Het arrest in de onderhavige zaak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, wel het arrest in de zaak van de medeverdachte [S. R.] (15/04693), dat op hoofdpunten overeenkomt; zie ECLI:NL:GHDHA:2015:1082.
HR, 04-04-2017, nr. 15/04689
ECLI:NL:HR:2017:575
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2017
- Zaaknummer
15/04689
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:575, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:974, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:974, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:575, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑12‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0176
NbSr 2017/166 met annotatie van dr. M.C. Zwanenburg
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Terroristische misdrijven i.h.k.v. een niet-internationaal gewapend conflict op Sri Lanka. Veroordeling van “Tamil Tijger” wegens deelname aan een internationale criminele organisatie (LTTE) en een nationale criminele organisatie (TCC) die tot oogmerk hebben het plegen van terroristische misdrijven, art. 83a, 140 en 140a Sr, Verdragen van Genève, Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève en Tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève. 1. Verweer dat het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing is en het commune strafrecht is uitgeschakeld, aangezien op Sri Lanka sprake was van een internationaal gewapend conflict. 2. Niet beslist op uos dat LTTE de facto een staat was en er ook om die reden sprake was van een internationaal gewapend conflict. 3. Toetsingskader art. 83a en 140a Sr. 4. Verweer dat beginsel van individuele aansprakelijkheid in de weg staat aan vervolging van verdachte o.g.v. deelneming aan een criminele organisatie a.b.i. art. 140 Sr. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat in Sri Lanka sprake was van een gewapend conflict met een niet-internationaal karakter zodat het commune strafrecht van toepassing is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd gelet op feitelijke vaststellingen van Hof t.a.v. rol van India. Ad 2. Middel klaagt terecht dat Hof niet heeft beslist op uos. Geen cassatie omdat Hof het aangevoerde slechts had kunnen verwerpen. Opvatting dat het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing was en niet het commune strafrecht, nu in Sri Lanka sprake was van een internationaal gewapend conflict, is onjuist. Aangevoerde f&o wettigen niet de gevolgtrekking dat sprake is van een internationaal gewapend conflict waarop het internationale humanitaire recht van toepassing is. Ad 3. In Sri Lanka was sprake van een gewapend conflict met een niet-internationaal karakter, terwijl LTTE i.h.k.v. dat conflict (ook) personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen als doelwit van aanslagen heeft genomen. Uit art. 3 Verdragen van Genève vloeit naar zijn aard niet voort dat anderen dan de niet aan de strijd deelnemende personen geen bescherming toekomt tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke geweldpleging. Onjuist is opvatting dat i.g.v. een intern gewapend conflict het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AF6988). Gelet hierop getuigt ‘s Hofs oordeel dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven en dat hij daarvoor naar commuun Nederlands strafrecht kan worden vervolgd en bestraft, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Ad 4. Middel berust op opvatting dat een veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie a.b.i. art. 140 Sr naar haar aard niet kan worden aangemerkt als een veroordeling wegens een strafbaar feit o.g.v. individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Deze opvatting is onjuist, aangezien in art. 140 Sr de persoonlijke betrokkenheid van verdachte bij de organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven is strafbaar gesteld, in welk verband voor de deelneming aan die organisatie vereist is dat verdachte niet alleen tot die organisatie behoort, maar ook dat hij daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, dan wel heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van die organisatie (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BW5161). Middelen OM: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/02147, 15/04691, 15/04692 en 15/04693.
Partij(en)
4 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/04689
LBS/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 30 april 2015, nummer 22/005291-11, in de strafzaak tegen:
[L. T.] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft het beroep ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof tegengesproken.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De raadslieden N. van Schaik, voornoemd, en S.D. Groen, advocaat te Utrecht, hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. De bestreden uitspraak
2.1.1.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 6 en 11 hetgeen waar het in deze zaak om gaat als volgt samengevat:
"De feiten waarvoor de verdachte wordt vervolgd en door het Hof is veroordeeld hangen alle samen met activiteiten van het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE), algemeen bekend als de Tamil Tigers (Tamil Tijgers) en of de Tamil Coordinating Committee (TCC). Tezamen met de verdachte zijn vier medeverdachten door het hof veroordeeld.
(...)
De in de tenlastelegging genoemde feiten en omstandigheden vertonen (...) een nauwe samenhang met het gewelddadig conflict dat zich gedurende ruim 25 jaar op Sri Lanka (het vroegere Ceylon) heeft afgespeeld."
2.1.2.
Aan de verdachte is onder meer - kort gezegd - tenlastegelegd:
- 1. A. het (als leider en/of bestuurder) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010;
- 1. B. het (als leider en/of bestuurder) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010;
- 2. het (als leider en/of bestuurder) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de laatstgenoemde periode.
Het onder 1.A en 1.B tenlastegelegde betreft de deelname aan de internationale criminele (terroristische) organisatie LTTE. De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op het deelnemen aan een nationale criminele organisatie, in het bijzonder de TCC.
2.1.3.
Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - onder meer vastgesteld:
( i) dat de regeringsstrijdkrachten van de Sri Lankaanse overheid enerzijds en de strijders van de LTTE anderzijds binnen het grondgebied van Sri Lanka in ieder geval gedurende de tenlastegelegde periode in een intensieve, langdurige gewapende strijd verwikkeld waren en dat zich in die periode niet de situatie heeft voorgedaan dat Sri Lanka verwikkeld was in een gewapende strijd met een andere soevereine staat (rov. 10.4.2.3.4), alsmede
(ii) dat de deskundigen A.J. Keenan en G.E. Frerks het navolgende hebben bevonden, welke bevindingen het Hof kennelijk tot de zijne heeft gemaakt (rov. 11.3.1.2):
"In de meeste gevallen echter is verantwoordelijkheid van de LTTE voor aanvallen op burgerdoelen - of het nu gaat om massamoorden op Singalese of moslimdorpelingen in de oostelijke provincie en de noordelijke 'grensdorpen', om de moorden op politieke leiders of het bombarderen van burgerdoelen - een feit van algemene bekendheid, aanvaard door zowel critici als aanhangers van de LTTE en veelvuldig geciteerd en voor waar aangenomen door bijna alle onderzoekers. Het feit dat de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanvallen op burgers wordt niet weersproken in de wetenschappelijke of historische literatuur."
en voorts
(iii) (rov. 11.3.1.2) dat de LTTE
- een aanslag heeft uitgevoerd op de internationale luchthaven Katunayake bij Colombo op 24 juli 2001 waarbij meerdere passagiersvliegtuigen werden vernietigd, zes Singalese soldaten en een technicus werden gedood, een journalist gewond raakte en honderden burgers moesten vluchten;
- op 2 februari 2008 in of nabij Dambulla een explosief tot ontploffing heeft gebracht in een bus waardoor ten minste twaalf personen, onder wie een kind, om het leven kwamen, tientallen personen gewond raakten en de autobus totaal werd vernield; en
- op 8 januari 2008 in of nabij Jah Ela, ten noorden van Colombo, de Minister O.M. Dassanayaka en zijn bodyguard om het leven heeft gebracht door middel van een explosief en dat twaalf andere personen hierbij gewond raakten.
2.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
- onder het opschrift "De internationale criminele organisatie" dat:
"1.A.
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland en/of in Sri Lanka telkens tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [S. R.] en/of [R. S.] en/of [betrokkene 1] (alias [betrokkene 1] ) en/of [betrokkene 2] (alias [betrokkene 2] ) en/of [betrokkene 3] (alias [betrokkene 3] ) en/of anderen heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) te weten:
a) het voorhanden hebben en/of overdragen van wapens en munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie) te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie) en
b) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
c) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in artikel 168 WvSr) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
d) doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en
e) de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van en/of samenspanning tot eerder vermelde misdrijven en
f) samenspanning tot moord te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a van het Wetboek van Strafrecht)."
en
"1.B.
hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland en/of in Sri Lanka telkens tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] [en/of] [S. R.] en/of [R. S.] en/of [betrokkene 1] (alias [betrokkene 1] ) en/of [betrokkene 2] (alias [betrokkene 2] ) en/of [betrokkene 3] (alias [betrokkene 3] ) en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) te weten:
a) het werven voor gewapende strijd op Sri Lanka, zonder toestemming van de Koning (zoals bedoeld in artikel 205 Wetboek van Strafrecht, met ingang van 10 augustus 2004) en
b) het onder de wapenen roepen en/of in militaire dienst nemen en/of gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden van kinderen beneden de vijftien jaar in een niet-internationaal gewapend conflict (op het grondgebied van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub f van de Wet internationale misdrijven) en
c) het gevangennemen en/of ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid (van burgers in Sri Lanka) in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 sub e van de Wet internationale misdrijven) en
d) het voorhanden hebben en/of overdragen van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en/of 31 lid 1 en 55 lid 1 van de Wet wapens en munitie) en
e) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht) en
f) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en /of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in artikel 168 WvSr) en
g) doodslag, (zoals bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht) en
h) moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en
i) de opzettelijke voorbereiding van eerder vermelde misdrijven."
- en voorts onder het opschrift "De nationale criminele organisatie" dat:
"2. hij in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) telkens tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [S. R.] en/of [R. S.] en/of anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie die het oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
d) gewoontewitwassen (zoals bedoeld in artikel 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht) en
e) overtreding van art. 1 van de Wet op de kansspelen, opzettelijk begaan en
f) dwang (zoals bedoeld in artikel 284 Wetboek van Strafrecht) en
h) de opzettelijke voorbereiding van eerdervermelde misdrijven."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van:
"- 1.A. sub e, voor zover betrekking hebbend op de onder 1.A. sub a opgenomen samenspanning;
- 1.B. sub a, voor zover betrekking hebbend op het werven voor de gewapende strijd op Sri Lanka;
- 1.B. sub i, voor zover betrekking hebbend op 1.B. sub a en sub d;
- 2 sub h, voor zover betrekking hebbend op sub d, e en f."
2.4.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentien maanden.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Het middel is toegesneden op 's Hofs beslissingen ter zake van het onder 1.A en onder 1.B tenlastegelegde. Het klaagt onder meer over "het oordeel van het Hof dat er in de tenlastegelegde periode geen sprake is geweest van een internationaal gewapend conflict en derhalve bij de beoordeling van feit 1.A. en 1.B. het internationaal humanitair recht niet exclusief van toepassing is, (reeds) omdat de Indiase vredesmacht (IPKF) zich voorafgaand aan de tenlastegelegde periode heeft teruggetrokken".
3.2.
Het Hof heeft onder meer het volgende overwogen:
- rov. 10.4.2.3.3:
"Het Hof stelt voorop dat (...) allereerst vastgesteld moet worden dat de tenlastelegging ziet op de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010.
De verdediging adstrueert haar standpunt dat het conflict op Sri Lanka moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict op de interventie van de Indiase vredesmacht (IPKF) in 1987. Volgens de verdediging waren er vanaf 1987 tot 1990 (elders spreekt de verdediging over de periode van 1983 tot 2002) in ieder geval twee Staten bij het gewapend conflict betrokken, te weten India en Sri Lanka, hetgeen betekent dat het conflict gezien kan worden als een internationaal gewapend conflict, te meer nu de IPKF betrokken raakte in gevechten met de LTTE en daarmee partij werd in het conflict.
Nu de tenlastelegging ziet op de periode die hierna ligt, snijdt het verweer van de verdediging reeds hierom geen hout.
Voor zover de verdediging voorts heeft willen betogen dat het gewapend conflict op Sri Lanka tot 2002 aangemerkt moet worden als een internationaal gewapend conflict en dat het daarbij behorende rechtsregime heeft doorgewerkt na 2002, gelet op India's betrokkenheid bij Sri Lanka, die voortduurt tot de dag van vandaag, waardoor ook de ten laste gelegde periode wordt bestreken, gaat het hof ook hieraan voorbij en overweegt daartoe als volgt.
(...)
Uit de stukken is gebleken dat India haar vredesmacht IPKF heeft teruggetrokken, welke terugtrekking in maart 1990 is afgerond. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit blijkt van enige (substantiële) militaire of anderszins oorlogsrechtelijk relevante rol van India in het gewapend conflict op Sri Lanka na maart 1990, zodat het standpunt van de verdediging op dit punt eveneens faalt."
- rov. 10.4.2.3.4:
"Op basis van het vorenstaande en de gebezigde bewijsmiddelen komt het hof tot de conclusie dat er in de ten laste gelegde periode en in ieder geval tot 18 mei 2009 op Sri Lanka sprake was van een gewapend conflict met een niet-internationaal gewapend karakter. In dit verband is komen vast te staan dat de regeringsstrijdkrachten van de Sri Lankaanse overheid enerzijds en de strijders van de LTTE anderzijds binnen het grondgebied van Sri Lanka in een intensieve, langdurige en in ieder geval de ten laste gelegde periode bestrijkende gewapende strijd verwikkeld waren."
- en rov. 10.5:
"Het hof overweegt (...) dat de Hoge Raad reeds in het Kesbir arrest heeft vastgesteld dat tijdens een intern gewapend conflict zowel het humanitaire oorlogsrecht als het commune strafrecht van toepassing is.
Het hof stelt bovendien vast dat de Europese rechter van oordeel is dat, kortgezegd, de toepasselijkheid van het internationale humanitaire recht op een situatie van een gewapend conflict en op handelingen die in dat kader zijn verricht, de toepasselijkheid van het Unierecht inzake het terrorisme niet uitsluit."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- het gemeenschappelijke art. 2 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 (Trb. 1951, 72-75) (hierna: Verdragen van Genève), dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"Onverminderd de bepalingen welke reeds in tijd van vrede in werking moeten treden, is dit Verdrag van toepassing ingeval een oorlog is verklaard of bij ieder ander gewapend conflict dat ontstaat tussen twee of meer der Hoge Verdragsluitende Partijen, zelfs indien de oorlogstoestand door één der Partijen niet wordt erkend.
Het Verdrag is eveneens van toepassing in alle gevallen van gehele of gedeeltelijke bezetting van het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij, zelfs indien deze bezetting geen gewapende tegenstand ontmoet.
Indien één der in conflict zijnde Mogendheden geen partij is bij dit Verdrag, blijven de Mogendheden die wel partij zijn, niettemin in haar onderlinge betrekkingen hierdoor gebonden. Bovendien zullen zij door het Verdrag gebonden zijn ten opzichte van bedoelde Mogendheid, indien deze de bepalingen daarvan aanvaardt en toepast."
- art. 43 AP I, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"1. De strijdkrachten van een partij bij een conflict bestaan uit alle georganiseerde strijdkrachten, groepen en eenheden die onder een bevel staan dat tegenover die partij verantwoordelijk is voor het gedrag van zijn ondergeschikten, zelfs indien die partij wordt vertegenwoordigd door een niet door een tegenpartij erkende regering of autoriteit. Deze strijdkrachten dienen te zijn onderworpen aan een intern krijgstuchtelijk systeem, dat onder andere de nakoming van de regels van het volkenrecht, toepasselijk in geval van gewapende conflicten, dient te verzekeren.
2. De leden van de strijdkrachten van een partij bij een conflict, die niet zijn medisch personeel of geestelijke verzorgers op wie artikel 33 van het Derde Verdrag betrekking heeft, zijn combattanten en hebben derhalve het recht om rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen.
3. Wanneer een partij bij het conflict een paramilitaire organisatie, of een gewapende dienst belast met politietaken, in zijn strijdkrachten opneemt, moet zij de andere partijen bij het conflict daarvan in kennis stellen."
- art. 83a Sr:
"Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen."
- art. 140, eerste en vierde lid, Sr:
"1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Onder deelneming als omschreven in het eerste lid wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie."
- art. 140a Sr:
"1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Oprichters, leiders of bestuurders worden gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Het vierde lid van artikel 140 is van overeenkomstige toepassing."
3.4.
De in het middel vervatte klacht, zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven, moet blijkens de daarop gegeven toelichting worden bezien tegen de achtergrond van het in hoger beroep door de verdediging ingenomen standpunt dat "tijdens de tenlastegelegde periode op Sri Lanka sprake was van een internationaal gewapend conflict, reden waarom het internationaal humanitair recht exclusief van toepassing is, zodat het commune strafrecht is uitgeschakeld".
3.5.
De hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof houden in als vaststelling van het Hof dat "India haar vredesmacht IPKF heeft teruggetrokken, welke terugtrekking in maart 1990 is afgerond" en voorts dat er "geen feiten of omstandigheden aannemelijk [zijn] geworden waaruit blijkt van enige (substantiële) militaire of anderszins oorlogsrechtelijk relevante rol van India in het gewapend conflict op Sri Lanka na maart 1990". Deze feitelijke vaststellingen van het Hof zijn in cassatie niet bestreden. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat in de in de tenlastelegging vermelde periode en in ieder geval tot 18 mei 2009 in Sri Lanka sprake was van een gewapend conflict met een niet-internationaal karakter zodat het commune strafrecht van toepassing is, getuigt reeds daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.6.1.
Het middel klaagt voorts dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat de LTTE de facto een staat was en er (tevens) om die reden sprake was van een internationaal gewapend conflict, "te weten een conflict tussen twee Staten, namelijk Sri Lanka en de LTTE (...) waarop het internationale humanitaire recht in volle omvang van toepassing is".
3.6.2.
Blijkens de toelichting op het middel wordt daarbij in het bijzonder gedoeld op de passages van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2014 gehechte pleitnota waarvan de kern als volgt is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nr. 122 en 123:
"Ook zonder dat door de gewapende interventie van het IPKF er sprake was van een internationaal gewapend conflict c.q. in combinatie met paragraaf 3.3, kan uw Hof het rechtsregime van het internationaal gewapend conflict van toepassing achten op de tenlastegelegde periode als het gaat om het handelen van de LTTE.
Dit onderdeel van het betoog houdt verband met het begrip 'Statehood'. Indien de LTTE de essentialia had, ten tijde van de tenlastegelegde periode, van een 'Staat', kan er ook sprake zijn van een internationaal gewapend conflict, aangezien de LTTE dan gezien kan worden als de andere staat die is vereist voor de kwalificatie van een internationaal gewapend conflict. Zoals hierboven aangegeven is het voor een internationaal gewapend conflict noodzakelijk dat er twee Staten zijn die in een gewapend conflict verwikkeld zijn, ongeacht de duur en intensiteit van het conflict. (...)
De LTTE [voldeed] in ieder geval aan de criteria 1 tot en met 3, terwijl het vierde criterium ['capacity to enter into relations with other States', AG] in beeld kwam bij de vredesonderhandelingen en de verklaring die de LTTE onder artikel 96 lid 3 Protocol I heeft gezet (brief naar VN en Internationale Rode Kruis)."
3.6.3.
Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de omstandigheid dat de LTTE in verband met de toepassing van het internationale humanitaire recht als een "de facto Staat" dient te worden beschouwd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat het Hof het aangevoerde op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen.
3.6.4.
Het ter terechtzitting aangevoerde houdt verband met de onder 3.4 weergegeven opvatting van de verdediging dat, nu ten tijde van de in de tenlastelegging omschreven gedragingen in Sri Lanka sprake was van een internationaal gewapend conflict, het internationaal humanitair recht exclusief van toepassing was en niet het commune strafrecht. Deze opvatting is echter onjuist omdat de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden - die alle betrekking hebben op lokale gevolgen van de zeggenschap die de LTTE gedurende een bepaalde tijd in een bepaald deel van Sri Lanka heeft kunnen uitoefenen - niet de gevolgtrekking wettigen dat sprake is van een internationaal gewapend conflict waarop het internationale humanitaire recht van toepassing is op de wijze zoals onder 3.4 omschreven.
3.6.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
4.1.
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 1.A. Het voert aan dat "het Hof bij diens oordeelsvorming ten onrechte de artikelen 83a en 140a Sr niet conform het internationaal humanitair recht heeft uitgelegd en aldus een onjuist, althans een te beperkt toetsingskader heeft gehanteerd".
4.2.
Bij de beoordeling van het middel is - in aanvulling op de hiervoor onder 3.3 weergegeven bepalingen - het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève van belang, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"In geval van een gewapend conflict op het grondgebied van één der Hoge Verdragsluitende Partijen, hetwelk geen internationaal karakter draagt, is ieder der Partijen bij het conflict gehouden ten minste de volgende bepalingen toe te passen:
1. Personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft nedergelegd, en zij die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enig andere oorzaak, moeten onder alle omstandigheden menslievend worden behandeld, zonder enig voor hen nadelig onderscheid, gegrond op ras, huidskleur, godsdienst of geloof, geslacht, geboorte of maatschappelijke welstand of enig ander soortgelijk criterium.
Te dien einde zijn en blijven te allen tijde en overal ten aanzien van bovengenoemde personen verboden:
a. aanslag op het leven en lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling en marteling;
b. het nemen van gijzelaars;
c. aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
d. het uitspreken en tenuitvoerleggen van vonnissen zonder voorafgaande berechting door een op regelmatige wijze samengesteld gerecht dat alle gerechtelijke waarborgen biedt, door de beschaafde volken als onmisbaar erkend.
