient te worden verstaan, kan uit de parlementaire stukken echter niet worden afgeleid. De term is ontleend aan art. 4 IVUR, maar wordt in dat verdrag niet gedefinieerd. Ook het genoemde EU-Kaderbesluit geeft geen nadere duiding. Overweging 9 van dit Kaderbesluit wordt weliswaar als een definitiebepaling van ‘haat’ gepresenteerd, maar noemt in feite louter hetgeen de haat opwekt en waartegen de haat zich kan keren. Het EHRM, dat in voorkomende gevallen als vast oordeel uitspreekt dat het in een democratische samenleving nodig kan zijn om te sanctioneren of zelfs te voorkomen “all forms of expression which spread, incite, promote or justify hatred based on intolerance”,114.komt evenmin tot een nadere concretisering van hetgeen onder “hatred” of “hate speech” moet worden verstaan. Wel is op 30 oktober 1997 – binnen het verband van de Raad van Europa – door het Comité van Ministers “Aanbeveling nr. R (97) 20 On hate speech” aangenomen, waarin de regeringen worden opgeroepen om ter bestrijding van hate speech de benodigde maatregelen te nemen. In die aanbeveling moet de term hate speech “be understood as covering all forms of expression which spread, incite, promote or justify racial hatred, xenophobia, anti-Semitism or other forms of [mijn cursivering, EH] hatred based on intolerance, including: intolerance expressed by aggressive nationalism and ethnocentrism, discrimination and hostility against minorities, migrants and people of immigrant origin.”115.Dat is een brede definitie, waaronder dus in elk geval alle vormen van xenofobie en – voor de beoordeling van het middel vooral van belang – antisemitisme moeten worden begrepen.
116. Zie ik het goed, dan heeft ook de Hoge Raad het begrip ‘haat’ in zijn rechtspraak tot op heden niet nader omschreven of afgebakend.116.De vraag is of dat wel nodig is. De term haat lijkt duidelijk, zo stelt Fokkens bijvoorbeeld.117.Het ontbreken van een nadere definitie in verdrag of wet, duidt naar het mij voorkomt erop dat de juridische betekenis van het begrip ‘haat’ dichtbij de taalkundige, in het normale spraakgebruik gangbare betekenis moet worden gezocht. Niet zonder reden dus, beginnen Janssens & Nieuwenhuis hun inventarisatie van die betekenis bij het Van Dale woordenboek.118.Ik citeer (met vernummering van de voetnoten):
“Naar Van Dale’s woordenboek der Nederlandse taal betekent haat een “gevoel van diepe afkeer, gepaard met verlangen om die persoon te zien ondergaan, al of niet ook om hem leed te doen”. In de Duitse juridische literatuur vinden we haat omschreven als heftige emotionele gevoelens van vijandschap. Remmelink benoemt ‘haat’ in de context van art. 137d Sr als “verachting of een prijsgeving aan de verachting”.119.Fennema beschrijft haat als “een (collectief) gevoel of dispositie”.120.Gemeenschappelijk aan deze omschrijvingen is dat een gevoel centraal staat. Ook bij de beschrijving die Van Stokkom et al. geven, komt een gevoel naar voren: aanzetten tot haat is “het (opzettelijk) agiteren, het opruien door openlijk uiting te geven aan vijandschap of grove minachting”.121.Het gaat, deze omschrijvingen overziende, om “het bezigen van uitdrukkingen die geëigend zijn om gevoelens van haat op te roepen of te versterken”122..”
De door Janssens & Nieuwenhuis aangehaalde omschrijvingen geven naar mijn smaak een goede indruk van wat de term ‘haat’ zowel in het normale spraakgebruik als in art. 137d, eerste lid, Sr bij benadering dient te betekenen. Zelf menen de auteurs dat deze omschrijvingen ons weinig verder helpen:
“Het gaat bij de citaten om ‘gevoelens van haat’, maar wat die gevoelens nu precies inhouden is niet duidelijk, nog daargelaten de vraag of ‘gevoelens’ object van strafbaarstelling moeten zijn. Wij kunnen ons vinden in de stellingname van Strijards, dat strafbare gedragingen in beginsel ‘emotieloos’ moeten worden omschreven. Dat betekent dat een gedraging als bijvoorbeeld het ‘verheerlijken van haat’ niet in het Wetboek van Strafrecht zou moeten worden opgenomen.123.”
117. Ik deel hun zienswijze niet. Gevoelens zijn inderdaad geen geschikt object van strafbaarstelling, maar zij vormen dan ook niet het object van de strafbaarstelling van ‘aanzetten tot haat’. Het object van de strafbaarstelling van art. 137d, eerste lid, Sr zijn niet de gevoelens van haat zelf, maar is de uiting die deze gevoelens doet ontstaan of nog eens aanwakkert. Daarin ligt op zichzelf al een zekere objectivering besloten, maar bovendien is niet van belang of de toehoorder door de uiting daadwerkelijk is aangezet, dat wil zeggen daadwerkelijk de beoogde, hevige emotie heeft gevoeld, maar enkel of de uiting kan worden geacht in zijn algemeenheid geschikt te zijn om bij een toehoorder gevoelens van haat tegen de groep mensen teweeg te brengen of te versterken.
118. Op deze manier begrepen heeft de strafbaarstelling van ‘aanzetten tot haat’ een eigen functie naast die van de in art. 137d, eerste lid, Sr besloten strafbaarstellingen van ‘aanzetten tot discriminatie’ en ‘aanzetten tot gewelddadig optreden’ tegen een groep mensen op grond van de in die bepaling genoemde kenmerken, alsook naast de in art. 131 Sr en art. 132 Sr strafbaar gestelde opruiingsdelicten. Haatgevoelens behoeven niet te leiden tot een op uitsluiting van de groep gericht handelen, gaan niet noodzakelijk gepaard met gewelddadig optreden tegen de groep en behoeven evenmin enig strafbaar feit of gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag op te leveren. Toch is de verspreiding van tegen een groep mensen wegens een in art. 137d, eerste lid, Sr genoemde eigenschap gerichte haatgevoelens een venijn voor de samenleving en voor het daarbinnen aangenaam en vreedzaam leven van de aangevallen groep. Dat rechtvaardigt afzonderlijke strafbaarstelling van het in het openbaar aanzetten tot zulke gevoelens. Uiteraard is, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, wel van belang niet al te licht aan te nemen dat een uiting geschikt is om tot haat aan te zetten. Haat is meer dan afkeer; de uiting moet geschikt zijn om tot een diepe afkeer, of een diepgewortelde verachting, te bewegen of om zo een hevige emotie te versterken.124.
VII.3 Beoordeling van het vierde middel
119. De steller van het middel ontleent, in navolging van het pleidooi van de raadsman in hoger beroep, aan de uitspraak van de rechtbank in de tweede strafzaak tegen de politicus Geert Wilders de eis van “een krachtversterkend element, waarbij anderen worden opgehitst of opgeroepen om iets te doen”.125.De in de voorliggende zaak bewezenverklaarde uiting zou daaraan niet voldoen, want deze behelst “een constatering – hooguit een voorspelling – maar geen roep om actie”, aldus de steller van het middel.126.
120. Het vereiste van een oproep tot actie doet aan de hiervoor geschetste eigen plaats van de strafbaarstelling in mijn ogen onvoldoende recht. Als gezegd is het naar mijn mening juist zo dat de strafbaarstelling van het ‘aanzetten tot haat’ niet een oproep tot actie hoeft in te houden en zich in zoverre onderscheidt van ‘aanzetten tot discriminatie’ en ‘aanzetten tot gewelddadig optreden’. Uit hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt volgt, dat ik van mening ben dat het middel in zoverre een eis stelt die het recht niet kent.
121. Ook overigens meen ik dat de bewezenverklaring van het op dagvaarding II onder 1A tenlastegelegde feit voldoende met redenen is omkleed. De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte op zowel 4 juli 2014 als op 24 juli 2014 te Den Haag de bewezenverklaarde uiting heeft gedaan bij een door hem aangemelde demonstratie. De gebruikte woorden kunnen blijkens de bewijsmiddelen worden vertaald (onder meer) als “Khaybar, Khaybar, [O] Joden, het leger van Mohammed zal terugkeren”. Ter duiding van de uitspraak is tevens als bewijsmiddel opgenomen een aanvullend rapport van de deskundige Peters, die de bewezenverklaarde uiting aldus uitlegt dat de spreker roept dat in de toekomst moslimmilitanten de Joden zullen verslaan zoals ze dat ook tijdens het leven van Mohammed eens gedaan hebben in Khaybar.127.Daarnaast is de context waarin deze uiting is gedaan mijns inziens van wezenlijk belang. De verdachte heeft twee pro-IS demonstraties aangemeld. Tijdens die demonstraties zijn IS-vlaggen getoond. De verdachte heeft de microfoon ter hand genomen en de bewezenverklaarde leus geroepen. Zijn gehoor heeft die leus beantwoord. Het hof heeft tevens vastgesteld dat de verdachte bij de tweede demonstratie zelf heeft geroepen “Moeten de effecten van de Europeanen voelen door onze eigen heilige land aan die vuile Joden te geven”. Het hof heeft voorts weliswaar geoordeeld dat de verdachte niet als deelnemer strafrechtelijk aansprakelijk is voor de na zijn uitingen bij de tweede demonstratie door andere demonstranten geroepen leuzen, maar voor de context waarin de bewezenverklaarde uiting moet worden bezien, is, lijkt mij, wel degelijk van betekenis de vaststelling van het hof dat in het vervolg van de tweede demonstratie leuzen zijn geroepen die “zonder meer aangemerkt moeten worden als aanzettend tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden tegen Joden en als beledigend voor Joden.”
122. Het oordeel van het hof dat de verdachte met de bewezenverklaarde uitingen heeft ‘aangezet tot haat’ in de zin van art. 137d, eerste lid, Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in dit opzicht tevens toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het in hoger beroep gevoerde verweer dienaangaande in de kern niet méér inhoudt dan de hiervoor onder randnummer 119 beschreven stelling dat sprake moet zijn van een krachtversterkend element, waarbij anderen worden opgehitst of opgeroepen om iets te doen, en dat daarvan in de aan de verdachte tenlastegelegde uitingen geen sprake is.128.
123. Het vierde middel faalt.
VIII. Het vijfde middel: vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting
VIII.1 Het middel en de relevante overwegingen van het hof
124. Het vijfde middel richt diverse klachten tegen het oordeel van het hof dat “het bewezenverklaarde”129.strafbaar is. De kern van de klachten is dat het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte niet worden beschermd door de vrijheden van godsdienst en meningsuiting getuigt van één of meer onjuiste rechtsopvattingen, althans op één of meer onderdelen mede in het licht van de door de verdediging gevoerde verweren onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd.
125. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7, 13, 14, 20, 21, 22 en 28 maart 2018 en 3, 4, 5 en 6 april 2018 en 14 mei 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte, met de raadsvrouw van de medeverdachte [betrokkene 6] gezamenlijk, aldaar op 20 maart 2018 het woord tot verdediging van de verdachte en de medeverdachte gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier aanwezige ‘pleitaantekeningen context II’. Deze pleitaantekeningen houden onder 2.54 tot en met 2.120 in dat strafrechtelijke veroordeling van de verdachte in strijd komt met art. 9 EVRM en/of art. 10 EVRM. Gezien de omvang van deze verweren, volsta ik met verwijzing daarnaar en naar de door het hof gegeven samenvatting in het volgende randnummer.
126. Het hof heeft de namens de verdachte gevoerde verweren in het bestreden arrest als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
[...]Vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuitingNamens de verdachte heeft de verdediging een beroep gedaan op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting (artikel 9 en 10 het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het beroep stuit naar het oordeel van het hof af op artikel 17 EVRM. In de onderhavige zaak is komen vast te staan dat de verdachte de vrijheid van meningsuiting heeft ingezet voor doeleinden die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM: zij hebben, geïnspireerd door religieus fundamentalisme, aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin altijd terroristische misdrijven worden gepleegd. Dat kan worden gekwalificeerd als te zijn gericht op de vernietiging van de in het Verdrag beschermde rechten en vrijheden. Daarom ontvalt aan hem al bij voorbaat de bescherming van artikel 9 en 10 EVRM (vergelijk ook EHRC 2017/169. EHRM, 27-6-2017, 343678/14). Het hof overweegt daarbij nog, dat ook een materiële toets op basis de artikelen 9 en 10 EVRM niet tot een ander oordeel leidt. Het EVRM zelf en de beperkingssystematiek van het EVRM brengen dat met zich mee. Volledigheidshalve zal het hof de daaromtrent gemaakte afwegingen hieronder weergeven. Het hof verwerpt het beroep van de verdediging op artikel 9 EVRM (godsdienstvrijheid), dat bescherming biedt aan uitingen voor zover zij naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking van godsdienst of levensovertuiging vormen. De bewezenverklaarde uitingen die oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd – en dus opruien tot terroristische misdrijven dan wel geschriften die daartoe opruien verspreiden – kunnen naar objectieve maatstaven niet worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst. De verdediging heeft verder bepleit dat het ten laste gelegde handelen wordt beschermd door artikel 10 EVRM. De door de tenlastelegging beoogde strafbepaling dient dan ook buiten toepassing te blijven en de verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof stelt vast dat met de veroordeling van de verdachte ter zake van uitingsdelicten inbreuk wordt gemaakt op het recht van de verdachte op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, EVRM. Het hof heeft dan ook te onderzoeken of die inbreuk gerechtvaardigd is als bedoeld in artikel 10, tweede lid, EVRM.Het recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van voornoemde verdragsbepaling toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van genoemde vrijheid vormt.
De artikelen 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, nl. dat de gewapende strijdgroepen in Syrië ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen e.d. met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat (het verspreiden ter) opruiing tot 'deelname aan de gewapende jihadstrijd' als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt.
De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is. Uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat "noodzakelijk" inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak ("pressing social need") waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak. Bij die waardering moet een afweging worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting (het individuele grondrecht) en het fundamentele belang van bescherming van de democratische (rechts-)staat (het algemene fundamentele maatschappelijke belang) plaatsvinden. Een aanvaardbare beperking van de vrijheid van meningsuiting dient in ieder geval te voldoen aan eisen van proportionaliteit.
Het hof oordeelt dat nu de bewezen verklaarde feiten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd – waarvan de betekenis hierboven is weergegeven – in beginsel de Nederlandse democratische rechtsstaat in gevaar is. De terroristische misdrijven die worden gepleegd door degenen die – na te zijn opgeruid – vanuit Nederland uitreizen en deelnemen aan de gewapende jihadstrijd zijn hiervoor al weergegeven en besproken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de inbreuk op verdachtes recht op haar vrijheid van meningsuiting niet in strijd is met artikel 10 EVRM. Een veroordeling voor het bewezen verklaarde handelen is naar het oordeel van het hof derhalve niet in strijd met voornoemde verdragsbepaling.Toetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
127. De steller van het middel komt op tegen vier onderdelen van de bovenstaande overwegingen. Deze onderdelen zijn in de cassatieschriftuur gelabeld A) tot en met D). Ik zal de in het middel en de toelichting erop gehanteerde indeling hierna zoveel mogelijk eerbiedigen.
VIII.2 Art. 17 EVRM
128. Het middel klaagt onder A) over het oordeel van het hof dat de verdachte op grond van art. 17 EVRM niet de bescherming kan inroepen van de artikelen 9 en 10 EVRM.
129. De Engelse, authentieke, tekst van art. 17 EVRM luidt:
“Nothing in this Convention may be interpreted as implying for any State, group or person any right to engage in any activity or perform any act aimed at the destruction of any of the rights and freedoms set forth herein or at their limitation to a greater extent than is provided for in the Convention.”130.
130. Niet geheel ten onrechte noemt Buyse deze verdragsbepaling “one of the most paradoxical provisions of the Convention”.131.Hij doelt daarmee in de eerste plaats op de ratio ervan. Voor zover het zich richt tot groepen en individuele personen, is de strekking van art. 17 EVRM “to make it impossible for them to derive from the Convention a right to engage in any activity or perform any act aimed at destroying any of the rights and freedoms set forth in the Convention.”132.Daarmee raakt het verdragsartikel aan het concept van de ‘weerbare democratie’, dat berust op de gedachte dat een democratie zich ertegen moet (kunnen) wapenen dat zij met de door haarzelf aangereikte instrumenten omvergeworpen wordt.133.In lijn met die grondgedachte mag een persoon of groep die zich tot doel stelt de rechten en vrijheden van het EVRM te vernietigen zich niet ter verwezenlijking van dat doel op het EVRM kunnen beroepen.134.
131. In de rechtspraak van het EHRM komt men directe toepassing van art. 17 EVRM tegen, en ook gevallen waarin art. 17 EVRM indirect een rol speelt. In die laatste gevallen is de bepaling een interpretatietool die als argument bijdraagt aan de conclusie dat een beperking van het betrokken mensenrecht noodzakelijk is in een democratische samenleving. Directe toepassing van art. 17 EVRM brengt daarentegen mee dat een beroep op de rechten die het EVRM toekent, de klager wordt ontzegd omdat de klacht ratione materiae onverenigbaar is met het Verdrag.135.Gelet op het doel van de bepaling en de ingrijpende consequenties van de toepassing ervan, kan de verdragsbepaling volgens het EHRM alleen directe toepassing vinden “on an exceptional basis and in extreme cases”.136.De Hoge Raad heeft dit laatste eveneens benadrukt.137.
132. Het exceptionele karakter van art. 17 EVRM en de ratio van de bepaling brengen onder meer met zich dat niet alle door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten met een beroep op die bepaling kunnen worden ontzegd. Zo wordt aangenomen dat de in art. 15 EVRM als niet-derogeerbaar aangemerkte rechten niet op grond van art. 17 EVRM buiten toepassing kunnen worden gelaten.138.Het EHRM heeft geoordeeld dat het doel van art. 17 geen rechtvaardiging kan bieden om personen die hebben deelgenomen aan activiteiten die erop gericht zijn de grondrechten van het EVRM te beschadigen, in een daaropvolgende (straf)procedure de aanspraken van art. 5 en/of art. 6 EVRM te onthouden.139.Het is dus in de praktijk vooral de context van de materiële, en meer in het bijzonder die van de ‘politieke’, vrijheden, zoals die van art. 9, art. 10 en art. 11 EVRM, waarin art. 17 EVRM aan de ontvankelijkheid van een klacht in Straatsburg rechtstreeks in de weg kan staan.140.
133. Een beroep op specifiek art. 10 EVRM stuit af op het bepaalde in art. 17 EVRM als de litigieuze uitingen “incompatible with the values proclaimed and guaranteed by the Convention” zijn. Het komt er uiteindelijk op aan of “the statements are directed against the Convention’s underlying values, for example by stirring up hatred or violence, and whether by making the statement, the author attempted to rely on the Convention to engage in an activity or perform acts aimed at the destruction of the rights and freedoms laid down in it”.141.De uitingen ten aanzien waarvan het EHRM tot nu toe heeft geoordeeld dat zij aan dat criterium voldoen en dus de bescherming van het EVRM ontberen, kunnen nader worden gecategoriseerd. Ernstige vormen van discriminatie (islamofobie, antisemitisme, xenofobie, enz.) zijn een eerste categorie van gevallen.142.Daarnaast is art. 17 EVRM een aantal keren met succes ingeroepen tegen de ontkenning van de holocaust en de uitgesproken minachting voor de slachtoffers daarvan.143.Aan de verdragsbepaling kan ook toepassing worden gegeven wanneer EVRM-rechten worden ingeroepen ter zake van politieke uitingen (of verenigingen) waaraan een streven naar een totalitair regime ten grondslag ligt of die anderszins een met een democratische staat onverenigbare politieke visie uitdragen.144.Voor zover het middel beoogt te klagen over de strafbaarheid van de bewezenverklaarde opruiingsdelicten, is thans het meest van belang een (vierde) categorie van uitingen, te weten uitingen die oproepen tot haat of geweld.145.
134. Vanwege de context van die zaak is hier in het bijzonder relevant de ontvankelijkheidsbeslissing in Belkacem/België.146.Belkacem, ten tijde van de feiten leider en woordvoerder van de organisatie Sharia4Belgium, klaagde in Straatsburg dat zijn recht op vrije meningsuiting was geschonden bij de strafvervolging ter zake van door hem op YouTube geplaatste video’s. In deze video’s riep hij op om niet-moslims te “domineren” en te “bestrijden”. Het EHRM overweegt niet te twijfelen aan de haatdragende strekking van zijn boodschap en sluit zich aan bij de nationale rechter die had vastgesteld dat de klager trachtte haat, discriminatie en geweld te zaaien tegen alle personen die geen moslim zijn. Een dergelijke algemene en heftige aanval acht het EHRM in tegenspraak met de aan het Verdrag ten grondslag liggende waarden van tolerantie, sociale vrede en gelijkheid. Met betrekking tot de door Belkacem uitgedragen wens Sharia te vestigen, stelt het Hof de zaak vervolgens tegenover Gündüz/Turkije, waarin het Hof eerder had geoordeeld dat het enkele verdedigen van de Sharia, zonder oproep tot geweld om deze te vestigen, niet als hate speech kan worden beschouwd.147.In Belkacem is van zo een oproep tot geweld wél sprake. Het EHRM verklaarde de klager op grond van art. 17 EVRM niet-ontvankelijk.
135. Eveneens in verband met de onderhavige zaak in het bijzonder relevant is de zaak Roj TV A/S/Denemarken.148.De klager in die zaak is een Deens(e) bedrijf en televisiezender. Nadat Turkse autoriteiten zich over de zender hadden beklaagd en in Duitsland reeds een verbod op de zender was uitgevaardigd, is het bedrijf in Denemarken vervolgd en veroordeeld voor het ‘promoten’ van een binnen Europa algemeen als terroristisch beschouwde organisatie, te weten de Koerdische PKK. De Deense rechter stelde vast dat de klager via de televisie-uitzendingen gedurende vier jaar “had promoted the PKK’s terror operation”. De feitenrechter oordeelde dat de eenzijdige verslaggeving met “repetitive incitement to participate in fights and actions, incitement to join the organisation/the guerrilla, and the portrayal of deceased guerrilla members as heroes, amounted to propaganda for the PKK, and that it could not only be considered a declaration of sympathy.” Geconstateerd was ook dat de klager in die jaren in significante mate werd gefinancierd door de PKK. Het EHRM benadrukt vervolgens dat de nationale rechter de televisie-uitzendingen uitvoerig heeft bestudeerd en de zaak in drie instanties heeft beoordeeld, waarbij ook het recht van de verdachte op vrije meningsuiting is betrokken. Na het beoordelingskader voor toepassing van art. 17 EVRM te hebben vooropgesteld, verklaart het Hof de klacht ratione materiae niet-ontvankelijk. Daartoe hecht het veel gewicht aan de vaststelling van de nationale rechter. Het EHRM komt tot de conclusie dat:
“ “taking firstly account of the nature of the impugned programmes, which included incitement to violence and support for terrorist activity, elements extensively examined by the national courts, secondly, the fact that the views expressed therein were disseminated to a wide audience through television broadcasting and, thirdly, that they related directly to an issue which is paramount in modern European society – the prevention of terrorism and terrorist-related expressions advocating the use of violence – the applicant company´s complaint does not, by virtue of Article 17 of the Convention, attract the protection afforded by Article 10.”
136. Ik vind in de rechtspraak van het EHRM geen steun voor het standpunt van de steller van het middel dat per uiting afzonderlijk zou moeten worden geëxpliciteerd of art. 17 EVRM een beroep op het EVRM van de verdachte ontzegt. In het bijzonder ook niet in de in dat verband in de cassatieschriftuur genoemde uitspraak in de zaak Ibragim Ibragimov e.a./Rusland.149.In die zaak leidde noch directe toepassing noch indirecte toepassing van art. 17 EVRM het EHRM tot de slotsom dat art. 17 EVRM aan een beroep op het EVRM in de weg stond. Integendeel, het EHRM constateerde een schending van art. 10 EVRM. Over het onderzoek van de nationale rechter in die zaak was het Straatsburgse Hof duidelijk niet ingenomen.150.De nationale rechter had boeken als ‘extremistisch’ gekwalificeerd, maar zich daarbij vrijwel geheel verlaten op het oordeel van een deskundige zonder zelf te identificeren welke uitingen in die boeken extremistisch waren. Voor zover wel kon worden opgemaakt welke concrete uitingen waren bedoeld, kon het EHRM de kwalificatie als extremistisch niet volgen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het EHRM niet toestaat dat de nationale rechter, die concrete uitingen heeft geïdentificeerd en niet-onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zij in onderlinge samenhang bezien aanzetten tot geweld, niet zou mogen beslissen dat deze uitingen op grond van art. 17 EVRM collectief geen bescherming aan het EVRM kunnen ontlenen.
137. De steller van het middel vraagt in relatie tot art. 17 EVRM nog aandacht voor de geschiedenis van de grondwetsherziening van 1983. In het kader daarvan is aan de orde geweest of de herziene Nederlandse Grondwet een bepaling zou moeten bevatten van de strekking van art. 17 EVRM. De memorie van toelichting bij de “Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten”, houdt dienaangaande het volgende in:
“Het vraagstuk van de aantasting van grondrechten door middel van grondrechten leidt tot de concrete vraag of in navolging van artikel 17 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een bepaling moet worden opgenomen, op grond waarvan kan worden tegengegaan, dat de grondrechten door middel van de uitoefening van grondrechten worden aangetast. Dat een dergelijke aantasting mogelijk is, lijkt niet voor bestrijding vatbaar. Onder gebruikmaking van de grondrechten kunnen activiteiten worden ontplooid, welke juist op het teniet doen van deze rechten zijn gericht. Zo kan door middel van het geschreven woord de overgang worden nagestreefd naar een politieke orde, waarin de vrijheid van meningsuiting in ernstige mate is beknot en waarin slechts aanhangers van het aan de macht zijnde politieke regime recht van spreken hebben.Met de staatscommissie en de indieners van wetsontwerp 11 051 beantwoorden wij de vraag ontkennend.Vooreerst kan men betwijfelen of een grondwetsartikel op dit stuk een maatschappelijke of politieke ontwikkeling als hier bedoeld kan tegenhouden. Verder bieden de beperkingsclausules van de verschillende artikelen – gewezen zij bijv. op de artikelen 1.7 en 1.8 – reeds de nodige mogelijkheden om bepaalde maatregelen te treffen, indien dat ooit wenselijk mocht worden.”151.
En de memorie van antwoord zegt over deze kwestie:
“Hoewel in het voorlopig verslag enerzijds instemming wordt betuigd met de conclusie van de regering, dat geen behoefte bestaat aan opneming van een bepaling overeenkomstig artikel 17 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt anderzijds de vraag opgeworpen waarom geen bepaling is opgenomen om de aantasting van grondrechten en wellicht ook van andere zeer zwaarwegende belangen door grondrechten tegen te gaan. Verwezen wordt daarbij naar de intreerede van prof. dr. G. van den Bergh in 1936 over de democratische staat en de niet-democratische partijen, waarin onder meer de vraag wordt aangesneden in hoeverre politieke partijen, al dan niet als vereniging georganiseerd, wier doelstellingen in strijd met de goede zeden zijn, mogen worden verboden.In de memorie van toelichting is er reeds op gewezen, dat de beperkingsclausules voldoende mogelijkheden inhouden om de in dit opzicht noodzakelijke maatregelen te treffen. Van die mogelijkheid is reeds in verschillende gevallen gebruik gemaakt, zoals ook in het voorlopig verslag wordt opgemerkt. Wij wijzen hierbij nog op het volgende.In het wetsontwerp zijn alle grondrechten, welke de burger het recht tot bepaalde gedragingen verschaffen, voorzien van een beperkingsclausule. Dit brengt mee, dat de wetgever de uitoefening van een grondrecht, ook wanneer daardoor iemand anders in zijn grondrecht wordt aangetast, aan beperkingen kan onderwerpen. Deze mogelijkheid heeft de wetgever, zoals reeds werd opgemerkt, op verschillende wijzen benut. Belangrijke voorbeelden daarvan biedt het Wetboek van Strafrecht, waarin tal van strafbaarstellingen voorkomen welke (mede) dienen om de burgers in hun grondrechtelijke belangen te beschermen. Gewezen zij onder meer op de artikelen 137c en volgende, welke tot doel hebben het recht om niet naar ras gediscrimineerd te worden te beschermen tegen een te ver gaande uitoefening van het recht gedachten of gevoelens te openbaren. Een ander voorbeeld biedt artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel, dat gericht is tegen het begaan van onrechtmatige daden, kan ook in die gevallen worden ingeroepen waarin de betreffende daad wordt verricht in de uitoefening van een grondrecht, zoals sommige meningsuitingen welke iemands persoonlijke levenssfeer aantasten.Uit deze voorbeelden blijkt, dat in het bestaande Nederlandse recht reeds een pakket van bescherming tegen aantasting van grondrechten door grondrechten aanwezig is. Daarbij is in het algemeen deze constructie gevolgd, dat het startpunt van de bescherming in wetgeving is gelegen, die verder voor een belangrijk deel door middel van rechtspraak wordt geëffectueerd. Zou men hieraan nu een grondwettelijke bepaling als artikel 17 van het Europese Verdrag toevoegen, dan zou dat aan de vraag waar de vrijheidsgrenzen van de burger bij de uitoefening van grondrechten liggen een sterk politieke component toevoegen en de beantwoording van die dikwijls politieke vraag niet in de eerste plaats aan de politiek verantwoordelijke organen maar primair aan de rechterlijke macht opdragen. De rechter zou dan bij voorbeeld de vraag moeten beantwoorden op welk moment iemand het recht op vrijheid van meningsuiting verliest als hij wijzigingen in het bestaande staatkundige bestel bepleit; godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke opvattingen van andersdenkenden bestrijdt; de ongelijkheid van man en vrouw belijdt; e.d.Wij menen, dat, wanneer een dergelijke veelomvattende beperkingsbevoegdheid in één (te) simpele formule zou worden neergelegd, dit te zeer ten koste zou gaan van het waarborgkarakter van de grondrechten en de rechterlijke macht te zeer voor politieke strijdvragen zou plaatsen. In het wetsvoorstel is daarom gekozen voor een systeem, dat de wetgever de gelegenheid biedt in te grijpen in die gevallen waarin naar zijn oordeel de uitoefening van een grondrecht verder moet worden beperkt; bij voorbeeld op de wijze als in artikel 137c Wetboek van Strafrecht is geschied. De beperkingsclausules voorzien daarin.”152.