2. De gewonden en zieken moeten worden verzameld en verzorgd. Een onpartijdige humanitaire organisatie, zoals het Internationale Comité van het Rode Kruis, kan haar diensten aan de Partijen bij het conflict aanbieden.
De Partijen bij het conflict zullen er verder naar streven door middel van bijzondere overeenkomsten de andere of een deel der andere bepalingen van dit Verdrag van kracht te doen worden.
De toepassing van bovenstaande bepalingen zal niet van invloed zijn op de juridische status van de Partijen bij het conflict."
4.3.
Het middel steunt onder meer op de opvatting dat de LTTE niet kan worden aangemerkt als een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Dit wordt daarop gestoeld dat de leden van de strijdkrachten van de LTTE combattanten zijn in de betekenis die daaraan in het internationale humanitaire recht wordt toegekend, en derhalve het recht hebben om rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen met daaraan verbonden immuniteit ter zake van vervolging en bestraffing ter zake van gedragingen die niet in strijd zijn met de wetten en gebruiken van de oorlog. Daaraan wordt de conclusie verbonden dat op grond van het internationale humanitaire recht het commune strafrecht geen toepassing kan vinden ten aanzien van terroristische gedragingen verricht door leden van de strijdkrachten van de LTTE.
4.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat in de in de tenlastelegging vermelde periode en in ieder geval tot 18 mei 2009 op Sri Lanka sprake was van een gewapend conflict met een niet-internationaal karakter. De tegen dit oordeel gerichte klachten heeft de Hoge Raad besproken en verworpen.
4.4.2.
Het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève verbiedt, kort gezegd en voor zover hier van belang, ieder van de bij een gewapend conflict met een niet-internationaal karakter (hierna: intern gewapend conflict) betrokken partijen ten aanzien van personen die niet of niet meer aan de vijandelijkheden deelnemen, aanslagen op hun leven of lichamelijk geweld te plegen. Uit art. 3 van de Verdragen van Genève vloeit naar zijn aard niet voort dat anderen dan de niet aan de strijd deelnemende personen geen bescherming toekomt tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke geweldpleging. Dit artikel legitimeert zodanige handelingen niet. Onjuist is de opvatting dat in het geval van een intern gewapend conflict het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld. (Vgl. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988, NJ 2007/276, rov. 3.3.7.)
4.5.
Reeds gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor onder 2.1 is weergegeven, het Hof heeft vastgesteld dat de LTTE in het kader van voormeld conflict (ook) personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen als doelwit van aanslagen heeft genomen, getuigt, ook in het licht van het gemeenschappelijke art. 3 van de Verdragen van Genève, het oordeel van het Hof dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven en dat hij daarvoor naar commuun Nederlands strafrecht kan worden vervolgd en bestraft, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
5. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
5.1.
Het middel komt onder meer op tegen 's Hofs verwerping van het door de verdediging ter zake van feit 1.B gevoerde verweer dat het internationale beginsel van individuele aansprakelijkheid in de weg staat aan vervolging van de verdachte op grond van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr.
5.2.
Art. 6, tweede lid aanhef en onder b, van het Tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (8 juni 1977, Trb. 1980, 88) (hierna: AP II), waarbij Nederland partij is, luidt, in de Nederlandse vertaling, als volgt:
"Geen veroordeling mag worden uitgesproken en geen straf mag ten uitvoer worden gelegd met betrekking tot een persoon die schuldig is bevonden aan een strafbaar feit, behalve op grond van een voorafgaand vonnis, gewezen door een rechtbank die essentiële waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt. In het bijzonder:
(...)
(b) mag niemand worden veroordeeld wegens een strafbaar feit, behalve op grond van individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid."
5.3.
Art. 140, eerste en vierde lid, Sr luidt:
"1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Onder deelneming als omschreven in het eerste lid wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie."
5.4.
Voor zover de klacht berust op de opvatting dat een veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr naar haar aard niet kan worden aangemerkt als een veroordeling wegens een strafbaar feit op grond van individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid als bedoeld in art. 6, tweede lid aanhef en onder b, AP II, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in art. 140 Sr de persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij de organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven is strafbaar gesteld, in welk verband voor de deelneming aan die organisatie vereist is dat de verdachte niet alleen tot die organisatie behoort, maar ook dat hij daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, dan wel heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van die organisatie (vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5161, NJ 2012/657). In zoverre faalt het middel.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017.
Conclusie 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Terroristische misdrijven i.h.k.v. een niet-internationaal gewapend conflict op Sri Lanka. Veroordeling van “Tamil Tijger” wegens deelname aan een internationale criminele organisatie (LTTE) en een nationale criminele organisatie (TCC) die tot oogmerk hebben het plegen van terroristische misdrijven, art. 83a, 140 en 140a Sr, Verdragen van Genève, Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève en Tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève. 1. Verweer dat het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing is en het commune strafrecht is uitgeschakeld, aangezien op Sri Lanka sprake was van een internationaal gewapend conflict. 2. Niet beslist op uos dat LTTE de facto een staat was en er ook om die reden sprake was van een internationaal gewapend conflict. 3. Toetsingskader art. 83a en 140a Sr. 4. Verweer dat beginsel van individuele aansprakelijkheid in de weg staat aan vervolging van verdachte o.g.v. deelneming aan een criminele organisatie a.b.i. art. 140 Sr. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat in Sri Lanka sprake was van een gewapend conflict met een niet-internationaal karakter zodat het commune strafrecht van toepassing is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd gelet op feitelijke vaststellingen van Hof t.a.v. rol van India. Ad 2. Middel klaagt terecht dat Hof niet heeft beslist op uos. Geen cassatie omdat Hof het aangevoerde slechts had kunnen verwerpen. Opvatting dat het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing was en niet het commune strafrecht, nu in Sri Lanka sprake was van een internationaal gewapend conflict, is onjuist. Aangevoerde f&o wettigen niet de gevolgtrekking dat sprake is van een internationaal gewapend conflict waarop het internationale humanitaire recht van toepassing is. Ad 3. In Sri Lanka was sprake van een gewapend conflict met een niet-internationaal karakter, terwijl LTTE i.h.k.v. dat conflict (ook) personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen als doelwit van aanslagen heeft genomen. Uit art. 3 Verdragen van Genève vloeit naar zijn aard niet voort dat anderen dan de niet aan de strijd deelnemende personen geen bescherming toekomt tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke geweldpleging. Onjuist is opvatting dat i.g.v. een intern gewapend conflict het internationale humanitaire recht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AF6988). Gelet hierop getuigt ‘s Hofs oordeel dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven en dat hij daarvoor naar commuun Nederlands strafrecht kan worden vervolgd en bestraft, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Ad 4. Middel berust op opvatting dat een veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie a.b.i. art. 140 Sr naar haar aard niet kan worden aangemerkt als een veroordeling wegens een strafbaar feit o.g.v. individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Deze opvatting is onjuist, aangezien in art. 140 Sr de persoonlijke betrokkenheid van verdachte bij de organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven is strafbaar gesteld, in welk verband voor de deelneming aan die organisatie vereist is dat verdachte niet alleen tot die organisatie behoort, maar ook dat hij daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, dan wel heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van die organisatie (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BW5161). Middelen OM: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/02147, 15/04691, 15/04692 en 15/04693.
Nr. 15/04689 Zitting: 11 oktober 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [L. T.] |
INHOUDSOPGAVE
I Inleiding
I.1. De veroordeling van de verdachte
I.2. De vervolging van de verdachte en de vier medeverdachten
I.3. Deelneming aan een internationale resp. nationale criminele organisatie/oogmerk plegen terroristische misdrijven resp. misdrijven – feiten 1A, 1B en 2
I.3.1. Deelneming aan een internationale criminele organisatie/oogmerk plegen terroristische misdrijven – feit 1A
I.3.2. Deelneming aan een internationale criminele organisatie/oogmerk plegen misdrijven – feit 1B
I.3.3. Deelneming aan een nationale criminele organisatie/oogmerk plegen misdrijven – feit 2
I.4. De opruiingsfeiten – feiten 2 sub a en b, 5 en 6
I.5. Het overtreden van sanctiemaatregelen – feiten 2 sub c, 3 en 4
I.5.1. De plaatsing van de LTTE op de EU-terreurlijst
I.5.2. De beslissing van het HvJ EU over de plaatsing van de LTTE op de EU-terreurlijst
I.5.3. Individuele sanctiemaatregelen
I.6. De opbouw van deze conclusie
II De namens de verdachte voorgestelde zeven middelen
II.1. Inleiding
II.1.1. Bespreking van de eerste twee middelen in verbinding met middelen uit samenhangende zaken
II.1.2. Toepasselijkheid commuun strafrecht op de strijdmacht van partijen en hun gedragingen in een internationaal gewapend conflict
II.1.3. De combattantenstatus/het Ahlbrecht-arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie
II.2. Had het gewapend conflict een internationaal karakter?/feiten 1A en 1B – het eerste middel
II.2.1. De klachten
II.2.2. Bespreking van het eerste middel
II.2.2.1. De ter terechtzitting van het hof gevoerde verweren II.2.2.2. De verwerping van deze verweren door het hof
II.2.2.3. Beoordeling van ’s hofs motivering van de verwerping
II.2.2.4. Beoordeling van de juistheid van ‘s hofs oordeel
II.2.2.4.1. Was het gewapend conflict internationaal gelet op art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I?
II.2.2.4.2. Is Aanvullend Protocol I hier van toepassing?
II.2.2.4.3. Bespreking van de rechtsklacht van het eerste middel: was het gewapend conflict internationaal vanwege betrokkenheid van India?
II.2.2.4.4. Bespreking van de motiveringsklacht van het eerste middel: was de LTTE een de facto staat/had het gewapend conflict daardoor een internationaal karakter?
II.2.3. Eindoordeel inzake het eerste middel
II.3. Toepasselijkheid commuun strafrecht op de strijdmacht van partijen en hun gedragingen in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict/misdrijven met een terroristisch karakter en internationaal humanitair recht/feit 1A – het tweede middel
II.3.1. De klachten
II.3.2. Bespreking van het tweede middel
II.3.2.1. Beroep op volkenrechtelijke immuniteit/rechtsmacht
II.3.2.2. ‘Combattanten’-status?
II.3.2.3. Toepasselijkheid van het commune strafrecht/het Kesbir-arrest van de Hoge Raad
II.3.2.4. Kwalificatie van gedragingen als terroristische misdrijven in het kader van een gewapend conflict/het internationaal humanitair recht
II.3.2.4.1. Toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving ingeval van terroristische misdrijven (mede in verband met middelen uit samenhangende zaken)
II.3.2.4.2. Internationale regelgeving inzake terrorisme niet van toepassing op gedragingen waarop het internationaal humanitair recht ziet? – het eerste middel in de samenhangende zaak- [J.M. J.] (nr. 15/02147)
II.3.2.4.3. Afsluitende opmerkingen en bespreking motiveringsklacht in de samenhangende zaak- [J.M. J.] (nr. 15/02147)
II.3.3. Eindoordeel inzake het tweede middel
II.4. Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid inzake oorlogsmisdrijven en art. 140 Sr/feit 1B – het derde middel
II.5. Opzet en deelneming aan een criminele organisatie/feit 1A in verbinding met feit 1B – het vierde middel
II.6. Bewijsvoering inzake deelneming aan een internationale criminele organisatie/feiten 1A en 1B – het vijfde middel
II.7. Bewijsvoering inzake het opzet op de misdrijven waarop het oogmerk van de nationale criminele organisatie was gericht/feit 2 – het zesde middel
II.8. Bewijsvoering inzake de verdachte als “leider” van de nationale criminele organisatie/feit 2 – het zevende middel
III. De door het Openbaar Ministerie voorgestelde vijf middelen
III.1. De afpersing van Tamils in Nederland/feit 2 sub g – het eerste middel
III.1.1. De tenlastelegging en de vrijsprekende beslissing van het hof
III.1.2. Bespreking van het eerste middel
III.1.3. Eindoordeel inzake het eerste middel
III.2. De opruiingsfeiten/feiten 2 sub a, 5 en 6 – het tweede, het derde en het vierde middel
III.2.1. De artikelen 131 en 132 Sr
III.2.2. De tenlastelegging en de vrijsprekende beslissingen van het hof
III.2.3. De betekenis van art. 10 EVRM – bespreking van het derde en het vierde middel
III.2.4. De betekenis van art. 17 EVRM – bespreking van het tweede middel
III.2.5. Eindoordeel inzake het tweede, het derde en het vierde middel
III.3. De strafmotivering – het vijfde middel
III.3.1. Bespreking van het vijfde middel
III.3.1.1. De vordering van het Openbaar Ministerie en de strafmotivering van het hof
III.3.1.2. Internationale verplichtingen bezien in verband met de vaststelling van de hoogte van de op te leggen straf in geval van misdrijven met een terroristisch karakter
III.3.2. Eindoordeel inzake het vijfde middel
IV. Afronding
I. Inleiding
I.1. De veroordeling van de verdachte
1. Bij arrest van 30 april 2015 heeft het Hof Den Haag1.de verdachte wegens, kort gezegd, drie feitencomplexen die bestaan uit of verband houden met het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven respectievelijk misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien maanden. Het hof heeft deze bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als: Feit 1. De Internationale criminele organisatie - onder 1.A: “Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”, - onder 1.B: “Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”; en Feit 2. De nationale criminele organisatie - onder 2: “Het als leider en/of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”.
2. Het hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard ter zake van het onder 2 sub c, het onder 3 en het onder 4 tenlastegelegde. Deze (deel)feiten zien op overtredingen van de Sanctiewet en/of van de Wet Conflictenrecht Corporaties en houden in zoverre verband met het overtreden van sanctiemaatregelen. Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring zijn de middelen van de verdachte respectievelijk van het Openbaar Ministerie niet gericht. Niettemin kom ik er hieronder in § I.5 op terug.
3. Niet bewezen heeft het hof verklaard 1B sub a (het oogmerk van de internationale criminele organisatie voor zover betrekking hebbend op het werven in Nederland) en 2 sub g (het oogmerk van de nationale criminele organisatie op afpersing). Daarover meer in § III.1. Daarnaast heeft het hof niet bewezenverklaard de tenlastegelegde vormen van opruiing als bedoeld onder 2 sub a en b, 5 en 6. Zie daarover nader hieronder § I.4 en § III.2.
4. Voorts heeft het hof enkele deelonderdelen van een drietal feitencomplexen bewezenverklaard maar niet strafbaar geacht en de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging ontslagen. Het gaat om de onderdelen 1A sub e (oogmerk internationale criminele organisatie voor zover betrekking hebbend op samenspanning), 1B sub a (oogmerk internationale criminele organisatie voor zover betrekking hebbend op het werven voor gewapende strijd in Sri Lanka), 1B sub i (oogmerk internationale criminele organisatie op de opzettelijke voorbereiding van de onder 1B in sub a en d vermelde misdrijven) en 2 sub h (oogmerk nationale criminele organisatie op de opzettelijke voorbereiding van de eerder onder 2 in sub d, e en f vermelde misdrijven). Tegen deze beslissingen van het hof keren de middelen van de verdachte en de middelen van het Openbaar Ministerie zich niet.
5. Verder heeft het hof beslissingen genomen over de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen respectievelijk de teruggave daarvan, een en ander zoals in het arrest vermeld. Ook tegen deze beslissingen komt geen van de cassatiemiddelen op.
6. De feiten waarvoor de verdachte wordt vervolgd en door het hof is veroordeeld hangen alle samen met activiteiten van het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE), algemeen bekend als de Tamil Tigers (Tamil Tijgers) en of de Tamil Coordinating Committee (TCC). Tezamen met de verdachte zijn vier medeverdachten door het hof veroordeeld.2.Om die reden bestaat er samenhang tussen de onderhavige zaak van de verdachte en de zaken tegen [R. S.] (15/04692), [J.M. J.] (15/02147), [T. E.] (15/04691) en [S. R.] (15/04693). Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
7. De verdachte heeft cassatieberoep doen instellen. Namens de verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
8. Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. S.A. Minks, advocaat-generaal bij het hof Den Haag, cassatieberoep ingesteld. Bij schriftuur hebben mr. M.E. de Meijer en mr. W.N. Ferdinandusse, advocaat-generaal respectievelijk plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Het door het Openbaar Ministerie ingestelde cassatieberoep is namens de verdachte door mr. N. van Schaik schriftelijk tegengesproken.
I.2. De vervolging van de verdachte en de vier medeverdachten
9. Voor een goed begrip schets ik voorafgaand aan de bespreking van de middelen de feitelijke en de juridische context van de onderhavige materie, waarvan de onderhavige zaak tegen de verdachte deel uitmaakt. Dat doe ik aan de hand van de feiten die aan de verdachte en de vier medeverdachten zijn tenlastegelegd en het rechtskader waarin deze feiten zijn te plaatsen. Het is nodig het beeld en de complexiteit ervan goed weer te geven, in het bijzonder de daaraan verbonden internationale kwesties en het door het hof toegepaste toetsings- en beoordelingsschema. Om dat te doen zal ik, zij het zo kort mogelijk, moeten ingaan op onderdelen van het bestreden arrest waarop de middelen met hun rechts- en motiveringsklachten naar de kern bezien geen betrekking hebben maar waarover het hof wel beslissingen heeft genomen, daar die onderdelen niet los gemaakt kunnen worden van het grotere geheel. Daarbij wijs ik erop dat het hof het opportuun heeft geacht de in alle vijf zaken gevoerde verweren en gedane verzoeken, waar het niet de individuele rol van de verdachten betreft, gemeenschappelijk te bespreken. Het Openbaar Ministerie heeft namelijk in hoger beroep voor alle vijf verdachten een gelijkluidend requisitoir gehouden over de juridische context en de rechtsvragen, terwijl de raadslieden in hoger beroep tijdens de pleidooien en het nemen van dupliek (met toestemming van het hof) bij elkaar aansluiting hebben gezocht op de gevoerde verweren. Het in elke afzonderlijke zaak (en dan ook nog op verschillende wijzen) versnipperen van het totale feitencomplex tot slechts die (onder)delen waartegen de ingediende middelen zich specifiek richten, zou denk ik ten koste gaan van een helder overzicht van en inzicht in (de problematiek van) de zaak en de leesbaarheid van mijn conclusies. In de onderhavige zaak en de samenhangende zaken, behoudens die tegen de medeverdachte [S. R.] (in die zaak is enkel door het Openbaar Ministerie cassatieberoep ingesteld en een vijftal middelen voorgesteld), heb ik er om die reden voor gekozen de middelen die namens de verdachte zijn voorgesteld op onderdelen gezamenlijk te bespreken met de daarvoor in aanmerking komende middelen van de medeverdachten. In de voorkomende gevallen, zal ik dat duidelijk aangeven.
10. Zoals voor een deel al uit het voorgaande is gebleken, ziet de zaak tegen de verdachte op feiten die gecomprimeerd kunnen worden aangeduid als (i) het deelnemen aan een (internationale en/of nationale) criminele organisatie die het oogmerk heeft op het plegen van terroristische misdrijven respectievelijk misdrijven (feiten 1A, 1B en 2), (ii) het overtreden van sanctiemaatregelen (feiten 3 en 4) en (iii) vormen van opruiing (feiten 5 en 6). De vier samenhangende zaken hebben betrekking op dezelfde feitencomplexen, met dien verstande dat in de zaak tegen de medeverdachte [R. S.] de opruiingsdelicten niet als afzonderlijke feiten zijn tenlastegelegd.3.
11. De in de tenlastelegging genoemde feiten en omstandigheden vertonen “een nauwe samenhang met het gewelddadig conflict dat zich gedurende ruim 25 jaar op Sri Lanka (het vroegere Ceylon) heeft afgespeeld”, zo stelt het hof in paragraaf 9.1 “De achtergrond van de zaak” van het arrest vast, mede op grond van rapportages van deskundigen. Het hof doelt daarbij op de strijd die de LTTE decennialang in Sri Lanka heeft gevoerd en overweegt in dat verband het volgende. De LTTE is op 5 mei 1976 opgericht door Thiruvenkadam Velupillai Prabhakaran (verder: Prabhakaran) als gevolg van een onder de Tamil minderheid op Sri Lanka in de jaren 1960/1970 groeiend gevoel dat zij werd achtergesteld ten opzichte van de Singalese meerderheid aldaar. In de vanaf 1990 door haar verworven en beheerste gebieden in het noordelijk en oostelijk deel van Sri Lanka, fungeerde de LTTE met haar politieke vleugel als een soort overheid voor de bevolking en stelde zij zich ten doel in die gebieden een eigen onafhankelijke en autonome staat te bereiken. Daartoe voerde de LTTE een gewelddadige, separatistische en nationalistische campagne, waarbij dodelijke aanslagen werden gepleegd. Het gewapende conflict groeide uit tot de Sri Lankaanse burgeroorlog van 1983 tot 2009, het jaar waarin de LTTE werd verslagen door het Sri Lankaanse leger en dat leidde tot volledige uitroeiing van de militaire en politieke top van de LTTE, waaronder haar voorman Prabhakaran. Tot zover dit, nog eens door mij ingekorte, resumé van het hof. Voor de volledigheid, en ter nuancering, merk ik op dat een panel van experts van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties in zijn rapport van 31 maart 2011 tot de conclusie komt dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat door beide partijen grootschalige schendingen van internationaal humanitair recht en rechten van de mens hebben plaatsgevonden en dat ten gevolge daarvan tienduizenden Sri Lankaanse burgers om het leven zijn gebracht en honderdduizenden mensen anderszins slachtoffer zijn geworden.4.
I.3. Deelneming aan een internationale resp. nationale criminele organisatie/oogmerk plegen terroristische misdrijven resp. misdrijven – feiten 1A, 1B en 2
12. Het verband met de gewapende strijd die de LTTE in Sri Lanka heeft gevoerd, komt het duidelijkst naar voren bij de feiten die ten laste zijn gelegd als het deelnemen aan een internationale criminele organisatie (feiten 1A en 1B) en aan een nationale criminele organisatie (feit 2) die tot oogmerk hadden het plegen van terroristische misdrijven respectievelijk van misdrijven. De steller van de tenlastelegging heeft onder feit 1A verwezen naar art. 140a Sr, en onder de feiten 1B en 2 naar art. 140 Sr. Evenals de rechtbank heeft het hof de onder “Feit 1. De internationale criminele organisatie” tenlastegelegde feiten aldus uitgelegd dat het oogmerk in onderdeel 1A betrekking heeft op het plegen van terroristische misdrijven en het oogmerk in onderdeel 1B op het plegen van ‘gewone’ misdrijven.5.Onder “2. De nationale criminele organisatie” gaat het naar het oordeel van het hof enkel om het oogmerk op het plegen van ‘gewone’ misdrijven. De feiten waarop het oogmerk van de internationale criminele organisatie onderscheidenlijk de nationale criminele organisatie was gericht – althans gericht zou zijn geweest – zijn in de tenlastelegging onder 1A, 1B en 2 telkens door middel van letters van elkaar onderscheiden maar verder in vrij algemene bewoordingen tot uitdrukking gebracht. Wel kunnen ze nader worden ingevuld aan de hand van de gebeurtenissen zoals deze op de terechtzittingen van het hof en in diens arrest zijn besproken. Ik zal daarom in het hiernavolgende niet de tenlastelegging wat betreft de feiten 1A, 1B en 2 integraal aanhalen, maar de daarin besloten liggende beschuldigingen ten aanzien van de verdachte in eigen bewoordingen en geconcretiseerd naar die gebeurtenissen weergeven, waarbij ik uiteraard wel de lijn van de tenlastelegging volg.6.
I.3.1. Deelneming aan een internationale criminele organisatie/oogmerk plegen terroristische misdrijven – feit 1A
13. Volgens de verdenking aangaande feit 1A heeft de verdachte
op tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010 op meerdere plaatsen in Nederland (Utrecht, Nieuwegein, Schagen, Den Haag, Breda, Zeist en/of elders), en/of in Sri Lanka en/of elders in de wereld (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, deelgenomen aan een internationale criminele organisatie waarvan het oogmerk was gericht op het plegen van terroristische misdrijven, te weten: -(a) het voorhanden hebben en/of overdragen van kanonnen, granaatwerpers, (automatische) vuurwapens, (bijbehorende) munitie en explosieven zoals mijnen en bommen, begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken;- (b), (c) en (d) het plegen van aanslagen en aanvallen op burgerdoelen, zoals
•de aanslag op de internationale luchthaven Katunayake bij Colombo (Sri Lanka) op 24 juli 2001 waarbij meerdere passagiersvliegtuigen worden vernietigd, zes Singalese soldaten en een technicus worden gedood en een journaliste gewond raakt; •de aanslag op 2 februari 2008 in of nabij Dambulla (Sri Lanka) door een explosief in een passagiersbus tot ontploffing te brengen waardoor tenminste 12 personen om het leven komen en tientallen personen gewond raken; •de aanslag op 8 januari 2008 in of nabij Jah Ela (Sri Lanka) waarbij een minister, D.M. Dassanayaka, om het leven wordt gebracht en twaalf anderen gewond raken, telkens begaan met een terroristisch oogmerk;
-(e) de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van en/of samenspanning tot de eerder vermelde misdrijven; en/of -(f) samenspanning tot moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk.
14. Het hof heeft vastgesteld dat samenspanning (ad e) tot het voorhanden hebben et cetera (ad a) geen strafbaar feit oplevert en heeft de verdachte (en zo ook de medeverdachten) ter zake daarvan van alle rechtsvervolging ontslagen.7.
I.3.2. Deelneming aan een internationale criminele organisatie/oogmerk plegen misdrijven – feit 1B
15. Voorts wordt de verdachte onder feit 1B ervan verdacht dat hij
op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 op meerdere plaatsen in Nederland (Utrecht, Nieuwegein, Schagen, Den Haag, Breda, Zeist en/of elders), en/of in Sri Lanka en/of elders in de wereld (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een internationale criminele organisatie waarvan het oogmerk was gericht op het plegen van misdrijven, te weten: -(a) het zonder toestemming van de Koning (in de zin van art. 105 Sr) werven voor gewapende strijd in Sri Lanka, zowel in Nederland door propaganda onder Nederlandse Tamils, in het bijzonder jongeren en kinderen, als in Sri Lanka;
-(b) het rekruteren en inzetten van kindsoldaten, i.c. kinderen jonger dan vijftien jaar, ten behoeve van de gewapende strijd in Sri Lanka (als bedoeld in art. 6, derde lid onder f, Wet internationale misdrijven, verder WIM);
-(c) het beroven van de vrijheid van burgers in Sri Lanka, waaronder Tamils en gerekruteerde minderjarige kinderen die zich verzetten tegen de overheersing door de LTTE of voor de regering zouden werken, alsmede door zogenoemde “Tamil Eelam-rechtbanken” veroordeelde personen en politieke gevangenen (zoals bedoeld in art. 4, eerste lid onder e, WIM);
-(d), (e), (f): het plegen van aanvallen en aanslagen op gebouwen, transportmiddelen, militairen, overheidsfunctionarissen en burgers, dan wel het voorhanden hebben van de daarbij gebruikte wapens; -(g) doodslag (in verband met de onder (d), (e), en (f) genoemde aanvallen en aanslagen);
-(h) moord (in verband met de onder (d), (e), en (f) genoemde aanvallen en aanslagen); en
-(i) de opzettelijke voorbereiding van de vermelde misdrijven.
16. Het hof heeft ten aanzien van de onder (a) genoemde feiten die in Sri Lanka zijn begaan, overwogen dat art. 205 Sr “niet ziet op de werving van personen op Sri Lanka door de LTTE (aldaar), nu dit in een te ver verwijderd verband van Nederland staat. Dit klemt te meer nu niet is gebleken van enige concrete wervingshandeling op Sri Lanka door de Nederlandse verdachten die in deze zaak terecht staan.” Met betrekking tot de onder (a) genoemde feiten die in Nederland of elders ter wereld zijn begaan, heeft het hof de verdachte (en de medeverdachten) vrijgesproken.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat de opzettelijke voorbereiding van het werven voor de gewapende strijd noch de voorbereiding van de rekrutering en inzet van kindsoldaten (zoals genoemd onder (a) en (b)) een strafbaar feit oplevert, nu niet is voldaan aan het in art. 46 Sr vereiste minimale strafmaximum van acht jaren gevangenisstraf. Ook ter zake van deze bewezenverklaarde onderdelen heeft het hof de verdachte (en de medeverdachten) van alle rechtsvervolging ontslagen.8.
I.3.3. Deelneming aan een nationale criminele organisatie/oogmerk plegen misdrijven – feit 2
17. Wat feit 2 betreft, luidt de beschuldiging dat de verdachte
op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 op meerdere plaatsen in Nederland (Utrecht, Nieuwegein, Schagen, Den Haag, Breda, Zeist en/of elders) (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een nationale criminele organisatie waarvan het oogmerk was gericht op
-a) het in het openbaar, mondeling en/of bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) (zoals bedoeld in art. 131 Sr) en/of
-b) het verspreiden en/of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van een geschrift en/of afbeelding waarin wordt opgeruid tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden, tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) (zoals bedoeld in art. 132 Sr) (welke opruiingsfeiten verder als zelfstandige feiten 5 en 6 afzonderlijk aan de verdachte zijn tenlastegelegd en in dat verband nader zijn geconcretiseerd) en/of;
-(c) het overtreden van sanctiemaatregelen die als zelfstandig feit 4 aan de verdachte is tenlastegelegd en daar is geconcretiseerd;
-(d) (gewoonte)witwassen (als bedoeld in art. 420ter en art. 420bis Sr), bestaande uit het verhullen van geldstromen van geldbedragen die zijn verkregen door middel van het organiseren van loterijen zonder de daarvoor vereiste vergunning (ad e) en door dwang uit te oefenen (in de zin van art. 284 Sr) op in Nederland woonachtige leden van de Tamilgemeenschap met betrekking tot de afgifte van geldbedragen (ad f);
-(e) het organiseren van loterijen zonder de daarvoor vereiste vergunning (art. 1 Wet op de kansspelen);
-(f) het uitoefenen van dwang op in Nederland woonachtige leden van de Tamilgemeenschap met betrekking tot het afgeven van geld ten behoeve van de LTTE (dwang door bedreiging met enige feitelijkheid als bedoeld in art. 284 Sr);
-(g) het afpersen van in Nederland woonachtige leden van de Tamilgemeenschap (als bedoeld in art. 317 Sr), strekkende tot het afgeven van geld ten behoeve van de LTTE;
-(h) de opzettelijke voorbereiding van de vermelde misdrijven.
18. In dit verband heeft het hof de verdachte (en de medeverdachten) gedeeltelijk van alle rechtsvervolging ontslagen op grond van de overweging dat de opzettelijke voorbereiding van de onder (d), (e) en (f) bewezenverklaarde feiten geen strafbaar feit oplevert, aangezien niet is voldaan aan het in art. 46 Sr vereiste minimale strafmaximum van acht jaren gevangenisstraf.9.Van de onder (a) en (b) tenlastegelegde opruiingsfeiten is de verdachte vrijgesproken. Zo ook van de afpersing als bedoeld in (g); zie daarover verder III.1. Ten aanzien van het feit onder (c) tenlastegelegd, is het Openbaar Ministerie op eigen vordering niet-ontvankelijk verklaard (zie daarover hierna § I.5.2).
I.4. De opruiingsfeiten – feiten 2 sub a en b, 5 en 6
19. Onder 5 en 6 zijn de opruiingsfeiten afzonderlijk en – ten opzichte van de misdrijven waarop volgens feit 2 onder a en b het oogmerk van de nationale criminele organisatie was gericht – nader uitgewerkt.
20. Onder 5 is onder het kopje “Opruiing” tenlastegelegd dat de verdachte
op tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 juli 2005 tot en met 27 november 2009 te Utrecht, Oosterbeek, Den Haag en/of Amsterdam en/of elders in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, in het openbaar (mondelinge) uitlatingen heeft gedaan waarmee wordt opgeruid tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka). De uitlatingen zijn op verschillende data gedaan op zogenoemde Heldendagen te Oosterbeek (9 juli 2005), Amsterdam (25 juli 2007), Utrecht (4 november 2007 en 27 november 2009) en Den Haag (22 juni 2008).
Ter illustratie haal ik uit twee uitlatingen de volgende fragmenten aan:
“Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken.Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen.” (Heldendag Amsterdam)
en
“Tamil, staat op om de vijand te verdrijven, om een leger te verzamelen” en/of
“Wij zullen zeker winnen. Dus de leider verwacht nu dat jullie een nog grotere bijdrage leveren dan die jullie altijd al leverden. Als jullie ons blijven steunen zullen wij snel een eigen Tamil Eelam krijgen.” (Heldendag Den Haag)
21. Onder 6 zijn ten laste van de verdachte feiten omschreven die in de tenlastelegging zijn aangeduid onder het kopje “Verspreiding ter opruiing”, en wel als volgt
het op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2006 tot en met 26 april 2010 te Utrecht, Nieuwegein, Schagen, Den Haag, Breda, Zeist en/of Ammerzoden en/of elders in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging verspreiden en/of openlijk tentoonstellen en/of ter verspreiding of openlijke tentoonstelling in voorraad hebben: -(a) een affiche voor Heldendag 27 november 2009 te Utrecht; -(b) een kalender; -(c) DVD Levend wapen versie 7; -(d) DVD Levend wapen versie 8; -(e) DVD Levend water versie 9,
zijnde geschriften en/of afbeeldingen waarin wordt opgeruid tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) en waarvan de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zodanige opruiing daarin voorkwam.
Het affiche had de tekst:
“Wij zullen een eed zweren door de weg te volgen van de grote helden die geschiedenis hebben geschreven door zichzelf te vernietigen in het vuur van het ware doel.”
22. Het hof heeft de verdachte (en de medeverdachten [S. R.] (15/04693), [J.M. J.] (15/02147) en [T. E.] (15/04691)) vrijgesproken van de onder 5 en 6 tenlastegelegde feiten en zo ook van de opruiing waarop het oogmerk van de nationale criminele organisatie zou zijn gericht (feit 2 onder a en b).10.
23. Het tweede, het derde en het vierde middel van het Openbaar Ministerie komen tegen de vrijspraak van deze opruiingsfeiten op (zie nader § III.2).
I.5. Het overtreden van sanctiemaatregelen – feiten 2 sub c, 3 en 4
24. Aan de verdachte zijn onder 3 en 4 afzonderlijk feiten tenlastegelegd die betrekking hebben op het overtreden van afgekondigde sanctiemaatregelen. Onder 2 sub c is de overtreding van art. 2 van de Sanctiewet 1977 in verbinding met de Sanctieregeling Terrorisme 2002 als feit tenlastegelegd waarop het oogmerk van de nationale criminele organisatie gericht zou zijn geweest. Deze sanctiemaatregelen betreffen goed beschouwd de LTTE, en niet zozeer de verdachte(n) zelf. Het komt mij dienstig voor om in deze inleiding ook de achtergrond van de bedoelde sanctiemaatregelen te schetsen, zulks met het oog op de wijze waarop deze in de onderhavige strafzaak zouden zijn verlopen. Zowel de Raad van State als het Hof van Justitie EU heeft reeds beslissingen met betrekking tot de afgekondigde sanctiemaatregelen genomen, die naar het mij voorkomt geen betekenis hebben voor de beoordeling van de onderhavige middelen, maar waar ik wel voor de volledigheid kort op in zal gaan.
I.5.1. De plaatsing van de LTTE op de EU-terreurlijst
25. De sanctiemaatregelen die in Nederland tegen de LTTE zijn afgekondigd – en waarvan overtredingen zijn tenlastegelegd onder 2 sub c, 3 en 4 – strekken tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 (hierna: Verordening (EG) 2580/2001) inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme.11.Op grond van deze Verordening stelt de Raad een lijst vast van “personen, groepen en entiteiten” waarop de Verordening en daarmee de sanctiemaatregelen (de “specifieke beperkende maatregelen”) van toepassing zijn. Dit is de zogenoemde EU-terreurlijst, die overigens naast de ‘VN-terreurlijst’ bestaat.12.Bij Besluit van 29 mei 2006 werden de “Bevrijdingslegers van Tamil Eelam (LTTE)” op de Europese terreurlijst geplaatst.13.In het kader van de voorgeschreven periodieke herbeoordeling, zijn nadien telkens uitvoeringsverordeningen tot stand gekomen waarin die plaatsing is gehandhaafd.
26. In Nederland geschiedt de uitvoering van de sanctiemaatregelen die ingevolge de terreurlijsten dienen te worden genomen op basis van de Sanctiewet 1977.14.Ingevolge de, op de Sanctiewet 1977 gebaseerde, Sanctieregeling Terrorisme 2002 is het in Nederland verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, eerste en tweede lid, 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 2580/2001. Gelet op de onder 2 sub c, 3 en 4 tenlastegelegde feiten is het van belang dat op basis van Verordening (EG) 2580/2001 in verbinding met de Sanctiewet 1977 en de Sanctieregeling Terrorisme 2002 in Nederland:
- “alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden worden door een in de lijst […] bedoelde natuurlijk persoon of rechtspersoon, groep of entiteit, [worden] bevroren”; en - “aan of ten behoeve van een in de lijst […] bedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking [worden] gesteld”.
Op basis van dezelfde regeling ten tijde van de tenlastegelegde feiten is het nog steeds in Nederland verboden:
- “financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van een natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit als vermeld in de lijst”;
- “willens en wetens deel te nemen aan activiteiten die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat, direct of indirect” eerdergenoemd verbod wordt ontdoken.
De LTTE is een “groep of entiteit” in voormelde zin.15.
27. In het onderhavige verband is aan de verdachte (deels door mij geparafraseerd) tenlastegelegd dat:
2 aanhef en sub c
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht, Nieuwegein, Schagen, Den Haag, Breda, Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in art. 140, vierde lid, Sr) aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
c) overtreding van artikel 2 van de Sanctiewet 1977 juncto Sanctieregeling Terrorisme 2002;
3 hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juni 2007 tot en met 26 april 2010 te Utrecht, Nieuwegein, Schagen, Den Haag, Breda, Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens ) tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die van rechtswege verboden is, te weten de LTTE, zijnde een organisatie die is vermeld in de lijst bedoeld in art. 2, derde lid, van Verordening (EG) 2580/2001;
4 hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juni 2007 tot en met 26 april 2010 te Utrecht, Nieuwegein, Schagen, Den Haag, Breda, Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens ) tezamen en in vereniging met anderen (telkens) opzettelijk in strijd met het krachtens art. 2, tweede lid, van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 1, eerste lid, van de Sanctieregeling Terrorisme 2002 juncto artikel 2, eerste en tweede lid en 3 van Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van de Europese Unie van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PbEG L 344), telkens a) heeft deelgenomen aan en/of bijeenkomsten heeft georganiseerd die tot doel hadden om geld te genereren voor de LTTE en/of b) ten behoeve van de LTTE geld heeft gegeven, uitgeleend, gecollecteerd en/of ingezameld, en/of loten heeft verkocht en/of loterijen (met winstoogmerk) heeft georganiseerd en/of goederen (met winstoogmerk) heeft verkocht en/of
c) geld heeft beheerd en/of een financiële administratie heeft gevoerd ten behoeve van de LTTE en/of d) op andere wijze (in)direct tegoeden en/of andere financiële activa en/of economische middelen ter beschikking heeft gesteld aan en/of financiële diensten heeft verricht voor de LTTE.
I.5.2. De beslissing van het HvJ EU over de plaatsing van de LTTE op de EU-terreurlijst
28. Aan de vervolging voor feiten als de onderhavige – dat wil zeggen het overtreden van sanctiemaatregelen – zou de grondslag wel eens kunnen ontvallen, gezien de uitspraak van het Gerecht van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) 16 oktober 2014, nr. T-208/11 en T-508/11 (Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) t. Raad van de Europese Unie).16.Namens de LTTE was geklaagd dat de beslissingen om haar organisatie op te nemen en te handhaven in de toen meest recente uitvoeringsverordeningen, onvoldoende was gemotiveerd. Het HvJ EU oordeelde dat er inderdaad sprake was van een motiveringsgebrek, onder meer nu de Raad, die tot de plaatsing van de LTTE op de lijst had besloten, zich niet had gebaseerd op concrete elementen die waren onderzocht en vastgesteld in beslissingen van bevoegde nationale instanties, maar op gegevens die de Raad uit de pers of van het internet had gehaald. Tegen de beslissing van het HvJ EU is door de Raad van de Europese Unie tijdig een hogere voorziening ingesteld.17.Op 3 mei 2016 heeft de grote kamer van het HvJ EU het appel behandeld. De drie middelen die in die zaak zijn voorgesteld, richten zich tegen de eisen die het HvJ EU heeft gesteld aan het plaatsen van de LTTE op de terreurlijst.18.Een uitspraak naar aanleiding van die middelen is op het moment van dit schrijven nog niet door de grote kamer gedaan.
29. Wel al heeft advocaat-generaal Sharpston in haar conclusie van 22 september 2016 het standpunt ingenomen dat de Raad, bij de beslissingen om de plaatsing van de LTTE op de EU-terreurlijst te handhaven, zich niet zonder nadere motivering had mogen baseren op beslissingen van instanties van derde landen (i.c. India), niet kon volstaan met “verschillende nieuwe feiten die niet waren beoordeeld en vastgesteld in beslissingen van bevoegde instanties” en evenmin kon volstaan met de oorspronkelijke beslissing van de bevoegde nationale instanties zoals met name het Britse verbodsbesluit van 2001, omdat dan op zijn minst rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop hetgeen ook in de motivering tot uitdrukking moet worden gebracht.19.