138. De steller van het middel neemt het standpunt in, dat deze grondwetsgeschiedenis ten onzent zou moeten leiden tot een “zeer stringente invulling van art. 17 EVRM op nationaal niveau.” Zij verwijst daartoe naar art. 53 EVRM dat verbiedt het Verdrag als rechtvaardiging te gebruiken om op nationaal niveau erkende grondrechten te beperken.
139. Aan haar betoog ligt derhalve kennelijk de veronderstelling ten grondslag dat de Grondwet op nationaal niveau een hoger beschermingsniveau van grondrechten erkent. Dat berust dan kennelijk op de gedachte dat de reden dat de Grondwet niet een met art. 17 EVRM vergelijkbare bepaling bevat erin is gelegen dat in Nederland naar het oordeel van de grondwetgever voor de onder art. 17 EVRM te scharen vormen van misbruik van grondrechten een hoger beschermingsniveau zou moeten bestaan dan het EVRM waarborgt.
140. Uit de door mij geciteerde parlementaire geschiedenis maak ik op dat de veronderstelling waarvan de steller van het middel uitgaat, onjuist is. De minister heeft vooropgesteld niet voor bestrijding vatbaar te achten dat het gebruik van grondrechten kan worden gericht op het teniet doen van grondrechten. De minister geloofde echter ten eerste niet dat een met art. 17 EVRM vergelijkbare bepaling de democratie zou hoeden voor ondemocratische ontwikkelingen, terwijl hij ten tweede van oordeel was dat de voorgestelde beperkingsclausules van de grondwettelijke grondrechten de wetgever voldoende ruimte zouden bieden om, bijvoorbeeld door middel van strafbaarstellingen, vormen van misbruik van grondrechten te verbieden. Hij meende dat in Nederland “reeds een pakket van bescherming tegen aantasting van grondrechten door grondrechten aanwezig is”. Een ander argument om geen bepaling van de strekking van art. 17 EVRM op te nemen was van meer Nederlands constitutioneel-rechtelijke aard: zo een bepaling zou niet de wetgever maar de rechter voor de vraag stellen of van een inbreuk op grondwettelijke rechten sprake is, en dat aan de hand van een algemene, veelomvattende bepaling. De grondwetgever gaf de voorkeur aan de preciezere beperkingsclausules van de afzonderlijke grondrechten. Duidelijk is dat de grondwetgever door af te zien van een met art. 17 EVRM vergelijkbare grondwettelijke bepaling niet heeft beoogd gedragingen die op de voet van art. 17 EVRM door het Verdrag niet worden beschermd, naar nationaal recht wel bescherming te bieden.153.
141. Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft zijn oordeel dat het beroep op art. 9 en art. 10 EVRM afstuit op art. 17 EVRM bondig gemotiveerd, met verwijzing naar de zaak Belkacem. Een verschil tussen die zaak en de onderhavige zaak is volgens de steller van het middel dat in die zaak werd opgeroepen tot het plegen van geweld in en het omverwerpen van het openbaar gezag van een Partijstaat bij het EVRM, zijnde een democratische rechtsstaat. Ik lees de beslissing van het EHRM echter zó dat het totalitaire gevaar dat van de uitingen van Belkacem over de Sharia uitging een tweede zelfstandige grond vormt voor toepassing van art. 17, naast de eerste grond dat de klager opriep tot geweld tegen niet-moslims. Voor de stelling dat aansporingen tot haat en/of geweld louter met de onderliggende waarden van het EVRM in strijd kunnen komen indien en voor zover die haat en/of dat geweld zijn gericht tegen mensen die zich binnen de Raad van Europa bevinden, zie ik in de Straatsburgse rechtspraak geen enkele steun, in het bijzonder ook niet in de hiervoor besproken zaak Roj TV A/S/Denemarken. Het EHRM besteedt in die Deense zaak geen enkele aandacht aan de vraag of de door de klager in die zaak aangemoedigde organisatie de rechtsvrede van een bij het EVRM aangesloten land (in dat geval bijv. Turkije) bedreigt.
142. Het hof heeft niet expliciet tot uitdrukking gebracht te hebben onderkend dat art. 17 EVRM een bijzonder en ingrijpend instrument is dat naar het oordeel van het EHRM en de Hoge Raad is gereserveerd voor exceptionele gevallen. In zoverre is de door het hof gegeven motivering van zijn oordeel over de toepasselijkheid van art. 17 EVRM wat summier. In het oordeel van het hof ligt evenwel besloten dat naar het oordeel van het hof van zo een exceptioneel geval hier sprake is. Vergelijkt men de onderhavige zaak met de hiervoor al meermalen genoemde zaak Roj TV A/S/Denemarken, dan springen vooral de overeenkomsten tussen beide zaken in het oog. Evenals de Deense zaak betreft het hier de strafvervolging ter zake van onder meer het verbaal ondersteunen van deelneming aan binnen de Raad van Europa algemeen als terroristisch aangemerkte organisaties. De in die Deense zaak vastgestelde “repetitive incitement to participate in fights and actions” en “incitement to join the organisation” sluiten vrijwel naadloos aan op de door het hof in de onderhavige zaak bewezenverklaarde opruiingsdelicten. Daar staat wel tegenover dat in de Deense zaak niet een aantal berichten van een individu op social media en bijdragen aan opruiende webpagina’s, maar televisie-uitzendingen gedurende vier jaar en met een groot bereik waren bewezenverklaard. Het komt mij echter voor dat dit mogelijke verschil in intensiteit, duur en frequentie van de delicten het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet onbegrijpelijk maakt.154.
143. Ik meen dan ook dat het oordeel van het hof dat aan de verdachte op grond van art. 17 EVRM “bij voorbaat” de bescherming van art. 9 EVRM en art. 10 EVRM ontvalt, niet onjuist of onbegrijpelijk is en dat het tevens toereikend is gemotiveerd.
144. Het bovenstaande brengt mee dat onderdeel A) van het middel tevergeefs is voorgesteld.
145. Indien de Hoge Raad mijn oordeel deelt, behoeven de onderdelen B) en C) van het middel geen bespreking. Die onderdelen hebben immers betrekking op de subsidiaire overwegingen van het hof dat – ook als toepassing van art. 17 EVRM niet meebrengt dat de verdachte de bescherming van art. 9 EVRM en art. 10 EVRM niet kan inroepen – art. 9 EVRM en art. 10 EVRM in casu jegens de verdachte niet zijn geschonden. Volledigheidshalve en voor het geval de Hoge Raad ten aanzien van onderdeel A) van het middel anders oordeelt, bespreek ik hieronder de onderdelen B) en C) van het middel.
VIII.3 Inbreuk op art. 9 EVRM
146. Onder B) keert het middel zich met drie deelklachten tegen de overweging van het hof dat “de bewezenverklaarde uitingen […] naar objectieve maatstaven niet [kunnen] worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst”, waarop het hof zijn oordeel dat art. 9 EVRM aan de uitingen geen bescherming biedt, heeft doen steunen.
147. Volgens de steller van het middel heeft het hof dit oordeel gemotiveerd op een wijze die – ten eerste – “in directe tegenspraak” is met “diverse andere overwegingen” uit de bestreden uitspraak. Ter stutting van die stelling wordt gewezen op de volgende overwegingen: (i) dat blijkens het dossier de strekking van de door de verdachte tussen 1 december 2013 en 3 februari 2014 op Facebookberichten steeds dezelfde strekking hebben en dat het gaat “over islam, Jihadisme, radicalisering en geweld;”155.en (ii) dat niet aan het hof ter beoordeling was “of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging”.156.
148. Ik deel het standpunt van de steller van het middel niet. Wat de door mij als (i) genummerde overweging betreft, meen ik dat het gegeven dat iemand zijn berichten plaatst op een website die raakt aan zijn godsdienst zeker niet uitsluit dat die gedraging (naar objectieve maatstaven gemeten) toch niet als het directe belijden van een godsdienst kan worden aangemerkt.157.In contradictie met de bestreden overweging is op het eerste oog misschien wel de formulering van overweging (ii). Begrepen in haar context heeft deze overweging (ii) evenwel – in de woorden van het hof – betrekking op de vraag “welke motieven precies ten grondslag liggen aan het gepredikt en toegepast stelselmatig geweld in Syrië”. Het is dit motief van de verdachte en de medeverdachten, waarvan is overwogen dat het niet ter beoordeling van het hof staat. De reden daarvoor is dat zelfs als dat motief religieus is geen enkele godsdienst kan dienen als legitimatie van terreur. Aldus heeft het hof ook met deze overweging (ii) – in lijn met de bestreden overweging – tot uitdrukking gebracht dat opruien tot terreur geen uitlating is die gestalte kan geven aan het directe belijden van een godsdienst. Zo bezien is van innerlijke tegenstrijdigheid van de bestreden uitspraak zeker geen sprake.
149. Voor de – ten tweede – door de steller van het middel gesuggereerde tegenstrijdigheid tussen de met onderdeel B) van het middel aangevallen overweging en de gebezigde bewijsmiddelen geldt eigenlijk hetzelfde als voor overweging (i). De in het rapport en de verklaring van de deskundige (beide voor het bewijs gebruikt; bewijsmiddelen 3 tot en met 6) beschreven religieuze achtergronden van de jihadstrijd behelzen dat die strijd mede is geïnspireerd en ingegeven door religieus gedachtegoed, maar dat betekent nog niet dat een oproep tot deelneming aan die jihadstrijd reeds daarom als het directe belijden van een godsdienst moet worden gekarakteriseerd.
150. De – ten derde – in onderdeel B) van (de toelichting op) het middel te lezen klacht houdt in dat het hof met de bestreden overweging een te strenge maatstaf voor de toepassing van art. 9, eerste lid, EVRM heeft aangelegd. Daartoe wordt aangevoerd dat het EHRM “zeer terughoudend” toetst of sprake is van het belijden van een godsdienst en wordt in het bijzonder gewezen op de zaak EHRM 2 december 2014, nrs. 31706/10 en 33088/10 (Güler en Uğur/Turkije).
151. Art. 9, eerste lid, EVRM beschermt de vrijheid van gedachten, geweten en religie. De Engelse (authentieke) tekst luidt:
“Everyone has the right to freedom of thought, conscience and religion; this right includes freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief, in worship, teaching, practice and observance.”
152. De rechtspraak van het EHRM bevestigt dat de verdragsbepaling zo moet worden begrepen dat daarin twee aspecten van de vrijheid van gedachten, geweten en religie worden gewaarborgd. Het eerste aspect betreft de vrijheid om bepaalde gedachten en overtuigingen te hebben en ze eventueel te wijzigen. Dit eerste aspect heeft betrekking op het ‘forum internum’ van het individu en is absoluut van aard. Art. 9, tweede lid, EVRM biedt alleen grond om inbreuken op het tweede aspect van de vrijheid, de vrijheid om de door art. 9 beschermde gedachten en overtuigingen al dan niet openlijk te manifesteren, te legitimeren.158.
153. Duidelijk is dat de verdachte in de onderhavige zaak niet het hebben dan wel het wijzigen van zijn opvattingen, godsdienst of levensovertuiging als zodanig wordt aangerekend. Inbreuk op het absolute aspect van de in art. 9 EVRM gegarandeerde vrijheid is dus niet aan de orde. Uiteraard kan strafrechtelijke vervolging wegens de uitoefening van een godsdienst of levensovertuiging of een door zo een overtuiging ingegeven gedraging een inbreuk op art. 9, eerste lid, EVRM opleveren.159.Daarvoor is dan wel nodig dat én sprake is van een mening of overtuiging die voldoet aan de daaraan onder art. 9, eerste lid, EVRM te stellen eisen én dat de gedraging ter zake waarvan de strafvervolging plaatsvindt als een manifestatie van die mening of overtuiging kan worden beschouwd.
154. Art. 9, eerste lid, EVRM beschermt zowel religieuze als niet-religieuze opvattingen. Het EHRM acht het niet de taak van de overheid – de rechter daaronder begrepen – om de claim dat van een godsdienst of levensovertuiging sprake is, indringend te onderzoeken. Niettemin stelt het Straatsburgse Hof aan de te beschermen ‘thoughts, conscience and religion’ de eis dat zij zijn aan te merken als “views that attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance.”160.Aan dat vereiste voldoen zowel de grote traditionele, als diverse relatief nieuwe religies. Ook over coherente en oprechte meer thematische wijsbegeerlijke opvattingen, zoals veganisme en pacifisme,161.strekt art. 9, eerste lid, EVRM zich onder omstandigheden uit. Ik kan de steller van het middel wel volgen voor zover zij meent dat het EHRM tamelijk terughoudend toetst of een opvatting een door art. 9 EVRM beschermde overtuiging behelst.
155. Maar wanneer op zichzelf kan worden aangenomen dat de klager een door art. 9 EVRM beschermde opvatting van voldoende “cogency, seriousness, cohesion and importance” bezit, is nog niet iedere gedraging die daardoor op enige wijze is geïnspireerd, gemotiveerd of beïnvloed een ‘manifestatie’ van die opvatting, die door het tweede aspect van de in art. 9 EVRM vervatte vrijheid wordt beschermd. Dat is vaste rechtspraak van het EHRM. Ik citeer in dit verband de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak S.A.S./Frankrijk over het Franse boerkaverbod:
“It is also true that an act which is inspired, motivated or influenced by a religion or beliefs, in order to count as a “manifestation” thereof within the meaning of Article 9, must be intimately linked to the religion or beliefs in question. An example would be an act of worship or devotion which forms part of the practice of a religion or beliefs in a generally recognised form. However, the “manifestation” of religion or belief is not limited to such acts; the existence of a sufficiently close and direct nexus between the act and the underlying belief must be determined on the facts of each case.”162.
In voormelde zaak nam de Grote Kamer aan dat het dragen van een boerka een manifestatie van religie was. De verklaring van de klaagster dat zij moslim is en dat haar geloof het dragen van een boerka gebiedt, volstond, aangezien “there is no doubt that this is, for certain Muslim women, a form of practical observance of their religion and can be seen as a “practice” within the meaning of Article 9 § 1 of the Convention.”163.
156. Het komt mij voor dat de door de Grote Kamer genoemde – en vaker door het EHRM herhaalde164.– maatstaven van een “intimate link” en een “sufficiently close and direct nexus” tussen de gedraging en de onderliggende door art. 9 EVRM beschermde opvatting geen andere maatstaven zijn dan het door het hof (ik bedoel nu: het gerechtshof Den Haag) in de onderhavige zaak gehanteerde criterium of de gedraging ter zake waarvan de verdachte is vervolgd het ‘direct belijden’ van de gestelde godsdienst betreft.
157. Ook geeft het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen niet als het direct belijden kunnen worden beschouwd niet ervan blijk dat aan een ‘manifestatie’ van een door art. 9 EVRM beschermde overtuiging door het hof te strenge eisen zijn gesteld. Voor een overzicht van uitspraken en ontvankelijkheidsbeslissingen waarin het EHRM (en vroeger: de Commissie) hebben geoordeeld dat van een manifestatie in de hier bedoelde zin niet of onvoldoende sprake is, verwijs ik naar de door medewerkers van het Europese Hof samengestelde Guide on Article 9 of the Convention.165.In veel van de in dit indrukwekkende overzicht genoemde gevallen was het verband tussen de gedragingen waarin de klager is beperkt enerzijds en de door art. 9 EVRM beschermde opvatting anderzijds wel te ontwaren, maar toch onvoldoende voor een manifestatie. De namens de verdachte gestelde relatie van zijn opruiende uitingen met zijn godsdienst, staat daarmee in schril contrast.
158. Ook de verwijzing naar de zaak Güler en Uğur/Turkije in de cassatieschriftuur overtuigt mij allerminst dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd. Heel anders dan de verdachte in de onderhavige zaak, waren de wegens propaganda voor een terroristische organisatie strafrechtelijk veroordeelde klagers in die zaak veroordeeld omdat zij hadden deelgenomen aan een religieuze ceremonie ter herdenking van drie door ‘security forces’ gedode PKK-leden. Die ceremonie had een islamitisch karakter (mevlût); tijdens de ceremonie werden onder meer passages uit de Koran voorgedragen en werd gebeden. Het EHRM stelde vast dat niet ter discussie staat dat mevlût “is a religious ceremony commonly celebrated by Muslims in Turkey”. De enkele omstandigheid dat de ceremonie was georganiseerd “on the premises of a political party in which symbols of a terrorist organisation were displayed did not deprive the participants of the protection guaranteed by Article 9 of the Convention.”166.Het ligt nogal voor de hand dat deelneming aan een religieuze ceremonie in beginsel wordt beschouwd als de ‘manifestatie’ van een religie, tenzij bijzondere omstandigheden dat anders maken. Evident is naar mijn idee dat hetzelfde niet kan worden gezegd van de uitingen op Twitter, Facebook en websites zoals gedaan en verspreid door de verdachte.
159. Onderdeel B) van het middel faalt.
VII.4 Voorzienbaarheid van de inbreuk op grondrechten
160. Onderdeel C) van het middel komt op tegen ’s hofs afwijking van het in hoger beroep gevoerde (deel)verweer dat in de kern erop neerkomt dat de door het hof bij een bewezenverklaring te geven interpretatie van art. 131 en art. 132 Sr zoveel extensiever is dan tot nu toe werd aangenomen dat de op deze strafbepalingen gebaseerde beperking op grondrechten niet is”‘prescribed by law” en/of “voorzien bij wet”, als bedoeld in art. 9, tweede lid, en art. 10, tweede lid, EVRM, respectievelijk art. 6 en art. 7 Gw. Immers, niet zou zijn voldaan aan de accessibility en foreseeability die het EHRM van de wettelijkheid van een grondrechtbeperking vergt.
161. Zoals hiervoor reeds onder randnummer 126 weergegeven, heeft het hof in reactie op dit gevoerde (deel)verweer het volgende overwogen:
“De artikelen 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, nl. dat de gewapende strijdgroepen in Syrië ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen e.d. met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat (het verspreiden ter) opruiing tot 'deelname aan de gewapende jihadstrijd' als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt.De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is.”
162. Voor zover onderdeel C) van het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd te reageren op het gevoerde verweer, zijnde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van die bepaling, faalt het. Het hof heeft immers met zijn hiervoor geciteerde overwegingen op dat verweer gerespondeerd.
163or zover onderdeel C) van het middel klaagt dat deze overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn of de motivering van de afwijking van het betoog van de verdediging ontoereikend is, faalt het eveneens. Zoals hierboven in mijn bespreking van het tweede middel uitvoerig uiteengezet, meen ik dat het oordeel van het hof goed aansluit bij de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad betreffende art. 131 Sr en art. 132 Sr.
164. Het oordeel van het hof dat, voor zover van een beperking van de ingeroepen grondrechten sprake is, deze op art. 131 Sr en art. 132 Sr gebaseerde beperking als voldoende toegankelijk en voorzienbaar moet worden beschouwd, is dus niet onjuist of onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
165. Onderdeel C) van het middel faalt.
166. Het middel komt onder D) op tegen de deeloverweging van het hof dat “[t]oetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst.” De steller van het middel is het daarmee oneens en meent dat het hof het absolute censuurverbod van art. 7 Gw heeft miskend.
167. Ingevolge art. 120 Gw treedt de rechter niet in de grondwettigheid van wetten en verdragen. Een verweer dat ertoe strekt dat art. 131 Sr en/of art. 132 Sr buiten toepassing dient of dienen te blijven omdat de toepassing ervan in de voorliggende zaak in strijd komt met bepalingen van de Grondwet, vraagt de rechter die bepalingen van het wetboek van strafrecht in concreto te toetsen aan de Grondwet. Het hof heeft dus slechts kunnen oordelen dat art. 6 en art. 7 Gw niet aan de veroordeling van de verdachte in de weg staan, wat er ook zij van de voor dat oordeel gegeven motivering.
168. Ook onderdeel D) van het middel faalt.
169. Het vijfde middel faalt in alle onderdelen.
IX. Het zesde middel: redelijke inzendtermijn
170. Het zesde middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
171. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld op 7 juni 2018. Blijkens een op de stukken van het geding geplaatst stempel zijn de stukken bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 19 maart 2019. Daarmee is de redelijke inzendtermijn in elk geval overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Deze termijnoverschrijding moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
172. De vraag is nog wel of moet worden uitgegaan van een redelijke inzendtermijn van zes maanden en de inzendtermijn dus met ruim drie maanden is overschreden, of dat de hier geldende redelijke inzendtermijn acht maanden beloopt, in welk geval de inzendtermijn met ruim één maand is overschreden. Met betrekking tot deze vraag treedt de Hoge Raad op als feitenrechter.167.
173. De steller van het middel neemt het standpunt in dat de verdachte ten tijde van het instellen van cassatieberoep in verband met de onderhavige zaak was gedetineerd. De bestreden uitspraak houdt in dat de verdachte op de dag van de uitspraak, 25 mei 2018, was gedetineerd in de PI te Vught. De cassatieakte vermeldt echter enkel een woonadres van de verdachte. Pagina 1 van een op naam van de verdachte gesteld historisch detentieoverzicht vermeldt dat de verdachte tot 7 juni 2018 op de terrorismeafdeling van de PI te Vught heeft verbleven. Pagina 3 vermeldt onder het kopje ‘Insluittitels’ dat de verdachte in verband met parketnummer 22-005853-15 onder de titel ‘vgvh’ gedetineerd is geweest met als begindatum van de executie 9 februari 2016 en als einddatum 8 juni 2018. Gelet op dit één en ander houd ik het er in het voordeel van de verdachte voor dat hij ten tijde van het instellen van het cassatieberoep was gedetineerd.
174. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden overschreden met ruim drie maanden.
175. Het zesde middel is gegrond.
X. Slotsom
176. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie. Het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel falen. In elk geval het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zesde middel is gegrond en moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
177. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
178. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
In de oorspronkelijk eveneens samenhangende zaken 18/02563 en 18/02566 is het cassatieberoep ingetrokken.
Blijkens de in het dossier aanwezige “Akte partiële intrekking cassatie” is het cassatieberoep op 9 juli 2019 ingetrokken, voor zover het was gericht tegen de gegeven (deel)vrijspraken en de beslissing tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.
EH zijn mijn initialen. Het betreft hier, en ook hierna (telkens), een opmerking van mij.
TK 2003-2004, 28 463, nr. 10 p. 12
Report of the IICISAR, A/HRC/25/65, d.d. 12.02.2014, p. 8.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, tweede druk, p. 65.
In deze zin HR 28 juni 1937, ECLI:NL:HR:1937:231, NJ 1938/191: “dat art. 131 Sr., strafbaar stellend het opruien tot eenig strafbaar feit, niet den eisch stelt dat de opruiing eenig gevolg heeft”. Daarover nader: J. Limburg, De strafbare opruiing (diss. Leiden), Den Haag: 1890, p. 45-46; J.W. Fokkens, ‘art. 131’, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, losbl. aant. 7; en A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, derde druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 277-278.
Aldus uitdrukkelijk HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22.
Samenloop laat zich dan ook makkelijk denken.
Zie uitdrukkelijk HR 9 maart 1903, W 7898 en HR 28 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB6269, NJ 1968/132. Vgl. ook onderdeel 5 van de conclusie van A-G Wortel vóór HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, NJ 2001/694, m.nt. De Jong.
Zie HR 5 februari 1934, ECLI:NL:HR:1934:156, NJ 1934, p. 620 e.v. Zie ook Kamerstukken II 1933/34, 237, nr. 3, p. 2-3.
Vgl. in dit verband HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3694 (geen grondslagverlating) met HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1732 (wel grondslagverlating).
Zie hierna in het bijzonder randnummer 67.
Nog daargelaten dat het EHRM in het licht van art. 10 EVRM duidelijk niet gecharmeerd is van strafrechtelijke veroordelingen ter zake van uitingsdelicten die onvoldoende specificeren welke uitingen de verdachte precies worden verweten; zie bijv. EHRM 28 augustus 2018, nrs. 1413/08 en 28621/11 (Ibragim Ibragimov e.a./Rusland), welke zaak hierna nog aan de orde komt in randnummer 136.
HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9792, NJ 2004/609 en HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2903, NJ 2006/65. Zie voorts A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 228.
Vgl. HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3436 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen.
Stb. 1934/405.
Smidt, a.w., p. 67.
Smidt, a.w., p. 69.
Smidt, a.w., p. 69.
Smidt, a.w., p. 67.
Kamerstukken II 1886/87, 53, nr. 3, p. 2-3. Zie daarover Limburg, a.w., p. 55.
Zie nader het hoofdartikel ‘Opruiing’ in het Weekblad van het Recht van 3 maart 1916, W 9900.
Stb. 1920/619. De achtergrond daarvan vormde, zoals de naam al doet vermoeden, de opkomst en groei van de communistisch-revolutionaire invloeden in binnen- en buitenland. Zie over de politieke en juridische achtergronden van de genoemde wet en de discussie over het ingevoerde bestanddeel nader de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse vóór HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132 en die van mijn ambtgenoot Keulen vóór HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, NJ 2019/349, m.nt. Dommering.
Kamerstukken II 1919/1920, 428, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 3.
Handelingen II 16 juni 1920, p. 2741-2742 en Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 12.
Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 12.
Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 12.
Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 15. De minister stelde zich op het standpunt dat de strafwaardigheid daarvan ter gelegenheid van een meer algemene herziening van het Wetboek van Strafrecht nog maar eens ernstig zou moeten worden overwogen.
Kamerstukken II 1919/20, 428, nr. 4 (Voorlopig Verslag), p. 10.
Kamerstukken II 1919/1920, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 15.
Zie Stb. 1934/405, Stb. 1954/169 en Stb. 1984/91.
Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen’, Stb. 2009/245.
Zie over dat voorstel en de kritiek erop: L.A. van Noorloos, ‘Verheerlijking van terrorisme. Een nieuwe kans?’, NJB 2014/1907, met nadere verwijzingen (zijn voetnoot 35).
Zie de memorie van toelichting bij de Goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34), Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 2.
Kamerstukken II 2007/08, 31422 (R 1853), nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 6, p. 3. Vgl. ook Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 10.
Vgl. Van Noorloos, a.w.
Handelingen II 18 september 2014, nr. 105, met als onderwerp ‘Aanpak Nederlandse jihadstrijders’.
Handelingen II 18 september 2014, nr. 105, item 6, p. 5.
Kamerstukken II 2015/16, 34 466, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 5.
Kamerstukken II 2015/16, 34 466, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 7.
Die zaken betreffen bovendien vaak niet de uitleg van de bestanddelen “opruien tot enig strafbaar feit”. Zie bijv.: HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, NJ 2001/694, m.nt. De Jong en de hofstadgroep-arresten HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5136, NJ 2012/656; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5161, NJ 2012/657; en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658, m.nt. Keijzer.
HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, NJ 2019/349, m.nt. Dommering.
Vgl. bijv. HR 9 maart 1903, W 7898, waarin de Hoge Raad oordeelde dat in eerste aanleg “terecht uit de geheele strekking van het stuk” was afgeleid dat het opruiend was.
Vgl. bijv. HR 26 juni 1916, W 9955, NJ 1916, p. 703 e.v., waarin volgens de Hoge Raad “het hof feitelijk en dus in cassatie onaantastbaar heeft beslist dat het manifest strekte tot persoonlijke dienstweigering”. Tegen deze achtergrond moet naar mijn inzicht het bij pleidooi door de verdediging genoemde, en door het aanhalen van dat pleidooi ook in de cassatieschriftuur (p. 17) voorkomende, HR 29 juni 1908, W 8741 worden begrepen. Het hof had de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, niet – zoals de verdediging in hoger beroep betoogde – omdat verdachtes uitleg van wat met sabotage wordt bedoeld niet rechtstreeks aanzette tot een strafbaar feit, maar vanwege een (nogal curieuze) uitleg van de tenlastelegging door het hof. De A-G trachtte de Hoge Raad uit te nodigen die uitleg onbegrijpelijk te oordelen, maar de Hoge Raad ging met die uitleg toch akkoord. Over de reikwijdte van art. 131 Sr zegt de uitspraak in wezen dus niets.
De in de cassatieschriftuur geciteerde (p. 17) gedeelten van het pleidooi in hoger beroep wijzen nog wel op de door Janssens & Nieuwenhuis (Uitingsdelicten, derde druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 284) aangehaalde zaak over het Amsterdamse Palingoproer, HR 12 april 1887, W 5417. In die zaak was echter nog het oude recht van toepassing. De Hoge Raad gaf dus geen uitleg en toepassing aan art. 131 Sr en/of art. 132 Sr.
HR 9 maart 1903, W 7898. Vgl. voor ‘aanhitsen’ ook HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v.
HR 8 januari 1894, W 6464. Vgl. voor ‘aanzetten’ tevens HR 17 december 1928, ECLI:NL:HR:1928:184, NJ 1929, p. 638 e.v. en HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v.