30. Na de uitspraak van het HvJ EU van 16 oktober 2014 is de LTTE echter wederom op de lijst geplaatst in de Uitvoeringsverordening en de opvolgende uitvoeringsverordeningen.20.Van betekenis kan zijn dat de uitspraak van het HvJ EU betrekking heeft op de uitvoeringsverordeningen die inzake de LTTE zijn genomen vanaf nr. 83/2011 van 31 januari 2011 tot en met nr. 790/2014 van 22 juli 2014. Hieruit volgt dat de in Nederland afgekondigde sanctiemaatregelen die van belang zijn voor de zaak tegen de verdachte en diens medeverdachten, niet berusten op de uitvoeringsverordeningen die door het HvJ EU nietig zijn verklaard. De betreffende tenlastegelegde feiten hebben immers betrekking op de periode tot en met 26 april 2010. Mij is niet bekend of de uitvoeringsverordeningen waarop die sanctiemaatregelen berusten op vergelijkbare wijze zijn gemotiveerd als de nietig verklaarde sanctiemaatregelen.
31. Niettemin heeft het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak (en in de samenhangende zaken) zich naar aanleiding van de uitspraak van het HvJ EU d.d. 16 oktober 2014 op het standpunt gesteld dat van verdere vervolging alsnog (gedeeltelijk) behoort te worden afgezien op gronden van opportuniteit aan het algemeen belang ontleend, meer in het bijzonder het belang een afdoening van de onderhavige strafzaak op korte termijn mogelijk te maken. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij gewezen op het begin van andere strafzaken in Nederland waarin net als in de onderhavige zaak een oordeel zal moeten worden gegeven over beschuldigingen van terroristische misdrijven gepleegd in het kader van een gewapend conflict.21.Tegen de gevorderde niet-ontvankelijkheid heeft de raadsman van [S. R.] bezwaar gemaakt, terwijl de raadsman van de verdachte om aanhouding van de zaak heeft verzocht om de beslissing op de hogere voorziening af te wachten. De raadslieden van de medeverdachten [J.M. J.] , [R. S.] en [T. E.] hebben ingestemd met de gevorderde niet-ontvankelijkheid.22.Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering heeft het hof Den Haag het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wat betreft het onder 3 en 4 alsook het onder 2 sub c tenlastegelegde.
I.5.3. Individuele sanctiemaatregelen
32. Naast de sanctiemaatregelen die jegens de LTTE zijn genomen, zijn ook sanctiemaatregelen afgekondigd tegen diverse leden van de LTTE, waaronder de verdachte en de medeverdachten. Weliswaar hebben de onderhavige zaken geen betrekking op deze individuele sanctiemaatregelen, maar ter completering van het algehele beeld wil ik ze niet onvermeld laten.
33. Zo is bij afzonderlijke besluiten de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing verklaard op de onderhavige verdachte en de medeverdachten.23.De gevolgen die dit voor hen heeft, zijn vergelijkbaar met de gevolgen van de plaatsing op de terreurlijst voor de LTTE. Alle tegoeden, financiële activa en economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden worden voor de verdachte en de medeverdachten worden bevroren. Het beroep dat drie van hen tegen deze besluiten hebben ingesteld, heeft geleid tot de verwijzingsuitspraak van de Raad van State van 2 april 2014 waarbij aan het HvJ EU een zestal prejudiciële vragen is voorgelegd24., zij het dat ik daaraan onmiddellijk toevoeg dat die naar mijn inzicht geen consequenties hebben voor de beoordeling van de onderhavige cassatiemiddelen. Overigens zijn deze prejudiciële vragen nog niet door het HvJ EU beantwoord. Op 29 september 2016 heeft de advocaat-generaal Sharpston in die zaak conclusie genomen (zie nader randnummer 225).
34. Bij het HvJ EU zijn thans dus twee zaken aanhangig die betrekking hebben op de plaatsing van de LTTE respectievelijk leden daarvan op de EU-terreurlijst.
I.6. De opbouw van deze conclusie
35. In de zaken van de verdachte en de medeverdachten [J.M. J.] , [T. E.] en [R. S.] heb ik er telkens voor gekozen eerst de respectieve middelen die namens hen zijn voorgesteld, en gedeeltelijk in gezamenlijk verband, te bespreken. Dat doe ik in deel II van de conclusie. Daarna volgt – in deel III – een bespreking van de vijf in deze zaak door het Openbaar Ministerie voorgestelde middelen.
II De namens de verdachte voorgestelde zeven middelen
II.1 Inleiding
36. Twee van de drie middelen ‘van’ de verdachte en vijf middelen van de namens de andere drie medeverdachten25.voorgestelde middelen, dus in totaal zeven middelen, hebben (uiteindelijk) betrekking op dezelfde kwestie die erin centraal staat, te weten de toepasselijkheid van het commune strafrecht – in casu in het bijzonder de Nederlandse regelgeving inzake terroristische misdrijven – op feiten die zijn begaan in het kader van een gewapend conflict. De belangrijkste aspecten daarvan kunnen in één geheel worden besproken aan de hand van de diverse klachten die in die zeven middelen worden aangevoerd. Indien de middelen per zaak afzonderlijk zouden worden besproken, en ik me strikt tot de in de betreffende zaak aangevoerde klachten zou beperken, zouden naar mijn oordeel niet alle aspecten in elke zaak voldoende voor het voetlicht kunnen komen, terwijl het voor een goed beeld van de problematiek beter is in te gaan op alle klachten tezamen die in de onderhavige zaak en in die van de samenhangende zaken zijn aangevoerd. Bovendien doet zich naar mijn mening niet het cassatie-technische probleem voor, dat in de ene zaak de uitspraak vernietigd zou moeten worden omdat een daarin verwoorde klacht gegrond is en in de andere samenhangende zaak of zaken de veroordeling in stand blijft omdat de slagende klacht daar niet is voorgesteld. Ik stel mij namelijk op het standpunt dat de genoemde twee middelen in de onderhavige zaak en de vijf andere middelen in de samenhangende zaken alle falen.
II.1.1. Bespreking van de eerste twee middelen in verbinding met middelen uit samenhangende zaken
37. Voor een gezamenlijke bespreking van de middelen die inhoudelijk samenhangen, pleit ook dat uit de processen-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de verdediging in de vijf zaken gezamenlijk is opgetrokken (vgl. § I.2).
38. Alle zeven middelen zijn naar hun inhoud terug te voeren op de bijzondere positie die wordt toegekend aan leden van een strijdmacht hetzij in een internationaal gewapend conflict, hetzij in een niet-internationaal gewapend conflict. Die bijzondere positie wordt ontleend aan het zogenoemde internationaal humanitair recht, wat een vertaling is van de in het internationaal recht gangbare international humanitarian law, ook wel aangeduid als international law of armed conflict.26.Ik houd het verder bij de internationaal gangbare benaming international humanitarian law, hierna ook wel afgekort tot IHL.
39. Van de hier bedoelde zeven middelen die in de onderhavige zaak en in de zaak van de medeverdachten zijn voorgesteld, hebben er drie betrekking op de bijzondere positie van leden van een strijdmacht in een internationaal gewapend conflict; de andere vier middelen richten hun vizier op de bijzondere positie van leden van een strijdmacht in een niet-internationaal gewapend conflict. Het onderscheid tussen de drie middelen enerzijds en de vier middelen anderzijds komt dus voort uit het verschil in karakter van het gewapende conflict.
40. In het vervolg van dit onderdeel van de conclusie komen eerst de drie middelen ter sprake die betrekking hebben op de bijzondere positie van een strijdmacht in een internationaal gewapend conflict. Van de drie middelen is er één – het eerste middel – voorgesteld in de onderhavige zaak, één in de samenhangende zaak [T. E.] (nr. 15/04691) en één in de samenhangende zaak [R. S.] (nr. 15/04692). Al deze drie middelen berusten op de rechtsopvatting dat het gewapende conflict in Sri Lanka – anders dan het hof heeft geoordeeld – moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict. Het middel dat in de onderhavige zaak van de verdachte is voorgesteld voert aan dat het internationale karakter blijkt uit het gegeven dat sprake was van een gewapend conflict tussen twee staten, te weten tussen Sri Lanka enerzijds en de LTTE als de facto staat anderzijds, en voorts doordat India zich in het gewapende conflict in Sri Lanka had gemengd. In afwijking daarvan baseren het eerste middel in de zaak- [R. S.] en het gelijkluidende eerste middel in de samenhangende zaak- [T. E.]27.zich op het bepaalde in art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I. Aan de (overige) vier van de zeven middelen ligt de rechtsopvatting ten grondslag dat leden van een strijdmacht in een niet-internationaal gewapend conflict – als het gaat om de toepasselijkheid van het commune strafrecht – dezelfde bijzondere positie toekomt als leden van een strijdmacht in een internationaal gewapend conflict. Deze vier middelen gaan er – het zij nu reeds opgemerkt – met het hof van uit dat het gewapende conflict een niet-internationaal karakter heeft, dat wil zeggen een intern gewapend conflict is. Ik kom daarop terug in § II.3.
II.1.2. Toepasselijkheid commuun strafrecht op de strijdmacht van partijen en hun gedragingen in het kader van een internationaal gewapend conflict
41. Aan de drie middelen die betrekking hebben op de bijzondere positie van leden van een strijdmacht in een internationaal gewapend conflict, gaat de veronderstelling vooraf dat wanneer het conflict zou worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict, de strijdmacht van de LTTE als partij daarbij over een bijzondere positie beschikt die van belang is voor de wijze waarop de leden zijn onderworpen aan het commune strafrecht van andere staten, dat wil zeggen aan het strafrecht van de staten waartoe zij niet behoren.
42. De opvatting of stelregel dat het commune strafrecht van een “vreemde” staat niet van toepassing is op een strijdende partij bij een internationaal gewapend conflict, hangt samen met de status die de leden van zo een strijdende partij hebben als combattant.
II.1.3. De combattantenstatus/het Ahlbrecht-arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie
43. Combattanten zijn in hun hoedanigheid gerechtigd aan de vijandelijkheden en dus aan het gewapend conflict deel te nemen. Dit is een recht, zoals blijkt uit art. 43, tweede lid, Aanvullend Protocol I, dat als volgt luidt:
“Members of armed forces of a Party to a conflict (other than medical personnel and chaplains covered by Article 33 of the Third Convention) are combatants, that is to say, they have the right to participate directly in hostilities.”
44. Aan het recht deel te nemen aan de vijandelijkheden (het gewapend conflict), is de waarborg verbonden dat combattanten daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, tenzij zij zich schuldig maken aan oorlogsmisdrijven. Dit is de zogenoemde combattant immunity of combattanten privilege,28.veelal de combattantenstatus genoemd. De combattantenstatus is in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp voor de Nederlandse goedkeuringswet van Aanvullend Protocol I als volgt uiteengezet:
“Het bezit van de combattantenstatus houdt in dat men gerechtigd is aan de strijd deel te nemen. Een non-combattant, de individuele burger, niet behorend tot de strijdkrachten of niet opererend in het kader van een «levée en masse» (artikel 2 Landoorlogreglement) heeft dit recht niet en stelt zich door wel aan de strijd deel te nemen bloot aan verlies van zijn beschermde status en aan bestraffing.”29.
45. Daaruit volgt dat het recht voor de combattant op deelname aan de strijd inhoudt dat hij gevrijwaard is tegen “bestraffing” zolang hij binnen het daarvoor gedefinieerde kader blijft. Hieronder zal ik nader op de combattantenstatus ingaan. Maar het lijkt mij wenselijk eerst te laten zien hoe de aan de combattant toekomende immuniteit in de Nederlandse rechtspraak tot uitdrukking is gebracht.
46. In Nederland is de bijzondere positie van leden van een strijdmacht van een staat terug te voeren op het Ahlbrecht-arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie en de bijzondere wetgeving die naar aanleiding daarvan tot stand is gekomen. Zowel het arrest als de bijzondere wetgeving heeft betrekking op de verhouding tussen het commune strafrecht en het oorlogsrecht en de daarop gebaseerde Nederlandse mogelijkheden om leden van de Duitse strijdmacht voor Nederlandse gerechten te brengen wegens misdrijven die verband houden met (kort gezegd) de Tweede Wereldoorlog. De rechtsopvatting waarop het arrest en de wetgeving berusten, is echter niet tot die bijzondere situatie in dat tijdvak beperkt.
47. Voordat de Bijzondere Raad van Cassatie arrest had gewezen in de zaak-Ahlbrecht, werden leden van de Duitse strijdmacht ter zake van de misdrijven die verband hielden met de Tweede Wereldoorlog, voor Nederlandse gerechten vervolgd wegens commune misdrijven zoals moord, doodslag, verkrachting, brandstichting en diefstal. De minister van Justitie verwoordde het destijds als volgt: “In wezen is […] naar mijn inzicht een zgn. oorlogsmisdrijf niets anders dan een gewoon delict onder bijzondere omstandigheden […]”.30.Deze benadering steunt op de gedachte dat leden van een vijandelijke strijdkracht, zoals de Duitse, ‘gewoon’, net als ieder ander, zijn onderworpen aan de commune strafwetgeving van de staat waarbinnen zij hun oorlogshandelingen uitvoeren. Het oorlogsrecht functioneert dan als strafuitsluitingsgrond voor gedragingen die krachtens het oorlogsrecht zijn toegelaten.31.Een vergelijkbare gedachte legde de grondslag voor de vervolging van Duitse oorlogsmisdadigers in andere landen zoals België en Frankrijk.32.Hiertegenover staat de benadering waarin leden van een vijandelijke strijdkracht alleen ter zake van zogenoemde oorlogsmisdrijven kunnen worden vervolgd, aangezien het daarbij om normen gaat die speciaal zijn geschreven voor de oorlogsvoering. Voor wangedrag dat niet als oorlogsmisdrijf kan worden gekwalificeerd, kunnen de leden van de vijandelijke strijdkracht niet worden vervolgd op basis van het commune strafrecht van de voor hen vijandelijke staat, maar wel op basis van het commune of militaire strafrecht van hun “eigen” staat, dat de staat zal zijn van wiens strijdmacht zij deel uitmaken of de staat waarvan zij onderdaan zijn.
48. Advocaat-Fiscaal G.E. Langemeijer wierp bij de behandeling van de zaak-Ahlbrecht voor de Bijzondere Raad van Cassatie ambtshalve de vraag op of “militairen op vijandelijk gebied aan het strafrecht, dat daar geldt, zijn onderworpen”. Hij stelde zich op het standpunt dat zich hier geen uitzondering voordoet zoals in het volkenrecht erkend waarop art. 8 (oud) Sr wees omdat daarover onder de “volkenrechtelijke schrijvers van erkend gezag […] de grootste verdeeldheid” bestond. Langemeijer schrijft onder meer het volgende:
“Het is rationeel, dat ons strafrecht uit den weg gaat voor ‘uitzonderingen in het volkenrecht erkend’, maar niet dat het dit ook zou doen voor uitzonderingen, in het volkenrecht bepleit, maar ook betwist. Te minder is daartoe reden nu, indien men een bepaalde tendentie van ontwikkeling in de opvattingen der schrijvers wil aannemen, deze stellig eenieder gaat in de richting van wel toepassen van het strafrecht van het bezette gebied.”33.
49. De Bijzondere Raad van Cassatie (verder: BRvC) lijkt echter te constateren dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, en daarmee de toepasselijkheid van het Nederlandse commune strafrecht op oorlogsmisdrijven, wordt ingeperkt door een uitzondering in het volkenrecht erkend. De BRvC overweegt dat niet met zoveel woorden, zodat Langemeijer later kon opmerken dat de BRvC “toch stellig niet een uitzondering als bedoeld in art. 8 [heeft] aangenomen”.34.De BRvC rechtvaardigt zijn ambtshalve overwegingen echter wel met een beroep op art. 13a Wet Algemene bepalingen. En daarin valt te lezen dat de rechtsmacht van de rechter en de uitvoerbaarheid van rechterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. De kern van beide artikelen 8 (oud) Sr en 13a Wab stemt dus met elkaar overeen. Daarnaast verwerpt de BRvC de opvatting dat de Nederlandse wet van toepassing zou zijn tenzij de gedraging door het volkenrecht is toegestaan.
50. Ik begin met de overwegingen van de BRvC die zijn terug te voeren op de in het volkenrecht erkende uitzonderingen.
“O. nu ten aanzien van de vraag, hoe het in het gegeven geval met de rechtsmacht over een vijandelijke bezettende macht gesteld is;
dat een leger, dat vreemd gebied bezet houdt, zijn eigen strafrecht; krijgsraden en strafprocedure daarheen medebrengt;
dat daarmede onvereenigbaar is een gelijktijdige concurreerende strafrechtspleging over leden van zulk een leger door de rechters van het bezette gebied tijdens de bezetting;
dat deze samenloop van twee verschillende nationale rechtsmachten echter niet is uitgesloten bij de berechting van leden van de gewapende macht of daarbij aangesloten burgerlijke organisaties des vijands, die als zoodanig de wetten en gebruiken van den oorlog hebben geschonden; na afloop van den strijd door de daartoe aangewezen gerechten der wederpartij, in wier macht zij bij het einde van den strijd zijn achtergebleven of aan wie zij ingevolge een internationale afspraak tot dit doel zijn uitgeleverd;
dat deze laatste mogelijkheid, namelijk van berechting van oorlogsmisdadigers door de wederpartij na afloop van den strijd, in het bijzonder sinds den eersten wereldoorlog steeds meer op den voorgrond is getreden, vooral op grond van de ervaring, dat menige oorlogvoerende mogendheid, met name Duitschland, niet voldoende geneigd is gebleken tot naleving van hare internationale verplichting jegens hare wederpartij tot bestraffing van leden van hare eigen strijdmacht, die ten nadeele der wederpartij de normen van het oorlogsrecht hebben geschonden;
dat de kennelijke bezwaren van dezen toestand sinds den eersten wereldoorlog hebben geleid tot snelle ontwikkeling van het internationale recht in de richting van persoonlijke strafrechtelijke aansprakelijkheid onder meer van de bedrijvers van oorlogsmisdrijven en hunne berechting hetzij door een internationale rechtbank, hetzij door rechtbanken van den benadeelden oorlogvoerenden Staat, of, bij uitzondering, zelfs door rechtbanken van niet bij den strijd betrokken Staten;[…]”
51. Vervolgens verwerpt de BRvC de opvatting dat de Nederlandse wet (zonder meer) van toepassing zou zijn en het volkenrecht als strafuitsluitingsgrond zou dienen:
“dat immers deze beschouwing uitgaat van den onjuisten gedachtengang, dat het volkenrecht aan Nederland rechtsmacht zou toekennen over alle vijandelijke militairen en ambtenaren, die — en op grond van het enkele feit, dat zij — hier te lande daden hebben gepleegd, die gewrongen onder eenig in de Nederlandsche strafwet omschreven en strafbaar gesteld feit, welk ook, gebracht zouden kunnen worden, voor zoover zij niet te hunner verontschuldiging een beroep mochten kunnen doen op eene stellige volkenrechtelijke norm, die hun vrijheid zou hebben gegeven, die daden niettemin te plegen;
dat deze voorstelling echter de juiste verhoudingen omdraait en een veel te wijden omvang geeft aan de door het volkenrecht aan de Staten toegekende jurisdictie over de leden van een vijandelijke bezettende macht;
dat integendeel deze rechtsmacht in beginsel beperkt is tot diegenen onder hen, die hier te lande de wetten of gebruiken van den oorlog hebben geschonden, en zij ook alleen op dien grond door Nederlandsche gerechten kunnen worden berecht;
dat, met andere woorden, het volkenrecht in dezen niet fungeert als algemeene verontschuldigingsgrond voor een vreemde macht, die bij haar acties hier te lande in beginsel ten volle aan de voorschriften der daar geldende strafwetgeving onderworpen zou zijn, doch integendeel aan den Staat, op wiens gebied een vijandelijk leger opereerde, bij wijze van uitzondering rechtsmacht toedeelt ten aanzien van die leden van dat leger en zijn gevolg, die aldaar de wetten of gebruiken van den oorlog schonden, en ook alleen uit dien hoofde;
dat het ook onredelijk zou zijn, vreemde militairen en ambtenaren te berechten naar Nederlandsche normen, die niet voor hen geschreven zijn, in plaats van hen te berechten naar de wèl voor hen geschreven normen, die de oorlogvoering beheerschen en met inachtneming van het beginsel, ten aanzien van het ambtelijk bevel gehuldigd in art. 8 van het bij de Overeenkomst van Londen behoorende Handvest;
dat dan ook alle bovenaangehaalde internationale documenten uitgaan van de gedachte, dat alleen schending van oorlogsrechtelijke normen vreemde rechtsmacht fundeert;
dat de ontoereikendheid van de bestaande Nederlandsche strafwetgeving als grondslag voor de berechting van vreemde oorlogsmisdadigers ook daaruit blijkt, dat verschillende zeer zware schendingen van het oorlogsrecht zich zelfs niet eens onder bepalingen van het Wetboek van Strafrecht laten wringen hetgeen er mede op wijst, dat het voor deze oorlogsmisdrijven niet geschreven is;
dat dit laatste wordt bevestigd door een nauwkeurige ontleding van de misdrijven, die onder het Besluit Buitengewoon Strafrecht vallen;
dat uit een en ander volgt, dat de rechtsmacht over leden van de vijandelijke bezettende macht wegens schending van de normen van het oorlogsrecht, welke rechtsmacht Nederland ontleent aan het volkenrecht, nog geen uitwerking heeft gevonden in eenige ter verwezenlijking van deze rechtsmacht noodzakelijke wet — anders dan in nagenoeg alle andere landen, welker gebied door Duitschland bezet is geweest, en in Nederlandsch-Indië — en dat derhalve de Nederlandsche rechter voorshands geen rechtsmacht heeft over leden der vijandelijke strijdmacht en der met haar verbonden vijandelijke organisaties, die zich hier te lande aan de wetten of gebruiken van den oorlog hebben vergrepen;[…]”35.
52. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de BRvC het Nederlandse commune strafrecht niet (zonder meer) van toepassing is op leden van een vijandelijke strijdmacht. Zij kunnen alleen voor de Nederlandse rechter worden vervolgd ter zake van oorlogsmisdrijven, die de BRvC aanduidt als schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog.
53. In reactie op het Ahlbrecht-arrest is ongewoon snel voorzien in wetgeving op grond waarvan hij die zich “in krijgs-, staats- of publieken dienst bij of van den vijand” had schuldig gemaakt aan schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, daarvoor alsnog voor de Nederlandse rechter konden worden vervolgd en berecht.36.Ahlbrecht werd op grond van die nieuwe regeling wederom veroordeeld. Niet tot de doodstraf, zoals de eerste keer, maar tot een levenslange gevangenisstraf.37.
II.2. Had het gewapend conflict een internationaal karakter?/feiten 1A en 1B – het eerste middel
54. Het eerste middel in de zaak van de verdachte gaat in op de positie van de LTTE als partij in een internationaal gewapend conflict. Dit punt wordt ook aan de orde gesteld in het eerste middel in de zaak tegen de medeverdachte [R. S.] (nr. 15/04692) en het gelijkluidende eerste middel in de zaak tegen de medeverdachte [T. E.] (nr. 15/04691).
II.2.1. De klachten
55. Het eerste middel komt, met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten 1A en 1B, met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat in de tenlastegelegde periode geen sprake is geweest van een internationaal gewapend conflict en dat derhalve het internationaal humanitair recht niet exclusief van toepassing was. De rechtsklacht luidt dat het oordeel van het hof, dat geen sprake is geweest van een internationaal gewapend conflict, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat India zich in het gewapende conflict had gemengd. De motiveringsklacht houdt in dat het hof voorbij zou zijn gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de LTTE de facto een staat was en er tevens om die reden sprake was van een internationaal gewapend conflict.
II.2.2. Bespreking van het eerste middel
56. Bij de bespreking van het eerste middel in de onderhavige zaak, zal ik tevens het daaraan verwante eerste middel uit de zaak- [R. S.] en het daarmee gelijkluidende eerste middel uit de zaak- [T. E.] betrekken. Als gezegd hebben deze drie middelen betrekking op de bijzondere positie van leden van een strijdmacht in een niet-internationaal gewapend conflict. Daarover is in hoger beroep door de raadslieden gezamenlijk verweer gevoerd. Hieronder zal ik eerst deze verweren en de verwerping daarvan door het hof weergeven. Vervolgens zal ik ’s hofs verwerping van deze verweren beoordelen en, daarna, nader ingaan op de klachten uit het eerste middel van de medeverdachten [R. S.] en [T. E.] en op de klachten die in het onderhavige middel zijn opgenomen. De bespreking van al deze klachten wil ook de basis vormen voor mijn bespreking van het tweede middel in de onderhavige zaak.
II.2.2.1. De ter terechtzitting van het hof gevoerde verweren
57. Aan het verweer dat het gewapende conflict in Sri Lanka moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict, is in de samenhangende zaken tegen de medeverdachten [R. S.] en [T. E.] de stelling ten grondslag gelegd dat de LTTE streed tegen een racistisch regime, te weten het regime van de staat Sri Lanka, zodat het gaat om een gewapend conflict als bedoeld in art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I en derhalve om een internationaal gewapend conflict waarop gemeenschappelijk artikel 2 van de Verdragen van Genève 1949 het oog heeft.
58. Ter terechtzitting van het hof van 30 juni 2014 heeft de raadsman van de verdachte niet zelf het verweer gevoerd dat “het juridisch kader van internationale gewapende conflicten van toepassing is op de gewapende strijd in Sri Lanka”, maar daarvoor verwezen naar het verweer zoals dat zou worden gevoerd door de raadslieden in de zaak- [S. R.] .38.Dat nadien gevoerde verweer houdt naar de kern in dat het gewapende conflict moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict, vanwege (1) de betrokkenheid van India bij het conflict, nu “in de periode 1987-1990 […] er in ieder geval twee Staten bij het gewapende conflict in Sri Lanka betrokken [waren]: Sri Lanka en India”, en/of (2) het feit dat de LTTE de facto als een staat moet worden aangemerkt, daar “het een feit [is] dat tussen 1990 en 2006 […] de LTTE een de facto Staat in het noordoosten van Sri Lanka constitueerde, waarin de LTTE ook een de facto administratie onderhield” en de LTTE aan alle eisen voldoet die krachtens internationaal recht worden gesteld om als staat te worden erkend.
II.2.2.2. De verwerping van deze verweren door het hof
59. Het hof heeft hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd in zijn arrest samengevat weergegeven en verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“10.4.3. Internationaal gewapend conflict in de zin van Aanvullend Protocol I
10.4.3.1. Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is bovendien betoogd, althans zo begrijpt het hof, dat het conflict op Sri Lanka moet worden aangemerkt als een de jure internationaal gewapend conflict in de zin van art. 1 lid 4 AP I, nu het ging om een strijd om zelfbeschikking tegen een racistische Sri Lankaanse overheid. De LTTE dient derhalve te worden aangemerkt als een partij in de zin van AP I. De verdediging beroept zich in dit verband voorts op een door de LTTE aan de VN en het Rode Kruis verstuurde acceptatieverklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP I. Dit alles dient ertoe te leiden, althans zo begrijpt het hof de verdediging, dat het in die strijd ging om legitieme krijgshandelingen die onder het internationaal humanitair recht niet verboden en daarom naar Nederlands recht niet strafbaar zijn.
10.4.3.2. Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft het standpunt van de verdediging gemotiveerd betwist en heeft daartoe primair aangevoerd, kort gezegd, dat […] art. 1 lid 4 AP I beperkt is tot gewapende conflicten tegen een verdragspartij. Nu Sri Lanka geen partij is bij AP I kan de LTTE daarop geen beroep doen. Voorts heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat de LTTE geen partij is in de zin van AP I, omdat het structureel het oorlogsrecht schond. Tenslotte betwist het openbaar ministerie dat er in casu sprake is van een racistisch regime als bedoeld in art. 1 lid 4 AP I.
10.4.3.3. Oordeel van het hof
10.4.3.3.1. Verdragspartij
Het hof merkt op dat er in de jaren 1970 in de internationale gemeenschap, conform de wens van (voormalige) kolonies, consensus bestond om de regels van het oorlogsrecht aan te scherpen en uit te breiden. AP 1 uit 1977 codificeerde reeds bestaande regels van internationaal recht, maar heeft ook de basis gelegd voor de vorming van regels van gewoonterecht bij gewapende conflicten met een niet-internationaal karakter. Zo zijn op grond van AP I bij gewapende conflicten die voldoen aan de eerdergenoemde criteria van een intern gewapend conflict, binnen de grenzen van een staat waarbij volkeren vechten voor hun recht op zelfbeschikking, onder hierna verder te bespreken omstandigheden, de wetten van de oorlog in internationaal gewapende conflicten van toepassing, zoals ook door de verdediging ten aanzien van de LTTE is betoogd. Hierdoor genieten de betrokkenen bij een dergelijk conflict een ruimere bescherming dan wanneer ze onder de regeling voor interne gewapende conflicten zouden vallen. Zo geldt tijdens een internationaal gewapend conflict een, hierna te bespreken, combattantenprivilege: een recht op oorlogsvoering onder internationaal humanitair recht (art. 43 lid 2 AP I).
Art. 1 leden 3 en 4 AP I, voor zover hier relevant, luiden als volgt (in de Nederlandse vertaling):
‘3. Dit Protocol, dat een aanvulling vormt op de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 voor de bescherming van oorlogsslachtoffers, is van toepassing in de situaties, bedoeld in de artikelen 2 van die Verdragen.
4. De situaties, bedoeld in het voorgaand lid, omvatten mede gewapende conflicten waarin volkeren vechten tegen een koloniale overheersing en vreemde bezetting en tegen racistische regimes, in de uitoefening van hun recht op zelfbeschikking zoals neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties en in de verklaring betreffende beginselen van het volkenrecht inzake vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen de Staten overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties.’
De toepassing van AP I is in beginsel expliciet beperkt tot gewapende conflicten tussen verdragspartijen of tegen een andere verdragspartij. Immers, voor het toepassingsbereik verwijst art. 1 lid 3 AP I naar gemeenschappelijk art. 2 van de Geneefse Verdragen, dat bepaalt dat de werking van verdragen is beperkt tot verdragspartijen.
Gemeenschappelijk art. 2 luidt als volgt (in de Nederlandse vertaling):
‘Onverminderd de bepalingen welke reeds in tijd van vrede in werking moeten treden, is dit Verdrag van toepassing in geval een oorlog is verklaard of bij ieder ander gewapend conflict, dat ontstaan is tussen twee of meer der Hoge Verdragsluitende Partijen, zelfs indien de oorlogstoestand door een der Partijen niet wordt erkend.
Het Verdrag is eveneens van toepassing in alle gevallen van gehele of gedeeltelijke bezetting van het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij, zelfs indien deze bezetting geen gewapende tegenstand ontmoet. Indien een der in conflict zijnde Mogendheden geen partij is bij dit Verdrag, blijven de Mogendheden die wel partij zijn, niettemin in haar onderlinge betrekkingen hierdoor geboden. Bovendien zullen zij door het Verdrag gebonden zijn ten opzichte van bedoelde Mogendheid, indien deze de bepalingen daarvan aanvaardt en toepast.’
Het hof stelt allereerst vast dat Sri Lanka geen partij is bij AP I. De toepassing van AP I is expliciet beperkt tot gewapende conflicten tussen verdragspartijen of tegen een verdragspartij. Immers, voor het toepassingsbereik verwijst art. 1 lid 3 AP I naar gemeenschappelijk art. 2 van de Geneefse Conventies dat bepaalt dat de werking van de verdragen is beperkt tot verdragspartijen. Daarbij komt dat, anders dan de vier Geneefse Verdragen, AP I in beginsel alleen toepasselijk is tussen partijen die het hebben geratificeerd. Overigens: ook indien de Aanvullende Protocollen niet zijn geratificeerd, zoals hier het geval is, kunnen onderdelen daarvan bindend zijn voor staten omdat ze tot het internationaal gewoonterecht zijn gaan behoren. Dat Sri Lanka AP I niet heeft geratificeerd staat er voorts niet in de weg dat een verzets- of bevrijdingsbeweging in Sri Lanka rechtsgeldig een eenzijdige verklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP I kan afleggen, nu Sri Lanka wel partij is bij de Geneefse Conventies.
Het derde lid van dit artikel, waarop ook de verdediging een beroep doet, luidt als volgt (in de Nederlandse vertaling):
‘3. De autoriteit die een volk vertegenwoordigt dat met een Hoge Verdragsluitende Partij in een gewapend conflict is gewikkeld als bedoeld in artikel 1, vierde lid, kan zich door middel van een tot de depositaris gerichte verklaring verbinden, de Verdragen en dit Protocol toe te passen met betrekking tot dat conflict. De verklaring heeft, vanaf het ogenblik dat de depositaris haar heeft ontvangen, met betrekking tot dat conflict de volgende gevolgen:
(a) de Verdragen en dit Protocol worden ten aanzien van de bovenbedoelde autoriteit als partij bij dat conflict onmiddellijk van kracht;’
Uit deze bepaling volgt dat de desbetreffende acceptatieverklaring uitsluitend kan worden afgelegd door een autoriteit die een volk vertegenwoordigt dat in een gewapend conflict is verwikkeld met een verdragspartij.
De verklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP 1 bevat twee belangrijke elementen. In de eerste plaats dient de opsteller van de verklaring een autoriteit te betreffen die een volk vertegenwoordigt. Het tweede element is dat de verklaring geadresseerd dient te worden aan de depositaris, te weten de Zwitserse Bondsraad (art. 93 AP I). Formeel betekent dit dat verklaringen die zijn geadresseerd aan het Internationaal Rode Kruis, een VN-entiteit, of een andere instantie niet voldoen aan […] het vereiste van art. 96 lid 3 AP 1.
In de onderhavige strafzaak is door de verdediging gewezen op het bestaan van een acceptatieverklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP I. Deze verklaring, beweerdelijk betreffende een brief d.d. 6 november 1997 afkomstig van het Internationaal Secretariaat van de LTTE, zou zijn gepubliceerd op de website www.sangram.org. In deze brief stelt de LTTE dat het ‘a national liberation movement [is], which is presently involved in armed conflict with the Government of Sri Lanka in order to realize the right of the Tamils of Sri Lanka for self-determination on the island of Sri Lanka’. Door de verdediging is voorts gesteld dat blijkens de tekst van die verklaring de LTTE op 24 februari 1988 een kennisgeving heeft gestuurd aan het hoofdkwartier van de Verenigde Naties en aan het Rode Kruis.
Wat er verder ook overigens van de verklaring zij, naar het oordeel van het hof kan de verklaring niet kan doorgaan voor een verklaring als bedoeld in art. 96 AP I, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat de verklaring, wat daar verder van zij, aan het formele vereiste van verzending aan de depositaris van het Protocol, te weten de Zwitserse Bondsraad, voldoet (vide art 93 AP I). Ook overigens is niet gebleken dat de LTTE op of omstreeks de door de verdediging gesteld[e] datum van verzending die verklaring ten overstaan van de depositaris heeft afgelegd c.q. dat een dergelijke verklaring is gedeponeerd. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel hadden kunnen leiden zijn niet aannemelijk geworden.
Doch al ware het vorenstaande anders, dan nog mag dit de verdediging evenmin baten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
10.4.3.3.2. Partij bij een conflict: Combattanten en hun privileges
De verdediging heeft zich, verkort en zakelijk weergegeven, op het, door het openbaar ministerie gemotiveerd betwiste, standpunt gesteld dat de LTTE een bevrijdingsbeweging was dat het opnam tegen een racistische overheid en dat de LTTE dient te worden aangemerkt als een partij in de zin van het AP I. De LTTE was derhalve gerechtigd om rechtstreeks aan krijgshandelingen deel te nemen.
Het hof overweegt allereerst dat naar internationaal humanitair recht partijen in een gewapend conflict bevoegd zijn om oorlogsgeweld uit te oefenen. Anderzijds zijn zij gebonden aan de regels en gewoonten die tijdens een gewapend conflict gelden. Om de kwaliteit van (gelegitimeerde) oorlogvoerende (‘belligerent’) te verkrijgen is het noodzakelijk om te beschikken over ten minste internationale rechtspersoonlijkheid (dus onderwerp van internationaal recht zijn) en ook (door de effecten van de oorlog) te zijn onderworpen zijn aan de regels toepasselijk in een gewapend conflict.
De kwaliteit van oorlogvoerende kan, onder omstandigheden, ook worden toegeschreven aan opstandelingen of bevrijdingsbewegingen, die in een burgeroorlog de facto controle uitoefenen over een deel van het grondgebied van een staat. Zoals in dit verband eerder werd overwogen, wordt in art. 1 AP I het toepassingsgebied van het humanitair oorlogsrecht in internationaal gewapende conflicten enigszins uitgebreid. Naast toepassing in internationaal gewapende conflicten, zoals bedoeld in de vier Geneefse Verdragen, is AP I van toepassing in gewapende conflicten waarin volkeren, kort gezegd, vechten o.a. tegen een racistisch regime in de uitoefening van hun recht op zelfbeschikking (art. 1 lid 4 AP I); de zogeheten ‘bevrijdingsoorlogen’.
Het hof overweegt verder dat het internationaal humanitair recht, in het bijzonder het recht op het uitvoeren van de vijandelijkheden, is gebaseerd op het fundamentele onderscheid dat in het ius in bello wordt gemaakt tussen enerzijds combattanten (strijdkrachten) en militaire doelen en anderzijds burgers (niet-combattanten) en burgerobjecten die bescherming genieten. De traditionele definitie van strijdkrachten (‘armed forces’) is gebaseerd op het Reglement uit 1907 behorende bij het Haags Verdrag (IV) nopens de wetten en gebruiken behorende bij den oorlog te land en art. 4 lid A, sub 1 van Genève III betreffende de behandeling van krijgsgevangenen, welke bepaling inhoudt (in de Nederlandse vertaling):
“leden van de gewapende macht van een Partij bij het conflict, alsmede leden van milities en vrijwilligerskorpsen welke deel uitmaken van deze gewapende macht”.
Zowel het Reglement bij het Haags Verdrag (IV) als art. 4 van Genève III voorzag in uitbreiding van de categorieën van de strijders, leden van reguliere strijdkrachten, tot leden van andere groepen, zoals milities en vrijwilligerskorpsen, niet formeel geïntegreerd in de strijdkrachten van een staat, met inbegrip van – in het geval van Genève III – georganiseerde verzetsbewegingen. Het [Reglement] voorziet bijvoorbeeld in een uitbreiding van het concept ‘strijder’ in het bijzondere geval van een zogeheten levée en masse (vide art. 2 van het Reglement):
‘De bevolking van een niet-bezet gebied, die bij de nadering van den vijand uit eigen beweging de wapenen opneemt om de invallende troepen te bestrijden, zonder den tijd te hebben zich te organiseeren overeenkomstig artikel 1, wordt als oorlogvoerende beschouwd, indien zij de wapenen openlijk draagt en indien zij de wetten en de gebruiken van den oorlog eerbiedigt.’
De belangrijkste implicatie van art. 1 lid 4 AP I is dat de strijders van gewapende groepen die betrokken zijn bij de zogeheten bevrijdingsoorlogen tegen, zoals in casu wordt betoogd een racistische overheid erkenning krijgen als strijders met gelijke rechten als leden van officiële strijdkrachten. Verzet tegen een racistische overheid is onder omstandigheden als omlijnd in het internationaal humanitair recht toegestaan. Een in dit verband belangrijke te beantwoorden vraag is of de betrokken strijdgroep (de LTTE) heeft te gelden als combattant in de zin van AP I. In dat geval zou hij immers het recht hebben om aan vijandelijkheden deel te nemen (art. 43 lid 2 AP I).
Het hier relevante artikel 43 AP I luidt als volgt (in de Nederlandse vertaling):
‘1. De strijdkrachten van een partij bij een conflict bestaand uit alle georganiseerde strijdkrachten, groepen en eenheden die onder een bevel staan dat tegenover die partij verantwoordelijk is voor het gedrag van zijn ondergeschikten, zelfs indien die partij wordt vertegenwoordigd door een niet door een tegenpartij erkende regering of autoriteit. Deze strijdkrachten dienen te zijn onderworpen aan een intern tuchtrechtelijk systeem, dat onder andere de nakoming van de regels van het volkenrecht, toepasselijk in geval van gewapende conflicten, dient te verzekeren.
2. De leden van de strijdkrachten van een partij bij een conflict, die niet zijn medisch personeel of geestelijke verzorgers op wie artikel 33 van het Derde Verdrag betrekking heeft, zijn combattanten en hebben derhalve het recht om rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen.
3. Wanneer een partij bij het conflict een paramilitaire organisatie, of een gewapende dienst belast met politietaken, in zijn strijdkrachten opneemt, moet zij de andere partijen bij het conflict daarvan in kennis stellen.”
Met andere woorden; de strijdkrachten van een partij bij het conflict bestaan uit: (i) alle georganiseerde strijdkrachten (armed forces), groepen en eenheden die onder een bevel staan en (ii), die onderworpen zijn aan een intern krijgstuchtrechtelijk systeem dat, onder meer, de naleving moeten afdwingen van de regels van het internationale recht die van toepassing [zijn] in geval van gewapende conflicten.