HR 15 juni 1903, W 7940. Zie voor ‘aansporen’ voorts: HR 5 april 1909, W 8859: HR 21 november 1921, ECLI:NL:HR:1921:140, NJ 1922, p. 177 e.v.; HR 20 maart 1933, ECLI:NL:HR:1933:70, NJ 1933, p. 909 e.v.; en HR 5 februari 1934, ECLI:NL:HR:1934:156, NJ 1934, p. 620 e.v.
HR 5 februari 1934, ECLI:NL:HR:1934:156, NJ 1934, p. 620 e.v.
Zie over de verschillende (bijna) synoniemen uitgebreid: Limburg 1890, a.w., p. 41-44.
Aldus uitdrukkelijk HR 26 juni 1916, W 9955, NJ 1916, p. 703 e.v.
HR 17 november 1890, W 5967.
HR 8 januari 1894, W 6464.
A-G Patijn, conclusie vóór HR 17 november 1890, W 5967. In 1914 heeft nog eens een A-G, Besier ditmaal, verdedigd dat niet is vereist dat rechtstreeks tot enig strafbaar feit wordt opgeruid; zie zijn conclusie vóór HR 11 mei 1914, ECLI:NL:HR:1914:157, NJ 1914, p. 889 e.v.
HR 17 november 1890, W 5967. De cursiveringen heb ik overgenomen uit (de publicatie van) het arrest.
HR 8 januari 1894, W 6464; HR 15 juni 1903, W 7940; HR 11 mei 1914, ECLI:NL:HR:1914:157, NJ 1914, p. 889 e.v.; en HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v.
Vgl. HR 15 juni 1903, W 7940; HR 5 april 1909, W 8859; HR 11 mei 1914, ECLI:NL:HR:1914:157, NJ 1914, p. 889 e.v.; en HR 17 december 1928, ECLI:NL:HR:1928:184, NJ 1929, p. 638 e.v.
HR 21 november 1921, ECLI:NL:HR:1921:140, NJ 1922, p. 177 e.v.
HR 5 april 1909, W 8859.
Bijv. HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119 e.v. Bewezenverklaard waren de woorden “nou vooruit, jongens, alle tegelijk boven op hem”. In hun context beschouwd had het hof daaruit afgeleid dat de verdachte het publiek had aangehitst om zich in groten getale op de politieagent te storten, om zich samen met geweld tegen hem te verzetten. De Hoge Raad zag dit als opruien tot wederspannigheid.
HR 20 maart 1933, ECLI:NL:HR:1933:60, NJ 1933, p. 925 e.v., m.nt. Taverne.
Nog afgezien ervan of en, zo ja, in hoeverre in parlementaire stukken tot uitdrukking gebrachte inzichten over de (wenselijke) betekenis van de bestaande wet überhaupt bij uitleg van die wet door de rechter dienen te worden betrokken. Zie daarover M.J. Borgers, Bij nader inzien (afscheidsrede VU), Deventer: Wolters Kluwer 2016.
Cassatieschriftuur, p. 12. In de toelichting op het middel (schriftuur p. 21 e.v., onder 2.17) wordt in dat verband geciteerd uit de in feitelijke aanleg gevoerde pleidooien.
Cassatieschriftuur, p. 21, onder i.h.b. 2.16.
In dat licht beschouwd, zijn sommige overwegingen zoals “In die selectie bevindt zich een aantal opruiende berichten [...]. En dat brengt met zich mee dat ook gedeelde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend [...] vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst of gedeeld, gelet op de strekking van die pagina - wél als zodanig worden aangemerkt” naar mijn idee weinig gelukkig.
Cassatieschriftuur, p. 25.
Cassatieschriftuur p. 21, onder 2.13.
Vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22, waarin de vermeende omstandigheid dat toehoorders van de woorden niet onder de indruk zouden zijn aan de strafbaarheid niet afdeed.
Cassatieschriftuur, p. 21.
Cassatieschriftuur, p. 25 e.v.
Voldoende is dat opzettelijk wordt verspreid en dat de verdachte weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt. Een opruiende bedoeling is niet vereist.
Het betreft in dit verband art. 140, eerste en tweede lid, Sr en art. 140a, eerste en derde lid, Sr. Ik merk op dat beide artikelen zijn gewijzigd bij de – op het moment van dit schrijven nog niet in werking getreden – Wet van 27 september 2019 tot wijziging van onder meer het Wetboek van Strafrecht in verband met de herwaardering van de strafbaarstelling van enkele actuele delictsvormen (herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen), Stb. 2019/311. De wijzigingen laten de wettekst van de genoemde leden ongemoeid. Mogelijk zal de genoemde wet van 27 september 2019 in werking zijn getreden wanneer de Hoge Raad arrest wijst. Naar ik vermoed zal de Hoge Raad in dat geval reppen van art. 140 (oud) Sr en art. 140a (oud) Sr.
Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004/290.
HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7585, NJ 2012/35, m.nt. Schalken.
HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12, NJ 2019/262, m.nt. Kooijmans.
Zie daarover uitvoerig de bespreking van het derde middel in mijn vandaag genomen conclusie in de zaak met nr. 18/02548.
Zie: HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225, m.nt. De Hullu; HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264; HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:400; en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413, NJ 2018/73, m.nt. Kooijmans. Vgl. ook HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:575, NJ 2018/107.
Vgl. N. Keijzer, noot onder HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658: “Evenals van strafbare medeplichtigheid slechts sprake kan zijn indien het desbetreffende misdrijf is bevorderd, veronderstelt mijns inziens de term “ondersteunt”, dat de betrokkene het plegen van misdrijven als door de organisatie beoogd bevordert, in die zin dat het gevaar van verwezenlijking van die misdrijven wordt vergroot.”
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225, m.nt. De Hullu.
Aldus met zoveel woorden HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559, m.nt. Mevis.
J. de Hullu, noot bij: HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225.
Zie met name: HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64; HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007/336, m.nt. Schalken; en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814.
Ik doel op: HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5136, NJ 2012/656; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5161, NJ 2012/657; en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658, m.nt. Keijzer.
A-G Machielse, conclusie vóór HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658, m.nt. Keijzer, onderdeel 5.4.
Vgl. in dezelfde zin J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 447.
Conclusie vóór HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132, onderdelen 4.4 tot en met 4.6.
De in de cassatieschriftuur (p. 36) gegeven voorstelling van de door het hof vastgestelde rol van de verdachte (en zijn aandeel) binnen de organisatie wordt mijns inziens wat al te gunstig voorgespiegeld.
Op een ten tijde van het nemen van deze conclusie nog bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip, zullen de in het eerste en het tweede lid genoemde strafmaxima worden verhoogd; zie Stb. 2019/311.
Stb. 1971/96.
Zie over deze totstandkomingsgeschiedenis ook de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Vellinga vóór zeven samenhangende zaken waarin de Hoge Raad arrest wees op 2 oktober 2010, met o.a. vindplaats ECLI:NL:HR:2010:BK5172.
Trb. 1966/237. Zie voor de vertaling Trb. 1967/48.
De Raad van State wijst op het reeds genoemde IVUR, op het Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag en op art. 20, tweede lid, IVBPR.
Vgl. in dezelfde zin J.W. Fokkens, ‘art. 137d’, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, losbl. aant. 2.
Zie EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97, par. 40 (Günduz/Turkije) en EHRM 28 augustus 2018, nrs. 1413/08 en 28621/11, par. 94 (Ibragim Ibragimov e.a./Rusland).
Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, On hate speech, d.d. 30 oktober 1997, nr. R (97) 20.
In de literatuur – bijv. L.A. van Noorloos, Strafbaarstelling van ‘belediging van geloof’, Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2014, p. 21 – wordt soms aan de Hoge Raad het oordeel toegeschreven dat sprake moet zijn van het schetsen van een intrinsiek conflictueuze tweedeling binnen de samenleving. Vgl. in deze zin ook het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak, p. 168. Dit, aan HR 2 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8693, NJ 2002/421, m.nt. Mevis ontleende, criterium is evenwel afkomstig uit de overwegingen van het hof in die zaak.
J.W. Fokkens, ‘art. 137d’, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, losbl. aant. 3.
Janssens & Nieuwenhuis 2019, a.w., p. 249.
Remmelink 1985, p. 613.
Fennema 2009, p. 200.
Van Stokkom et al. 2007, p. 76.
Rosier 1997, p. 100.
Het betreft Strijards 2005, p. 757.
De reikwijdte van art. 137d, eerste lid, Sr wordt daarnaast beperkt door het woord “wegens”, dat tot uitdrukking brengt dat een relatie moet bestaan tussen het aanzetten tot haat en één van de in die bepaling genoemde kenmerken van de groep.
Rb. Den Haag 9 december 2016, ECLI:RBDHA:2016:15014.
Cassatieschriftuur, p. 38.
Vgl. ook p. 168-169 van het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak: “Deze uitspraak verwijst naar een gebeurtenis in het leven van de profeet Mohammed in het jaar 628 na Christus. In dat jaar werd Khaybar, een joods stadje gelegen in de buurt van Medina, door het leger van de profeet aangevallen. Vele inwoners van Khaybar werden hierbij gedood.[...] Met het doen van de uitspraak ‘Khaybar Khaybar, wee oh Joden, het leger van Mohamed zal terugkeren’ worden Joden herinnerd aan de gebeurtenissen in Khaybar, waarbij door het leger van de profeet Mohammed geweld werd gebruikt. Hen wordt voorts een herhaling van deze gebeurtenissen in het vooruitzicht gesteld. In de uitspraak ligt ook een aansporing besloten voor anderen om (georganiseerd) geweld tegen Joden te begaan. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het aanvullend rapport van deskundige Peters.”
Pleidooi in hoger beroep onder 4.141-4.146.
Het cassatiemiddel laat enigszins in het ongewisse of het enkel te doen is om de strafbaarheid van de opruiingsdelicten, om alle uitingsdelicten of om alle bewezenverklaarde feiten. Zie ik het goed dan is ook het in hoger beroep gevoerde verweer – en in navolging daarvan de verwerping van het verweer door het hof – daarover niet geheel ondubbelzinnig. Boven twijfel verheven is in elk geval dat het middel niet klaagt over de verwerping van het afzonderlijke op art. 10 EVRM gestoelde verweer ten aanzien van het op dagvaarding II onder feit 2 tenlastegelegde smaadschrift (p. 35-36 van het bestreden arrest).
Trb. 1951/154.
A. Buyse, ‘Prohibition of the abuse of rights. Article 17’, in: P. van Dijk e.a., (red.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2018, p. 1086 (p. 1085-1095).
Zie: EHRM 18 november 2007, nr. 3738/02, par. 90 (Marini/Albanië); EHRM (GK) 6 januari 2011, nr. 34932/04, par. 87 (Paksas/Litouwen); EHRM (GK) 23 februari 2016, nr. 11138/10, par. 222 (Mozer/Moldavië en Rusland); en EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14, par. 30 (Roj TV A/S/Denemarken).
Ook de artikelen 1 en 18 van het Duitse Grundgesetz kunnen als een uitdrukking van dat concept worden beschouwd.
Zie onder verwijzing naar de travaux préparatoires EHRM (GK) 17 juni 2004, nr. 58278/00, par. 99 (Ždanoka/Letland) en EHRM (GK) 15 oktober 2015, nr. 27510/08, par. 113, NJ 2017/451, m.nt. Dommering (Perinçek/Zwitserland).
Over deze twee benaderingen het EHRM zelf uitdrukkelijk in EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14, par. 36 (Pastörs/Duitsland). Vgl. over de overlap tussen de toepasselijkheid van art. 17 EVRM en de noodzakelijkheid in een democratische samenleving van een inbreuk op het grondrecht: EHRM 28 augustus 2018, nr. 1413/08 en 28621/11, par. 62 (Ibragim Ibrahimov e.a./Rusland).
Zie: EHRM (GK) 6 januari 2011, nr. 34932/04, par. 87 (Paksas/Litouwen); EHRM (GK) 15 oktober 2015, nr. 27510/08, par. 114 (Perinçek/Zwitserland); EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14, par. 46 (Roj TV A/S/Denemarken) en EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14, par. 37 (Pastörs/Duitsland).
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:220, NJ 2017/259 (rov. 3.5), m.nt. Dommering.
Zie Buyse 2018, a.w., p. 1089.
EHRM 1 juli 1961, nr. 332/57 (Lawless no. 3/Ierland) en EHRM 18 november 2007, nr. 3738/02, par. 90 (Marini/Albanië).
EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14, par. 30 (Roj TV A/S/Denemarken). In dezelfde zin Buyse 2018, a.w., p. 1089 en P. de Morree, noot bi: EHRM 14 maart 2013, nrs. 26261/05 en 26377/06 (Kasymakhunov en Saybatalov/Rusland), EHRC 2013/122, onderdeel 6.
EHRM (GK) 15 oktober 2015, nr. 27510/08, par. 115 (Perinçek/Zwitserland), EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14, par. 31 (Roj TV A/S/Denemarken) en EHRM 22 januari 2019, nr. 20373/17, par. 38 (Ŝimuniċ/Kroatië).
Aldus ECRM 11 oktober 1979, nrs. 8348/78 en 8406/78 (Glimmerveen en Hagenbeek/Nederland); EHRM 2 september 2004, nr. 42264/98 (W.P. e.a./Polen) en EHRM 16 november 2004, nr. 23131/03 (Norwood/Verenigd Koninkrijk).
Bijv. EHRM 20 oktober 2015, nr. 25239/13 (M.Bala M’Bala/Frankrijk) en EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs/Duitsland).
Vgl. EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10, par. 36 (Vona/Hongarije).
Het aanzetten tot haat laat zich beter rubriceren onder de door mij in de hoofdtekst als eerste genoemde categorie van toepassingsgevallen.
EHRM 27 juni 2017, nr. 34367/14 (Belkacem/België).
EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97 (Gündüz/Turkije).
EHRM 17 april 2018, nr. 24683/14 (Roj TV A/S/Denemarken).
EHRM 28 augustus 2018, nrs. 1413/08 en 28621/11 (Ibragim Ibragimov e.a./Rusland).
EHRM 28 augustus 2018, nrs. 1413/08 en 28621/11, par. 104-109 en 112-118 (Ibragim Ibragimov e.a./Rusland).
Ik wijs ook op hetgeen de minister heeft geantwoord aan de Eerste Kamer: “Ook zonder een bepaling als artikel 17 Europees Verdrag zal naar ons oordeel de rechter in dergelijke gevallen tot een goede oplossing komen.” Kamerstukken I 1976/77, 13 872 en 13 873, nr. 55b, p. 20.
In elk geval zijn de uitlatingen van de verdachte naar mijn inzicht verstrekkender dan die in EHRM 2 oktober 2008, nr. 36109/03 (Leroy/Frankrijk), waarin het EHRM art. 17 niet toepaste op een cartoonist die op 11 september 2001 een tekening maakte (en nadien publiceerde) die de aanval op het WTC symboliseerde met daarbij de slogan (vrij vertaald) ‘wij droomden ervan.. Hamas deed het.’
Bestreden arrest, p. 20.
Bestreden arrest, p. 10, hiervoor aangehaald onder randnummer 13.
Bestendige overweging van het EHRM is dat “Article 9 § 1 does not cover each act which is motivated or influenced by a religion or belief”. Geciteerd uit EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02, par. 82 (Pretty/Verenigd Koninkrijk). Zie in dezen verder EHRM (GK) 13 februari 2003, nrs. 41340/98, 41342/98, 41343/98 en 41344/98, par. 92 (Refah Partisi e.a./Turkije) en EHRM 16 oktober 2012, nr. 2158/12, par. 18 (Schilder/Nederland).
Vgl.: EHRM 25 mei 1993, nr. 14307/88, par. 33 (Kokkinakis/Griekenland); EHRM 12 april 2007, nr. 52435/99, par. 79 (Ivanova/Bulgarije); en EHRM 12 mei 2009, 6303/05, par. 23 (Masaev/Moldavië).
Bijv. EHRM 25 mei 1993, nr. 14307/88 (Kokkinakis/Griekenland) en EHRM 12 mei 2009, 6303/05 (Masaev/Moldavië). Een strafbaarstelling kan ook als zodanig, nog voordat strafvervolging ter zake daarvan plaatsvindt, een inbreuk op de vrijheden van art. 9 EVRM behelzen; zie met verdere verwijzingen EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, par. 110 (S.A.S./Frankrijk).
Zie onder andere de Grote Kamer-zaken EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, par. 55 (S.A.S./Frankrijk) en EHRM 26 april 2016, nr. 62649/10, par. 68 (Izzettin Doğan e.a./Turkije).
Zie ECRM 10 februari 1993, nr. 18187/91 (W./Verenigd Koninkrijk) respectievelijk ECRM 16 mei 1977, nr. 7050/75 (Arrowsmith/Verenigd Koninkrijk).
EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, par. 55 (S.A.S./Frankrijk).
EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, par. 56 (S.A.S./Frankrijk).
Zie: EHRM 15 januari 2013, nrs. 48420/10, 36516/10 en 51671/10, par. 83 (Eweida e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM 5 januari 2016, nr. 50255/12, par. 151 (Süveges/Hongarije); en EHRM 10 januari 2017, nr. 29086/12, par. 41 (Osmanoğlu en Kocabaş/Zwitserland).
De verwijzingen in Guide on Article 9 of the European Convention on Human Rights, par. 32, p. 13-16, te raadplegen via http://echr.coe.int.
EHRM 2 december 2014, nr. 31706/10 en 33088/10, par. 40-42 (Güler en Uğur/Turkije).
Aldus A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 214.
Beroepschrift 04‑07‑2019
Dossiernummer: 20180742
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE ZES MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. T.M.D. Buruma
In de zaak van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker tot cassatie van het zijner ten laste door het Gerechtshof Den Haag op 25 mei 2018 onder rolnummer 22/005853-15 gewezen arrest, die voor deze zaak domicilie kiest bij zijn raadsvrouw op de Linnaeusstraat 2A, 1092 CK te Amsterdam.
Inleiding en samenvatting
Dit betreft de Context-zaak, waarin meerdere verdachten zijn vervolgd voor —kort gezegd— opruiing en deelname aan een terroristische, criminele organisatie. In ieder geval in de zaken van de verdachten [betrokkene 1] (S18/02493), [betrokkene 2] (S18/02566) en [betrokkene 3] (S18/02560) zijn of zullen eveneens middelen (worden) ingediend.
Verzoeker is onder parketnummer 09/767174-13 (hierna: dagvaarding I) veroordeeld voor opruiing en verspreiding van opruiend materiaal tot een terroristisch misdrijf, alleen en in vereniging, en voor deelname aan een organisatie met een terroristisch en crimineel oogmerk. Onder parketnummer 09/765004-15 (dagvaarding II) is hij veroordeeld voor aanzetten tot haat en smaadschrift.
De eerste drie middelen zien op de eerste dagvaarding. In het eerste middel wordt geklaagd over een grondslagverlating en bewijsgebrek ten aanzien van feit 2A/B onder D, inzake de Facebookpagina [A]. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor opruiing en verspreiding van opruiend materiaal, alleen en in vereniging. Het derde middel klaagt over de veroordeling voor deelname aan een organisatie met een crimineel en/of terroristisch oogmerk. Het vierde middel ziet op de veroordeling voor haatzaaien onder de tweede dagvaarding. Het vijfde middel klaagt over het verwerpen van het beroep op art. 9 en 10 EVRM middels toepassing van art. 17 EVRM en is van toepassing op alle veroordelingen. Het zesde middel klaagt tot slot over de overschrijding van de redelijke termijn.
De eerste vijf middelen dienen in samenhang te worden bezien. Verzoeker was in de tenlastegelegde periode, — welke voor het overgrote deel voor het uitroepen van het kalifaat ligt — zeer actief in de publieke discussies over de bejegening van moslims, de situatie in Syrië en de motieven van uitreizigers. Hij deed dit in het openbaar, bij door de politie begeleide demonstraties, op de nationale televisie, in de media en online. De vraag in hoeverre iemand (jaren) later voor zijn rol in dat debat kan worden bestraft speelt dan ook op de achtergrond bij alle middelen.
Middel I: [A]
Het recht — in het bijzonder de artikelen 7 Gw en/of 1, 131 en/of 132 Sr en/of 261, 313, 314, 348, 349, 350, 358, 359, 415 en/of 423 Sv- en is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard onder 2A dat verzoeker tezamen met anderen althans alleen heeft opgeruid door ‘D. het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) op […] de Facebookpagina ‘[A] (II)’ en onder 2B dat verzoeker opruiende berichten heeft verspreid door ‘D (een) Facebookbericht(en) geplaatst op […] de Facebookpagina ‘[A] (II)’, en daarbij geen van de door het Openbaar Ministerie op de tenlastegelegde geïndividualiseerde berichten bewezen te verklaren doch te overwegen dat de pagina opruiend is, terwijl (A) dit in strijd is met de strekking van de tenlastelegging en de kennelijke bedoeling van de opsteller van de tenlastelegging verzoeker voor specifiek individualiseerbare berichten te vervolgen en (B) uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker als medepleger van de gehele pagina althans alle daarop geplaatste berichten is veroordeeld, althans het oordeel van het gerechtshof dienaangaande onbegrijpelijk is althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van het ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verzoeker niet als medepleger kan worden aangeduid en niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor berichten op de pagina [A] (II) die niet door hemzelf geschreven zijn, terwijl indien het Hof verzoeker van medeplegen heeft vrijgesproken een veroordeling voor alle berichten op deze pagina onterecht, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Toelichting
1.1.
Het gerechtshof heeft verzoeker ten aanzien van de Facebookpagina [A] veroordeeld voor medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf en het verspreiden van opruiend materiaal tot een terroristisch misdrijf (2A en B onder D). Daarbij heeft het gerechtshof verzoeker veroordeeld voor de pagina als zodanig, en daarbij alle door het Openbaar Ministerie op de tenlastelegging opgenomen berichten doorgestreept (p. 44–45 en 50–51 arrest).
(A)
1.2.
Zoals in het arrest weergegeven is over de wijze van tenlastelegging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep discussie geweest. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie in eerste aanleg de tenlastelegging beperkt van de gehele Facebookpagina tot die berichten die door het Openbaar Ministerie specifiek werden benoemd (p. 3 arrest). Nadat in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging werd gevorderd die in de visie van de verdediging deze beperking ten onrechte weer ongedaan maakte, is door het Openbaar Ministerie benadrukt geen wezenlijke wijziging te wensen. Het gerechtshof concludeert dan ook:
‘Anders dan de verdediging kennelijk meent, is er na de toegestane wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep geen sprake van een uitbreiding van de ten laste gelegde feiten. Een redelijke uitleg van de gewraakte toevoeging rechtvaardigt de conclusie dat die ziet op de redactie van de tenlastelegging en op het juridisch kader van de ten laste gelegde delicten zoals door de advocaten-generaal is beoogd en niet op de uitbreiding van te beoordelen feiten. De berichten die door het Openbaar Ministerie als opruiend worden gezien staan in de tenlastelegging omschreven, die worden door het hof beoordeeld en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de verdachte heeft geweten waartegen hij zich in dat verband te verweren heeft.’
(p. 4, cursivering TB)
1.3.
Hieruit volgt dat het de kennelijke bedoeling van de opsteller van de tenlastelegging was om specifieke berichten ter vervolging voor te leggen, en niet de pagina als zodanig. Dat was immers in eerste instantie wel het geval, maar is nu juist door het Openbaar Ministerie beperkt tot specifieke berichten, welke beperking in hoger beroep is bevestigd.
1.4.
Het gerechtshof stelt hierover:
‘De pagina is opruiend en de verdachte was, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk.
Voor wat betreft de Facebookberichten genoemd onder D. overweegt het hof nog het volgende. De al eerder omschreven benadering van het hof brengt met zich mee dat de ten laste gelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang. Dat brengt met zich mee dat ook ten laste gelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigen van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst, wél als zodanig worden aangemerkt.
Ook voor deze Facebookberichten geldt wat hiervoor in algemene zin daarover is opgemerkt ten aanzien van social media: het gaat erom de aandacht van de lezers te trekken en ze tot ‘volgen’ te verleiden, en derhalve vervullen ook berichten die mogelijk op zichzelf beschouwd niet opruiend zijn een rol. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt bovendien versterkt door het gegeven dat de ‘content’ (de inhoud van de berichten) permanent is op te roepen’
Het hof zal ten aanzien van het onder D. ten laste gelegde komen tot een bewezenverklaring waarin niet (de categorieën) berichten afzonderlijk zullen worden benoemd en bewezen. De ten laste gelegde berichten die het Openbaar Ministerie aan de categorisering ten grondslag heeft gelegd, zijn opruiend, als gezegd omdat zij op een website met opruiende strekking staan, waarin een en ander in samenhang moet worden bezien. Het hof schaart zich niet (geheel) achter de conclusies die het Openbaar Ministerie heeft neergelegd in de feitelijke uitwerking van de tenlastelegging, nog daargelaten dat, meer in het algemeen, conclusies zich niet lenen voor bewezenverklaring. Vandaar dat die onderdelen uit de tenlastelegging zullen worden gestreept.’
(p. 27)
1.5.
In het volgende middel zal nader worden ingegaan op ‘de al eerder omschreven benadering’ en de mate waarin de context van berichten deze berichten alsnog opruiend kunnen maken. Ten aanzien van de overige websites en social media heeft het gerechtshof deze benadering toegepast op individuele berichten die door het Openbaar Ministerie op de tenlastelegging waren opgenomen.
1.6.
Ten aanzien van [A] is het gerechtshof echter verder gegaan. Hoewel de laatste alinea spreekt over de ten laste gelegde berichten, blijkt uit het geheel dat het gerechtshof een bewuste keuze heeft gemaakt de pagina als zodanig opruiend te beschouwen, en niet de individuele berichten die middels de tenlastelegging waren voorgelegd te beoordelen. In de bewezenverklaring zijn alle berichten op deze website doorgestreept; onder 2A(D) en 2B(D) is alleen een individueel bericht op de Facebookpagina van [naam 1] blijven staan, terwijl uit het arrest blijkt dat hiermee niet beoogd is geen veroordeling voor [A] te bewerkstelligen. Die tenlastelegging is, gelet op haar bewoordingen en in het licht van de discussie ter terechtzitting, voor geen andere uitleg vatbaar dan dat naar de bedoeling van de steller daarvan de genoemde berichten een onlosmakelijk onderdeel vormen van dat feit. Door de volledige vrijspraak althans doorhaling van deze berichten, heeft het gerechtshof ten aanzien van de onderdelen 2A onder D en 2B onder D niet op de grondslag van de tenlastelegging beraadslaagd en beslist.
1.7.
Ik verwijs daarbij naar uw uitspraak HR 21 april 1998, NJ 1998, 782, waarbij het gerechtshof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten door de verwijzing naar foto's, film- en videomateriaal partieel nietig te verklaren terwijl deze naar de bedoeling van de steller een onlosmakelijk onderdeel vormden van dat feit (par. 4.4.2).
1.8.
Ik merk in dat verband in aanvulling nog op dat de enkele aanduiding ‘Facebookpagina [A] (II)’ in casu ook onvoldoende specifiek moet worden geacht nu daarmee het medium wordt omschreven en niet de daadwerkelijke uiting die als opruiend wordt beschouwd. Het in art. 7 Grondwet neergelegde censuurverbod staat aan een dergelijke algemene invulling in de weg. Men kan bijvoorbeeld ‘Het Parool’ als zodanig niet strafbaar achten, hoeveel artikelen hierin ook strafbaar worden geacht. De door het Openbaar Ministerie gevolgde wijze van tenlastelegging is daar een logisch uitvloeisel van: niet het medium, maar het bericht is strafbaar. Door de pagina als zodanig strafbaar te achten, en niet de individueel tenlastegelegde berichten te beoordelen, wordt dit verbod geschonden. Daarmee zouden bijvoorbeeld ook berichten die in de toekomst op deze website worden geplaatst strafbaar zijn (vgl. ook par. 4.18–4.24 pleidooi inzake het EHRM). Zie hierover ook nader Middel V.
1.9.
De verdediging heeft zich bovendien, zeker in het licht van de verwerping van het verweer tegen de wijziging van de tenlastelegging, gericht op de daadwerkelijk tenlastegelegde berichten (par. 4.88–4.103 pleidooi). Daarbij is bijvoorbeeld ook ingegaan op de vraag of berichten überhaupt te bewijzen waren, en zo ja, welke betekenis eraan gegeven kon worden en of zij als opruiing of (hooguit) als verspreiding van opruiend materiaal konden worden beschouwd. Er is echter niet tegen de pagina als zodanig verweer gevoerd, nu uit de tenlastelegging bleek dat men verzoeker voor specifieke berichten vervolgde.
1.10.
Het Openbaar Ministerie heeft specifieke berichten ten laste gelegd als specifieke vormen van opruiing (categorieën). Het gerechtshof geeft aan dat dit conclusies zijn die zich niet lenen voor bewezenverklaring, maar dat miskent dat het Openbaar Ministerie dit als feitelijkheden heeft tenlastegelegd. Wanneer het gerechtshof deze feitelijkheden niet deelt, dient het tot vrijspraak op die onderdelen te komen. Voorstelbaar is dat het gerechtshof de categorisering had vrijgesproken maar de als opruiend beschouwde berichten had laten staan. Door echter de berichten niet meer individueel te beoordelen is de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
(B)
1.11.
Dat klemt temeer, nu namens verzoeker het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, met conclusies geschraagd, is ingenomen dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de berichten van anderen op deze pagina en niet als medepleger ten aanzien van deze berichten kan worden aangeduid (zie par. 4.74–4.87). Het in deze paragrafen gevoerde verweer kan niet anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd, met argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, standpunt worden beschouwd:
‘4.74.