Artikel 44 kent, in vergelijking met art. 1 van het Landoorlogreglement en art. 13 Genève II, een verzwakking aan de eisen die aan de strijdkrachten worden gesteld.
Artikel 44 AP I luidt, voor zover hier relevant, als volgt (in de Nederlandse vertaling):
‘1. Iedere combattant, als omschreven in artikel 43, die in handen van een tegenpartij valt, wordt als krijgsgevangene beschouwd.
2. Alle combattanten zijn verplicht de regels van het volkenrecht, toepasselijk in gewapende conflicten, in acht te nemen; schendingen van die regels ontnemen evenwel een combattant niet het recht om als combattant te worden beschouwd of, indien hij in handen van een tegenpartij valt, het recht om als krijgsgevangene te worden beschouwd, behalve in de gevallen als voorzien in het derde en vierde lid.
3. Ter bevordering van een bescherming van de burgerbevolking tegen de gevolgen van de vijandelijkheden, zijn de combattanten verplicht zich van de burgerbevolking te onderscheiden wanneer zij een aanval of een militaire operatie ter voorbereiding van een aanval uitvoeren. Gelet evenwel op het feit dat er zich in een gewapend conflict situaties voordoen, waarin het een gewapende combattant door de aard van de vijandelijkheden niet mogelijk is zich van de burgerbevolking te onderscheiden, behoudt deze zijn status van combattant, mits hij in zulke situaties zijn wapens openlijk draagt:
a. gedurende ieder militair treffen, en
b. gedurende de tijd dat hij zichtbaar is voor de tegenpartij bij het betrekken van militaire posities, voorafgaande aan het inzetten van een aanval waaraan hij moet deelnemen.
Handelingen die voldoen aan de in dit lid neergelegde vereisten worden niet als perfide in de zin van artikel 37, eerste lid, letter c, beschouwd.’
Uit het vorenstaande volgt, samengevat, dat de combattantenstatus impliceert het zogeheten ‘combattantenprivilege’, dat wil zeggen het recht om rechtstreeks aan krijgshandelingen deel te nemen (art. 43 lid 2 AP I) en, aldus, het recht om te doden, te verwonden, krijgsgevangen te nemen van de vijand en om militaire objecten te vernietigen.
Er is sprake van georganiseerde strijdkrachten als de door de strijdkrachten uitgevoerde gevechtshandelingen op grond van bevelen gecoördineerd en collectief worden uitgevoerd en die uitvoering ook berust op regels, in tegenstelling tot op zichzelf staande geweldshandelingen van individuen zonder enig samenhangende voorbereiding voorafgaand aan die geweldshandelingen. In dit verband is het dragen van een uniform door een lid van de strijdkrachten geen vast vereiste, ofschoon het verantwoordelijk bevel wel een uniform verplicht dient te stellen.
Combattanten hebben vervolgens de plicht om te voldoen aan de regels van het internationaal humanitaire recht. Zolang zij zich aan die regels houden staat het internationaal recht geen strafvervolging onder het nationaal recht toe voor op basis van het internationaal humanitair recht toegestane krijgshandelingen. Leden van gewapende groepen die zonder combattantenstatus deelnemen aan vijandelijkheden tijdens niet-internationaal gewapend conflict zijn ‘ongepriviligeerde’ oorlogvoerenden die onder nationaal recht vervolgd mogen worden.
Zoals het hof ook elders in het arrest heeft overwogen zijn handelingen met terroristische oogmerk niet geoorloofd, nu een directe connectie met militaire handelingen ontbreekt en de handelingen niet gericht zijn tegen (andere) combattanten. Daarbij komt dat daden van terreur tegen de burgerbevolking, zoals ook vastgelegd in de diverse hiervoor aangehaalde verdragsbepalingen, in strijd zijn met het humanitair oorlogsrecht en daarmee onder nationaal recht strafbaar zijn.
Nu het hof op grond van de bewijsmiddelen tot het oordeel komt dat de LTTE zich heeft schuldig gemaakt aan terroristische misdrijven en andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht zoals omschreven onder feit 1 van de tenlastelegging, faalt het verweer ook hierom.
10.4.3.3.3. Racistisch regime
Verzet tegen een racistisch regime is onder omstandigheden als omlijnd in het internationale humanitaire recht eveneens toegestaan. De verdediging heeft in dit verband betoogd dat de (toenmalige) regering van Sri Lanka behoorde tot de zogeheten ‘racist regimes’ als bedoeld in art. 1 lid 4 AP I. Het openbaar ministerie heeft ook dit standpunt gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals uit het vorenstaande volgt, plaatst AP I nationale bevrijdingsoorlogen, waarbij volkeren in de uitoefening van hun recht op zelfbeschikking vechten tegen racistische regimes op gelijke hoogte met internationaal gewapende conflicten. Daardoor genieten de betrokkenen bij een dergelijk conflict een ruimere bescherming dan wanneer ze onder de regeling voor niet-internationale conflicten zouden vallen. In een VN-resolutie uit 1968 is reeds uitgesproken dat personen die vechten tegen racistische minderheidsregimes of koloniale regimes, indien zij werden vastgehouden, in overeenstemming met het internationale recht dienen te worden behandeld als krijgsgevangenen of als politieke gevangenen.
Het recht op zelfbeschikking is, volgens de internationale convenanten over mensenrechten, het recht van alle volkeren om vrijelijk hun politieke status te bepalen en vrijelijk te streven naar hun (eigen) economische, sociale en culturele ontwikkeling.
De strijd van de volkeren tegen elke gewelddadige actie die tot doel heeft hen te beroven van hun recht op zelfbeschikking is in beginsel legitiem, zoals ook tot uitdrukking komt in voormelde bepaling in het AP I. Iedere poging om zo'n strijd te onderdrukken is onverenigbaar met het Handvest van de Verenigde Naties en vormt een bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid. Overigens valt het recht op zelfbeschikking onder internationaal recht niet zonder meer samen met een recht om die zelfbeschikking door gewapend geweld af te dwingen en moet, met andere woorden, de vraag naar het bestaan van een zelfbeschikkingsrecht niet (zonder meer) worden vermengd met de vraag naar de aard van […] het gewapend conflict.
Uit het commentaar op art. 1 lid 4 AP I blijkt dat de uitdrukking ‘racist regimes’ gevallen bestrijkt van regimes die zijn gebaseerd op racistische criteria en waarbij er sprake is van hegemonie van de ene bevolkingsgroep over de andere op basis van racistische ideeën. Het internationaal recht kent voorts een algemeen verbod op rassendiscriminatie, als vervat in de Universele Verklaring voor van de Rechten van de Mens (artt. 2 en 7), dat tevens de basis vormde van diverse internationale verdragen, waaronder het IVBPR (artt. 2 lid 1, 3 en 26) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (artt. 2 lid 2, 3, 10 lid 3). Het verbod op discriminatie is een kern van de mensenrechten. Het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie geeft in art. 1 lid 1 een definitie van rassendiscriminatie:
‘In dit Verdrag wordt onder “rassendiscriminatie” verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming die ten doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid, van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, of op andere terreinen van het openbare leven, teniet te doen of aan te tasten, dan wel de tenietdoening of aantasting daarvan ten gevolge heeft.’
Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat niet iedere vorm van rassendiscriminatie door een staat kan leiden tot het oordeel dat er sprake is van een racistisch regime in de zin van art. 4 lid 1 AP I en dat de Verdragsluitende staten bij deze bepaling een hogere drempel voor ogen stond. In dit verband wijst het hof op de op 12 december 1973 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen resolutie 3103 (XXVIII) ‘Basic principles of the legal status of combatants struggling against colonial and alien domination and racist régimes’. Deze resolutie plaatst een racistisch regime in het kader van de apartheid en raciale onderdrukking ‘‘Stressing that the policy of apartheid and racial oppression has been condemned by all countries and peoples, and that the pursuing of such policy has been recognised as an international crime”.
Het hof komt tot de conclusie dat de uitdrukking ‘racist regimes’ als bedoeld in art. 1 lid 4 AP I betrekking heeft op regimes (Staat of overheid) die zijn gebaseerd op racistische criteria, hetgeen naar het oordeel van het hof zoveel wil zeggen dat dit regime zich schuldig maakt aan raciale discriminatie als vorenbedoeld. Indien is vastgesteld dat het gaat om een regime dat is gegrondvest op racistische criteria, dan moet vervolgens worden bepaald of dit regime hegemonie uitoefent over het andere deel van de bevolking.
Ofschoon het dossier tal van aanwijzingen bevat dat de Sri Lankaanse overheid zich tijdens het gewapend conflict met de Tamils heeft schuldig gemaakt aan geweld en (ernstige) schendingen van de mensenrechten jegens de Tamilbevolking en dat de Tamilbevolking (structureel) werd achtergesteld, is anderzijds niet althans onvoldoende aannemelijk geworden [dat] de Sri Lankaanse overheid aangemerkt kan worden als een regime dat gegrondvest is op racistische criteria en waarbinnen in overeenstemming met die racistische ideeën de hegemonie van het ene deel van de bevolking over het andere deel verzekerd is. Met het openbaar ministerie is het hof dan ook van oordeel, alles afwegende, dat Sri Lanka niet voldoet […] aan de eisen van een fundamentele en geïnstitutionaliseerde discriminatie die in art. 1 lid 4 AP I besloten ligt en dat het verweer van de verdediging ook op dit onderdeel faalt.
10.4.3.3.4. Slotconclusie
Het vorenstaande leidt, alles afwegende, naar het oordeel van het hof tot de slotsom dat het verweer van de verdediging, meer in het bijzonder het beroep op AP I, – op alle onderdelen – dient te worden verworpen. Indien en voor zover relevant en behoudens hetgeen daartoe meer in het bijzonder in dit arrest wordt overwogen zijn de onder 1 tenlastegelegde feiten, zo bewezen, in beginsel strafbaar op basis van commuun strafrecht.”
II.2.2.3. Beoordeling van ’s hofs motivering van de verwerping
60. De klachten bestrijden de overweging van het hof, waarmee het verweer wordt verworpen dat de LTTE moet worden aangemerkt als een partij in de zin van Aanvullend Protocol I, dat “de LTTE zich heeft schuldig gemaakt aan terroristische misdrijven en andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.” Hieronder zal worden uiteengezet dat die overweging van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat die voorwaarde niet wordt gesteld in Aanvullend Protocol I maar in het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen 1949. Hoewel het hof nergens expliciet verwijst naar art. 4A onder 2 sub d van voornoemd verdrag, volgt uit de overweging waartegen de motiveringsklachten zich keren en de verwijzing door het hof naar “art. 4 van Genève III” dat het hof de in art. 4A onder 2 sub d vervatte voorwaarde van toepassing acht. Het hof past aldus een voorwaarde uit dat verdrag toe om te beoordelen of Aanvullend Protocol I van toepassing is, dit terwijl die voorwaarde niet is opgenomen in Aanvullend Protocol I.
61. In art. 4A onder (2) van het derde Verdrag van Genève 1949 betreffende de behandeling van krijgsgevangen, worden voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan door, onder meer, leden van georganiseerde verzetsbewegingen willen zij als krijgsgevangenen worden beschouwd. Die eisen zijn voorts ook van belang om als combattant te kunnen worden aangemerkt, nu de status van krijgsgevangene en die van combattant aan elkaar zijn verbonden. Eén van die voorwaarden wordt als volgt verwoord: “that of conducting their operations in accordance with the laws and customs of war”. Anders gezegd, om als krijgsgevangene en dus ook als combattant te kunnen worden aangeduid, hebben de georganiseerde verzetsbewegingen “zich in hun handelingen te gedragen naar de wetten en gebruiken van de oorlog”. Hieruit kan a contrario worden afgeleid dat leden van een georganiseerde verzetsbeweging niet als krijgsgevangene of combattant worden aangemerkt indien zij de wetten en gebruiken van de oorlog schenden. Bij deze voorwaarde, die is opgenomen in art. 4A onder (2) sub (d) van het derde Verdrag van Genève 1949 betreffende de behandeling van krijgsgevangen, lijkt het hof aan te sluiten door de combattantenstatus af te wijzen voor leden van de LTTE omdat zij zich hebben schuldig gemaakt aan terrorisme en andere schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog.
62. In art. 43, eerste lid, Aanvullend Protocol I is evenwel niet als voorwaarde gesteld – kort gezegd – dat het oorlogsrecht wordt nageleefd om strijdkracht van een partij bij een conflict te kunnen zijn, maar is het voldoende dat de strijdkrachten onderworpen zijn aan een krijgstuchtelijk systeem dat de naleving van het oorlogsrecht dient te verzekeren (“shall enforce compliance with the rules of international law applicable in armed conflict”). Het hof heeft niet vastgesteld dat een dergelijk krijgstuchtelijk systeem ontbrak. Vervolgens wordt in art. 44, tweede lid, Aanvullend Protocol I zelfs uitdrukkelijk bepaald dat alle combattanten verplicht zijn de regels van het oorlogsrecht na te leven, maar dat schendingen daarvan de betrokkenen niet het “recht” ontnemen om als combattant of als krijgsgevangene te worden behandeld.
63. Art. 44, tweede lid, Aanvullend Protocol I, luidt in een van de authentieke versies als volgt:
“While all combatants are obliged to comply with the rules of international law applicable in armed conflict, violations of these rules shall not deprive a combatant of his right to be a combatant or, if he falls into the power of an adverse Party, of his right to be a prisoner of war, except as provided in paragraphs 3 and 4.”
De uitzonderingen waarnaar in art. 44, tweede lid, Aanvullend Protocol I wordt verwezen zijn hier niet van toepassing.
64. Uit het voorgaande volgt dat op grond van Aanvullend Protocol I het feit dat “de LTTE zich heeft schuldig gemaakt aan terroristische misdrijven en andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht” geen reden kan of mag vormen om de LTTE uit te sluiten als partij bij Aanvullend Protocol I en evenmin reden kan of mag zijn om de leden van de LTTE de status van combattant of krijgsgevangene te onthouden. In zoverre is de in art. 4A onder (2) sub (d) gestelde voorwaarde achterhaald door Aanvullend Protocol I.39.
65. De twee belangrijkste commentaren op Aanvullend Protocol I ondersteunen deze uitleg. Zo signaleren Bothe, Partsch en Solf: “Articles 43 and 44 […] preclude any attempt to deny prisoner of war status to members of independent or regular armed forces on the allegation that their force does not enforce some provision of customary or conventional law of armed conflict.”40.En Sandoz, Swinarski & Zimmerman schrijven: “Neither can a decisive criterion be found in the fact that individual combatants effectively respect the rules of international law applicable in cases of armed conflict […] but such respect is incumbent upon the armed forces as such.”41.
66. Reeds op grond van het voorgaande kan worden gezegd dat de motiveringsklachten als bedoeld in het eerste middel- [R. S.] en het eerste middel- [T. E.] naar haar inhoud doel treffen.
67. Maar dat laat onverlet dat ze, als gezegd, opkomen tegen overwegingen ten overvloede van het hof. Immers, daaraan voorafgaand had het hof al vastgesteld dat art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I niet van toepassing is. En vervolgens overweegt het hof (arrest, p. 51):
“Doch al ware het vorenstaande anders, dan nog mag dit de verdediging evenmin baten.”
68. Wat daarop volgt zijn overwegingen die betrekking hebben op de artikelen 43 en 44 Aanvullend Protocol I, en het zijn deze overwegingen waartegen de voormelde motiveringsklachten- [R. S.] / [T. E.] zich keren. Die overwegingen komen er op neer dat de LTTE niet als combattant kan worden aangemerkt omdat de LTTE zich heeft schuldig gemaakt aan terroristische misdrijven en andere ernstige schendingen van IHL. Het hof sluit deze overwegingen als volgt af (arrest, p. 55):
“Nu het hof op grond van de bewijsmiddelen tot het oordeel komt dat de LTTE zich heeft schuldig gemaakt aan terroristische misdrijven en andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht zoals omschreven onder feit 1 van de tenlastelegging, faalt het verweer ook hierom.”
69. Het verweer dat het gewapend conflict moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict waarbij de LTTE partij is, faalt dus naar het oordeel van het hof ook omdat de LTTE zich schuldig heeft gemaakt aan terroristische misdrijven en andere ernstige schendingen van IHL.
II.2.2.4. Beoordeling van de juistheid van ‘s hofs oordeel
70. Hieronder wordt bezien of het bestreden oordeel van het hof rechtens juist is.
II.2.2.4.1. Was het gewapend conflict internationaal gelet op art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I?
71. Bij de beoordeling van de drie middelen die in dit onderdeel van de conclusie aan de orde zijn,42.dient het bepaalde in art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I te worden vooropgesteld, nu vanuit deze invalshoek het verweer is gevoerd dat het gewapend conflict moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict.
72. Een van de authentieke versies van art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I luidt als volgt:
“4. The situations referred to in the preceding paragraph include armed conflicts in which peoples are fighting against colonial domination and alien occupation and against racist régimes in the exercise of their right of self-determination, as enshrined in the Charter of the United Nations and the Declaration on Principles of International Law concerning Friendly Relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United Nations.”43.
73. Art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I wordt algemeen beschouwd als een “baanbrekende stap in de ontwikkeling van het humanitaire recht” waarmee “bevrijdingsoorlogen en soortgelijke conflicten” onder het begrip internationaal gewapende conflicten vallen, aldus de Memorie van Toelichting bij het Nederlandse wetsontwerp tot goedkeuring van Aanvullend Protocol I.44.De Memorie van Toelichting bij het Belgische wetsontwerp voor de goedkeuringswet sluit hierbij aan en karakteriseert art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I als “de erkenning in het verdragsrecht van het internationaal karakter van bevrijdingsoorlogen.”45.Deze “neue Kategorie internationaler Konflikte”, zoals het eensluidend wordt aangeduid in de toelichtingen op de Duitse en Zwitserse wetsontwerpen tot goedkeuring,46.strekt zich echter niet uit tot alle bevrijdingsoorlogen, doch alleen tot bevrijdingsoorlogen die voldoen aan de in het vierde lid van art. 1 genoemde criteria.
74. Art. 1, vierde lid, moet worden gelezen in verbinding met het derde lid van art. 96 Aanvullend Protocol I: voorzien is in de mogelijkheid tot het afleggen van een verklaring waarmee Aanvullend Protocol I van toepassing wordt. Dat derde lid luidt als volgt:
“The authority representing a people engaged against a High Contracting Party in an armed conflict of the type referred to in Article 1, paragraph 4, may undertake to apply the Conventions and this Protocol in relation to that conflict by means of a unilateral declaration addressed to the depositary. Such declaration shall, upon
its receipt by the depositary, have in relation to that conflict the following effects:
(a) the Conventions and this Protocol are brought into force for the said authority as a Party to the conflict with immediate effect;
(b) the said authority assumes the same rights and obligations as those which have been assumed by a High Contracting Party to the Conventions and this Protocol; and
(c) the Convention and this Protocol are equally binding upon all Parties to the conflict.”
75. De vraag of art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I in het onderhavige geval van kracht is, heeft het hof in zijn arrest in twee stappen beantwoord. Allereerst heeft het hof geoordeeld dat art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I niet aan de orde is, omdat Sri Lanka geen partij is bij Aanvullend Protocol I. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat de LTTE de verklaring als bedoeld in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I niet op de juiste wijze heeft afgelegd zodat de LTTE niet langs die weg alsnog de toepasselijkheid van het bepaalde in art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I heeft gerealiseerd. Maar dat neemt niet weg dat volgens het hof de LTTE op zichzelf gelegitimeerd was zo een verklaring af te leggen, ook al is Sri Lanka geen partij bij Aanvullend Protocol I. Op dit aspect kom ik straks nog terug.
76. In het eerste middel- [R. S.] / [T. E.] wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof waarbij hij het beroep “op de toepasselijkheid van Aanvullend Protocol I bij de Verdragen van Genève heeft verworpen.” Om vast te kunnen stellen of de beslissing van het hof juridisch juist is, moet in ieder geval worden onderzocht of het hof het beroep op de toepasselijkheid van (art. 1, vierde lid) Aanvullend Protocol I terecht heeft verworpen.
II.2.2.4.2. Is Aanvullend Protocol I hier van toepassing?
77. Met betrekking tot de toepasselijkheid van Aanvullend Protocol I heeft het hof bij de verwerping van het verweer een onderscheid gemaakt tussen art. 1, vierde lid en art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I.
78. Het oordeel van het hof dat art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I toepassing mist omdat Sri Lanka geen partij is bij dit protocol ( de eerste stap), is juist. Een verdrag – en daaronder is ook Aanvullend Protocol I in dit verband te verstaan – schept immers geen verplichtingen (of rechten) voor een derde staat zonder diens instemming. In art. 34 Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht is deze hoofdregel als volgt verwoord:
“A treaty does not create either obligations or rights for a third State without its consent.”47.