Cliënten worden verdacht van het opruien via de website [A]. In een later hoofdstuk wordt stilgestaan bij de mogelijk rol van [betrokkene 2] als medepleger/medeplichtige. Hier concentreren wij ons op [betrokkene 4]. Hij betwist verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor andere teksten dan die van hemzelf. In eerste aanleg is hiertoe door mr. Seebregts het volgende aangevoerd, hetgeen ik hier verzoek herhaald en ingelast te beschouwen:
- 236.
Wanneer dat echter niet zo is, zal per uitlating moeten worden vastgesteld dat cliënt ten aanzien van dat bericht nauw en bewust heeft samengewerkt met degene die de uitlating heeft gedaan.
- 237.
En als dat niet kan worden vastgesteld, zal cliënt steeds voor die bewuste uitlating moeten worden vrijgesproken.
- 238.
Ik verwijs in dat kader op het relatief recente college arrest van de Hoge Raad mbt medeplegen (HR 2-12-2014, ECLI:HR:2014:3474), waarbij de HR nog eens heeft benadrukt dat we toch niet al te snel moeten uitgaan van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking.
- 239.
De HR benadrukt daarbij ook nog eens een keer nadrukkelijk dat aan het ‘zich niet distantieren op zichzelf geen grote betekenis toekomt’
par. 3.2.2
Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen ‘dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn.
par. 3.2.3
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
- 240.
Hoofdregel is dus dat client niet verantwoordelijk is voor uitlatingen die anderen op een bepaald platform doen.
- 241.
Het OM meent dat probleem vrij eenvoudig op te kunnen lossen door te verwijzen naar Surek tegen Turkije. Daarin is namelijk oa. uitgemaakt dat de eigenaar van een blad onder omstandigheden verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitingen die in dat blad worden gedaan, met name wanneer hij daar zeggenschap over heeft (p. 114 requisitoir).
- 242.
Een eigenaar is echter nog altijd wat anders dan een redacteur of beheerder, zeker bij een platform als [A].
- 243.
U moet zich [A] niet zo voorstellen dat de redacteuren elke dag op een bepaald tijdstip ergens om de tafel gaan zitten en dan onder het genot van een kopje koffie onder leiding van de hoofdredacteur gaan bepalen wat wel en niet wordt gepubliceerd. En als er iets wordt geplaatst, welke wijzigingen er dan zullen worden doorgevoerd in het stuk.
- 244.
Nee, iedere redacteur plaatste precies wat hij wilde, wanneer hij wilde en hoe hij wilde. Daarover werd met niemand overleg gevoerd, laat staan dat er aan wie dan ook toestemming werd gevraagd.
- 245.
Dat komt ook overeen met hetgeen we lezen in het zwermenrapport van de AIVD en in de rapporten van [deskundige 1]. Het was bepaald niet zo dat iemand de baas was over iemand anders of dat iemand verantwoording verschuldigd was aan een ander.
- 246.
Het was dus niet zo dat client enige zeggenschap had over wat anderen op welk forum dan ook plaatsten. Laat staan dat hij nauw en bewust samenwerkte ten aanzien van het plaatsen van die berichten.
- 247.
Hooguit geldt dat client achteraf kennisnam van de berichten die anderen plaatsten (soms zelfs dat niet). Maar dat is uiteraard onvoldoende om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van die berichten.
- 248.
Dan zou je hooguit kunnen zeggen dat client zich er niet van distantieerde. Maar aan dat aspect dient volgens de HR, zoals gezegd, niet al teveel gewicht worden toegekend.
- 249.
Voor zover het OM bedoelt dat client door zijn betrokkenheid bij enig forum anderen gelegenheid bood om hun mening te uiten, geldt dat een dergelijke vorm van betrokkenheid niet kan worden gekwalificeerd als medeplegen. Zeker niet nu client, zoals gezegd, geen enkele zeggenschap had over diegenen die die berichten plaatsten, laat staan over de inhoud van de berichten zelf.
- 250.
Hooguit dus, misschien, medeplichtigheid. Dat dient volgens de HR echter strikt dient te worden onderscheiden van medeplegen (HR 2-12-2014, ECLI:HR:2014:3474). Maar eigenlijk zelfs dat (medeplichtigheid) niet.
- 251.
Hier dient de hoofdregel te gelden, namelijk dat als je een bijdrage levert aan enig forum, je niet verantwoordelijk bent, laat staan strafrechtelijk verantwoordelijk, voor de bijdragen van anderen over wie jij geen enkele zeggenschap hebt.
- 252.
Wilt u client veroordelen voor opruiing, dan zult u per bericht moeten bewijzen dat client nauw en bewust heeft samengwerkt ten aanzien van de plaatsing van dat bericht. En daartoe zal dus minimaal moeten worden bewezen dat client enige zeggenschap heeft gehad mbt de inhoud van dat specifieke bericht.
4.75.
De rechtbank heeft medeplegen aangenomen ten aanzien van alle berichten. Daarbij heeft zij met een enkele verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting op 24 september 2015 aangenomen dat cliënt:
- —
Daadwerkelijk een flink aantal berichten heeft geplaatst
- —
Regelmatig keek op de pagina en kennis nam van de berichten van andere redacteuren
- —
Contact met andere redacteuren had, maar er vond geen onderling overleg voorafgaand aan plaatsing plaats
- —
De door [betrokkene 4] geplaatste berichten grotendeels van dezelfde aard en/of strekking waren als de door anderen geplaatste berichten
- —
Die andere berichten waren geen reden voor hem om te stoppen.1.
4.76.
Dit is echter grotendeels een verkeerde weergave van de verklaring van cliënt in eerste aanleg. Hij heeft juist ten aanzien van de meerderheid van de berichten verklaard deze niet te hebben geplaatst; slechts een beperkt aantal voorgelegde berichten herkent hij. Ook stelt hij juist weinig kennis te hebben genomen van de andere berichten, en een andere aard en strekking aan de berichten te geven dan andere auteurs. Zelfs geeft hij als antwoord op de vraag waarom hij minder betrokken was bij de website dat hij niet achter alles stond:
- ■
Er waren een stuk of 10 redacteuren (p. 48)
- ■
Ik heb niet aan al hun pagina's meegedaan (p. 48)
- ■
Naar de tijd vorderde, zat ik er steeds minder op. (De rechtbank: Wat was de aanleiding dat u er niet meer bij betrokken wilde zijn, stond u wel achter de site?) Nee, ik stond niet achter alles. (p. 48)
- ■
Als er per dag 30 tot 50 berichten worden gepost, dan kunt u moeilijk van mij verwachten dat ik alle posts ken en of ik daarvan afstand zou willen nemen. Zou ik dit zelf posten? U heeft mijn persoonlijke accounts gezien. Mijn posts zijn nieuwswaardig en hebben diepgang. Dit vond ik niet interessant. Het gaat mij om de diepgang. (p. 49)
- ■
(De rechtbank: Waarom nam u geen afstand, waarom bleef u redacteur?) Dat heb ik net ook aangegeven. Ik had hier niet de aandacht voor. Dit interesseerde mij niet. Met het inzicht van hu, zo heb ik er niet naar gekeken. Ik was gewoon nieuws aan het verzamelen. Zoveel berichten kan je niet bijhouden. Ik ben ook vader. Ik ben niet de hele dag met Facebook bezig. (p. 51)
4.77.
Overigens: cliënt heeft tijdens die zitting niet gezegd dat hij achter het Twitteraccount [A] zat. Dat blijkt ook nergens uit.
4.78.
Nader onderzoek naar [A] laat ook zien dat er niet alleen diverse redacteuren actief waren,2. maar dat zij ook zo hun eigen stijl hadden. Bij de ondertekeningen komen we in ieder geval de redacteuren [admin 1], [admin 2]. en [admin 3] tegen. Cliënt ontkent één van de personen te zijn.3. Er zijn ook duidelijke verschillen vast te stellen tussen de gebruikte woorden in diverse berichten. Een klein overzichtje, dat niet volledig beoogd te zijn:
[admin 1] | [admin 2] | [admin 3] | onbekend | client | |
ISIS | ISIS (64) | Dawlah Alislamiya ISIS (7, 199, 201) #ISIS (204) Dawlah alislamiya (73) | Dawlah al-Islaamiya (128, 200) | Dawlah Islamiyah (o.a. 82) | ISIS (tweets, Facebook) |
Jabhat al-Nusra | Jabhat Nosrah (o.a. 177) Jabha nosra (188) | Jabhatu Nusra (187) | Jabhat Nusrah (128) Jabhat an-Nusrah (190) | Jabhat nusra (71) | Jobha Nosra of Jobha Nosrah (tweets, Facebook) |
Inshallah | InshaAllah (64), inshaAllah (79) | Inchae Allah (76, 78) Allah swt (131, 139) | inshaAllah inshaAllaah (p. 567) | ||
mujahideen | Mujahideen (70) | Moejaahied (56) | Mujahidien (71) | Mujahidien (tweets) |
4.79.
Daarmee wordt niet betoogd dat alle berichten waarin het woord 'Dawlah Alislamiya' voorkomt per se van [admin 2] zijn, maar wel dat zij in ieder geval niet van cliënt zijn, omdat hij die uitdrukking niet gebruikt Evenmin zijn alle berichten waarin Nosra voorkomt van cliënt, maar hij schrijft geen Nusrah. Op basis van dit taalgebruik en de ondertekening van berichten, zijn minimaal 100 berichten op de tenlastelegging uit te sluiten als geschreven door cliënt.4. De profielfoto kon sowieso niet door cliënt worden gewijzigd, dat kon alleen de beheerder doen. Daarnaast is aan de hand van bepaalde onderwerpen of schrijfstijl soms ook zeer aannemelijk dat berichten niet van cliënt afkomstig zijn.5. Zo komen er diverse foto's langs met de tekst ‘isis is langsgeweest', waarbij er één is ondertekend door [admin 2]. Het lijkt voor de hand te liggen dat de andere berichten ook van hem zijn.6. Bij berichten over andere strijdgebieden is er minder vergelijkingsmateriaal voor het taalgebruik voorradig, maar ook daar lijken de berichten niet van de hand van cliënt te zijn. Hoewel het niet meer voor elk bericht te achterhalen valt, mag er dus van uitgegaan worden dat cliënt niet de auteur was van een bericht, tenzij hij het expliciet heeft erkend.
4.80
Dat de redacteuren het lang niet altijd met elkaar eens waren blijkt uit diverse berichten, waarin op elkaar wordt gereageerd, en niet altijd even vriendelijk. In eerste aanleg werd dit bericht al getoond:7.
4.81
Dal de redacteuren elkaars werk lang niet altijd lazen is ook af te leiden uit het feit dat sommige verwijzingen meermaals geplaatst werden. Zo werd zowel op 31 maart als op 3 april het eerste (en naar ik heb kunnen vaststellen meteen laatste) deel van de serie ‘De laatste woorden voor ik vertrek’ aangekondigd, waarbij het taalgebruik in beide berichten duidt op verschillende redacteuren:
4.82.
Er moet ook niet vergeten worden dat het aanwijzen van iemand als redacteur niet bijzonder ingewikkeld is: dat wordt gedaan door de beheerder die zoveel redacteuren kan aanwijzen als hij wil —wie dat van [A] was is niet bekend geworden en wist cliënt ook niet—. Daadwerkelijk contact is daarvoor niet nodig.
4.83
Al met al is er onvoldoende bewijs om aan te nemen dat cliënt nauw en bewust samenwerkte met (één of meer van) de andere redacteuren om hem verantwoordelijk te houden voor alle berichten die op [A] zijn geplaatst:
- ■
Er vond geen overleg plaats; niet over specifieke berichten, maar eigenlijk ook niet over de algemene lijn
- ■
Het overgrote deel van de berichten was niet van zijn hand, zo blijkt uit zijn eigen verklaring en uit een vergelijking van taalgebruik en stijl.
- ■
Hij keek, zeker na verloop van tijd, steeds minder op de pagina. Zoals in het vorige hoofdstuk aangegeven scroll je niet dagen terug; uit het plaatsen van 'de woorden voor het vertrek’ blijkt het geheugen van de redacteuren zodanig kort te zijn, dat in ieder geval berichten van drie dagen eerder niet meer werden gelezen.
- ■
Hij was het niet eens met de stijl en strekking van diverse berichten, hoewel hij er geen strafbare feiten in zag.
4.84.
Cliënt maakte met andere woorden gebruik van de pagina zoals miljoenen mensen dat doen; hij was er redelijk actief op, maar hij voelde zich absoluut niet verantwoordelijk voor wat andere redacteuren daarop deden.
4.85
En het gaat dan niet om professionals, die de financiële middelen of tijd hebben om systematisch en pro-actief op te treden. Nee, het gaat om burgers, die zich ergens voor interesseren en actief worden op een pagina met een relatief beperkt bereik. Dit is ook het belangrijke verschil met de EHRM-uitspraak Sürek t. Turkije en Delfi t Estland.8.
4.86.
Het verantwoordelijk houden van cliënt op deze wijze zou ook een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn rechten onder artikel 10 en 8 EVRM inhouden, welke rechten tevens het recht omvatten deel te nemen aan het debat en interactie met anderen online te hebben. Als u de verantwoordelijkheid van een redacteur uitbreidt naar alle berichten die op een pagina worden geplaatst, ook door anderen, zal dit dan ook een chilling effect hebben op burgers om deel te nemen aan pagina's.
4.87.
Cliënten dienen dus in ieder geval te worden vrijgesproken van alle berichten op [A] die niet van de hand van [betrokkene 4] zijn.’
1.12.
Het gerechtshof geeft in de bewezenverklaring desondanks niet aan of verzoeker nu als medepleger of alleen voor [A] veroordeeld is. Door voor wat betreft deze feiten uit de in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ‘tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen’ in de bewezenverklaring geen keuze te maken, heeft het Hof ten aanzien van dit feit de grondslag van de tenlastelegging verlaten.9.
1.13.
Verzoeker meent dat uw Raad de zaak ook niet om doelmatigheidsredenen zelf af kan doen, nu — in tegenstelling tot in HR 14 juni 2004 ECLI:NL:HR:2005:AT2903 — onduidelijk blijft of het Hof de feiten kennelijk beschouwd als door verzoeker in vereniging dan wel alleen gepleegd. Uit het arrest is het oordeel van het hof hieromtrent niet op te maken:
‘De verdachte zal derhalve van die gedeelten van het onder D ten laste gelegde die medeplegen betreffen worden vrijgesproken’
(P. 26)
‘De pagina is opruiend en de verdachte was, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk.’
(p. 27)
1.14.
Van de bewijsmiddelen lijken alleen de bewijsmiddelen 40 en 41 mogelijkerwijs op het al dan niet medeplegen te duiden. Deze bewijsmiddelen omhelzen echter niet genoeg om vast te stellen zonder nadere motivering, welke ontbreekt, dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verzoeker en —bijvoorbeeld— de andere redacteuren op het plaatsen van de berichten:
bewijsmiddel 40:
‘Het klopt dat ik een van de redacteuren was van de Facebookpagina [A]. Ik postte stukken op deze pagina.’
bewijsmiddel 41:
‘Ik heb de code gekregen en ben naar binnen gegaan als redacteur. Ik zag daar tien verschillende redacteuren. We ondertekenden met admin a en b. Toen werd bedacht; is het niet handiger dat admin eruit gaat, dat iedereen in naam van ‘shaam al ghareeba’ post. […] Ik kende de strekking van de pagina, het was wel bekend dat er dit type berichten op stonden.’
1.15.
Uit deze berichten kan eerder worden opgemaakt dat elke redacteur voor zich berichten plaatste dan dat er sprake is van medeplegen.
1.16.
Hoe dan ook is met de enkele mededeling dat verzoeker ‘medeverantwoordelijk’ was voor de pagina onvoldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat hij niet als medepleger kon worden beschouwd. Indien het gerechtshof verzoeker beoogde te veroordelen voor medeplegen dient dit gebrek in de motivering nietigheid tot gevolg te hebben.
1.17.
Als verzoeker bovendien niet als medepleger, maar alleen is veroordeeld voor [A] is door het gerechtshof ten onrechte geconcludeerd dat hij voor alle berichten op die pagina in strafrechtelijke zin verantwoordelijk is, nu uit de bewijsmiddelen reeds blijkt dat er meerdere redacteuren waren die berichten plaatsten. In ieder geval is dit oordeel onbegrijpelijk zonder nadere motivering, welke ontbreekt.
1.18.
Tot slot een enkele opmerking over het belang van dit middel. Blijkens de uitvoerige bespreking in het arrest (p. 26–28) heeft het gerechtshof vrij veel waarde aan deze pagina gehecht. In hoeverre dit tevens heeft doorgewerkt in de veroordeling voor een criminele organisatie blijkt niet met zoveel woorden uit het arrest. Het is echter aannemelijk dat een (gedeeltelijke) vrijspraak voor de pagina [A] in ieder geval in strafmatigende zin zou hebben doorgewerkt.
Middel II: opruiing
Het recht — in het bijzonder de artikelen 131 en/of 132 Sr, art. 350, 358, 359, art. 415 en/of 423 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van hetgeen verzoeker onder 1 en 2 is tenlastegelegd berust op een onjuiste uitleg van het ‘opruien tot enig strafbaar feit’, althans de bewezenverklaring hiertoe ontoereikend is gemotiveerd.
Voorts heeft het Hof in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de namens verzoeker ingenomen uitdrukkelijke onderbouwde standpunten dat A) tussen de opruiing en een bepaald strafbaar feit een rechtstreeks verband dient te bestaan, B) verheerlijking of propaganda niet onder opruiing vallen en C) het opzet van verzoeker niet op het opruien tot een terroristisch misdrijf was gericht.
Toelichting
2.1.
Ten laste van verzoeker is van dagvaarding I onder 1 en 2 bewezenverklaard dat hij alleen (en voor wat betreft feit 2: en/of in vereniging) heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch misdrij(f)(ven) inhoudt en het verspreiden van afbeeldingen en/of geschriften die opruien tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch misdrij(f)(ven) inhoudt (p. 36–52 arrest). Daarbij is, met uitzondering van de pagina [A], telkens gespecificeerd voor welke berichten is veroordeeld.
2.2.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de bijlage inhoudende de bewijsmiddelen onder 1 tot en met 46.
2.3.
Het Hof heeft voorts — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Feit 1
Het hof stelt vast dat de verdachte in de periode van 15 september tot en met 23 september 2013 (re)tweets als omschreven in de tenlastelegging heeft geplaatst via zijn Twitteraccount [naam 1]; op 29 juli 2014 heeft de verdachte op zijn account @Abemoussa getweet over een video van IS(IS) die ‘Salilul Sawaarim 4’ zou overtreffen.
De vraag is of deze (re)tweets kunnen worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet. Daarvan is in elk geval sprake als rechtstreeks — dus met zoveel woorden — wordt aangespoord tot strafbaar handelen (waarbij het in casu gaat om, kort gezegd, het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië). Niet beslissend is of iemand zich tot dat feit aangezet voelt, maar of de uitingen zodanig zijn dat iemand erdoor tot dat feit gebracht zou kunnen worden.
Ook beïnvloeding op indirecte wijze kan opruiend zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen.
De bedoeling moet zijn daartoe op het gemoed te werken van diegene die er vatbaar voor is. In dit geval zou dit bijvoorbeeld kunnen zijn omdat hij of zij gemakkelijk beïnvloedbaar is of al overweegt af te reizen naar het strijdgebied in Syrië en zich daar aan te sluiten bij IS(IS) of Jabhat al-Nusra. Het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en is daarom opruiend. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging.
In beginsel zal het hof bij de beoordeling van social media berichten (zoals ook tweets) niet bij elk ten laste gelegd bestand afzonderlijk ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is. Uiteraard speelt de inhoud van die afzonderlijke berichten wel een rol, maar doorslaggevend is de vraag wat de strekking is van de berichten in samenhang bezien.
Het hof overweegt ten aanzien van de tweets op het Twitteraccount [naam 1] het volgende. Uit het dossier valt niet op te maken of en in hoeverre het account is ingericht met de intentie anders dan de algemene, namelijk om te twitteren. Wel kan een zekere samenhang worden gezien in de onderwerpkeuze maar dat biedt onvoldoende aanknopingspunten om daaruit te concluderen dat het Twitteraccount bedoeld is om opruiende berichten te plaatsen. Wel kan van drie tweets geplaatst op 19 september 2013 worden gezegd dat die opruiend zijn, in die zin dat zij, in samenhang bezien, het geweld, het martelaarschap en de strijd van Jabhat al-Nusra verheerlijken op een zodanige wijze, dat iemand er daardoor toe gebracht zou kunnen worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië. Die drie tweets acht het hof, in samenhang bezien, opruiend van aard. Verder is het bericht over een martelaar — een commandant van ISIS die het martelaarschap zou hebben ontvangen, geplaatst op 23 september 2013 — op zichzelf beschouwd opruiend. (p. 18–20)
[…]
Voor wat betreft de ten laste gelegde Facebookberichten van de verdachte geplaatst of gedeeld tussen 1 december 2013 en 3 februari 2014 overweegt het hof het volgende.
Blijkens het dossier is de strekking van de berichtgeving over die hele periode hetzelfde, en gaat het over islam, Jihadisme, radicalisering en geweld. Er is een selectie gemaakt uit de vele berichten ‘omdat’, aldus het proces-verbaal, ‘de strekking telkens gelijk is’.
In die selectie bevindt zich een aantal opruiende berichten (over martelaars bijvoorbeeld). En dat brengt met zich mee, dat ook gedeelde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigend van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst of gedeeld, — gelet op de strekking van die pagina — wél als zodanig worden aangemerkt.
Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het bij social media er om gaat een publiek te vinden, en ‘volgers’ te verleiden de gedeelde berichten en daarmee (uiteindelijk) ook de achterliggende boodschap te lezen en liefst te ‘liken’. Daarbij vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige — althans: mogelijk niet opruiende — berichten en (audio)visuele bestanden een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Tenslotte speelt voor het opruiend karakter van de Facebookpagina van de verdachte nog een rol dat de bestanden herhaaldelijk bekeken kunnen worden. Bestanden die op Facebook worden gezet verdwijnen immers niet, althans niet ‘vanzelf’. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt versterkt door het gegeven dat de ‘content’ — de inhoud van die berichten — permanent is op te roepen. (p.20–21)
[….]
Feit 2
Hierboven heeft het hof (onder de overweging ten aanzien van feit 1) aangegeven wanneer er sprake is van opruiing in de zin van de wet en op welke wijze het hof de ten laste gelegde feiten benadert.
Het hof overweegt met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde als volgt.
A [B]
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] beheerder is geweest van de website [B] die in eind april 2013 werd gelanceerd. In die hoedanigheid heeft hij de inhoud van de site bepaald. Hij had de domeinnaam overgenomen en heeft de site ingericht. Hij was eindredacteur. Uit het dossier blijkt dat de in de tenlastelegging omschreven bestanden tussen 1 mei 2013 en 27 augustus 2014 op de website [B] zijn geplaatst.
De politie heeft de inhoud van de website onderzocht over de periodes van 3 december 2013 tot en met 30 april 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014.
De vraag is of het publiceren van de in de tenlastelegging omschreven bestanden kan worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
Het hof stelt vast, dat meerdere in de tenlastelegging omschreven bestanden weliswaar niet rechtstreeks opruien, maar wel een onmiskenbaar opruiend karakter hebben. Het gaat telkens om sterk suggestieve uitlatingen (verheerlijking van de strijd en het martelaarschap) die daarvoor vatbare geesten kunnen aansporen daadwerkelijk naar het strijdgebied in Syrië te vertrekken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dat in elk geval geldt voor de preken van [naam 4] getiteld ‘Het Graf’ en ‘Jihaad voor Allah’. Ook in de opiniebijdragen van [naam 1] worden IS(IS) en Al Qaida openlijk verheerlijkt (bijvoorbeeld in de opiniebijdragen van [naam 1]: AIVD, het traject van leugens en bedrog, en in ‘Het is tijd om toe te geven: Al Qaida wint de oorlog’).
Er zijn ook bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet aanzetten tot strafbaar handelen of waarover kan worden getwijfeld. Zo heeft de rechtbank geoordeeld dat de preek ‘Drie grote tekenen voor de dag des oordeels’ van [naam 4] op zichzelf beschouwd niet opruiend is.
Het hof komt met betrekking tot een aantal bestanden tot een ander oordeel dan de rechtbank, omdat het — als gezegd — kiest voor een andere benadering, Het hof acht doorslaggevend het antwoord op de vraag wat de strekking is van de website en de ten laste gelegde publicaties daarop geplaatst in samenhang bezien. Daarbij is leidend wat de bedoeling is geweest van de website.
Allereerst komt het hof tot de vaststelling dat de naam van de website omineus is. [betrokkene 1] heeft de domeinnaam [B] maar liefst vier keer laten registreren. Het is dan ook een benaming die binnen jihadi-kringen een bijzondere betekenis heeft: geestverwante groepen in Duitsland hadden onder de naam [B] al langere tijd succes. De voorpagina van de website draagt in het hart een bericht, kennelijk geplaatst op 7 mei 2013, gelinkt aan het (ook in de tenlastelegging omschreven) artikel ‘ledereen is schuldig behalve wij’, een opiniërende bijdrage van [naam 1] (de islamitische bijnaam van de verdachte). Dat is een artikel waarin al in de tweede alinea wordt gememoreerd dat ‘in de afgelopen drie kwart jaar ruim honderd moslims zijn vertrokken om ten strijden te trekken tegen het regime van Beshar al-Assad (…)’en de schrijver vervolgens meedeelt dat ‘iedereen die helder nadenkt alleen maar lof kan uiten voor deze jongens’. De teneur van de site is hiermee gezet. Belangrijke onderwerpen waren vanaf het begin Al Qaida en ISIS en de site bouwde al snel een reputatie op door geregeld nieuws te plaatsen over Syriëgangers, bijvoorbeeld wanneer iemand was overleden. De overledenen werden bewierookt als martelaars.
Indringend komt de onderliggende boodschap van de website naar voren in een brief, in juni 2014 gepubliceerd op de site als reactie op een schrijven van het NCTV: ‘Wij van [B] sympathiseren met de mujahidien van Al Qaida, de mujahdien van Jabhat al Nusra en de mujahidien: van de Islamitische Staat van Irak en Shaam. En als je daar pissig om wordt dan zeggen wij: ‘Stik maar lekker in jullie woede, het interesseert ons geen ene moer! Ga maar lekker janken bij die grote buurman van je!’
Het hof is van mening dat de strekking van de website [B] opruiend is en dat de ten laste gelegde publicaties, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het feit dat zij op deze website zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien.
Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Als gezegd is het een feit van algemene bekendheid dat het er bij social media om gaat, een publiek te vinden, en volgers te verleiden de gedeelde berichten en daarmee uiteindelijk ook een eventueel achterliggende boodschap te lezen. In casu vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige — althans mogelijk niet opruiende — berichten en (audio)visuele bestanden met betrekking tot — kort gezegd — de gewapende strijd in Syrië — een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Ook zij bevorderen derhalve de opruiende werking van de website, want zij leiden de lezers naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet. Ook de stelling dat het door [B] gebrachte moet worden gezien als ‘nieuws’ is zo bezien niet in strijd met de kwalificatie ‘opruiend’. Dat [B] — voor een Nederlandse site — goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Syrië en daarom ook wel door anderen werd geraadpleegd staat wel vast. Anderzijds is het gebrachte nieuws eenzijdig en tendentieus en krijgt het vaak ook een opruiende ‘twist’.
Illustratief daarvoor is het filmpje waarop een uitzending van Nieuwsuur van 23 april 2013 is te zien. Daarin spelen [betrokkene 5] en de verdachte de hoofdrol. Zij leggen uit wat [betrokkene 8]ens in Syrië bezielt. Op [B] begint de uitzending met een citaat van Osama Bin Laden: ‘De gelukkigst is hij wiens Allah hem als martelaar heeft gekozen’. Ook de vele nieuwsberichten over concreet ‘martelaarschap' zijn ronduit opruiend. (p. 21–24)
[…]
Wel heeft de verdachte zelf op 18 mei 2014 het bericht ‘Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie [serie 1]’ op zijn Facebookpagina geplaatst. Dat bericht is naar het oordeel van het hof evident opruiend.
Resteert de vraag omtrent verdachtes handelen ter zake de Facebookpagina's [A] (II).
Het hof overweeg hieromtrent het volgende.
De Facebookpagina's [A] em [A] II hebben een identieke inhoud (‘content’). Hierna zal alleen worden gesproken over ‘de Facebookpagina’ of [A]’, waarbij dan op beide pagina's wordt gedoeld.
De politie heeft de Facebookpagina bestudeerd over de periode van 2 december 2013 tot 28 april 2014; het kan hier derhalve alleen gaan over hetgeen over die periode uit het dossier blijkt.
Is de Facebookpagina [A], gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend te noemen?
De politie relateert het, de deskundige [deskundige 3] bevestigt dat beeld en ook het hof komt, gelet op hetgeen zich in het dossier bevindt, niet tot een ander oordeel.
De Facebookpagina kent onder meer als netwerkpartners [B] en YouTubekanaal [YouTubekanaal 1], put haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en plaatst onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten en berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Men is ook op zoek naar nieuwe redacteuren en leest dan bij ‘voorwaarden’ (onder meer) ‘wij delen positief nieuws over #Dawlah_Islamiya en #Jabhat_Nosrah, (…) wij bieden geen podium aan Sjieten, PKK/YPG, FSA/Jahba Islammiyah etc, groepen’.
De pagina is opruiend en de verdachte was, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk.
Voor wat betreft de Facebookberichten genoemd onder D. overweegt het hof nog het volgende. De al eerder omschreven benadering van het hof brengt met zich mee dat de ten laste gelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang. Dat brengt met zich mee dat ook ten laste gelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigen van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst gedeeld, wél als zodanig worden aangemerkt.