Met een derde staat wordt een staat bedoeld die geen partij is bij het verdrag (art. 1 onder h ‘Weens Verdrag’).
79. Het ICRC commentaar houdt onder meer het volgende in:
“Reference should be made to the commentary on Article 1 (General principles and scope of application), paragraphs 3 and 4, for the description of situations covered by the said article, including the time at which the beginning of such situations may be considered to take place. It is self-evident that the occurrence of such situations makes the Conventions and the Protocol applicable only for Parties bound by these instruments.”48.
80. Gezien de constatering van het hof dat Sri Lanka geen partij is bij Aanvullend Protocol I zou de gevolgtrekking voor de hand hebben gelegen dat dan de andere bepalingen van het protocol evenmin van toepassing zijn. Het hof gaat echter niet zo ver en overweegt in onderdeel 10.4.3.3.1. van het arrest dat het feit dat Sri Lanka Aanvullend Protocol I niet heeft geratificeerd er niet aan in de weg staat dat “een verzets- of bevrijdingsbeweging in Sri Lanka rechtsgeldig een eenzijdige verklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP I kan afleggen, nu Sri Lanka wel partij is bij de Geneefse Conventies.”49.Van een dergelijke rechtsgeldige verklaring is evenwel in dit concrete geval geen sprake, aldus het hof, omdat “niet aannemelijk is geworden dat de verklaring […] aan het formele vereiste van verzending aan de depositaris van het Protocol, te weten de Zwitserse Bondsraad, voldoet”. Maar dat doet niet af aan het uitgangspunt van het hof dat de LTTE door het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 96, derde lid, AP I eenzijdig de toepasselijkheid van Aanvullend Protocol I op het gewapende conflict had kunnen bewerkstelligen. Dit uitgangspunt brengt als consequentie mee dat een verzets- of bevrijdingsbeweging in Sri Lanka, zoals de LTTE, op die manier aan het gewapende conflict een internationaal karakter kan geven.
81. Ik heb mij afgevraagd of dit in het licht van het internationaal humanitair recht een redelijke en wenselijke uitleg is, want het impliceert dat de beslissing van een staat om geen partij te worden bij Aanvullend Protocol I zou kunnen worden ontkracht indien en zodra een – in de woorden van het hof – “verzets- of bevrijdingsbeweging” de in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I bedoelde verklaring (wel) op correcte wijze aflegt. En dat terwijl aan zo een verklaring strikte eisen worden gesteld. Daartoe is immers alleen bevoegd de “authority representing a people” die is verwikkeld in een gewapend conflict als bedoeld in art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I. Voor het conflict waarop de onderhavige zaak betrekking heeft, betekent dit dat zo een verklaring alleen kan worden afgelegd indien de bevolking (het volk) in een gewapend conflict is met een racistisch regime. (Niet is aangevoerd, noch is aannemelijk, dat de LTTE was verwikkeld in een gewapend conflict tegen koloniale overheersing of vijandelijke bezetting waarop art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I eveneens betrekking heeft). Van een racistisch regime in Sri Lanka, zo heeft het hof in zoveel woorden overwogen, was echter geen sprake. In de onderhavige zaak wordt in het eerste middel aangevoerd dat het hof Sri Lanka ten onrechte niet als een racistisch regime in de zin van art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I heeft aangemerkt. Daaraan gaat echter een andere vraag vooraf, waarvan het antwoord maakt dat ik aan de beoordeling van die klacht niet toekom.
82. Aan de vraag of de verklaring als bedoeld in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I rechtsgeldig is afgelegd, en of is voldaan aan de in art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I gestelde eisen, gaat namelijk om twee redenen de vraag vooraf of onderdelen van Aanvullend Protocol I in gevallen als het onderhavige überhaupt van toepassing (kunnen) zijn – ik heb het nu niet alleen over art. 1, vierde lid –, nu vaststaat dat Sri Lanka bij het protocol geen partij is. Het is hier van belang na te gaan of dit protocol van kracht is, ook omdat op ’s hofs terechtzitting de verdediging zo nadrukkelijk een beroep heeft gedaan op Aanvullend Protocol I. Daarbij komt dat in art. 93, derde lid de toepasselijkheid van Aanvullend Protocol I als voorwaarde besloten ligt. Bovendien, maar dit is een bijkomstigheid, ligt het voor de hand om eerst de vraag naar de toepasselijkheid van Aanvullend Protocol I te beantwoorden, aangezien het met behulp van objectieve maatstaven eenvoudiger valt vast te stellen of een staat partij bij Aanvullend Protocol I is, dan te beoordelen of een regime, waartegen het eigen volk in opstand komt, racistisch is.50.
83. Voor het antwoord op de vraag of Aanvullend Protocol I van toepassing kan zijn voor Sri Lanka, nu vast staat dat Sri Lanka daarbij geen partij is, heeft (nogmaals) als uitgangspunt te gelden dat een verdrag geen verplichtingen of rechten schept voor een derde staat zonder diens instemming. In dat verband heb ik hierboven al art. 34 Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht aangehaald.
84. In art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I wordt als voorwaarde gesteld dat de autoriteit is verwikkeld in een gewapend conflict “against a High Contracting Party in an armed conflict of the type referred to in Art. 1, para. 4 […]”. Ik meen dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd. Dit betekent naar de letter dat moet vaststaan dat het gewapend conflict wordt gevoerd met een staat die partij is bij Aanvullend Protocol I.
85. Voor de door mij bepleite strikte uitleg van het bepaalde in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I pleit de tekst zelf. In dit verband kan een ‘travaux préparatoires’ geen houvast bieden, om de eenvoudige reden dat deze met betrekking tot het derde lid er vrijwel niet is.51.Daarbij komt dat op de keper beschouwd in de onderhavige zaak en in die van de samenhangende zaken de grondslag voor een ruime uitleg van art. 96, derde lid, ontbreekt.
86. Voor een ruime uitleg, waarbij het voor de geldigheid van de afgelegde verklaring niet relevant is of de staat partij is bij het Aanvullend Protocol I, doet het hof een beroep op een door het ICRC in 1987 uitgegeven commentaar op dit protocol. Het commentaar waarnaar wordt verwezen houdt hierover het volgende in:
“The gradual recognition in international law of the right of self-determination and of the international nature of armed conflicts conducted in the exercises of this right had led to the view (cursivering van mij, AG), even before the Protocol, that common Article 2, paragraph 3, of the Conventions opened also to national liberation movements a possibility to accept the Conventions.”52.
87. Het ICRC commentaar ziet hier op het geval waarin de staat (i.c. Sri Lanka) geen partij is bij het protocol maar wel bij de verdragen (i.c. Sri Lanka) en betreft de uitleg van artikel 2 van de Geneefse Verdragen dat enkel voor de verdragen, en niet voor het protocol, gemeenschappelijk is. In dat geval zou, aldus het ICRC commentaar, gemeenschappelijk artikel 2 zo ruim kunnen worden uitgelegd dat de situatie waarin de bevolking tegen een racistisch regime vecht onder het begrip internationaal gewapend conflict kan worden begrepen. Het commentaar geeft hier dus slechts een mogelijke benadering weer en niet de stand van zaken naar geldend internationaal recht, zoals ook blijkt uit de aansluitende alinea van het commentaar waarin wordt verwezen naar “the advocates of this solution”.
88. Op het onderhavige onderdeel lees ik het commentaar anders dan mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie vóór HR 5 september 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AY3440, NJ 2007/10 m.nt. Keijzer (sub 4.19), volgens wie onder verwijzing naar het ICRC-commentaar het feit dat Irak en de V.S. Protocol I niet hadden geratificeerd geen beletsel was voor een verzets- of bevrijdingsbeweging in Irak om rechtsgeldig een eenzijdige verklaring als bedoeld in art. 96, derde lid, af te leggen, nu Irak en de V.S. partij waren bij de Geneefse Conventies. Op dit punt kom ik in de randnummers 103-105 terug.
89. De ruime uitleg die in het commentaar op het Protocol lijkt te worden gegeven aan gemeenschappelijk artikel 2 van de Geneefse Verdragen – en ik herhaal: maar niet aan art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I – vindt naar mijn inzicht geen steun in de tekst van gemeenschappelijk artikel 2. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het recente commentaar op gemeenschappelijk artikel 2, dat onder auspiciën van het ICRC in 2016 tot stand is gekomen, geen gewag maakt van de ruime uitleg die in het ICRC commentaar uit 1987 bij het Aanvullend Protocol I is gegeven aan gemeenschappelijk artikel 2.53.Bovendien houdt datzelfde ICRC commentaar uit 1987 óók in:
“The declaration laid down in this paragraph is only possible if an armed conflict is conducted against a Party to the Protocol.”54.
90. De praktijk biedt evenmin een aanknopingspunt voor een ruime uitleg waarbij de verwijzing naar de “High Contracting Party” in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I niet wordt gelezen als partij bij het protocol maar bij de verdragen. In de ruim 35 jaar dat Aanvullend Protocol I van kracht is,55.is voor zover ik heb kunnen nagaan tot nu toe éénmaal een verklaring als bedoeld in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I door de depositaris doorgeleid aan de partijen bij het Protocol.56.De depositaris heeft in een ander verband als volgt aangegeven waarom eerdere verklaringen die in deze periode wel zijn afgelegd, niet zijn doorgestuurd aan de partijen.
“Sie hat verschiedentlich Erklärungen nach Artikel 96 Absatz 3 des Zusatzprotokolls I zurückgewiesen, weil die Urheber der Erklärungen die vom Protokoll aufgestellten Voraussetzungen nicht erfüllten. Der Depositar kann dies allerdings nur in klaren Fällen tun. Ist zweifelhaft, ob die Voraussetzungen erfüllt sind, so hat der Depositar die Angelegenheit den Vertragsparteien zu unterbreiten.”57.
Bij de eerste volzin staat een voetnoot met de volgende tekst:
“Gemäss dieser Bestimmung kann sich ein Organ, das ein Volk vertritt, welches in einen gegen eine Hohe Vertragspartei gerichteten bewaffneten Konflikt verwickelt ist, verpflichten, die Abkommen und das Zusatzprotokoll I in Bezug auf diesen Konflikt anzuwenden, indem es eine einseitige Erklärung an den Depositar richtet. Demzufolge hat der Depositar die Annahme solcher Erklärungen verweigert, wenn der bewaffnete Konflikt gegen einen aus dem Zusatzprotokoll I nicht gebundenen Staat gerichtet war.”
91. Hieruit blijkt mijns inziens dat de depositaris zich op het standpunt stelt dat de verklaring die op grond van art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I wordt afgelegd alleen betekenis heeft indien dit geschiedt in een gewapend conflict met een staat die partij is bij het Aanvullend Protocol I. Bovendien blijkt uit de citaten dat deze uitleg, naar het oordeel van de depositaris, buiten twijfel staat omdat hij de verklaring alleen “in klaren Fällen” afwijst en de kwestie anders aan de verdragsluitende partijen voorlegt.
92. Het standpunt waarop de depositaris zich stelt, vindt steun in de parlementaire voorbereiding van de Zwitserse goedkeuringswet. De toelichting bij het wetsvoorstel houdt het volgende in:
“Eine solche einseitige Erklärung ist nur möglich, wenn der Staat, gegen den das Volk für seine Befreiung kämpft, seinerseits Vertragspartei des Protokolls ist. Aus diesem Weg können also nicht Staaten gebunden werden, die das Protokoll nicht annehmen.”58.
93. Ook de Duitse regering heeft zich in de toelichting bij het wetsontwerp tot goedkeuring van Aanvullend Protocol I op het standpunt gesteld dat de eenzijdige verklaring als bedoeld in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I alleen bindend kan zijn indien de staat waartegen de bevrijdingsbeweging strijdt, zelf partij is bij het protocol.
“Da nur Parteien der Abkommen von 1949, also Staaten, auch Partei der Zusatzprotokolle werden können, eröffnet Artikel 96 Abs. 3 den in Artikel 1 Abs. 4 genannten Befreiungsbewegungen die Möglichkeit einer völkerrechtlich wirksamen Bindung durch entsprechende einseitige Erklärung gegenüber dem Verwahrer. Solches ist allerdings nur möglich, wenn der Staat, gegen den das Volk für seine Selbstbestimmung kämpft, selbst Vertragspartei des Protokolls ist.”59.
94. Bij de parlementaire voorbereiding van de Nederlandse goedkeuringswet is de onderhavige kwestie even aan de orde geweest, maar niet nader uitgewerkt. Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer werd gevraagd of Nederland gebonden zou zijn aan het protocol indien “een tegenpartij” daaraan niet is gebonden of het niet aanvaardt of niet toepast.60.De reactie in de Memorie van Antwoord luidde slechts dat de materie “gecompliceerd” is, met name omdat sprake is van “partijen” in tweeërlei betekenis van het woord: “enerzijds in de zin van partijen bij de Verdragen en bij het Protocol, anderzijds in de zin van partijen bij het conflict.”61.Omtrent de vraag of Aanvullend Protocol I, en als onderdeel daarvan art. 96, derde lid, van toepassing is in het geval dat één van de betrokkenen geen partij is, geeft de parlementaire voorbereiding van de goedkeuringswet geen uitsluitsel.
95. De verklaringen die België, Frankrijk en Duitsland, en ook andere staten, hebben afgelegd bij art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I, hebben geen betrekking op, en doen dus (van hun kant) niet af aan, het vereiste dat de verklaring uitsluitend kan worden afgelegd indien de staat waartegen de gewapende oppositiegroep vecht zelf partij is bij het protocol.62.Nederland heeft bij art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I geen verklaring afgelegd, noch een voorbehoud gemaakt.
96. Op grond van het bovenstaande stel ik mij op het standpunt dat het gewapend conflict niet op grond van een door de LTTE eenzijdig afgelegde verklaring kan worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict – zelfs niet indien deze op de juiste wijze zou zijn gedaan (quod non) – reeds omdat Sri Lanka geen partij is bij Aanvullend Protocol I.63.David schrijft: “Il est, hélas, également logique que les Etats aux prises avec une guerre de libération nationale ne risquent guère d’adhérer au 1er PA […].”64.Ik begrijp deze opmerking aldus: door partij te worden bij Aanvullend Protocol I loopt een staat het risico dat de gewapende oppositiegroep aanspraak kan maken op de rechten die hem in dat protocol worden toegekend. En omgekeerd: door geen partij te worden bij Aanvullend Protocol I voorkomt een staat dat de gewapende oppositiegroep die rechten kan inroepen.
97. Niettemin dient bij mijn standpunt dat Aanvullend Protocol I niet van toepassing kan zijn omdat Sri Lanka daarbij geen partij is, twee opmerkingen te worden geplaatst.
98. De eerste opmerking betreft de combattantenstatus. Zo is een op art. 1, vierde lid, in verbinding met art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I geënte regeling opgenomen in het ‘Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben’ (hierna: Verdrag conventionele wapens 1980).65.De in art. 7, vierde lid, van dit verdrag gegeven regeling voorziet in de mogelijkheid voor de autoriteit bedoeld in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I – de autoriteit die een volk vertegenwoordigt dat met een staat in een gewapend conflict is gewikkeld als bedoeld in art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I – om een verklaring af te leggen die tot gevolg heeft dat niet alleen het Verdrag conventionele wapens 1980 maar óók de Verdragen van Genève 1949 van toepassing worden op het gewapend conflict tussen een staat en de door de autoriteit vertegenwoordigde bevrijdingsbeweging, ook indien de staat zelf geen partij is bij Aanvullend Protocol I.66.Daaruit volgt dat indien de LTTE als een autoriteit zou kunnen worden aangemerkt in de zin van art. 1, vierde lid Aanvullend Protocol I, de door de LTTE afgelegde verklaring toch zou meebrengen dat het gewapend conflict zou moeten worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict, nu Sri Lanka wél partij is bij het Verdrag conventionele wapens 1980.
99. Art. 7, vierde lid, Verdrag conventionele wapens 1980 luidt als volgt:
“This Convention, and the annexed Protocols by which a High Contracting Party is bound, shall apply with respect to an armed conflict against that High Contracting Party of the type referred to in Article 1, paragraph 4, of Additional Protocol I to the Geneva Conventions of 12 August 1949 for the Protection of War Victims:
(a) where the High Contracting Party is also a party to Additional Protocol I and an authority referred to in Article 96, paragraph 3, of that Protocol has undertaken to apply the Geneva Conventions and Additional Protocol I in accordance with Article 96, paragraph 3, of the said Protocol, and undertakes to apply this Convention and the relevant annexed Protocols in relation to that conflict; or
(b) where the High Contracting Party is not a party to Additional Protocol I and an authority of the type referred to in subparagraph (a) above accepts and applies the obligations of the Geneva Conventions and of this Convention and the relevant annexed Protocols in relation to that conflict. Such an acceptance and application shall have in relation to that conflict the following effects:
(i) the Geneva Conventions and this Convention and its relevant annexed Protocols are brought into force for the parties to the conflict with immediate effect;
(ii) the said authority assumes the same rights and obligations as those which have been assumed by a High Contracting Party to the Geneva Conventions, this Convention and its relevant annexed Protocols; and
(iii) the Geneva Conventions, this Convention and its relevant annexed Protocols are equally binding upon all parties to the conflict.
The High Contracting Party and the authority may also agree to accept and apply the obligations of Additional Protocol I to the Geneva Conventions on a reciprocal basis.”67.
100. Het aanvaarden en toepassen van de Verdragen van Genève 1949 en van het Verdrag conventionele wapens 1980 en de aan dat laatste verdrag verbonden protocollen, door de autoriteit als bedoeld in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I, heeft voor het betreffende conflict als gevolg dat die autoriteit “assumes the same rights and obligations as those which have been assumed by a High Contracting Party to the Geneva Conventions”.68.Langs deze weg zou – zo zou betoogd kunnen worden, maar ik zeg er onmiddellijk bij: de tekst is allerminst duidelijk69.– de autoriteit als bedoeld in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I kunnen bewerkstelligen dat zij het recht verkrijgt deel te nemen aan de vijandelijkheden. Maar als dat al zo zou zijn, dan is daarvoor wél vereist dat die autoriteit de verplichtingen van de Verdragen van Genève 1949 en van het Verdrag conventionele wapens 1980 en de aan dat laatstgenoemde verdrag verbonden Protocollen aanvaardt en toepast (“accepts and applies”).
101. Wat de inhoud is van de verklaring van de LTTE waarop een beroep is gedaan, heeft het hof niet precies vastgesteld.70.Voor zover ik heb kunnen nagaan, kan op basis van de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof en de rechtbank niet blijken dat is aangevoerd dat de LTTE de verplichtingen van het Verdrag conventionele wapens 1980 heeft aanvaard en deze heeft toegepast. In cassatie is dit evenmin ingebracht, zodat daaraan in de onderhavige zaak verder voorbij kan worden gegaan.
102. Dan de tweede opmerking. Met betrekking tot mijn standpunt dat Aanvullend Protocol I niet van toepassing kan zijn omdat Sri Lanka daarbij geen partij is, wijs ik tot slot op een arrest van de Hoge Raad waarin hij Aanvullend Protocol I van toepassing heeft geacht op het gewapend conflict in Irak toen dat land nog geen partij was bij Aanvullend Protocol I. De door de Hoge Raad besliste zaak, die nadien bekend is geworden als de zaak Wesam Al D.,71.betreft een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika ter zake van feiten die Al D. in Irak zou hebben begaan in 2003. Irak is op 1 april 2010 toegetreden tot Aanvullend Protocol I, dat vervolgens op 1 oktober 2010 voor Irak in werking is getreden.72.
103. Wesam Al D. voerde onder meer aan dat de feiten waarvoor zijn uitlevering werd verzocht, moeten worden aangemerkt als toegelaten krijgshandelingen en deed daarmee dus een beroep op de combattantenstatus. Mijn ambtgenoot Machielse schreef in zijn conclusie voorafgaand aan dat arrest:73.
“Dat Irak en de VS Protocol I niet hebben geratificeerd staat er niet aan in de weg dat een verzets- of bevrijdingsbeweging in Irak rechtsgeldig een eenzijdige verklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 kan afleggen, nu beide landen wel partij zijn bij de Geneefse Conventies.74.