Ook voor deze Facebookberichten geldt wat hiervoor in algemene zin daarover is opgemerkt ten aanzien van social media: het gaat erom de aandacht van lezers te trekken en ze tot ‘volgen’ te verleiden, en derhalve vervullen ook berichten die mogelijk op zichzelf beschouwd niet opruiend zijn een rol. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt bovendien versterkt door het gegeven dat de ‘content’ (de inhoud van de berichten) permanent is op te roepen.
Het hof zal ten aanzien van het onder D. ten laste gelegde komen tot een bewezenverklaring waarin niet (de categorieën) berichten afzonderlijk zullen worden benoemd en bewezen. De ten laste gelegde berichten die het Openbaar Ministerie aan de categorisering ten grondslag heeft gelegd, zijn opruiend, als gezegd omdat zij op een website met een opruiende strekking staan, waarin een en ander in samenhang moet worden bezien. Het hof schaart zich niet (geheel) achter de conclusies die het Openbaar Ministerie heeft neergelegd in de feitelijke uitwerking van de tenlastelegging, nog daargelaten dat, meer in het algemeen, conclusies zich niet lenen voor bewezenverklaring. Vandaar dat die onderdelen uit de tenlastelegging zullen worden gestreept. (p. 26–28)
[…]’
2.4.
De verdediging heeft bij pleidooi het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat tussen de opruiing en een bepaald feit een rechtstreeks verband dient te bestaan en dat de omschrijving ‘deelname aan de gewapende jihadstrijd’ daarvoor onvoldoende bepaald en onvoldoende rechtstreeks was:
‘Rechtstreeks oproepen tot strafbaar feit
4.30.
Hoewel het model van de rechtbank dus niet gevolgd moet worden, heeft de rechtbank het — grotendeels- wél goed gedaan bij het juridisch kader van opruiing. Zo heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat tussen de opruiing en het strafbare feit een rechtstreeks verband dient te bestaan.
4.31.
Het Openbaar Ministerie betoogt in de appelmemorie dat dit vereiste van een rechtstreeks verband niet verenigbaar is met het feit dat er ook indirect kan worden opgeruid. Maar daarmee haalt het Openbaar Ministerie vorm en inhoud door elkaar. Dat er indirect kan worden opgeruid betekent slechts dat er geen directe oproep tot actie hoeft te zijn, maar dat het aanzetten ook in de tekst gelezen mag worden. Zou een indirecte vorm van opruiing niet mogen, dan zou de rechtbank vrijwel overal van hebben moeten vrijspreken. Er wordt immers nergens gezegd: Ga een aanslag plegen!. Indirect ziet dus op de formulering van de handeling. Maar dat zegt niets over de relatie met het strafbare feit. Daar moet wel een rechtstreeks verband mee zijn, waarmee wordt bedoeld dat er in hetgeen waartoe wordt opgeruid wel een concretiseerbaar strafbaar feit moet kunnen worden gelezen: bloot hartstochtelijke taal, die in het algemeen tot misdragingen zou kunnen prikkelen, kan niet tot opruiing tot een strafbaar feit genoemd worden.10.
4.32.
Het is overigens ook al lange tijd vaste rechtspraak dat er een rechtstreeks verband met een enigszins concretiseerbaar strafbaar feit moet bestaan. In eerste aanleg is dat als volgt toegelicht, welke toelichting ik u verzoek hier als herhaald en ingelast te beschouwen:
‘6.37
Het belang van een beoordeling per uitlating is er tot slot in gelegen dat terughoudend moet worden omgegaan met het toekennen van een opruiend karakter op basis van de context aan uitlatingen die op zichzelf genomen niet direct opruiend zijn. In deze zaak is er maar een handjevol uitingen die direct oproepen tot actie; in het merendeel van de gevallen wil de officier van justitie het opruiende karakter erin lezen. Hoewel een uiting niet met zoveel woorden het strafbare feit waartoe wordt aangezet hoeft te noemen, moet dit strafbare feit er wel rechtstreeks uit af te leiden zijn.11.
6.38
Een voorbeeld is de in het standaardwerk van Janssens en Nieuwenhuis aangehaalde zaak van het Palingoproer.12. In een boze brief schrijft de verdachte Fortuyn over het vele geweld dat de politie en het leger tegenover de Amsterdamse burgers hebben gebruikt, met vlammende voorbeelden. Hij besluit:
‘Wijt het niet aan de domme soldatenslaven, maar aan de machthebbenden, dat zijn uw vijanden. Stelt tegenover hun ruw geweld uw zwakke krachten, zwak zolang ge op U zelf blijft staan, maar machtig als ge, naar een doel verenigd, streeft naar de verlossing van het volk uit de banden van knechtschap en dwingelandij.’13.
De Hoge Raad oordeelt dat dit geschrift, meer in het bijzonder de laatste alinea, niet opruiend is.14. Uit het geschrift spreekt weliswaar een grote boosheid en vijandsdenken naar de gezagsdragers en sympathie voor een revolutie, maar een rechtsstreekse opruiing kan er niet uit worden afgeleid.
[…]
6.112.
Voor opruiing is het noodzakelijk dat er rechtstreeks tot een bepaald strafbaar feit wordt opgeruid. Waartoe wordt opgeruid moet als een concreet strafbaar feit herkend worden, aldus ook het EHRM. Dat strafbare feit hoeft niet met dezelfde woorden als een delictsomschrijving te worden benoemd: ‘de fik erin!’ is voldoende voor opruiing tot brandstichting. Maar het gaat te ver om te stellen dat, als uit de strekking maar blijkt dat er strafbare daden gepleegd kunnen worden, er al van opruiing kan worden gesproken.
6.113
In het door de rechtbank in december 2014 meermaals aangehaalde boek ‘Uitingsdelicten’ wordt deze stelling wel ingenomen, maar daarbij wordt een voorbeeld gebruikt dat nu juist tot vrijspraak van opruiing leidde.15. De man die zeer zorgvuldig uitlegde wat onder sabotage wordt bedoeld (‘men kan bijvoorbeeld een marmeren plaat ‘per ongeluk’ zodanig plaatsen dat zij valt, waardoor de patroon schade leidt’), werd door het hof ontslagen van alle rechtsvervolging nu er niet rechtstreeks werd opgeroepen tot het plegen van bepaalde strafbare feiten, maar slechts werd uitgelegd wat sabotage inhoudt. Dat oordeel bleef in cassatie in stand.’16.
4.33.
In deze zaak is het strafbare feit waartoe wordt opgeroepen vrijwel altijd weergegeven als ‘deelname aan de gewapende strijd’. Daarbij is, we zagen het al eerder, deelname aan de gewapende strijd aangemerkt als een terroristisch misdrijf. Nu hebben wij al betoogd dat de conclusie dat deelname aan de gewapende strijd het plegen van terroristische misdrijven inhoudt onjuist is. Maar zelfs als dit wel correct zou zijn, is daarmee de stap naar het aanmerken van deelname aan de gewapende strijd zelf als een terroristisch misdrijf waartoe kan worden opgeruid juridisch onhoudbaar.
4.34.
De voorzienbaarheid vereist dat een strafbepaling voldoende nauwkeurig omschreven is in de wet Bestanddelen van die strafbepaling moeten een voldoende duidelijke definitie kennen. Het bestanddeel ‘enig strafbaar feit’ in artikel 131 Sr moet dus voldoende nauwkeurig en voorzienbaar ingevuld worden.
4.35.
Gelukkig kennen wij een duidelijke omschrijving van het begrip ‘strafbaar feit’. Enschedé heeft die gegeven als: een menselijke gedraging, die valt binnen de grenzen van een delictsomschrijving, wederrechtelijk is, en aan schuld te wijten is.17.
4.36.
Het ‘afreizen naar Syrië en/of Irak’ en/of ‘Deelname aan de gewapende jihadstrijd’ vallen niet binnen deze omschrijving, simpelweg omdat zij niet vallen binnen de grenzen van een delictsomschrijving. Er is weliswaar een wetsvoorstel in de maak dat het afreizen naar Syrië en/of Irak als zodanig strafbaar stelt, maar daar blijkt al uit dat dit op dit moment nog niet het geval is.
4.37.
Niet alleen is er geen strafbepaling ‘deelname aan de gewapende strijd’, uit de wel beschikbare strafbepalingen en hun totstandkomingsgeschiedenis blijkt dit een bewuste keus te zijn In eerste aanleg is dit als volgt nader toegelicht; wij verzoeken u dat hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
‘6.108
Deelname aan de gewapende strijd is als zodanig niet strafbaar, niet in het Wetboek van Strafrecht en niet in de Wet Internationale Misdrijven. Dat is kennelijk een bewuste keuze geweest, nu diverse delicten die hiermee samenhangen wel strafbaar zijn. Daarbij valt in de eerste plaats artikel 205 Sr op, het werven voor de gewapende strijd. Tijdens de bespreking van de uitbreiding van deze bepaling van aanwerven naar werven voor de gewapende strijd in 2004 gaf de regering aan:
‘De vraag van deze leden of een individu dat zich aansluit bij een vreemde krijgsdienst of een gewapende strijd ook strafbaar is indien geen sprake is geweest van werving, kan in zoverre ontkennend worden beantwoord dat het voor de vervulling van de delictsomschrijving van artikel 205 Sr noodzakelijk is dat van ‘werven’ sprake is geweest. Betrokkene kan bijvoorbeeld wel strafbaar zijn indien dergelijk handelen als deelneming aan een criminele of terroristische organisatie als bedoeld in de (voorgestelde) artikelen 140 en 140a Sr te kwalificeren is.’18.
6.109
Uit dit antwoord blijkt dat ook de regering deelname aan de gewapende strijd als zodanig niet strafbaar acht. Een betrokkene kan volgens de regering wel worden bestraft als hij een misdrijf pleegt. Maar dat is uitdrukkelijk een stap verder dan stellen dat de deelname aan de gewapende strijd zelf al een strafbaar feit oplevert.
6.110
Deelname aan de gewapende strijd is bovendien toch op het eerste gezicht erg vergelijkbaar met in vreemde krijgsdienst treden, hetgeen evenmin strafbaar is, tenzij er sprake is van oorlog of gewapend conflict waar Nederland bij betrokken is.’19. Dat was niet het geval.
4.38
Zelfs als wordt aangenomen dat een bepaalde situatie altijd strafbare feiten meebrengt, staat het legaliteitsbeginsel er aan in de weg die situatie zelf als strafbaar feit aan te duiden. Het niet- betalen van belasting is geen strafbaar feit, hoewel dit feit in de praktijk waarschijnlijk altijd gepaard gaat met het plegen van strafbare feiten. Maar daarmee is opruiing tot het niet-betalen van belasting nog niet strafbaar.20.
4.39.
Juist omdat ‘deelname aan de gewapende strijd’ niet als aparte strafbepaling is opgenomen, naast bijvoorbeeld werven voor de gewapende strijd, was het voor cliënten niet voorzienbaar dat de rechter zou bepalen dat ‘deelname aan de gewapende strijd’ als strafbaar feit in de zin van de opruiingsartikelen zou worden aangemerkt.
4.40.
Wat terroristische misdrijven zijn is bovendien nauwkeurig omschreven in artikel 83 Sr; ‘deelname aan de gewapende jihadstrijd’ staat daar niet tussen. De toegepaste truc van de rechtbank, waarbij deelname aan de gewapende jihadstrijd wordt aangemerkt als een terroristisch misdrijf, is dan ook in strijd met het legaliteitsbeginsel, maar ook met het vereiste van foreseeability uit artikel 9 en 10 EVRM en 6 en 7 Grondwet.
4.41.
Deelname aan de gewapende strijd kan dus niet zelf als invulling van het bestanddeel ‘strafbaar feit’ van artikel 131 Sr gelden.
4.42.
Kan het nu als short-cut worden gebruikt om te zeggen: uit de opruiing is een voldoende concreet terroristisch strafbaar feit af te leiden dat tijdens die deelname aan een gewapend conflict wordt gepleegd? Nee.
4.43.
Ik benadruk nogmaals dat er zowel een rechtstreeks verband moet zijn met het strafbare feit, als een voldoende concreet strafbaar feit. Bij de invoering van het bestanddeel ‘geweld tegen het openbaar gezag’ erkende de minister dat dit waarschijnlijk altijd wel het plegen van strafbare feiten zou inhouden.21. De toegevoegde waarde van dit bestanddeel is dan ook alleen dat hierbij het strafbare feit minder geconcretiseerd hoeft te worden. Daaruit is af te leiden, dat voor het bestanddeel ‘strafbaar feit’, een algemene omschrijving als ‘geweld tegen het openbaar gezag’ onvoldoende is. En dat klinkt toch best wel vergelijkbaar met een algemene omschrijving als ‘deelname aan de gewapende strijd’.
4.44.
Daarbij is bovendien van belang dat in het overgrote deel van de tenlastegelegde berichten er al niet heel specifiek tot deelname aan de gewapende strijd wordt opgeroepen; dat wordt er door het Openbaar Ministerie en de rechtbank ingelezen. Om dan vervolgens daarin ook nog verder een relatie met een concreet strafbaar feit te lezen, gaat echt te ver.
4.45.
In dit verband is één onderdeel van de tenlastelegging een veelzeggend voorbeeld. Cliënten wordt onder andere verweten dat zij berichten hebben geplaatst ‘met afbeeldingen van hartverscheurende taferelen die suggereren dat de kijker iets aan deze situatie moet gaan doen.’ Daarin leest het Openbaar Ministerie vervolgens een oproep deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd. Dat is natuurlijk al een hele grote stap; van een algemene oproep je medemens te helpen naar een oproep deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd. Maar als daar dan ook nog eens een rechtstreeks verband met concrete strafbare feiten in wordt gelezen, dan gaan we toch wel heel erg ver weg van de voorzienbare invulling van opruiing? Wie voorziet nou dat het plaatsen van een foto van stervende kinderen het opruien tot een terroristisch misdrijf inhoudt? En aan welk terroristisch misdrijf moet ik dan, al is het maar globaal, denken? Is het werkelijk de stelling van het Openbaar Ministerie dat cliënten met het plaatsen van hartverscheurende taferelen waar de kijker iets aan moest doen, mensen hebben opgeroepen dood en verderf onder de burgerbevolking te zaaien? Wie zou dat er in hemelsnaam in lezen?
4.46.
Een dergelijk extensief uitgelegde toepassing van de opruiingsbepalingen is niet langer voorzienbaar, terwijl dat wel noodzakelijk is voor een veroordeling.
4.47.
Natuurlijk zijn er wel degelijk voorbeelden te bedenken van opruiing in het kader van een gewapend conflict. Maar dan zal in de uitlating, direct of indirect, een relatie gelegd moeten worden met een concreet strafbaar feit, zoals brandstichting, moord of doodslag. Een algemene verwijzing naar de strijd is daarvoor onvoldoende.’
2.5.
Dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnig conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, terwijl dit evenmin uit de bewijsmiddelen blijkt. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.6.
Het gerechtshof heeft zowel ten aanzien van de vereiste bepaaldheid als ten aanzien van het rechtstreeks verband een onjuiste uitleg aan het begrip opruiing gegeven, althans dit onvoldoende gemotiveerd. Ten eerste de bepaaldheid.
2.7.
De Wet van 29 juli 1920, Stb. 619 (Wet houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen) bracht wijziging in de oorspronkelijke inhoud van art. 131 en 132 Sr. Aan ‘tot enig strafbaar feit’ werd ‘of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag’ toegevoegd. Hieromtrent merkte de toenmalige minister het volgende op:
‘Wij behoeven niet te spreken over opruiing tot niet strafbare feiten, waar in de meeste gevallen gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag toch wel strafbaar zal zijn. Maar volgens de jurisprudentie is voor opruiing noodig het aanzetten tot een bepaald strafbaar feit. De bedoeling van dit voorstel is niet anders dan om teweeg te brengen, dat wanneer in algemeene termen wordt aangezet tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde of tegen het openbaar gezag, dit ook binnen de grenzen van het artikel zal vallen.’22.
2.8.
Hoewel thans niet enkel meer het ‘opruien tot een bepaald strafbaar feit’ strafbaar is, maar ook het opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, is in de onderhavige zaak het opruien tot een strafbaar feit bewezenverklaard. Blijkens de onder 2.7 weergegeven wetsgeschiedenis heeft het bestanddeel ‘opruien tot een strafbaar feit’ een bijzondere, beperkte, betekenis waarvoor het in algemene termen aanzetten tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde of tegen het openbaar gezag onvoldoende is. Alhoewel het niet nodig is ‘de juiste woorden der wet te gebruiken’ moet een bepaald strafbaar feit rechtstreeks worden aangeduid.23.
2.9.
Het oordeel van het Hof dat verzoeker heeft opgeruid tot ‘het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan’, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd, omdat dit strafbare feit onvoldoende bepaald is.
2.10.
Voor zover het gerechtshof beoogde bewezen te verklaren opruiing tot deelname aan de gewapende strijd (oftewel, het aanzetten tot gewelddadig optreden), is dit op zich eveneens onvoldoende bepaald om te voldoen aan het vereiste van ‘opruiing tot een bepaald strafbaar feit’.
2.11.
Daarbij heeft het gerechtshof bovendien ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat deelname aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen altijd het plegen van terroristische misdrijven inhoudt (p. 9 arrest). Dit wordt slechts onderbouwd door te wijzen op misdrijven die deze twee groepen plegen. Dat er veel misdrijven worden gepleegd in de gewapende strijd is echter op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat deelname aan de zijde van deze strijdgroepen altijd het plegen van terroristische misdrijven inhoudt.
2.12.
Het oordeel van het gerechtshof dat ‘ook beïnvloeding op indirecte wijze opruiend [kan] zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen’ getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd (p. 19).
2.13.
Ten eerste neemt het gerechtshof hier niet de daadwerkelijke uitingen, maar de bedoeling van de auteur tot uitgangspunt bij de vraag of sprake is van een strafbaar feit. Dit blijkt voorts uit de latere overweging dat berichten die op zichzelf mogelijk niet opruiend waren, wel als zodanig worden aangemerkt wanneer zij op social media worden geplaatst waarvan de strekking volgens het gerechtshof hetzelfde was en die ging ‘over islam, jihadisme, radicalisering en geweld’ (p. 20). Daarbij was de bedoeling van de website leidend (p. 22). Waren een aantal berichten opruiend, dan waren ook berichten die verheerlijkend waren of op zichzelf niet opruiend, toch als zodanig aan te merken.
2.14.
De grens tussen het strafbaar stellen van gedachtegoed en handeling is bij uitingsdelicten al dun, nu een uiting immers vaak niets anders is dan het tot uitdrukking brengen van het gedachtegoed. Door dan niet de uiting zelf als uitgangspunt van de beoordeling te nemen, wordt de grens overschreden. De verwijzing naar een website over ‘islam’ is daarbij kwetsend (vergelijk par. 4.29 pleidooi).
2.15.
Niet het ‘denken’ van verzoeker, maar zijn ‘doen’ dient het voorwerp van onderzoek te zijn. Het opruiende karakter van de berichten kan en mag niet louter uit zijn ideologie worden afgeleid.24.
2.16.
Ten tweede is het (enkele) rijp maken van de geesten voor strafbaar handelen blijkens de onder 2.4 bij pleidooi besproken jurisprudentie bovendien nu juist niet voldoende om van opruiing te spreken. Er is dan ook onvoldoende rechtstreeks verband tussen de uiting en een bepaald strafbaar feit.
2.17.
In het verlengde van deze opvatting heeft het gerechtshof geoordeeld dat het uiten van grote waardering voor de strijd en bewondering voor de strijders en het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd opruiend zijn. Ook op dit punt is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen ter zitting:
‘Verheerlijking en propaganda
4.48.
Als gezegd heeft de rechtbank de definitie van opruiing wel correct weergegeven, ook als de invulling daarvan onjuist is. Zo heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat verheerlijking of propaganda niet onder opruiing valt.
4.49.
Dat volgt ten eerste al uit de definitie van opruiing, die in drie delen uiteen valt: 1) het opwekken van de gedachte aan enig feit; 2) het trachten de mening te vestigen dat dit feit wenselijk of noodzakelijk is en 3) het verlangen opwekken om dat feit te bewerkstelligen. Het is juist dit derde element, dat het cruciale verschil vormt tussen strafbare opruiing en niet-strafbare verheerlijking en propaganda.
4.50.
Dat verheerlijking en propaganda niet strafbaar zijn gesteld is in eerste aanleg al uitvoerig toegelicht, waarbij gewezen is op diverse initiatieven wél tot strafbaarstelling te komen -waaruit al volgt dat dit nu nog niet het geval is. Ik verzoek u hetgeen daarover toen is aangevoerd, hier als herhaald en ingelast te beschouwen:
‘6.120
Cliënten wordt ook verweten geweld te verheerlijken. Nu is dat een wijdverbreid fenomeen, zeker in het kader van verzet. De aan cliënten verweten combinatie van indringende beelden van het leed van de burgerbevolking, een oproep tot daden, en het tonen van militaristische propaganda, is ook diep ingebakken in onze cultuur. Zelfs in Nederland, wat vergeleken met veel landen maar weinig moet hebben van militaristisch vertoon, wordt een musical over het verzet door ruim twee miljoen mensen bezocht.25. […]
6.121
Ook in Nederland doen wij graag alsof we allemaal verzetshelden zijn. Dan moeten we vervolgens niet vreemd opkijken als hier geboren en getogen jongens het verzet in een ander land mooi vinden.
6.122
Het is bovendien opvallend dat het verheerlijken van geweld een belangrijk deel vormt van de tenlastelegging, terwijl nog recent is bevestigd dat het verheerlijken van geweld als zodanig niet strafbaar is.
6.123
In 2005 haalde een wetsvoorstel het niet dat het in het openbaar verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren of ontkennen van een aantal specifieke misdrijven strafbaar stelde, indien men redelijkerwijs kon vermoeden dat de openbare orde daardoor zou worden verstoord.26. In het geopperde artikel 137h Sr zou op dit misdrijf een gevangenisstraf van een jaar komen te staan. Bovendien zouden niet alle misdrijven, genoemd in artikel 83 Sr eronder vallen, maar alleen die terroristische misdrijven waar een levenslange gevangenisstraf op zou staan. Oftewel; als artikel 137h Sr zou zijn ingevoerd, zou het verheerlijken van deelname aan een terroristische organisatie er niet onder zijn gevallen; daar staat immers ‘slechts’ vijftien jaar gevangenisstraf op. Dit artikel 137h Sr was niet bedoeld als een geprivilegieerd delict bij artikel 131 Sr; de wetgever ging er kennelijk vanuit dat het verheerlijken van dergelijke feiten nog niet strafbaar was. De wet is er nooit doorheen gekomen, omdat men teveel problemen voorzag met de vrijheid van meningsuiting. Aangenomen moet dus worden dat het verheerlijken van deelname aan een terroristische organisatie niet strafbaar is; en dat geldt ook voor het verheerlijken van geweld, wapengebruik, het (gewelddadig) jihadisme en de martelaarsdood, en alle andere tenlastegelegde verheerlijkingsfeiten.
6.124
In 2014 heeft minister Opstelten nog eens bevestigd dat het verheerlijken van geweld en terrorisme niet strafbaar is. Daarbij verwees hij naar de onthoofdingsfilmpjes, waarbij hij zei:
‘Iedereen vroeg wat ik van die en die beelden vond. Ik vind ze walgelijk. Dat betekent nog niet dat het strafrechtelijk vervolgd moet worden.’27.
6.125
Hij sprak in dit verband ook van de gedachtepolitie, een fenomeen waar hij grote moeite mee had. Daarmee is dus ook recentelijk weer bevestigd dat voor opruiing meer nodig is dan het instemmend delen van gruwelijke filmpjes, ook volgens de wetgever.
6.126
Juist ten aanzien van de in de tenlastelegging gebruikte begrippen verheerlijking, vergoelijking en bagatellisering (goedpraten van) is dus onlangs nog door de wetgever de bewuste keus gemaakt deze begrippen niet strafbaar te stellen. Om die reden dienen cliënten ten aanzien van deze termen te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, voor zover zij niet reeds dienen te worden vrijgesproken.
1.1.1. Propaganda
6.127
Tot slot zijn er diverse varianten van propaganda op de tenlastelegging opgenomen. Daarbij lijkt de officier van justitie zich met name te storen aan de vermeende eenzijdigheid van de informatie. Maar dat op zich is natuurlijk niet strafbaar. De vraag is of het ‘promoten’ van de gewelddadige jihad opruiend is, of dat dit meer in lijn met verheerlijking moet worden beschouwd, en dus niet aanzet tot strafbare feiten.
6.128
De rechtbank heeft in de zaak van [naam 5] ten aanzien van opruiing geoordeeld:
‘Strafbare opruiing is het aanzetten tot enig strafbaar feit of gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag. Opruiing is niet het dwingen van iemand tot een feit, maar veeleer het opwekken van de gedachte aan enig feit, het trachten de mening te vestigen dat dit feit wenselijk of noodzakelijk is en het verlangen op te wekken om dat feit te bewerkstelligen. Zij is dus een zodanige voorstelling van de wenselijkheid of noodzakelijkheid als geschikt is om de overtuiging daarvan bij anderen op te wekken. Zij kan de vorm van een verzoek, een aansporing, aannemen, ook in een imperatieve vorm worden gegoten. Opruiing kan ook liggen in het uiting geven aan hoge morele waardering voor een handeling.’28.
6.129
De verdediging kan zich vinden in de drie elementen die de rechtbank noemt: het opwekken van een gedachte aan enig feit, het trachten de mening te vestigen dat dit feit wenselijk is en het verlangen doen opwekken dit feit daadwerkelijk te bewerkstelligen. Helaas gaat dit cruciale derde onderdeel verloren in de rest van het citaat. Het is namelijk niet genoeg slechts een zodanige voorstelling te geven van een strafbaar feit dat anderen worden overtuigd van de wenselijkheid of noodzakelijkheid van dat feit. Pas wanneer de uiting ertoe zou kunnen leiden dat een ander ook daadwerkelijk het verlangen krijgt het feit te bewerkstelligen is van opruiing sprake.
6.130
Een simpel voorbeeld: wie een openbare brief schrijft waarin hij uitvoerig de voordelen betoogt van het links rijden, op zo'n gloedvolle wijze dat elke lezer er inderdaad van overtuigd raakt dat links rijden het beste is, is pas strafbaar als zijn brief er toe zou kunnen leiden dat de lezer het verlangen krijgt daadwerkelijk zelf links te gaan rijden. Maar hij is niet strafbaar als de lezer slechts kan denken ‘wat zou het goed zijn als een partij zich ervoor ging inzetten dat wij voortaan allemaal links kunnen rijden’, en zelfs niet als de lezer achterblijft met de wens dat de groep die komende zondag massaal links gaat rijden succes zal hebben in het veranderen van de verkeersrichting, zonder zelf van plan te zijn onderdeel van die groep uit te gaan maken.
6.131
De rechtbank verwijst in de uitspraak van december 2014 naar het feit dat ook een hoge morele waardering opruiend kan zijn. Dat standpunt wordt vaak gebaseerd op de uitspraak van de Hoge Raad uit 1916, waarin werd geoordeeld dat het uitspreken van een hoge morele waardering voor het weigeren van de dienstplicht opruiend was.29. We moeten er echter voor waken om aan de hand van die jurisprudentie te snel vast te stellen dat een hoge morele waardering opruiend is. Zowel het taalgebruik, als de vormen van communicatie zijn sindsdien wezenlijk veranderd, terwijl ook het politieke landschap waarbinnen opmerkingen zijn gemaakt niet goed met elkaar te vergelijken zijn. Nederland werd toen, hoewel neutraal, toch bedreigd door de Eerste Wereldoorlog. Het in dat licht strafbaar geachte manifest werd afgesloten met de woorden:
‘Immers wij beschouwen dienstweigering als een der middelen, welker samenwerking het militairisme zal vernietigen, waarbij de persoonlijke dienstweigering groote, zedelijke waarde heeft, mede om tot massale dienstweigering te geraken.’
6.132
De angel zit in het allerlaatste stukje, waarin weliswaar indirect, maar toch een heel concreet misdrijf (dienstweigering) wordt genoemd, dat in de gegeven omstandigheden op grote schaal direct een gevaar van de Nederlandse openbare orde zou vormen.
6.133
Een eveneens genoemde uitspraak uit 1934 betrof een vlak na de muiterij op de Zeven Provinciën verspreid geschrift waarin stond:30.
‘Wij roepen de soldaten op het voorbeeld van de Zeven Provincien als een der schoonste daden in den klassenstrijd voor ogen te stellen.’
6.134
In die gegeven context achtte de Hoge Raad dit niet alleen een opwekking tot bewondering, maar ook een opwekking tot navolging, wat gezien de directe aanspreekvorm en het uitdrukkelijk tot voorbeeld stellen wel begrijpelijk is. Daaruit volgt overigens ook, dat de enkele opwekking tot bewondering niet voldoende is voor opruiing. Een hoge morele waardering alleen is dus niet voldoende; enige relatie met een oproep tot daden zal er wel moeten worden gelegd. Overigens wordt die eis ook gesteld door artikel 10 EVRM.’
4.51.
Nu dreigt er hier enigszins een kip-ei discussie te ontstaan. Want zodra een hoge morele waardering daadwerkelijk, direct of indirect, het verlangen opwekt bij de aanhoorder om een strafbaar feit te plegen, heb je niet meer te maken met verheerlijking maar met, inderdaad, opruiing. In zoverre is verheerlijking en propaganda wel strafbaar, namelijk als het daadwerkelijk opruiend is. Waar het Openbaar Ministerie de rechtbank verwijt ten onrechte verheerlijking en propaganda niet strafbaar te vinden, miskent het dat de rechtbank simpelweg geen opruiing zag in de berichten.
4.52.
Dat zie je ook terug in het uitvoerige requisitoir over propaganda, dat grotendeels ziet op hatespeech — haatzaaien dus, wat een apart strafbaar feit vormt. Ik heb daarover al het nodige gezegd; hier wijs ik er nog op dat de invulling die het Openbaar Ministerie zoekt de vereiste voorzienbaarheid ver te buiten gaat. Helemaal, nu het Openbaar Ministerie één van de genoemde propagandastrategieën al voldoende vindt om een bericht propagandistisch te noemen, hoewel dit spreekstrategieën zijn die iedereen in meer of mindere mate toepast.
4.53.
Wat de verdediging betreft raakt het voorstel van het Openbaar Ministerie dan ook aan het absolute censuurverbod uit artikel 7 Grondwet; als ‘opruiing’ zover wordt uitgelegd, wordt het de burger onmogelijk gemaakt nog instemmend te spreken over deelname aan de gewapende strijd in Syrië aan de kant van islamistische groeperingen. Dan wordt dus op grond van de inhoud een algemeen spreekverbod uitgevaardigd, en dat is absoluut verboden.’
2.18.
Dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnig conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, terwijl dit evenmin uit de bewijsmiddelen blijkt. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.19.
De door het gerechtshof toegepaste toetsing gaat tot slot ook (veel) verder dan de in de jurisprudentie aangenomen toetsing dat de tenlastegelegde uitingen moeten worden bezien in onderling verband en tezamen met de inhoud van de gehele poster (vergelijk o.a. HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069). Daarbij blijven immers de uitingen het uitgangspunt van de beoordeling. Het onderling verband betrof daar bovendien de inhoud van één tekst, en zou bijvoorbeeld relevant zijn bij de beoordeling van één lezing van [betrokkene 6] of één opiniebijdrage van cliënt. De door het gerechtshof gehanteerde methode rekt dit echter te zeer op, door eerst zelf een verband aan te leggen en vervolgens binnen dat verband te gaan oordelen. Overigens was in de genoemde uitspraak sprake van opruiing tot geweld tegen het openbaar gezag wat, als gezegd, een minder bepaald feit en rechtstreeks verband vereist. Bovendien waren de aldaar weergegeven uitingen naar hun letterlijke tekst concrete aansporingen terwijl dit in onderhavige zaak voor het merendeel van de uitingen niet geldt.
2.20.
Tot slot hebben de raadslieden van verzoeker blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities het volgende aangevoerd met betrekking tot het — ontbreken van — opzet van verzoeker op het opruien tot terroristische misdrijven:
‘Opzet
4.11.
Bovendien kan daaruit niet zomaar het opzet van de verdachten op het opruien tot een terroristisch misdrijf worden afgelegd. Eerder is al betwist dat zij inderdaad moeten hebben geweten dat deelname aan de gewapende strijd altijd een terroristisch misdrijf inhoudt. Maar zelfs als zij wel wisten dat de gewapende strijd in Syrië het plegen van terroristische misdrijven inhield, kan daaruit niet in zijn algemeenheid worden afgeleid dat zij het opzet hadden aan te zetten tot het plegen van terroristische misdrijven, wanneer zij aanzetten tot deelname aan die gewapende strijd. Dat zal per bericht moeten worden vastgesteld. Wie bijvoorbeeld oproept tot het verdedigen van vrouwen tegen de verkrachtingen door de soldaten van Assad, roept in de visie van de rechtbank misschien wel op tot deelname aan de gewapende strijd, maar dan toch uitdrukkelijk niet tot het plegen van een strafbaar feit.
4.12.
Wij nemen als standpunt in dat voor artikel 131 lid 2 en 132 lid 3 Sr sprake moet zijn van in zijn algemeenheid weten, in de zin van onvoorwaardelijk opzet. Ik wijs er daarbij op dat de Hoge Raad weliswaar heeft aangenomen dat voorwaardelijk opzet voldoende is voor het opzet op de openbaarheid van de opruiende uitlatingen,31. maar daarmee is nog niets gezegd over het benodigde opzet in lid 2.
4.13.
In het kader van gewone opruiing heeft het Gerechtshof Den Haag vastgesteld dat het opzet gericht moet zijn op alle bestanddelen van het delict waartoe wordt opgeruid.32. Om lid 2 aan te nemen zal dus het opzet van de opruier ook gericht moeten zijn op het bestanddeel ‘terroristisch oogmerk’, nu dat onderdeel is van elk terroristisch misdrijf en, indirect, van elk misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Ons inziens is het niet mogelijk om voorwaardelijk opzet op een oogmerk te hebben Wel kan, als in artikel 140 Sr, het onvoorwaardelijk opzet in zijn algemeenheid gelden voor dit oogmerk. Wat betekent dit voor artikel 131 lid 2 Sr? Ik leg het uit aan de hand van enkele voorbeelden.
- a.
Er vindt een demonstratie plaats tegen het vreemdelingenbeleid van de Nederlandse overheid. De sfeer wordt steeds grimmiger, er vinden wat schermutselingen met de politie plaats, en A roept tegen de menigte: ‘kom op, lekker fikkie stoken.’ A weet, dat op de hoek een geplande opvang voor minderjarige asielzoekers is, en wil door die te laten aansteken de gemeente dwingen die asielzoekers te verhuizen.
- b.
Er vindt een demonstratie plaats tegen het vreemdelingenbeleid van de Nederlandse overheid. De sfeer wordt steeds grimmiger, er vinden wat schermutselingen met de politie plaats, en B roept tegen de menigte: ‘kom op, lekker fikkie stoken.’ B gaat ervan uit dat het gemeentehuis of de moskee of een dergelijk symbolisch pand doelwit zal zijn Enkele personen uit de menigte gooien na zijn woorden daadwerkelijk een molotovcocktail tegen de minderjarige asielzoekersopvang, in de hoop de gemeente te dwingen die asielzoekers te verhuizen.
- c.
Er vindt een demonstratie plaats tegen het vreemdelingenbeleid van de Nederlandse overheid. De sfeer wordt steeds grimmiger, er vinden wat schermutselingen met de politie plaats, en C roept tegen de menigte: ‘kom op, lekker fikkie stoken.’ C is beroepsrecalcitrant en vindt niets mooier dan ME-bussen in vlammen zien opgaan. Hij weet niet, dat er in de buurt een geplande opvang voor minderjarige asielzoekers is. Enkele personen uit de menigte gooien na zijn woorden daadwerkelijk een molotovcocktail tegen dat pand, in de hoop de gemeente te dwingen die asielzoekers te verhuizen
- d.
Er vindt een demonstratie plaats tegen het vreemdelingenbeleid van de Nederlandse overheid. De sfeer wordt steeds grimmiger, er vinden wat schermutselingen met de politie plaats, en D roept tegen de menigte: ‘kom op, lekker fikkie stoken.’ D is hopeloos naïef en hoopt door een mooi vuurspektakel de menigte ervan te weerhouden de minderjarigenopvang aan te vallen. Enkele personen uit de menigte gooien na zijn woorden helaas toch een molotovcocktail tegen dat pand, in de hoop de gemeente te dwingen die asielzoekers te verhuizen.
4.14.
In het eerste voorbeeld heeft A het opzet op opruiing tot brandstichting met een terroristisch oogmerk. Daarbij maakt het niet uit of de menigte ook weet heeft van de opvang of met hetzelfde doel brand sticht, want voor opruiing maakt het niet uit of het resultaat behaald is. Ook bij B kan opruiing tot brandstichting met een terroristisch oogmerk worden aangenomen, nu hij in zijn algemeenheid weet dat er zal worden brand gesticht met een terroristisch oogmerk. Welk pand dan precies in vlammen opgaat hoeft hij niet te weten.
4.15.
In het derde voorbeeld kan C echter niet worden veroordeeld voor artikel 131 lid 2 Sr. Hij ruit weliswaar op tot brandstichting, maar er kan geen opzet op een terroristisch misdrijf worden aangenomen, nu hij geen weet heeft van een eventueel terroristisch oogmerk. En ook in het vierde voorbeeld kan D niet worden veroordeeld voor artikel 131 lid 2 Sr. Weliswaar weet hij dat bij de menigte er mogelijk een terroristisch oogmerk leeft, maar hij heeft uitdrukkelijk niet het opzet daarop.
4.16.
Om in de onderhavige zaak dus te komen tot een veroordeling voor artikel 131 lid 2 en/of art. 132 lid 3 Sr. zal moeten worden vastgesteld dat het opzet van cliënten gericht was op alle bestanddelen van de misdrijven waartoe zij opruiden, waarbij zij in het algemeen weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) moeten hebben gehad van het terroristisch oogmerk. Het is daarvoor niet genoeg dat zij hadden kunnen weten dat er sprake was van terroristische misdrijven in de gewapende strijd.
4.17.
Het benodigde opzet kan in deze zaak niet worden bewezen. Uit alles blijkt dat cliënten dachten binnen de kaders van de wet te opereren en geen opzet op terrorisme te hebben gehad. Graag verzoek ik u hier als herhaald en ingelast te beschouwen wat mr. Seebregts hierover in eerste aanleg voerde:
- 51.
Wat zeer belangrijk is in de onderhavige zaak, is dat verdachten — zeker ook [betrokkene 4] — dachten met hun uitingen op internet te handelen binnen de kaders van de wet.
- 52.
Ik kan mij daar ook wel iets bij voorstellen (dat ze dat dachten). Ze hebben nooit opgeroepen tot enige vorm van geweld tegen burgers, noch hier noch waar dan ook. We praten in het kader van deze strafzaak wel over een ‘terroristisch oogmerk’, maar uitsluitend omdat ook het strijden tegen Assad volgens het wetboek van strafrecht formeel onder die noemer valt (art. 83a Sr).
- 53.
We hebben het dan over een regime dat uw rechtbank een klein jaar geleden nog ‘ronduit abject’ noemde (Rb Den Haag, 1-12-2014, Maher H. ECLI:NL:RBDHA:2014:14652) En onze minister van buitenlandse zaken Koenders noemde het 10 dagen geleden nog ‘nogal verwerpelijk’ (NRC, zaterdag 24 oktober 2015, interview met Koenders, productie 1).
- 54.
Van terrorisme zoals bedoeld in het gewone spraakgebruik, denk dan met name aan aanslagen op burgerdoelen, is in deze zaak geen sprake. Client en de andere verdachten in de onderhavige zaak hebben er nooit blijk van gegeven daar voorstander van te zijn. Integendeel.
- 55.
In die zin is de term ‘terrorisme’ dan ook misleidend voor het grote publiek. Deze zaak gaat over de vraag hoe ver je mag gaan bij het je positief uiten over de strijd tegen een regime dat de mensenrechten van je geloofsgenoten op grote schaal schendt.
- 56.
Client dacht dus te handelen binnen de kaders van de wet, mede omdat hetgeen waar hij nu van wordt verdacht, in niets lijkt op hetgeen in het normale spraakgebruik als ‘terrorisme’ zou worden aangeduid.’
2.21.
Ook dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnig conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
Middel III: deelname criminele en terroristische organisatie
Het recht — in het bijzonder de artikelen 140 en/of 140a Sr, 350, 358, 359 en art. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof verzoeker ten onrechte heeft veroordeeld voor ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven’ en/of ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’, althans de bewezenverklaring hiertoe ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
3.1.
Ten laste van verzoeker is in de zaak met parketnummer 09/767174-13 (dagvaarding I) onder 3A en 3B bewezenverklaard dat:
‘3A (eerste cumulatief/alternatief): deelname aan een terroristische organisatie hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- —
[betrokkene 6] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- —
[betrokkene 1] (geboren [geboortedatum] 1989) en
- —
[betrokkene 7] (geboren [geboortedatum] 1985) en
- —
[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1974) en
- —
[betrokkene 8] (geboren [geboortedatum] 1993)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
D. voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en/of 288a Sr jo 287 Sr en/of 289a Sr te begaan met een terroristisch oogmerk en/of
En
3B (tweede cumulatief/alternatief): deelname aan een criminele organisatie hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- —
[betrokkene 6] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- —
[betrokkene 1] (geboren [geboortedatum] 1989) en
- —
[betrokkene 7] (geboren [geboortedatum] 1985) en
- —
[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1974) en
- —
[betrokkene 8] (geboren [geboortedatum] 1993)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- A.
het in het openbaar bij geschrift of afbeelding opruien tot enig strafbaar feit terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
- B.
het verspreiden van geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
- E.
het zonder toestemming van [deskundige 1] werven voor de gewapende strijd, terwijl de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van terroristisch misdrijven inhoudt en
- F.
het financieren van terrorisme.’
3.2.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de bijlage inhoudende de bewijsmiddelen onder 47 t/m 126.
3.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring — voor zover hier van belang — voorts het volgende overwogen:
‘Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen overweegt het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het volgende.
Samenwerken in gestructureerd verband
Het hof stelt voorop dat van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur onder meer kan worden gesproken wanneer twee of meer personen een gezamenlijk doel hebben waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben zich gezamenlijk ingezet voor het vestigen van ‘Het kalifaat’ in Syrië door middel van de gewapende jihadstrijd. Daartoe zetten zij — in samenwerkingsverband — anderen aan af te reizen om zich bij die jihadstrijd in Syrië aan te sluiten. Deze samenwerking om deel te nemen aan de jihadstrijd blijkt uit het volgende.
In de inleiding is reeds overwogen dat de verdachte, [betrokkene 1], [betrokkene 6], en [betrokkene 5] ten laatste vanaf de zomer van 2012 achter het voeren van de jihad in Syrië stonden door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen teneinde daar een ‘kalifaat’ te vestigen.
In 2012 werden activiteiten onder de naam Straat Dawah en Behind Bars, waarbij de islam als totale levenswijze centraal stond, en waaraan in de periode daarvoor ook door de verdachte, en zijn medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 3] is deelgenomen, ondergebracht in de Stichting [stichting 1](hierna: de Stichting) opgericht op 12 januari 2012. Als voorzitter van de Stichting werd ingeschreven bij de Kamer van KoophandelTh. [betrokkene 9], als penningmeester [betrokkene 8] en als secretaris de verdachte.
Er werd op naam van de Stichting een pand gehuurd aan de [a-straat 01] in [a-plaats] en er werd een rekening geopend op naam van de Stichting.
Er werd op de rekening van de Stichting geld ingezameld voor strijders in Syrië en er werd overleg gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse.
Een aantal bezoekers van de [a-straat 01] in [a-plaats], [betrokkene 5] en ook de bestuurders [betrokkene 9] en [betrokkene 8] zijn in de ten laste gelegde periode uitgereisd naar het strijdgebied in Syrië.
De naar het oordeel van het hof opruiende website [website 1], is vanaf april 2013 als spreekbuis gebruikt om voornoemde boodschap te verspreiden.
[betrokkene 1] was de bouwer en beheerder van de website, die eerder op naam van de Stichting geregistreerd stond. [betrokkene 1] was redacteur en had met betrekking tot die website overleg met de verdachte.
Van de hand van [betrokkene 1] en ook van die van de verdachte en [betrokkene 6] verschenen bijdragen op de site.
In de loop van 2013 zijn in Den Haag in het openbaar bijenkomsten gehouden waarbij in wisselende samenstellingen de verdachte, [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 6] en [betrokkene 10] aanwezig waren.
Het hof is van oordeel dat de inbreng van de genoemde personen duidt op een zekere werk- dan wel taakverdeling. Sommigen reisden af, sommigen bleven in Nederland om anderen aan te zetten af te reizen naar Syrië om deel te nemen aan de militaire Jihad. [betrokkene 1] was handig op internet, [betrokkene 6] was een gewild spreker en de verdachte trad graag op als woordvoerder.
Van slechts incidentele samenwerking was geen sprake.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter kan worden gesproken aangezien van die samenwerking binnen de bewezen verklaarde periode is gebleken.
Het hof tekent hierbij nog aan dat de omstandigheid dat niet alle personen van de groep onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie niet in de weg staat aan de vaststelling van een gestructureerd samenwerkingsverband.
Zo heeft bijvoorbeeld [betrokkene 7] deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, nadat hij onder invloed van [betrokkene 5] was uitgereisd. Hij bleef contact onderhouden met [betrokkene 5] over die strijd en het verdelen van geld onder strijders. Dit wordt voldoende geacht om [betrokkene 7] als behorend tot de organisatie te beschouwen, hoewel niet is gebleken dat hij met de verdachte, [betrokkene 1], [betrokkene 6] of [betrokkene 3] samenwerkte.
Al met al is naar het oordeel van het hof sprake van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.
Het oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie was er op gericht om commune en ook terroristische misdrijven te plegen in het streven om een ‘kalifaat’ te vestigen door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen.
De criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr heeft naar het oordeel van het hof de navolgende ten laste gelegde oogmerken gehad:
- A)
het opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië;
- B)
het verspreiden van geschriften die daartoe opruien;
- E)
het werven voor de gewapende jihadstrijd in Syrië en;
- F)
het financieren van de strijd.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in het openbaar is opgeruid en dat in het openbaar opruiende teksten, berichten en films zijn verspreid, waarin het martelaarschap in het kader van de gewapende jihadstrijd in Syrië werd verheerlijkt en mede daardoor werd aangezet tot meedoen aan die strijd. Dit heeft in elk geval op social media plaatsgevonden. Verder is actie ondernomen om strijders te werven voor de gewapende strijd en ook om die strijd te financieren.
Verder heeft de criminele organisatie een terroristisch oogmerk gehad in de zin van artikel 140a Sr, namelijk de onder D) ten laste gelegde voorbereiding en/of de bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk. Teneindete kunnen deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië zijn (potentiele) uitreizigers niet alleen — kort gezegd — bewogen om af te reizen naar Syrië, maar hen zijn ook geld, inlichtingen en gelegenheid verschaft om deel te nemen aan die strijd.
Deze bewezenverklaarde oogmerken van de organisatie zijn haar naaste doelen. Van de overige ten laste gelegde oogmerken kan dat niet bewezen worden.
Deelnemen aan de organisatie
De verdachte had een belangrijke positie in de organisatie. Hij was bestuurder van de Stichting, is namens de Stichting de huurovereenkomst met betrekking tot het pand aan de [a-straat 01] in [a-plaats] aangegaan, hij was betrokken bij de website [website 1], onderhield contact met strijders in Syrië, trad als woordvoerder naar buiten, heeft een aantal openbare bijeenkomsten (mede) georganiseerd en had een aanzienlijke rol — onder meer op social media — bij het uitdragen van denkbeelden van de organisatie.
Naar het oordeel van het hof kunnen voornoemde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvormen, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisatie, het daarin een aandeel hebben en het verwezenlijken van criminele oogmerken van die organisatie dat het niet anders kan zijn dan dat zijn opzet op het deelnemen aan de organisatie gericht is geweest.
De verdachte dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.’
Criminele organisatie
3.4.
Uit de hierboven opgenomen bewijsvoering van het Hof volgt dat de criminele organisatie waartoe verzoeker in de zin van art. 140 Sr zou behoren volgens het Hof allereerst het oogmerk had tot A) het opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en B) het verspreiden van geschriften die daartoe opruien.
3.5.
Op de gronden zoals weergegeven in de toelichting op het tweede middel, steunt de bestreden uitspraak in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.6.
De Hof stelt voorts vast C) dat de criminele organisatie waartoe verzoeker zou behoren het oogmerk had tot het ‘werven’ voor de gewapende jihadstrijd in Syrië. Aangezien dit onderdeel van de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit 's Hofs bewijsvoering, is de bestreden uitspraak ook in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.7.
Voor zover het Hof heeft bedoeld te oordelen dat de organisatie dit oogmerk had —en dat het opzet van verzoeker gericht was op een organisatie met een dergelijk oogmerk— omdat leden van de vermeende organisatie (veelvuldig) zouden hebben opgeruid, is dit oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.8.
Voor zover het Hof heeft bedoeld te oordelen dat de organisatie dit oogmerk had — en dat het opzet van verzoeker gericht was op een organisatie met een dergelijk oogmerk — omdat leden van de vermeende organisatie contact opnamen en onderhielden met gelijkgestemden, waarvan sommigen ‘uitreisden’ naar Syrië, geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.
De nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 24 juni 2004, Stb. 290 (Wet terroristische misdrijven) houdt ten aanzien van art. 205 Sr onder meer het volgende in:
‘Het hebben van contact met iemand die sympathieën heeft met de jihad valt buiten de reikwijdte van de bepaling. Centraal staat in artikel 205 Sr degene die ‘werft’; niet de persoon die contact heeft met iemand die sympathiek staat tegenover de jihad.’
3.10.
Mede gelet op de bovenstaande wetsgeschiedenis is slechts dan sprake van het ‘werven’ voor gewapende strijd als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr indien een persoon daadwerkelijk wordt geronseld. Het contact hebben met, onderhouden met of zelfs helpen van anderen die — eveneens — sympathiek staan tegenover de jihad is hiervoor onvoldoende.
3.11.
Tot slot heeft het Hof bewezenverklaard dat de organisatie waartoe verzoeker zou behoren het oogmerk had tot D) ‘Het financieren van de strijd’, nu op de rekening van de Stichting geld ingezameld werd voor strijders in Syrië en overleg gevoerd werd over de verdeling van het geld ter plaatse (arrest, p. 30). Het Hof heeft ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, geoordeeld dat sprake is van financiering van de strijd.
3.12.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep hebben de raadslieden van verzoeker aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. De pleitnota houdt op dit punt in:
‘oogmerken financieren terrorisme en overtreden sanctiewet
93.
Dan de oogmerken mbt het financieren van terrorisme en/of het overtreden van de asanctiewet (behorend bij de gewone criminele organisatie).
94.
Zowel de rechtbank als het OM hechten in het kader van het oogmerk van financieren van terrorisme veel waarde aan het feit dat dient tijdens het OVC gesprek dd 14 mei 2014 in de auto, nadat [betrokkene 11] zei ‘Niet iedereen mag maar gaan, er moeten ook mensen hier blijven voor saaf (geld)…’, zou hebben gezegd ‘je hebt gelijk’.
95.
Client heeft dat echter helemaal niet gezegd. In ieder geval niet als reactie op de stelling van [betrokkene 11] dat mensen hier moeten blijven voor geld. Client reageert helemaal niet op die stelling.
96.
Client gaat na die opmerking van [betrokkene 11] over dat geld ook meteen over op een ander onderwerp, namelijk bekeerlingen. [betrokkene 11] is aan het ratelen en noch client, noch [betrokkene 1]
zijn in het onderwerp geinteresseerd.
97
Ik laat u het bewuste stukje horen (OVC gesprek dd 14-5-2014 in auto tussen [betrokkene 1], [betrokkene 4] en el [betrokkene 11], 1.43 – 2.08 op CD die [betrokkene 4] van de politie heeft gehad).
[…]
98.
Het bewijs voor de oogmerken mbt het financieren en de overtreding van de sanctiewet is kennelijk verder gebaseerd op: o de verklaring van [betrokkene 10] tegen [deskundige 1] dat geld werd ingezameld o de spullen en het geld die bij die [betrokkene 10] en bij client werden aangetroffen in Griekenland
99.
Laat ik die twee elementen bespreken
100.
Ten aanzien van [betrokkene 10] heeft [deskundige 1] bij uw hof bevestigd dat [betrokkene 10] hem nooit heeft verteld wie binnen de groep het geld zou hebben verzameld. Pv van verhoor [deskundige 1] bij het hof, 13-2-2018, p. 17: U houdt mij voor dat ik in eerste aanleg heb verklaard van [betrokkene 10] gehoord te hebben dat er geld werd ingezameld, onder meer voor de eerste groepen die in 2012/2013 die naar Syrië vertrokken voor de gewapende strijd. Ik zou van [betrokkene 10] hebben gehoord dat ‘dit binnen deze groep’ plaatsvond. U vraagt mij of ik weet wie er specifiek bij ‘deze groep’ hoorde. Nee, dat dat weet ik niet.
101
Anderzijds heeft [deskundige 1] bevestigd dat [betrokkene 10] niet erg genegen was anderen, ook andere binnen ‘de groep’, te vertellen over zijn clandestiene activiteiten. Pv van verhoor [deskundige 1] bij het hof, 13-2-2018, p. 17: Ik weet niet of [betrokkene 10] ook aan [betrokkene 4] heeft verteld dat men zich met dergelijke inzamelingsacties van geld bezighield. Dat hebben we in ieder geval niet kunnen vaststellen. We weten niet wie hij op de hoogte hield. In het algemeen waren we er van op de hoogte dat hij ook naar anderen, ook binnen zijn eigen netwerk, terughoudend was met het delen van informatie over wie wat deed of wie met wat bezig was. Anderen hadden dit aangegeven en hij heeft dit ook zelf aangegeven.
102.
Onder die omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat [betrokkene 4] op de hoogte was van het eventuele inzamelen van geld. En kan dus al helemaal niet worden vastgesteld dat zijn — onvoorwaardelijk — opzet gericht was op deelname aan een organisatie die als doel zou hebben geld in te zamelen voor strijders in Syrie.
103.
Dat brengt mij op hetgeen bij client en [betrokkene 10] werd aangetroffen op het moment dat zij Griekenland werden aangehouden.
104.
U hebt op p. 2034 van het dossier Caramel gezien (punt 11) dat de Griekse autoriteiten schrijven ‘Regarding your request, we would like to inform you that there were no materials indicating travelling to Syria or participation in armed conflict in their luggage, although something like that could not be clearly concluded’. De Griekse autoriteiten zagen dat dus geen aanwijzingen dat deze mannen op weg waren naar het strijdgebied.
105.
Maar goed, laten we er voor het gemak even vanuit gaan dat ze toen wel op weg waren naar Syrie.
106.
Dan nog geldt dat hetgeen bij client werd aangetroffen zodanig was, dat je er in principe vanuit moet gaan dat het voor eigen gebruik was. Dat geldt ook voor de hoeveelheid geld die bij hem werd aangetroffen (3.480,- euro, Caramel p. 772).
107.
Client werd aangehouden op de grens tussen Griekenland en Turkije. Van daaruit is het nog zo'n 1000 km door Turkije naar Syrie. Hotels, vervoer, eten. Het loopt al snel op.
108.
Daarnaast zou client, in de visie van het OM, voornemens zijn langere tijd in Syrie te blijven. Ook daarvoor is geld nodig.
109.
Kortom, zeker wanneer [betrokkene 4], zoals het OM denkt, van plan zou zijn geweest om langere tijd in Syrie te blijven, is 3.480,- euro bij zich hebben op het moment dat hij in Griekenland wordt aangehouden, niet zo gek veel. Het meest voor de hand liggend is dat het voor eigen gebruik was.
110.
Er kan dus niet worden bewezen dat hetgeen [betrokkene 4] bij zich had, bedoeld zou zijn om aan derden te verstrekken.
111.
Het meenemen van geld en/of voorwerpen voor eigen gebruik (eten, drinken, vervoer, kleding, dak boven je hoofd) kan noch worden beschouwd als het financieren van terrorisme, noch als het overtreden van de sanctiewet.
112.
In de Memorie van Toelichting staat namelijk: ‘Ten slotte merk ik op dat op basis van het hiervoor uiteengezette opzetverband, de strafbaarstelling van het verlenen van geldelijke steun ook meer in het algemeen het financieel steunen van een persoon of van organisaties die zich bezighouden met het plegen van daden van terrorisme kan betreffen, indien daarmee door de verdachte bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat de verstrekte gelden worden aangewend voor het plegen van dergelijke daden.’ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012 – 2013, 33 478, nr. 3, p. 5, onderstreping van mij, raadsman)
113.
Anders gezegd, er is slechts sprake van het financieren van terrorisme, wanneer diegene die het geld bij zich heeft, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het geld daadwerkelijk zal worden gebruikt voor een plegen van een terroristisch misdrijf.
114.
Daarvan is geen sprake wanneer het geld bedoeld is voor — kort gezegd — reizen, eten voor jezelf en een dak boven je hoofd.
115.
En er zijn geen concrete aanwijzingen dat dient zelfs maar wist wat [betrokkene 10] toen bij zich had.
116.
Kortom, je kunt dus niet vaststellen dat het onvoorwaardelijk opzet van dient gericht was op deelname aan een organisatie met als oogmerk het financieren van terrorisme en/of het overtreden van de sanctiewet.
117.
De rechtbank hecht in het kader van het financierings oogmerk nog waarde aan het feit dat client, op het moment dat hij in Griekenland werd aangehouden, de nodige schulden had. Dat was echter voor het behoorlijk deel een studieschuld bij het DUO. Zie het reclasseringsrapport waar de rechtbank zich op baseert. En in die zin ging het om een ‘slapende schuld’. Het DUO laat je immers met rust zolang je inkomen en vermogen zodanig is dat je niet in staat wordt geacht terug te betalen. En dient had op dat moment, zoals u weet, een bijstandsuitkering. Wat ik daarmee wil zeggen: client had op dat moment niet veel last van die schuld.
118.
Verder hecht het OM in het kader van het financierings oogmerk nog waarde aan de verklaring van de broer van de uitgereisde [betrokkene 12] (requisitoir, p. 270)
119.
Uit p. 2055 van het dossier Caramel blijkt dat de broer aan [betrokkene 4] vraagt of [betrokkene 12] tegen [betrokkene 4] heeft gezegd dat zijn broer iets bij hem zou kunnen ophalen, en dat [betrokkene 4] daar op antwoordt met ‘Ja, nee, hij zei wel tegen me dat jij naar me toe zou komen ofzo’. Uit de verklaring die de broer vervolgens bij de politie heeft afgelegd (dossier Caramel, p. 1784) blijkt dat de broer uiteindelijk niet meer langs is geweest bij dient.
120
Al met al veel te onduidelijk om op grond daarvan te concluderen, zoals het OM, dat client betrokken zou zijn bij de financien van [betrokkene 12].
121.
Daarnaast hecht het OM in het kader van het financierings oogmerk nog waarde aan het feit dat in één (!) artikel op [B] en één (!) bijdrage uit [A] zou worden opgeroepen om geld te doneren.
122.
Ten aanzien van het [A] artikel (requisitoir, p. 268) geldt ook nog eens dat wordt opgeroepen om te storten op de rekening van ‘World Wide Relief’, een humanitaire hulp organisatie. Er wordt dus helemaal niet opgeroepen om de strijd financieel te steunen.
123.
Blijft dus slechts over de oproep op [B]. Er zijn zoveel stukken geplaatst op [B] en [A]. En desondanks, uit de vele, vele, vele bijdragen, heeft het OM slechts één oproep kunnen vinden op [B]? Dat is zo weinig, dat je niet redelijkerwijs kunt zeggen dat via die platforms werd opgeroepen om de strijd te financieren
124.
Als je uberhaupt al kunt zeggen dat het weergeven van andermans mening, wat dat is wat hier gebeurde, kan worden beschouwd als oproepen om de strijd te financieren
125.
En dan tenslotte wijst het OM in het kader van het financierings-oogmerk op gegevensdragers die zijn aangetroffen bij [betrokkene 4] en [betrokkene 1].
126.
Uit niets blijkt echter dat die artikelen ooit openbaar zijn gemaakt. Hoezo kunnen die artikelen dan bijdragen aan het bewijs voor het oogmerk van financiering? Als [betrokkene 4] en [betrokkene 1] de artikelen ooit al hebben gelezen, dan is het feit dat ze ze desondanks niet openbaar gemaakt, toch eerder juist een contra-indicatie voor het financierings-oogmerk? Kennelijk beschikken ze wel over een artikelen met oproepen om te financieren, maar kiezen ze ervoor om die niet openbaar te maken.
127.
Kortom, het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen dat het (onvoorwaardelijk) opzet van dient gericht zou zijn op deelname aan een organisatie met als oogmerk financieren terrorisme en/of overtreding van de sanctiewet.’
3.13.
Blijkens de hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging heeft het Hof zijn oordeel dat er ‘op de rekening van de Stichting geld ingezameld werd voor strijders in Syrië’ naar de kern gebaseerd op de volgende omstandigheden:
- i)
de geconstateerde geldstortingen op rekening van Stichting [stichting 1] (bewijsmiddel 89);
- ii)
tapgesprekken waaruit zou blijken dat naar strijders geld werd gestuurd (bewijsmiddelen 117–119);
- ii)
het geld dat bij verzoeker en [betrokkene 10] werd aangetroffen in Griekenland (bewijsmiddel 90).
3.14.
Aldus heeft het Hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu deze omstandigheden — zoals namens verzoeker is aangevoerd — niet zonder meer betekenen dat het geld dat door Stichting [stichting 1] werd ingezameld ook het geld was dat bij verzoeker in Griekenland is aangetroffen, laat staan geld dat voor strijders was bestemd.
Terroristische organisatie
3.15.
De bewezenverklaring van hetgeen verzoeker onder 3B is tenlastegelegd berust eveneens op een onjuiste uitleg van het bestanddeel ‘terroristische organisatie’, respectievelijk ‘deelnemen’, althans de gebezigde bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring in dit opzicht niet dragen.
3.16.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 140a Sr, eerste lid, Sr. Daarin is strafbaar gesteld de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
3.17.
Het oordeel van het Hof steunt kennelijk op de opvatting dat voor een veroordeling op grond van art. 140a Sr toereikend is dat — voor zover hier van belang — de organisatie een terroristisch oogmerk heeft in de zin van art. 83a Sr, dus het oogmerk om de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.33.
3.18.
Die opvatting steunt op een onjuiste lezing van art. 140a, eerste lid, Sr. Voor een veroordeling op grond van die bepaling is immers niet voldoende dat sprake is van deelneming aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het plegen van misdrijven (van welke aard dan ook). Volgens art. 140a, eerste lid, Sr moet het gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie — een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling — moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in art. 83 Sr, mits begaan met het in art. 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.34.
3.19.
Nu uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat het oogmerk van de organisatie waartoe verzoeker zou behoren gericht was op ‘de voorbereiding en/of de bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk’, is de bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het enkele feit dat de organisatie tot terroristisch oogmerk het plegen van misdrijven zou hebben is daarvoor immers onvoldoende.
3.20.
Zelfs als de organisatie in kwestie wél een ‘terroristische organisatie’ in de zin van art. 140 Sr zou zijn, kan uit de gedragingen van verzoeker bovendien niet zonder meer worden afgeleid dat hij aan een organisatie met een dergelijk oogmerk heeft ‘deelgenomen’.
3.21.
Blijkens de bewijsvoering (zie punt 1.18–1.19) heeft het Hof vastgesteld dat verzoeker:
- —
Bijeenkomsten heeft bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken;
- —
Zich tijdens zulke bijeenkomsten en via social media heeft ingespannen om het door hem aangehangen gedachtegoed betreffende de islam en de verspreiding daarvan op anderen over te brengen en hierover ook contact onderhield met anderen;
- —
bestuurder was van Stichting [stichting 1]. Een stichting die opriep geld te storten ten behoeve van de Syrische vluchtelingen in tentenkampen en ten behoeve van bepaalde gedetineerden en hun familie (bewijsmiddel 50);35.
3.22.
Uit deze gedragingen kan niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeker daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande oogmerk en derhalve aan die organisatie heeft ‘deelgenomen’ in de hiervoor bedoelde betekenis. De bewezenverklaring is ten aanzien van dit delictsbestanddeel dus evenmin voldoende gemotiveerd.36.
Middel IV: aanzetten tot haat
Het recht — in het bijzonder de artikelen 137d Sr, art. 350, 358, 359 en art. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof onder dagvaarding II (feit 1A) verzoeker heeft veroordeeld voor haatzaaien, terwijl de op art. 137d Sr toegesneden bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de bewijsvoering van het Hof niet zonder meer kan volgen dat de bewezenverklaarde uitlating aanzet tot haat tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst.
Toelichting
4.1.
Ten laste van verzoeker is in de zaak met dagvaarding 2 onder 1A bewezenverklaard dat:
‘hij op meerdere tijdstippen op 4 juli 2014 en 24 juli 2014 te Den Haag, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) in het openbaar, mondeling heeft aangezet tot haat tegen mensen, te weten de Joden, althans mensen van Joodse afkomst, telkens wegens hun ras en/of godsdienst, door meermalen in het openbaar te roepen/zeggen:
- —
‘Khabar Khabar ya Yahudm Yaish Mohammad Sawa ya'ud’ en/of
- —
‘Khaybar Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud’ en/of
- —
‘Khaybar, Khaybar, ya yahud, jaishu Mohammed sa ya'ud’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking;’
4.2.
Het Hof heeft voorts — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep staat vast dat de verdachte op beide data samen met anderen ‘Khaybar Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud heeft geroepen en dat hij zelf op 24 juli 2014 ook ‘Moeten de effecten van de Europeanen voelen door onze eigen heilige land aan die vuile Joden te geven’ heeft geroepen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich op 4 en 24 juli 2014 samen met anderen met het roepen van ‘Khaybar Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud’ schuldig gemaakt aan het aanzetten tot haat tegen Joden als bedoeld in artikel 137d Sr.’
4.3.
Voorts hebben de raadslieden van verzoeker blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities — met weglating van voetnoten — het volgende aangevoerd:
‘Aanzetten tot haat, geweld en/of discriminatie
Eerste uitlating
4.141.
De eerste uitlating die cliënt wordt toegerekend is (vertaald):
‘Khaybar Kahbar, Joden, het leger van Mohammed zal terugkeren’.
4.142.
Voor het aanzetten tot haat moet in beginsel sprake zijn van een krachtversterkend element, waarbij anderen worden opgehitst of opgeroepen om iets te doen.37. Hiervan is bij deze tekst geen sprake.
4.143.
Evenmin roept de tekst op tot geweld.
4.144.
Zoals gezegd woedde in de zomer van 2014 een oorlog in Gaza waarbij 2200 mensen
(voornamelijk burgers) zijn omgekomen. We moeten de demonstraties van 4 juli en 24 juli 2014 tegen deze achtergrond bezien Dat de demonstratie van 4 juli 2014 het lot van islamitische gedetineerden als thema heeft doet hieraan niet af. Dit thema behelst immers ook de -schrijnende — situatie van Palestijnse (vaak islamitische) gedetineerden in Israël. Overigens wordt Gaza de grootste gevangenis ter wereld genoemd. Een demonstratie kan bovendien meer dan één thema hebben, zekei nu die plaatsvindt op het moment dat de oorlog ongeveer uitbreekt.
4.145.
In de context van deze demonstratie zou cliënt naar de slag bij Khaybar hebben verwezen Een oorlog die bijna 1400 jaar geleden plaatsvond tussen moslims en joden van Khaybar Die slag is door het leger van Mohammed gewonnen.
4.146.
De voorspelling dat de islamitische burgers (opnieuw) tegen het Israëlische regime zullen terugvechten zet op zichzelf niet aan tot geweld. Dit is zelfs een maatschappelijk breed gedragen opvatting.
4.147
De verdediging is het met de Rechtbank eens dat de uitlatingen evenmin aanzetten tot discriminatie. Zij sporen immers niet aan lot uitsluiting van een bevolkingsgroep.’
4.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tenlastegelegde tekst ‘Khaybar Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud’ (vertaald: Khaybar Kahbar, Joden, het leger van Mohammed zal terugkeren) te beschouwen is als een uitlating die aanzet tot haat tegen Joden. Aldus oordelend heeft het Hof een te ruime uitleg gegeven aan art. 137d Sr. De uitlating zet op zichzelf bezien niet aan tot haat tegen Joden wegens hun ras en/of godsdienst. De leus bevat een constatering — hooguit een voorspelling — maar geen roep om actie.38. De gegeven omstandigheden van het geval maken dit, mede gelet op hetgeen namens verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd (punt 4.3), niet anders. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel V: EVRM
Het recht — in het bijzonder de artikelen 9, 10, 11 en/of 17 EVRM en/of 6 en/of 7 Gw en/of 1, 131, 132, 137d, 140 en/of 140a Sr en/of 350, 358, 359, 415 en/of 423 Sv- is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde strafbaar was waarbij (A) art. 17 EVRM aan een beroep op de in dat verdrag neergelegde grondrechten in de weg staat en/of (B) de feiten ‘naar objectieve maatstaven beschouwd niet worden beschouwd als het direct belijden van een godsdienst’ en/of (C) de inbreuk op artikel 10 EVRM voorzienbaar was en/of (D) toetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst, terwijl het gerechtshof (A) hierbij niet is uitgegaan van de individuele berichten en/of (B) de bewezenverklaarde feiten, althans een deel daarvan, wel degelijk vallen onder artikel 9 EVRM en/of (C) de aan art. 131 en 132 Sr gegeven interpretatie zodanig breder is dan tot op heden in de wetsgeschiedenis en jurisprudentie voorgestaan, dat niet voldaan is aan het voorzienbaarheidsvereiste en/of (D) het grondwettelijk beperkingssysteem een ander kader hanteert dat tot andere uitkomsten leidt.
Toelichting
5.1.
5.2.
In het navolgende wordt specifiek op de verschillende onderdelen van dat oordeel ingegaan. Voor alle onderdelen geldt dat het gerechtshof opnieuw ten onrechte niet is uitgegaan van de geïndividualiseerde uitlating, maar in plaats daarvan een geheel aan uitingen opruiend heeft beschouwd, ook wanneer de individuele uiting niet als zodanig beschouwd kan worden. Naast de hiervoor reeds in middel II genoemde bezwaren tegen deze werkwijze volgt ook uit het EVRM dat een dergelijke algemene beoordeling geen stand houdt. Ik verwijs in dit verband naar de zaak Gündem t. Turkije, waarin het EHRM elke uitlating individueel beoordeelde, ook al werd ten aanzien van diverse uitlatingen geconcludeerd dat zij de bescherming van 10 EVRM ontbeerden.
(A)
5.3.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat art. 17 EVRM van toepassing is om de volgende redenen:
‘In de onderhavige zaak is komen vast te staan dat de verdachte de vrijheid van meningsuiting heeft ingezet voor doeleinden die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM; zij hebben, geïnspireerd door religieus fundamentalisme, aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin altijd terroristische misdrijven worden gepleegd. Dat kan worden gekwalificeerd als te zijn gericht op de vernietiging van de in het Verdrag beschermde rechten en vrijheden. Daarom ontvalt aan hem al bij voorbaat de bescherming van artikel 9 en 10 EVRM. (vergelijk ook EHRC 2017/169, EHRM 27-6-2017, 343678/14 [TB: naar verzoeker aanneemt wordt bedoeld 34367/14]’
(p. 59)
5.4.
Artikel 17 EVRM kan alleen worden ingeroepen, als het onmiddellijk duidelijk is dat de specifieke uitingen waarvoor de betrokkene wordt vervolgd slechts poogden het EVRM te ondermijnen (vgl. EHRM 15 oktober 2015, app. no. 27510/08, Perincek). Uw Raad heeft deze uitzonderingspositie onderstreept in de zaak Mein Kampf (HR 14 februari 2017, NJ 2017/259). De advocaat-generaal constateerde daar terecht dat het enkele feit dat de inhoud van een uiting —bijvoorbeeld— racistisch en in strijd met de uitgangspunten van het EVRM is, nog niet maakt dat art. 17 EVRM dus kan worden ingeroepen. Alleen in extreme gevallen en bij wijze van uitzondering kan art. 17 EVRM aan het inroepen van de bescherming van artikel 10 EVRM in de weg staan.
5.5.
In de Nederlandse context is dit bovendien nog eens sterker bevestigd door de wetsgeschiedenis ten aanzien van onze grondwet. In 1983 is immers besproken of er een aan art. 17 EVRM vergelijkbaar artikel zou moeten worden ingevoerd. Dit voorstel werd door de wetgever bewust verworpen, waarbij de minister aangaf:
‘Zou men hieraan nu een grondwettelijke bepaling als artikel 17 van het Europese Verdrag toevoegen, dan zou dat aan de vraag waar de vrijheidsgrenzen van de burger bij de uitoefening van grondrechten liggen een sterk politieke component toevoegen en de beantwoording van die dikwijls politieke vraag niet in de eerste plaats aan de politiek verantwoordelijke organen maar primair aan de rechterlijke macht opdragen. De rechter zou dan bijvoorbeeld de vraag moeten beantwoorden op welk moment iemand het recht op vrijheid van meningsuiting verliest als hij wijzigingen in het bestaande staatkundige bestel bepleit; godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke opvattingen van andersdenkenden bestrijdt; de ongelijkheid van man en vrouw belijdt; e.d. Wij menen, dat, wanneer een dergelijke veelomvattende beperkingsbevoegdheid in één (te) simpele formule zou worden neergelegd, dit te zeer ten koste zou gaan van het waarborgkarakter van de grondrechten en de rechterlijke macht te zeer voor politieke strijdvragen zou plaatsen.’39.
5.6.
Artikel 53 EVRM houdt in dat het EVRM niet geacht moet worden nationale waarborgen voor de mensenrechten te beperken. De keus op nationaal niveau ‘bewust’ geen aan artikel 17 EVRM gelijk te stellen bepaling op te nemen moet dan ook leiden tot een zeer stringente invulling van art. 17 EVRM op nationaal niveau.
5.7.
Uit de jurisprudentie inzake art. 17 EVRM is af te leiden dat, om art. 17 EVRM aan het inroepen van de bescherming door het EVRM in de weg te zetten, er aan twee voorwaarden dient te worden voldaan. Er zal moeten worden vastgesteld dat de uitingen gericht zijn tegen de onderliggende waarden van het verdrag, en dat de spreker of auteur met de uiting beoogde de bescherming van het EVRM in te roepen teneinde de rechten en vrijheden zoals ze in het Verdrag zijn neergelegd te vernietigen (vgl. Perincek, par. 114).
5.8.
Er zal aldus per uiting waarvoor verzoeker is veroordeeld moeten worden beoordeeld of er sprake is van een zodanig extreem geval dat bij wijze van uitzondering art. 17 aan het inroepen van de bescherming in de weg kan staan. Ik verwijs in dat verband ook naar de zaak Ibragim e.a. t. Rusland, waarin het EHRM o.a. oordeelde dat de rechtbanken onvoldoende specifiek aangeven welke onderdelen van de teksten zouden oproepen tegen haat en geweld (EHRM 28 augustus 2018, app. no. 1413/18, par. 9).
5.9.
In middel II is reeds aangegeven dat de conclusie dat is aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin altijd terroristische misdrijven worden gepleegd, als zodanig onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is.
5.10.
Het gerechtshof lijkt uit deze conclusie bovendien direct af te leiden dat verzoeker zijn uitingen richtte op het vernietigen van de in het Verdrag beschermde rechten en vrijheden. Dit kan echter niet uitsluitend als nadere kwalificatie worden aangenomen zonder nadere motivering.
5.11.
Uit Perincek volgt bijvoorbeeld dat voor de beoordeling onder 17 EVRM ook waarde moet worden gehecht aan de locatie alwaar de gewraakte uitingen werden gedaan in verhouding tot de locatie waar ze op zagen. In Belcacem, en overigens in de niet-ontvankelijkheidsbeslissingen inzake art. 17 EVRM in het algemeen, werd opgeroepen tot het gewelddadig omverwerpen van het gezag in een lidstaat van het EVRM, in een democratische rechtstaat dus. In casu heeft de rechtbank daarentegen expliciet overwogen dat er ‘geen enkele aanwijzing is dat de in Nederland woonachtige verdachten enig voornemen hadden tot het plegen van een terroristische daad in Nederland of daartoe hebben opgeruid’ (par. 1.12 vonnis). Ook in hoger beroep blijkt reeds uit de gegeven motivering dat verzoeker uitsluitend is veroordeeld voor het aanzetten tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, alwaar geen democratische rechtstaat in enige vorm bestond.
5.12.
Ook zal moeten worden meegewogen in hoeverre uitingen onderdeel uitmaakten van het publieke debat. Ten aanzien van de website [B] oordeelt het gerechtshof ‘Dat [B] ‘voor een Nederlandse site’ goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Syrië en daarom ook wel door anderen werd geraadpleegd staat wel vast.’ (p. 24) Ook worden uitingen van verzoeker en anderen in diverse nationale media zoals Nieuwsuur in 2013 als bewijsmiddel aangehaald (bewijsmiddelen 21, 22, 86). Het gerechtshof overweegt weliswaar ten aanzien van [B] dat dit niet aan de kwalificatie als opruiend in de weg staat, maar geeft er geen blijk van deze dubbelrol mee te hebben gewogen onder art. 17 EVRM. Zij vervulden tevens —primair— een functie in het op dat moment hoog oplopende publieke debat over de beweegredenen van Syriëgangers. Dergelijke uitingen vallen in ieder geval niet evident onder art. 17 EVRM. Dat geldt in ieder geval voor alle uitingen die niet reeds op zichzelf als opruiend worden aangemerkt.
(B)
5.14.
Het gerechtshof heeft voorts ten onrechte althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van artikel 9 EVRM overwogen:
‘Het Gerechtshof verwerpt het beroep van de verdediging op artikel 9 EVRM (godsdienstvrijheid), dat bescherming biedt aan uitingen voor zover zij naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking van godsdienst of levensovertuiging vormen. De bewezenverklaarde uitingen die oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd —en dus opruien tot terroristische misdrijven dan wel geschriften die daartoe opruien verspreiden— kunnen naar objectieve maatstaven niet worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst.’
5.15.
Deze conclusie is in directe tegenspraak met diverse andere overwegingen van het gerechtshof. In de hier direct aan voorafgaande paragraaf die hiervoor in par. 5.3 is opgenomen wordt juist geoordeeld dat de uitingen waren geïnspireerd door religieus fundamentalisme. Op p. 20 beschouwt het gerechtshof uitingen opruiend omdat zij op een Facebookpagina waren geplaatst met berichten ‘over islam, jihadisme, radicalisering en geweld’ [TB cursief]. Op p. 10 overweegt het gerechtshof bovendien ‘Of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging is niet aan het hof ter beoordeling.’
5.16.
De conclusie is bovendien tegenstrijdig met diverse bewijsmiddelen, zoals de deskundigenrapporten- en verklaringen van [deskundige 2] (bewijsmiddel 3) en [deskundige 1] (bewijsmiddelen 4, 5, 6) die juist uitdrukkelijk de religieuze achtergronden van met name de Jihadstrijd bespreken. Tot slot blijken diverse als bewijsmiddelen opgenomen uitingen niet anders te beschouwen dan directe uitingen van religieuze opvattingen. Dat geldt het duidelijkst voor de lezingen van [betrokkene 6] (bewijsmiddel 34).
5.17.
De door het gerechtshof ingevulde beperking tot uitingen ‘voor zover zij naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking godsdienst of levensovertuiging vormen’ miskent voorts de jurisprudentie van het EVRM die zeer terughoudend is in het beoordelen of wel sprake is van het belijden van een godsdienst (vgl. par. 2.78 pleidooi). In dat verband wordt specifiek gewezen op de zaak Güler en Ugur t. Turkije (EHRM 1 december 2014, app. no. 31706/10). Klagers waren veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, omdat zij hadden deelgenomen aan een islamitische herdenkingsceremonie voor drie omgekomen PKK-‘martelaren’ die plaatsvond in een evident politiek beladen setting. Desondanks ontviel aan de ceremonie niet de bescherming van art. 9 EVRM.
(C)
5.18.
Door de verdediging was onder andere betoogd dat de door het Openbaar Ministerie voorgestane —en door het gerechtshof grotendeels gevolgde— interpretatie van art. 131 en 132 Sr zodanig veraf stond van de tot dan toe in literatuur, wetsgeschiedenis en jurisprudentie gevolgde interpretatie, dat niet langer voldaan was aan het in art. 9, 10 en 11 EVRM neergelegde vereiste dat een inbreuk plaatsvindt bij wet. Onder het EVRM dient, om aan dit vereiste te voldoen, immers sprake te zijn van een wet die voldoende accessible en foreseeable was. Dit geldt evenzeer voor art. 1 Sr en art. 6 en 7 Gw. Daarnaast werd ter nadere onderbouwing van dit gebrek aan accessibility en foreseeability gewezen op de vele indicaties die verzoeker had ontvangen dat hij niet strafbaar optrad:
‘Pleidooi:
Voorzienbaarheid
2.97.
Er is nog een belangrijk element aan de artikelen 9, 10 en 11, en dat is dat inbreuken hierop voorgeschreven moeten zijn bij wet. Hoewel dat zowel een wet in formele als in materiële zin kan betreffen, stelt het EVRM wel inhoudelijke eisen aan die wetten, namelijk die van accessibility en forseeability, door ons vertaald als voorzienbaarheid.
2.98.
Wij menen dat die invulling van het bestanddeel ‘prescribed by law’ ook van toepassing is op het grondwettelijke voorschrift ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid bij wet voorzien’, zoals dat in de artikelen 6, 7 en 8 Grondwet is opgenomen. Dit voorschrift houdt ten eerste in dat alleen de formele wet een inbreuk mag maken op de grondrechten. De lagere wetgever of rechter mag dat niet. Ten tweede houdt dit wat ons betreft ook in dat die formele wet voldoende voorzienbaar is, dat wil zeggen, dat het voor de burger voldoende voorzienbaar is welke handelingen onder die formele wet vallen. Overigens valt dit voorzienbaarheidsvereiste natuurlijk ook al af te leiden uit ons legaliteitsbeginsel.
2.99.
In de zaak Müller t. Zwitserland geeft het Hof een heldere definitie van die voorzienbaarheidseis:
‘A norm cannot be regarded as a ‘law’ unless it is formulated with sufficient precision to enable the citizen — if need be, with appropriate advice to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail.’40.
2.100.
Ik verzoek u hetgeen mr. Wijngaarden over dit vereiste van voorzienbaarheid bepleit onder het kopje ‘Prescribed by law’ hier als herhaald en ingelast te beschouwen. In aanvulling daarop het volgende.
2.101.
Cliënten dachten geen strafbare feiten te plegen. Dat was geen blinde veronderstelling, maar die was gebaseerd op ‘appropriate advice’. [betrokkene 4] besprak bijvoorbeeld elke demonstratie met de politie, zowel vooraf als achteraf. Daarbij heeft hij nooit te horen gekregen dat hij strafbaar optrad. Ook ging hij geregeld langs bij advocaten, zo blijkt uit het dossier.
2.102.
[betrokkene 4] had zich dus echt wel enigszins verdiept in de vraag waar de grenzen lagen. De thans voorgestelde invullingen van opruiing (art. 131/132), organisatie (140/140a) en werven (205) gaat echter zoveel verder dan gebruikelijk, dat zij niet voorzienbaar was.
2.103.
Bij de verdenkingen van opruiing en werven heeft het Openbaar Ministerie uitvoerig, in een apart hoofdstuk, uiteen gezet hoe zij daarbij een centrale rol zien voor de werking van propaganda. Hoewel de advocaten-generaal lijken te erkennen dat individuele propagandaberichten niet onder opruiing vallen, willen zij aan de hoeveelheid, aan het repetitief karakter, en —natuurlijk— aan het gedachtegoed van cliënten argumenten ontlenen om die berichten toch opruiend te maken. Daarbij zetten zij vervolgens ook de stap dat de verheerlijking, propaganda en opruiing ‘overgegaan’ is in het ronselen.41.
2.104.
In het hoofdstuk uitingsdelicten zal worden betoogd dat het onvoldoende voorzienbaar is dat aanzetten tot deelname aan de gewapende strijd zou vallen onder de gangbare definitie van opruien als het rechtstreeks aanzetten tot een strafbaar feit. Hier bespreek ik de voorzienbaarheid van de door de advocaten-generaal gepropageerde propagandastrategie.
2.105.
Het moge duidelijk zijn, dat de nieuwe definitie die de advocaten-generaal ons van opruiing geven42., niet voorzienbaar was. Die staat niet alleen mijlenver af van de gangbare definitie, het sluit ook niet aan bij het dagelijks taalgebruik over opruiing, en doet bovendien het onderscheid tussen opruiing en de groepsbeledigingsdelicten verzanden. We verzoeken u dan ook met klem deze nieuwe definitie niet tot de uwe te maken.
2.106.
Daarbij kom ik ook terug op de al eerder aangehaalde uitspraak Güler en Ugur, over de aanwezigen bij een herdenkingsceremonie voor de martelaren van de PKK. Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg en de appelmemorie verwezen naar de zaak als belangrijke ondersteuning van hun betoog dat propaganda tot terroristische indoctrinatie leidt, wat dan weer tot opruiing en werven leidt, in de uitspraak veroordeelt het Hof in een ober dictum inderdaad de werking van propaganda. Dat maakt het des te interessanter dat het Hof, ondanks de propaganda, een schending van artikel 9 EVRM aannam, omdat het onvoldoende voorzienbaar was dat het enkele deelnemen aan een religieuze ceremonie zou leidden tot berechting als terrorist, niettegenstaande de duidelijke verbanden met de PKK.
2.107.
In Turkije is, in tegenstelling tot hier, propaganda voor terroristische organisaties een zelfstandig strafbaar feit; we zien de consequenties daarvan dagelijks in het nieuws. Daarmee was het in Turkije dus al vele malen beter voorzienbaar dat propaganda strafbaar zou zijn, dan hier in Nederland, waar door wetsmakers, juristen en rechters diverse malen is overwogen dat propaganda niet strafbaar is. En toch was ook daar niet te voorzien dat deelname aan een religieuze ceremonie strafbaar zou zijn.
2.108.
Cliënten beschouwden hun uitingen niet als opruiend. Hoewel dat natuurlijk niet doorslaggevend is voor de vraag of de wet voldoende voorzienbaar is, is het wel van belang. Net zoals het van belang is, dat anderen die uitingen ook niet opruiend vonden. Mr. Seebregts heeft dit in eerste aanleg goed onder woorden gebracht; ik verzoek u dat hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
- 66.
Maar ook voor anderen dan client was niet duidelijk dat uitingen die het OM nu als opruiend aanmerkt, als zodanig moest worden gekwalificeerd.
Zie het rapport van prof [deskundige 3] van 21 augustus 2015:
‘Een aanzienlijk deel van de inhoud van [B] betreft theologische of godsdienstige -juridische onderwerpen. De bijdragen van [naam 1] ([betrokkene 4]) betreffen actuele onderwerpen die met islam en moslims te maken hebben, over de positie van Moslims in Nederland en België en de politiek van de VS met betrekking tot moslims.’
Of [deskundige 1], aanvullend rapport p. 69/70):
‘In ons Eilandenrapport (p. 219) zien we het gebruik van dergelijke stijlmiddelen niet zozeer als opruiend maar als het maken van een krachtig statement.’
- 67.
Professor [deskundige 3] en [deskundige 1] zijn geen juristen ([deskundige 3] wel een beetje, maar u snapt wat ik bedoel), maar toch wel mensen die zeer goed ingevoerd zijn op de onderwerpen jihad en extremisme. En zij zagen in een groot deel van hetgeen het OM als strafrechtelijk over de grens beschouwt, in ieder geval geen probleem.
- 68.
Wellicht belangrijker nog, en misschien ook wel interessanter, is dat ook de deskundigen van de politie op dit gebied kennelijk vinden dat veel van hetgeen het OM thans als opruiend ziet, niet als zodanig kan worden gekwalificeerd.
- 69.
Ik houd u in dat kader een citaat voor van [verbalisant 1]. Dat is die politieman die schuilging onder de naam ‘[naam 2]’. Hij verklaarde als getuige bij de rechter-commissaris dat hij geen strafbare feiten heeft gepleegd met het facebook account [naam 2] (punt 18).
- 70.
Het is ook wel logisch dat deze [naam 2] in ieder geval niet bewust strafbare feiten zou plegen. Hij handelde volgens het OM namelijk op grond art 126j Sv (zie MD [betrokkene 4] 871–885; Requisitoir p. 26–27) en genoemd artikel geeft geen bevoegdheid om strafbare feiten te plegen.
- 71.
Maar dan wil ik u toch enige posts tonen die deze [naam 2] heeft geplaatst. We hebben ze gevonden op de CD met het facebook account van [naam 2] dat het OM ons (en de rechtbank) desgevraagd heeft verstrekt (…).
- 72.
Dat alles vond [naam 2] dus kennelijk niet opruiend.
- 73.
En kennelijk vond ook de speciale terrorisme afdeling van de politie in Amsterdam deze posts niet opruiend. Van hun hoorde [naam 2] namelijk wat hij moest plaatsen (verhoor [verbalisant 1] bij RC, punt 17).
- 74.
Kennelijk vindt dus de speciale afdeling van de politie uit Amsterdam die zich speciaal met dit onderwerp bezighoudt, dit niet opruiend en het OM wel. Dat kan. Uiteindelijk is het natuurlijk aan u, de rechtbank.
- 75.
Het is echter wel veelzeggend dat allerlei deskundigen op dit gebied, onder wie wetenschappers en politiemensen die zich speciaal met dit onderwerp bezighouden, deze uitlatingen niet opruiend vinden.
2.109.
Als de definitie van opruiing zodanig wordt opgerekt dat daaronder ook uitlatingen komen te vallen die door het Openbaar Ministerie als propaganda worden aangemerkt, dan is de wet niet langer voorzienbaar, en kan die wet dus niet langer een inbreuk op de vrijheden legitimeren.
2.110.
Als dat dan ook nog eens doorgetrokken wordt naar werving, geldt ook voor artikel 205 Sr dat de wet niet langer voorzienbaar is, en dus niet langer een inbreuk op de vrijheden kan legitimeren.
de aldaar herhaald en ingelaste en bij dupliek overlegde paragrafen 5.1–5.29 van het pleidooi van mr. Wijngaarden:
5. Prescribed by law
5.1.
In eerste aanleg is er voetstoots van uitgegaan dat de vervolging en bestraffing van de verdachten prescribed by low is, omdat opruiing in het Wetboek van Strafrecht als misdrijf is opgenomen. Dat is daarvoor echter niet voldoende.
5.2.
Het Europees Hof heeft zich in meerdere zaken uitgelaten over de eisen waaraan de ‘law’ moet voldoen, voordat een beperking mogelijk is omdat deze prescribed by law is.
5.3.
Voor het antwoord op de vraag of een beperking prescribed by law is heeft het Hof twee subtesten uitgevonden: accessibility en foreseeability. Toegankelijkheid en voorzienbaarheid: dat zijn de eisen waaraan de regelgeving, inclusief de jurisprudentie en de lagere regelgeving moeten voldoen.43.
5.4.
De zaak waarin dit ten aanzien van individuen expliciet speelde was de zaak Müller v. Zwitserland.44. Müller had, met negen andere, in een slooppand een tentoonstelling gegeven waarbij drie schilderijen werden getoond waarop fellatio, sodomie en seks met dieren werden uitgebeeld. In de catalogus bevonden zich reproducties van deze schilderijen; die werden dus ook nog eens verspreid. Müller werd hiervoor strafrechtelijk vervolgd: hij was in het bezit geweest van obscene schilderijen met het oogmerk die tentoon te stellen, te distribueren en/of te verhandelen, hetgeen strafbaar was volgens het Zwitserse Wetboek van strafrecht. Hij werd veroordeeld. In Straatsburg werd geklaagd dat het woord ‘obsceen’ te vaag was, en dat de inbreuk niet prescribed by law was. Het Hof overwoog:
‘A norm cannot be regarded as a ‘law’ unless it is formulated with sufficient precision to enable the citizen — if need be, with appropriate advice — to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail.’
5.5.
Het Hof overwoog voorts, net als in de artikel 7 EVRM jurisprudentie, dat het onmogelijk is om vooraf absolute precisie te geven bij het opstellen van wetten. Enige souplesse is dus vereíst. Enigszins algemene termen zijn nu eenmaal onvermijdelijk. Maar was de vervolging in dit geval voor Müller c.s. voorzienbaar geweest, had hij zijn handelen op grond van deze algemene norm kunnen afstemmen?
5.6.
Wat het Hof doorslaggevend vond was het volgende:
‘In the present instance, it is also relevant to note that there were a number of consistent decisions by the Federal Court on the publication of ‘obscene’ items. These decisions, which were accessible because they had been published and which were followed by the lower courts, supplemented the letter of Article 204 § 1 of the Criminal Code. The applicants’ conviction was therefore ‘prescribed by law’ within the meaning of Article 10 § 2 (art. 10-2) of the Convention.’
5.7.
Hetzelfde speelde in de zojuist in een ander verband al aangehaalde EHRM uitspraak in de zaken Güler en Ugur:45.
‘In the Court's view, it was not possible to foresee that merely taking part in a religious service would fall within the scope of application of section 7(2) of the Anti-Terrorism Act. Having regard to the wording of that section and its interpretation by the Turkish courts when convicting the applicants of propaganda, the Court considered that the interference in the applicants’ freedom of religion had not been ‘prescribed by law’ because it had not met the requirements of clarity and foreseeability laid down by the European Convention on Human Rights.’
5.8.
De vraag, die op grond van deze jurisprudentie beantwoord moet worden, is dus of het voor de verdachten voorzienbaar was dat het uitspreken van een hoge morele waardering voor het deelnemen aan de strijd in Syrië, ook aan de zijde van jihadistische strijdgroepen, het verheerlijken van de martelaarsdood en alle andere uitlatingen die morele steun voor deelname aan de strijd in Syrië kunnen inhouden, of de strafrechtelijke vervolging daarvoor voorzienbaar was. Dat was die niet.
5.9.
In de eerste plaats: de uitleg die het OM voorstelt om van opruiing te spreken46. is geheel nieuw, zonder precedent en een uitleg van artikelen 131 en 132 Sr. die in 2014 nog niet bestond en de verdachten toen ook niet konden voorzien. Een verwerpelijke definitie ook, naar haar aard discriminerend. We worden in het publiek debat dagelijks om de oren geslagen met termen als kopvodden (voor een hoofddoekje), dobberneger, tsunami van vluchtelingen en gelukzoekers (voor oorlogsvluchtelingen) en dergelijke. Allemaal denigrerend voor minderheden. Nooit wordt er iemand voor vervolgd. Maar als een ‘salafist’ zich denigrerend over Yeziden uit, is dat het aanzetten tot het plegen van misdrijven? Als een ‘salafist’ zich uit over bombardementen op burgers in Syrie, dan verschaft dat een motief en is het aanzetten tot deelname aan de gewapende strijd daar? Los van een mening hierover — die ik zeker heb -: zo een koppeling van een gloednieuwe interpretatie van het begrip opruiing en discriminatie naar religie, bestond in 2012–2014 niet, was niet toegankelijk en niet voorzienbaar, niet accessible and foreseeable. En kan dus ook geen beperking op de uitingsvrijheid rechtvaardigen onder het tweede lid van art. 9 of 10 EVRM.
5.10.
In de tweede plaats: uit de tijdlijn van mr. Pestman,47. maar ook uit andere gegevens en uit ons collectieve geheugen, moge duidelijk zijn dat in de tenlastegelegde periode de afschuw over de wandaden van het regime van Assad wereldwijd werd gedeeld. En niet alleen die afschuw, ook de beelden en de informatie daarover werd wereldwijd gedeeld. Er was, ook al wereldwijd, een heftig maatschappelijk debat over het militair — dus gewelddadig — ingrijpen in Syrië. Ik noemde al de rode lijn die president Obama in het zand trok, die niet mocht worden overschreden, de inzet van chemische wapens? Assad deed het toch, en het had geen consequenties.48. Resoluties in het Veiligheidsraad die tot doel hadden om het Syrische regime onder druk te zetten, te boycotten, werden steevast door Rusland of China met een veto tegengehouden. Het gevoelen dat er moest worden opgetreden, en ook het gevoelen dat militair optreden tegen Assad gerechtvaardigd was, was wereldwijd. Ook VN-resoluties die met een veto werden getroffen hadden soms betrekking op het militair ingrijpen in Syrië. Binnen die algemene context vonden de verdachten dat moslims de plicht hadden om het Syrische volk tegen de wandaden van het Assad-regime te beschermen, de militaire jihad, zelfverdediging tegen de vernietiging van een groot deel van de moslimbevolking in Syrië.
5.11.
Zoals ik zojuist al heb betoogd: de nieuwsvoorziening over mensenrechtenschendingen over IS en Jabhat Al Nusra bestond in die tijd uit enkele incidenten, het nieuws werd beheerst door wat Assad deed. En dat was verbijsterend. Zoals [betrokkene 3] tijdens de inhoudelijke behandeling tegenover uw hof, en ook al in verhoren, heeft gesteld:49.
‘Als je niet geëmotioneerd raakt als je ziet dat vrouwen, kinderen en bejaarden worden vergast, verkracht, mishandeld en verhongerd dan heb je geen hart, dan kan je jezelf geen mens noemen.’
5.12.
En wie deden er iets tegen Assad? in eerste instantie het vrije Syrische leger, maar later ook de Islamitische strijdgroepen die zich daarbij aansloten- en helaas later daarvan ook een tegenstander werden. Juist die strijdgroepen bleken in Syrie het meest effectief te zijn in de strijd tegen Assad. Er was dus alle reden daarvoor sympathie uit te spreken: zij deden tenminste echt wat, terwijl de wereldgemeenschap passief toekeek. Een passiviteit waaraan velen zich ergerden.
5.13.
Tegen die achtergrond hebben verdachten inderdaad sympathie voor de strijd tegen Assad en ook voor jihadistische strijdgroepen, waaronder later in de tenlastegelegde periode Jabhat al Nusra en nog later ook IS(IS), geuit. Die sympathie werd, zoals gezegd, in Nederland breed gedeeld: het was een hype, in de woorden van [betrokkene 3] ter zitting van uw Hof van 8 februari jl.
5.14.
Commandant Uhm sprak in mei 2014 nog zijn bewondering uit voor mensen die naar Syrie gingen om tegen Assad te strijden. Uit een onderzoek van Motivaction in mei 2013 bleek dat 84% van de Nederlandse moslims de strijd tegen Assad steunde, en 73% noemde de Nederlanders die in Syrie streden ‘Helden’. In de Volkskrant verscheen een interview met een gerenommeerde advocaat, die stelde dat het deelnemen aan de strijd in Syrië tegen Assad in Nederland in het geheel niet strafbaar was.
5.15.
Burgemeester van Aartsen, burgervader van alle verdachten, zei in een radio-interview hetzelfde:50.
‘Haagse jongeren die in Syrië hebben gevochten voor de jihad, worden als ze in Nederland terugkeren, niet bestraft. Ook kunnen ze volgens burgemeester Jozias van Aartsen niet worden gedwongen om aan een hulpverleningstraject mee te werken.’
En uit onderzoek van Eenvandaag in november 2013 bleek, dat Nederlandse jihadstrijders die terugkeerden niet strafrechtelijk werden vervolgd:51.
‘Helpen in plaats van oppakken. Dat is de kern van de aanpak van de steden in ons land waar jihadstrijders uit Syrië zijn teruggekeerd. Met hulp en begeleiding, ’maatwerk’, willen betrokken gemeenten hun terugkeer in goede banen te leiden. Zoals in Delft, waar een groep Syriëgangers onder begeleiding van de gemeente hun leven in stilte weer oppakt. Nederland wijkt hiermee af van België, waar teruggekeerde strijders direct worden opgepakt en vervolgd. Hier houden politie en veiligheidsdiensten de terugkeerders wel in de gaten, maar de aanpak is vooral gericht op reïntegratie.’
5.16.
Dat uitlatingen die diezelfde strijd, waar deelname aan niet werd vervolgd, en het sneuvelen daarin steunden later volgens het OM misdrijven zouden zijn, waarvoor zij in tegenstelling tot de meeste anderen zouden worden vervolgd, dat was toen geenszins duidelijk en daarop konden de verdachten hun handelen dan ook (nog) niet afstemmen.
5.17.
Dat het strafrechtelijk ingrijpen voor de verdachten niet voorzienbaar was blijkt, tot slot, uit de opvallend openlijke wijze, waarop zij hun standpunten gedurende zeer lange tijd hebben uitgedragen, en ook zonder enig overheidsingrijpen uit hebben kunnen dragen. Niet alleen werden alle uitingen in het openbaar op internet gedaan. Die waren afgezien van sommige besloten Facebookpagina's voor iedereen toegankelijk; het onderhavige dossier is daar een duidelijke illustratie van. Maar daar bleef het niet bij.
5.18.
Er werden ook demonstratie georganiseerd, er werd middels flyers en andere publicaties geprobeerd zoveel mogelijk mensen op de been te brengen om aandacht te vragen voor de wandaden van Assad in Syrië, en voor de wens dat daartegen opgetreden moest worden. Die demonstraties: die waren niet alleen openbaar en voor iedereen waarneembaar, ze werden ook keurig netjes van tevoren aangekondigd bij de gemeente waar ze plaats zouden vinden, en men zag erop toe dat die demonstraties ook keurig volgens de regels verliepen.52.
5.19.
En dat volgen van de regels was geen toeval, of bijzaak, het was ook uitdrukkelijk de bedoeling van alle verdachten, [deskundige 1] bevestigde dat in zijn verklaring ter zitting van de rechtbank:53.
‘Het ging mij niet zozeer om de wettelijke grens, maar ik heb wel besproken of dat nou wel handig was om die daarop te hebben (lezingen van [raadsman], raadsman). Dat deed ik ook om te kijken wat nu precies hun overwegingen waren om dat wel of niet te doen. Hun antwoorde daarop was: ‘Zolang we binnen de wet blijven en niet oproepen tot geweld is er niks aan de hand’.
5.20.
Verdachten traden op in goed bekeken programma's zoals Nieuwsuur, gaven interviews aan landelijke dagbladen, deden daarin ook uitlatingen waaruit bleek dat zij de gewapende strijd tegen Assad vanuit een Islamitisch perspectief steunden, en deden dit alles op eigen naam of op naam van hun kunya, die op eenvoudige wijze aan hun identiteit was te linken: Abu (en dan naam van de zoon).
5.21.
[betrokkene 6] gaf de wijkagent ook een rondleiding in het pand aan de [a-straat], inclusief toelichting wat men daar deed en wilde doen.
5.22.
Het duidelijkste voorbeeld van de straffeloosheid, waarbinnen de verdachten dachten te opereren, is wel de reactie van [betrokkene 1] op de mail van de NCTV.54. Hij geeft in zijn reactie duidelijk aan niet te willen stoppen, wat zijn mening is, maar ook wijst hij op eerdere verklaringen van NCTV-voorzitter Schoof dat strafrechtelijk ingrijpen niet mogelijk was, en dat hij simpelweg gebruikmaakt van zijn in Nederland geldende vrijheden van godsdienst en vrijheid van meningsuiting:
‘En als wij het Nederlandse beleid anti-Islamitisch en andere miniscule stromingen ‘pseudoo-salafistisch’ vinden, dan is dat toch ons goed recht? Sinds wanneer mogen wij geen kritiek meer uiten op de Nederlandse regering? Waarom zou een dergelijke mening niet mogen op het internet? Alleen het feit al dat je onze site buiten de wet om wilt verbieden, bewijst al dat Ne4derland een anti-Islamitisch beleid heeft. Moslims hebben geen vrijheid van meningsuiting. Dat is een illusie! (…) Onze religie heeft veel zegeningen van de jihad en het martelaarschap geopenbaard. As je problemen hebt, dat wij die nog eens uitlichten, begin dan eerst maar eens met het verbieden van de bron. (…) Je gaf in de media zelf al aan dat je strafrechtelijk geen poot hebt om op te staan. En dat is misschien wel het meest verachtelijke aan je hele correspondentie. Je weet dat wij binnen de grenzen van de wet opereren, maar omdat jij vindt dat het onacceptabel is, wil je het maar op een andere manier censureren. (…) Om af te sluiten, mr. Censuur. We weten dat je ons niet kan verbieden, laat staan uitkopen. We weten dat we binnen de grenzen van de wet zitten en we weten dat het OM ons niet gaat vervolgen.’
5.23.
Illustratief in dit verband is natuurlijk ook, dat het hele strafrechtelijk onderzoek niet is begonnen vanwege vermeende opruiing: het ging aanvankelijk om ronselen, werven voor de gewapende strijd. Opruiing kwam, ondanks alle openheid waarin de verdachten zich de hele tijd uitten, pas veel later in beeld als verdenking — aannemelijk is dat dit gebeurde omdat voor ronselen geen (direct) bewijs gevonden werd.
5.24.
Nu is een kenmerk van opruien natuurlijk, dat dit op enigerlei wijze publiek gemaakt wordt. Maar dan nog: zo openlijk als deze groep verdachten wilde opereren en ook daadwerkelijk opereerde, met naam, gezicht en volledige identiteit herleidbaar waren en ook herleidbaar wilden zijn, dat duidt er in ieder geval niet op dat mensen zich bewust waren van het feit dat zij strafbaar handelden, opruiden. De verdachte handelden veeleer in het kader van een soort van emancipatie van de Islam: ze gingen de straat op om de Islam te verspreiden, hielden demonstraties voor gedetineerde moslims en tegen Islam onvriendelijke films, en lieten zich in alle media duidelijk gelden als een groep jonge, strijdvaardige maar ook zelfbewuste en voor hun geloof opkomende moslims. De strijd tegen Assad in Syrie kon daar, in dat tijdsgewricht en in het toen gevoerde publieke debat, alleen maar een grote rol in vervullen.
5.25.
En die activiteiten voerden ze langer dan anderhalf jaar uit, zonder dat er op enigerlei wijze serieus werd ingegrepen. Voor alle demonstraties werd toestemming verleend, of niet onthouden. Er werd al in 2012 al met Tawheed en zegelvlaggen gezwaaid, zonder dat er één in beslag werd genomen of één proces-verbaal over werd opgemaakt. E-mails van de NCTV aan radio Ghurabaa en aan de website [B] maakten geen enkele melding van strafrechtelijke overtredingen, alleen van het naar de mening van Schoof (zijn woorden: Ik vind…) ‘niet handelen in overeenstemming met de eigen gebruikersvoorwaarden’.55. Bij het eerste incident waarbij de Tawheedvlag tot ophef leidde, bij 't Zandje en een week later in de Hondiusstraat, werd er niemand aangehouden: van alle aanwezigen werden de identiteitspapieren gecontroleerd, en dat was dat.
5.26.
Gedurende een zeer lange tijd hebben alle verdachten hun godsdienst en hun daarop gebaseerde mening over de strijd van jjihadistische groeperingen in Syrie en de deelname daaraan kunnen uiten, in alle openheid, zonder dat daaraan ook maar enige beperking werd opgelegd. Hoe moesten deze mensen dan voorzien, dat zij ernstige strafbare feiten pleegden waarvoor jarenlange gevangenisstraffen zouden worden geëist? Hoe hadden zij hun handelen daarop af moeten stemmen? Ze deden immers mee aan een publiek debat, niet zelden met frontale aanvallen op de eigen regering, maar ze gebruikten geen enkele vorm van geweld en riepen nimmer op tot enig geweld in Nederland, in tegendeel: ze hielden zich aan alle regels waarvan ze het bestaan wisten.
5.27.
Opruiing is een breed begrip: het oproepen tot het plegen van een misdrijf. De verdachten hebben nimmer het idee gehad, en zijn er ook nimmer op gewezen, dat ze met het oproepen tot steun aan de strijders tegen het regime van Assad, ook die binnen Jabhat Al Nusra en IS, een strafbaar feit pleegden. Het wordt met zoveel woorden ook niet genoemd in artikelen 131 en 132 Sr. Ze konden dit ook niet weten: gedurende lange tijd lieten politie en OM het allemaal gebeuren, zelfs op de meest publieke uitingen, waarbij de politie in grote getalen aanwezig was, werd er niet strafrechtelijk ingegrepen omdat de wet zou worden overtreden. Prominente deelnemers aan het publiek debat, zoals advocaten, burgemeesters en overheidsfunctionarissen zoals Schoof stelden direct of indirect dat deelname aan de gwapende strijd in Syrie, dus ook aan de zijde van jihadistische groeperingen, niet strafrechtelijk verboden was. Opgeroepen tot het plegen van misdrijven in Nederland of tegen enige burgerbevolking werd er door verdachten nooit, alleen tot het strijden tegen Assad.
5.28.
Die strijd tegen Assad die was onderdeel van het publiek debat. De verdachten namen daaraan als burgers deel. Ze deden dat openlijk, op eigen naam, en konden daar ten alle tijden op worden aangesproken. Toch gebeurde dat niet, totdat ze werden aangehouden, met toepassing van voorlopige hechtenis en jarenlange gevangenisstraffen als eis.
5.29.
Ten tijde van het uiten van hun godsdienstige en politieke overtuiging was voor de verdachte dan ook niet voorzienbaar dat zij daarmee opruiden, of op een andere wijze de wet overtraden. De strafrechtelijke vervolging voor hun uitingen waren niet voorzienbaar, zij konden hun gedrag daar niet op afstemmen, en die vervolgingen en zijn dus ook niet prescribed by law. Om die reden dienen allen te worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde uitingsdelicten, en ook van de oogmerken van de organisaties voor zover die uitingsdelicten betreffen.’
5.19.
Dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnig conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, terwijl dit evenmin uit de bewijsmiddelen blijkt. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
5.20.
Het gerechtshof heeft immers slechts gesteld dat:
‘De artikelen 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, nl. dat de gewapende strijdgroepen ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen e.d. met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat (het verspreiden ter) opruiing tot ‘deelname aan de gewapende jihadstrijd’ als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt.’
(p. 60 arrest)
5.21.
Zelfs al zou thans worden aangenomen dat het oproepen tot deelname aan de gewapende jihadstrijd voldoende bepaald was, dan was dat op grond van de wetsgeschiedenis en jurisprudentie tot op heden niet voorzienbaar.
5.22.
Dat geldt zo mogelijk nog meer voor het aanmerken als opruiing van uitingen die niet rechtstreeks opriepen tot deelname aan de gewapende jihadstrijd.
5.23.
Gezien het tot op heden gehuldigde standpunt in de literatuur, de wetsgeschiedenis, waaronder diverse voorstellen tot strafbaarstelling, en de jurisprudentie dat verheerlijkende of propagandistische boodschappen niet onder opruiing vallen (zie ook middel II), was het voor verzoeker ook na het inwinnen van juridisch advies niet voorzienbaar dat dergelijke uitingen opeens wel strafbaar zouden worden gesteld.
5.24.
Evenmin was het voor verzoeker voorzienbaar dat bijdragen die noch opruiend, noch verheerlijkend waren als opruiend zouden worden aangeduid, uitsluitend vanwege de website waar zij waren gepubliceerd.
(D)
5.25.
5.26.
In middel I is reeds uiteengezet dat de bewezenverklaring ten aanzien van — in ieder geval-[A] neerkomt op censuur; er wordt immers ten aanzien van een medium geoordeeld dat alles wat aldaar wordt geplaatst opruiend is, hetgeen evenzeer voor de toekomst geldt.
5.27.
De gehanteerde methode zoals besproken in middel II maakt dat ook ten aanzien van zijn eigen Facebookaccount en de Website [B] in feite sprake is van censuur. Weliswaar is verzoeker veroordeeld voor enkele specifieke berichten, maar het gerechtshof geeft aan dat ook gedeelde bestanden op deze pagina's die welbeschouwd niet opruiend zijn alsnog als zodanig kunnen worden aangemerkt (p. 20, p. 22 arrest).
5.28.
Artikel 7 Gw bevat een absoluut censuurverbod. Door feitelijk te oordelen dat uitlatingen reeds strafbaar zijn wanneer zij door bepaalde personen, op bepaalde websites worden gedaan, zonder acht te slaan op de inhoud van de uitlating, wordt verzoeker in een positie geplaatst alwaar hij slechts met voorafgaand verlof door andere dan de in de leden 1 en 2 genoemde middelen zijn gevoelens en gedachtes zou mogen uiten.
5.29.
Het gerechtshof heeft de uit zijn gebruikte constructie volgende inbreuk op art. 7 Gw miskend.
Middel VI: redelijke termijn
Het recht — in het bijzonder art. 6, eerste lid, EVRM — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 , eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden nu de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
Toelichting
6.1
Verzoeker, die toen nog preventief gedetineerd zat, heeft op 7 juni 2018 beroep in cassatie ingesteld. Uit de mededeling betekening blijkt dat de stukken van het geding op 19 maart 2019 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden met ruim drie maanden is overschreden. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan verzoeker opgelegde straf.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 4 juli 2019
Mr. T.M.D. Buruma
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑07‑2019
Vonnis par 12.87
Zie ook OVC gesprek 18 mei 2014, waarin diverse redacteuren worden genoemd.
PV eerste aanleg p. 49
16, 128, 64, 69, 70, 71, 73, 74, 76, 78, 79, 80, 115, 174, 310, 56, 177, 221, 222, 47, 48, 123, 204 (2x), 205, 262, Afbeelding 1,4,5,23,26, 29, 125–127, 129, 130, 132, 139, 140, 142–148, 152, 153, 155, 156 (overigens door [naam 2] overgenomen), 160–163, 166, 168, 171, 172, 180, 181, 183, 186, 187, 188, 189, 190, 199–203, 206, 207, 209, 210, 215, 216, 218, 219, 226, 227, 230, 231, 233–239, 242, 245, 251–254, 265–269, 273, 277–280, 282, 288–292, 295, 297–303, 306,307,313,325,327,328,330,331,332,334, 335, 336, 341, 342, 351
Zie ook het verhoor van [deskundige 1] in hoger beroep, pv 13 februari 2018, p. 21
164, 165, 167, 168, 169, 170
Zie ook bericht 98 en ZD Caramel p. 592
Zie over dat verschil ook EHRM 19 september 2017, app no 3877/14 (Tamiz t. Verenigd Koninkrijk), decision, par. 85/86
Vgl. HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2903, r.o. 3.3.
AG Besier bij HR 11 mei 1914, NJ 1914, 889
HR 11 mei 1914, NJ 1914/889.
Janssens & Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Kluwer: Deventer, 2011, p. 284.
HR 12 april 1887, Weekblad van het Regt n. 5417(via http://weekblad.archive.library.maastrichtuniversity.nl).
HR 12 april 1887, Weekblad van het Regt n. 5417(via http://weekblad.archive.library.maastrichtuniversity.nl).
Janssens & Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Kluwer: Deventer, 2011, par. 4.2.2.3.2.
HR 29 juni 1908, Weekblad van het Regt 8741.
Enschedé, beginselen van strafrecht (2005), p. 29–30
Kamerstukken II 2003–2004, 28 463, nr. 10, p. 8. Cursief verdediging
Handelingen II, 16 juni 1920, p. 2742 en vgl. Conclusie A-G Machielse, ECLI:NL:PHR:2012:BW5132, bij HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132.
Vgl. HR 11 mei 1914, NJ 1914, 889.
Vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5193.
Soldaat van oranje, de Musical.
Handelingen II 2013/2014, nr. 105.
Rb Den Haag 1 december 2014, ECLI:RBDHA:2014:14648 (vrouw).
HR 26 juni 1916, NJ 1916, p. 703.
HR 5 februari 1934, NJ 1934, p. 620.
HR 29 mei 2001, NJ 2001/694
Gerechtshof Den Haag 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1224. Zie ook Noyon/Langemeijer & remmelinkaant. 4 bij art. 131 Sr. Zie ook Simons 1923, p. 211
HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12, r.o. 4.3.2.
HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12, r.o. 4.3.3.
Vlg. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132, r.o. 2.5.
Vlg. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132, r.o. 2.6.
Rb Den Haag 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 5.4.3.2.
Vgl. Rb Den Haag 9 december 2016, ECLI:RBDHA:2016:15014, r.o. 5.4.3.2
Memorie van Antwoord, TK 1976–1977, 13872, no. 7, p. 4
EHRM 24 mei 1988, app. No. 10737/84
Requisitoir p. 262
Requisitoir, p. 62
Zie bv. EHRM, Sunday Times v. UK (no. 1), A30, 1979
EHRM 24 mei 1988, 10737/84.
Eveneens geciteerd uit de engelstalige press release van de Registreert.
P. 62 requisitoir
Pleidooi mr. Pestman, 4. t/m 4.64
Bijlage 1
Pv zitting 8 februari 2018, p. 20.
Uitzending Den Haag FM, 24 juni 2013, 23.32 uur, te vinden op https://denhaagfm.nl/2013/06/24/van-aartsen-geen-straf-voor-jihadstrijders/; [betrokkene 3] verwijst daar impliciet naar in zijn verklaring ter zitting, zie pv 8 februari p. 23.
Zie https://eenvandaag.avrotros.nl/item/teruggekeerde-jihadis-niet-opgepakt-maar-geholpen/, bijgevoegd als bijlage 5.
Zie verklaring [deskundige 1] ter zitting van 13 februari 2018, pv pagina 20.
Pv. zitting 8 september 2015, p. 30.
Ongenummerde bijlage bij requisitoir in eerste aanleg.
Aldus de mails van Schoof aan Radio Ghuraba en [B].