104. In zijn arrest van 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3440, NJ 2007/10 m.nt. Keijzer verwierp de Hoge Raad het beroep op de combattantenstatus en overwoog daarbij:
“4.5. Het ter zitting gevoerde verweer berust op de opvatting dat, nu er ten tijde van de in het uitleveringsverzoek bedoelde gedragingen in Irak sprake was van een internationaal gewapend conflict, het internationaal humanitair recht van toepassing was en dat het op grond van dat recht aan opstandelingen was toegestaan ‘militaire doelen aan te vallen, op te blazen en te strijden tegen soldaten van de tegenpartij, in dit geval de Amerikaanse troepen.’ Het gaat dus, zo wordt in dat betoog geconcludeerd, om legitieme krijgshandelingen die onder het internationaal humanitair recht niet verboden en daarom naar Nederlands recht niet strafbaar zijn. Deze opvatting, waarin niet wordt onderscheiden naar de status van de bedoelde opstandelingen, is echter onjuist, gelet op art. 1, vierde lid in verbinding met art. 43 van het hier toepasselijke Eerste aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Trb. 1978, 41). Voor het door het verweer ingeroepen rechtsgevolg moet immers aan meer voorwaarden zijn voldaan dan dat er sprake is geweest van een internationaal gewapend conflict, te weten dat de betrokkene behoorde tot ‘the armed forces of a Party to a conflict’, terwijl er verder strikte voorwaarden gelden voor ‘a Party to a conflict’, niet zijnde een Staat, wil het internationaal humanitair recht voor de leden van de gewapende strijdkrachten van een zodanige partij gelden.”75.
105. Naar het oordeel van de Hoge Raad was niet voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld om te kunnen worden aangemerkt als (lid van) een strijdmacht van een partij bij een gewapend conflict76.en de in het verlengde daarvan liggende toepasselijkheid van de combattantenstatus. Maar ik zou menen dat in de uitleveringszaak Wesam Al D. het beroep op de toepasselijkheid van de combattantenstatus verworpen had kunnen worden reeds omdat Aanvullend Protocol I niet van toepassing was. De redenen daarvoor zijn als volgt. Van belang is dat Irak noch de V.S. toentertijd partij was bij Aanvullend Protocol I. Het feit dat het Verenigd Koninkrijk destijds wel partij was, maakt die situatie niet anders, ook al wordt aangenomen dat het internationaal gewapend conflict begon met de aanval van de door de V.S. en het Verenigd Koninkrijk geleide internationale coalitie op Irak. Indien één van de partijen bij het internationaal gewapende conflict partij is bij het Aanvullend Protocol I, zoals in de zaak Wesam Al D. het V.K., dan is die partij gebonden aan het Aanvullend Protocol I ook in de relatie tot de andere partijen bij het conflict die geen partij zijn bij het Aanvullend Protocol, maar dan wel onder de voorwaarde dat die andere partijen bij het conflict “accepts and applies the provisions” van Aanvullend Protocol I.77.Irak had dat niet verklaard78., terwijl ook (toen) voor Irak en de V.S. de hoofdregel gold dat een verdrag geen verplichtingen creëert zonder hun toestemming.79.
106. Na deze twee reflecterende kanttekeningen, keer ik terug naar mijn standpunt dat Sri Lanka geen partij was bij Aanvullend Protocol I zodat de in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I genoemde verklaring niet met succes kon worden afgelegd door de LTTE. Zoals gezegd, de precieze inhoud van de verklaring is door het hof niet vastgesteld, terwijl op basis van hetgeen door de verdediging omtrent art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I naar voren is gebracht, niet gezegd kan worden dat zich het geval voordoet dat Sri Lanka alsnog aan het Aanvullend Protocol I kan worden gebonden via de regeling in art. 7 Verdrag conventionele wapens 1980; dit punt is door de verdediging – en ook in cassatie – in het geheel niet aangevoerd.
107. Het hof heeft daarom (ook) in zoverre het beroep op Aanvullend Protocol I terecht verworpen, wat er zij van de daaraan voorafgaande motivering.
II.2.2.4.3. Bespreking van de rechtsklacht van het eerste middel: was het gewapend conflict internationaal vanwege betrokkenheid van India?
108. De rechtsklacht betreft het oordeel van het hof dat in de tenlastegelegde periode “geen sprake is geweest van een internationaal gewapend conflict […] reeds omdat de betrokkenheid van de Indiase vredemacht (IPKF) niet plaatsvond in de tenlastegelegde periode”. Dit oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omdat “indien het rechtsregime van het internationale gewapende conflict eenmaal van toepassing is, dit regime van toepassing blijft totdat een conclusion of peace bereikt is”. In de toelichting op het middel wordt bovendien nog een afzonderlijke motiveringsklacht aangevoerd, te weten dat het oordeel van het hof dat er “geen feiten en omstandigheden aannemelijk [zijn] geworden waaruit blijkt van enige (substantiële) militaire of anderszins oorlogsrechtelijk relevante rol van India in het gewapend conflict op Sri Lanka na maart 1990” nader gemotiveerd had moeten worden gelet op een ter terechtzitting van het hof overgelegd deskundigenrapport waarin volgens de deskundige “van het begin af aan overduidelijk sprake geweest [is] van internationale inmenging in het conflict” en dat die inmenging tot op de dag van vandaag voortduurt.
109. Op de terechtzittingen van het hof is blijkens de overgelegde pleitnota in de zaak- [J.M. J.] door de verdediging in breed verband (dus door alle raadslieden) aangevoerd dat het gewapend conflict moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict omdat:
“in de periode 1987-1990 waren er in ieder geval twee Staten bij het gewapende conflict in Sri Lanka betrokken: Sri Lanka en India. Dit betekent dat, om deze reden, het conflict gezien kan worden als een internationaal gewapend conflict.
In 1987 besloten India (premier Rajiv Ghandi) en Sri Lanka om een grote troepenmacht op Sri Lanka in te zetten, the Indian Peacekeeping Force (IPKF) en een ‘staakt het vuren’ te verkrijgen. Het ging hier om een militaire macht die snel opliep tot 100.000 soldaten. Al snel bleek deze ‘vredesmacht’ zelf een partij te worden bij het conflict en kwalificeerde zich als een strijdende partij tegen de LTTE.”
110. Het hof heeft ook in de onderhavige zaak het verweer in zijn arrest verworpen en daartoe in zijn arrest het volgende overwogen:
“10.4.2.3.3. Aard van het conflict op Sri Lanka
Het hof stelt voorop dat, wat er verder van het primaire – niet overal even inzichtelijke – standpunt van de verdediging ten aanzien van het karakter van het gewapend conflict op Sri Lanka en de rechtsgevolgen zij, allereerst vastgesteld moet worden dat de tenlastelegging ziet op de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010.
De verdediging adstrueert haar standpunt dat het conflict op Sri Lanka moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict op de interventie van de Indiase vredesmacht (IPKF) in 1987. Volgens de verdediging waren er vanaf 1987 tot 1990 (elders spreekt de verdediging over de periode van 1983 tot 2002) in ieder geval twee Staten bij het gewapend conflict betrokken, te weten India en Sri Lanka, hetgeen betekent dat het conflict gezien kan worden als een internationaal gewapend conflict, te meer nu de IPKF betrokken raakte in gevechten met de LTTE en daarmee partij werd in het conflict.
Nu de tenlastelegging ziet op de periode die hierna ligt, snijdt het verweer van de verdediging reeds hierom geen hout.
Voor zover de verdediging voorts heeft willen betogen dat het gewapend conflict op Sri Lanka tot 2002 aangemerkt moet worden als een internationaal gewapend conflict en dat het daarbij behorende rechtsregime heeft doorgewerkt na 2002, gelet op India’s betrokkenheid bij Sri Lanka, die voortduurt tot de dag van vandaag, waardoor ook de ten laste gelegde periode wordt bestreken, gaat het hof ook hieraan voorbij en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervoor werd overwogen wordt een internationaal gewapend conflict primair daardoor gekenmerkt dat het conflict zich tussen soevereine staten voordoet (gemeenschappelijk art. 2 van vier Geneefse Verdragen).
Echter, een gewapend conflict dat op het eerste gezicht een niet-internationaal gewapend conflict lijkt te zijn, kan niettemin zijn onderworpen aan de wetten van een internationaal gewapend conflict wanneer een andere staat met zijn troepen ingrijpt in dit conflict. De partij aan wier kant de derde staat ingrijpt zal uiteindelijk bepalend zijn bij het identificeren van de toepasselijke wetgeving. Er worden in het internationale recht twee belangrijke benaderingen onderscheiden voor de impact van de interventie door middel van troepen op de karakterisering van een gewapend conflict.
De eerste benadering houdt in dat het conflict moet worden opgesplitst in de samenstellende delen, waarbij de interventie door een externe staat (bijvoorbeeld India) aan de kant van regeringstroepen het conflict niet transformeert in een internationaal gewapend conflict, omdat in dat geval de gevechten blijven plaatsvinden tussen een staat en een niet-statelijke, gewapende groep, in casu bijvoorbeeld de LTTE. Wanneer daarentegen een andere staat (bijvoorbeeld India) ingrijpt aan de zijde van een gewapende groep (bijvoorbeeld de LTTE), dan spelen de gevechten zich af tussen de regeringstroepen en de buitenlandse interveniërende staat en is het gewapend conflict vanaf dat moment onderworpen aan de regels die van toepassing zijn bij een internationaal gewapend conflict, terwijl de gevechten die ontstaan tussen de regeringstroepen en de niet-statelijke gewapende groep onderworpen blijven aan het rechtsregime van niet-internationaal gewapend conflict.
In de tweede benadering die wordt onderscheiden geldt dat de interventie van de kant van de troepen van een buitenlandse staat maakt dat het gehele gewapende conflict een internationaal karakter krijgt, ongeacht de zijde waar de interveniërende staat ingrijpt.
Blijkens de jurisprudentie van het ICTY zijn de aard en het niveau van de deelname van de buitenlandse troepen aan het gewapend conflict bepalend om het karakter van het conflict te identificeren. In de zaak Rajic heeft de Trial Chamber geoordeeld dat ‘the significant and continuous military action’ van de interveniërende buitenlandse troepen voldoende was om het gewapende conflict te internationaliseren. Ook andere factoren dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de (gewijzigde) aard van het conflict na interventie van een andere staat, zoals de omvang en duur van een buitenlandse militaire interventie, de rechtstreekse deelname van de buitenlandse staat aan de vijandelijkheden, de aard van de staat en de bij het conflict betrokken politieke entiteiten en hun erkenning door andere staten.
Uit de stukken is gebleken dat India haar vredesmacht IPKF heeft teruggetrokken, welke terugtrekking in maart 1990 is afgerond. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit blijkt van enige (substantiële) militaire of anderszins oorlogsrechtelijk relevante rol van India in het gewapend conflict op Sri Lanka na maart 1990, zodat het standpunt van de verdediging op dit punt eveneens faalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling dat ook Japan ‘in een bepaalde vorm’ bij het conflict betrokken was. Het kennelijke feit dat het conflict de aandacht heeft getrokken van (westerse) sponsoren, zoals Japan, wat daar verder ook van zij, is ongenoegzaam om dit land als betrokken Staat bij een internationaal conflict in Verdragsrechtelijke zin aan te merken.
Voor zover de verdediging voorts heeft willen betogen dat het gewapend conflict op Sri Lanka aangemerkt moet worden als een “geïnternationaliseerd” gewapend conflict en dat het rechtsregime van een internationaal gewapend conflict derhalve van toepassing is, waardoor het commune strafrecht, waaronder inbegrepen art. 140(a) Sr, niet van toepassing zou zijn, gaat het hof ook hieraan voorbij en overweegt daartoe als volgt.
Nu de verdediging niet, althans onvoldoende concreet heeft onderbouwd op grond van welke feiten en omstandigheden er sprake zou zijn van een “geïnternationaliseerd” gewapend conflict en het hof, ook ambtshalve oordelend, geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft bevonden die tot een andersluidend oordeel zouden hebben kunnen leiden, houdt het verweer van de verdediging geen stand. Daarbij overweegt het hof nog dat in het hedendaagse internationale recht een dergelijke categorie van een gewapend conflict de jure niet bestaat. De door de verdediging van de verdachte [S. R.] – onvolledig – geciteerde passage uit de uitspraak van het Internationale Hof van Justitie in de Nicaragua-zaak uit 1986 die steun zou bieden aan een dergelijke categorisering wordt bovendien uit zijn verband gerukt nu paragraaf 219 van het desbetreffende arrest niet louter betrekking heeft op de Nicaraguaanse contra ’s, maar eveneens betrekking heeft op de inmenging van de Verenigde Staten van Amerika in het conflict.
Voorts overweegt het hof dat de door verdediging naar voren gebrachte situaties van gewapende conflicten die van een ‘mixed character’ zouden zijn, met name zien op situaties waarbij sprake is van oorlogvoerende bezetting, waar in casu geen sprake van is, zodat ook om die reden het standpunt van de verdediging dient te worden verworpen. Ook overigens acht het hof geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die aan het verdedigingsstandpunt steun bieden.
Ten slotte merkt het hof ook nog op dat het standpunt van de verdediging dat intern gewapende conflicten in toenemende mate worden gereguleerd door internationale regels op zich zelf juist is, doch dat dit niet met zich meebrengt dat het onderscheid tussen een intern gewapend conflict en een internationaal gewapend conflict aan het vervagen is en dat het rechtsregime van een internationaal gewapend conflict in zijn geheel doorwerking heeft op intern gewapende conflicten. Het internationaal recht bevat ten aanzien van intern gewapende conflicten weliswaar een aantal vergelijkbare regels ten opzichte van het rechtsregime van een internationaal gewapend conflict, doch het beginsel van combattantenimmuniteit - conform AP I - is louter van toepassing op internationaal gewapende conflicten.”
111. Bij de verwerping van het verweer dat het gewapend conflict moet worden gekwalificeerd als een internationaal gewapend conflict vanwege de betrokkenheid van India bij dat conflict, is het hof voor meer ankers gaan liggen. Mijn indruk is dat het hof het zich, althans in mijn visie, onnodig wat moeilijk heeft gemaakt door te wijzen op “twee belangrijke benaderingen” die in het internationale recht worden onderscheiden voor de betekenis die een interventie van buitenlandse troepen heeft op de karakterisering van een gewapend conflict. De overweging dat in “het hedendaagse internationale recht” de categorie van een “geïnternationaliseerd gewapend conflict […] de jure niet bestaat”, had, denk ik, beter in de pen kunnen blijven.80.
112. Ter onderbouwing van de overweging dat in het internationaal recht twee belangrijke benaderingen zijn te onderscheiden voor de impact van de interventie door middel van buitenlandse troepen op de karakterisering van een gewapend conflict, haalt het hof Sivakumaran aan. Deze gezaghebbende schrijver geeft inderdaad aan dat er twee richtingen zijn. Maar vervolgens expliciteert hij op welke contexten die twee richtingen wijzen, waarbij hij het volgende voorop stelt:
“The party on whose side the outside state intervenes will be determinative in identifying the applicable law.”81.
113. Het hof lijkt daar bij aan te sluiten met zijn overweging dat de “partij aan wier kant de derde staat ingrijpt […] uiteindelijk bepalend [zal] zijn bij het identificeren van de toepasselijke wetgeving”. Daarmee doelt het hof kennelijk op de regelgeving inzake hetzij internationaal gewapende conflicten hetzij niet-internationaal gewapende conflicten.
114. Volgens Sivakumaran moet van geval tot geval worden bekeken welke benadering het best past. De beslissende vraag formuleert hij als volgt:
“The crucial question is whether a single armed conflict is being fought, albeit with multiple actors participating in it, or whether parallel armed conflicts are taking place, albeit with some associations between them.”82.
115. De benadering waarin de interventie van de kant van de troepen van een buitenlandse staat maakt dat het gehele gewapende conflict een internationaal karakter krijgt, ongeacht de zijde waar de interveniërende staat zich achter schaart, brengt Sivakumaran in verband met rechtspraak van het Joegoslavië-tribunaal die betrekking had op gewapende conflicten waarbij het niet altijd mogelijk was de verschillende partijen van elkaar te onderscheiden.
116. Vervolgens geeft Sivakumaran enkele voorbeelden waarvan het eerste goed lijkt te passen op het gewapend conflict tussen Sri Lanka en de LTTE waarbij India betrokken raakte.
“For example, if an outside state intervenes on the side of the government, the conflict remains a non-international one, as the relationship of the government is one of a state fighting a non-state armed group. If an outside state intervenes on the side of the non-state armed group against the government, much will turn on the relationship between the intervening state and the non-state armed group. If there is little interaction between them, in essence, two distinct armed conflict are being fought, one between the non-state armed group and the government and the other between the government and the intervening state. In such a situation, it would be sensible to adopt the pairings approach. If, on the other hand, there is a close relationship between the armed group and the intervening state, with the actions of the two being closely related and coordinated, it would be sensible to adopt the complete internationalization approach, overall control over the armed group.”83.
117. Voor de beoordeling van het middel is het niet nodig vast te stellen hoe de verhoudingen tussen India, Sri Lanka en de LTTE daadwerkelijk waren. Aangevoerd is immers enkel dat India zich “kwalificeerde […] als strijdende partij tegen de LTTE”.84.Daarmee blijft het gewapende conflict, dat begon als niet-internationaal tussen Sri Lanka en de LTTE, een niet-internationaal gewapend conflict. Het wordt door de betrokkenheid van India geen internationaal gewapend conflict, of anders gezegd: het wordt daardoor niet “geïnternationaliseerd”.
118. Ook Milanovic en Hadzi-Vidanovic gaan in hun fraaie publicatie “A Taxonomy of Armed Conflict” in op de situatie waarin andere staten (gaan) deelnemen aan een intern gewapend conflict.85.Bij hun analyse van de vraag wanneer sprake is van internationalisering van niet-internationaal gewapende conflicten, concluderen zij:
“Finally, the mere fact that international or foreign forces are deployed in a certain territory does not itself suffice for the internationalization of the whole conflict. As we have seen, the qualification of such situations depends on the existence […] of the consent of the territorial state to the presence of the international forces and of their relationship with the relevant non-state actors.”86.
119. Welke benadering ook wordt gevolgd, voor een internationaal gewapend conflict is – buiten het geval waarop art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I ziet – vereist een conflict tussen twee soevereine staten. Het feit dat het, zoals is aangevoerd, ging “om een gewapend conflict waarbij de facto (cursivering van mij, AG) twee Staten met hun ‘armed forces’ betrokken waren als strijdende partij” kwalificeert het op zichzelf nog niet als een internationaal gewapend conflict (zie hierna).
120. Niet is aangevoerd dat op enig moment een gewapend conflict gaande was tussen de soevereine staten India en Sri Lanka of tussen India dan wel Sri Lanka en welke andere staat dan ook anders dan de LTTE als de facto staat (Japan is nog even genoemd door de verdediging). Het hof heeft het verweer dan ook terecht verworpen, wat er zij van de daaraan gegeven motivering.
121. Op grond van het voorgaande meen ik dat het hof het verweer terecht heeft verworpen. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, ook niet in het licht van het door de steller van het middel aangehaalde deskundigenrapport. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het standpunt van de deskundige dat “van het begin af aan overduidelijk sprake geweest [is] van internationale inmenging in het conflict” niet vertaald in de conclusie dat sprake was van een internationaal gewapend conflict.
II.2.2.4.4. Bespreking van de motiveringsklacht van het eerste middel: was de LTTE een de facto staat/had het gewapend conflict daardoor een internationaal karakter?
122. Op de terechtzittingen van het hof is door de verdediging aangevoerd dat het gewapend conflict moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict omdat de LTTE “de essentialia had” van een staat. De pleitnota houdt hierover het volgende in:
“Ook zonder dat door de gewapende interventie van het IPKF er sprake was van een internationaal gewapend conflict c.q. in combinatie met paragraaf 3.3, kan uw Hof het rechtsregime van het internationaal gewapend conflict van toepassing achten op de tenlastegelegde periode als het gaat om het handelen van de LTTE.
Dit onderdeel van het betoog houdt verband met het begrip ‘Statehood’. Indien de LTTE de essentialia had, ten tijde van de tenlastegelegde periode, van een ‘Staat’, kan er ook sprake zijn van een internationaal gewapend conflict, aangezien de LTTE dan gezien kan worden als de andere staat die is vereist voor de kwalificatie van een internationaal gewapend conflict. Zoals hierboven aangegeven is het voor een internationaal gewapend conflict noodzakelijk dat er twee Staten zijn die in een gewapend conflict verwikkeld zijn, ongeacht de duur en intensiteit van het conflict.”
123. Nadat vervolgens in de pleitnota die essentialia van een staat zijn weergegeven, wordt opgemerkt:
“De LTTE [voldeed] in ieder geval aan de criteria 1 tot en met 3, terwijl het vierde criterium [‘capacity to enter into relations with other States’, AG] in beeld kwam bij de vredesonderhandelingen en de verklaring die de LTTE onder artikel 96 lid 3 Protocol I heeft gezet (brief naar VN en Internationale Rode Kruis).”
124. Behalve dat het hof niet zou zijn ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de LTTE een de facto staat was, bevat de toelichting op het middel de klacht dat het hof heeft vastgesteld dat de LTTE een de facto staat vormde maar niet heeft gemotiveerd waarom die vaststelling “er niet toe leidt dat sprake is geweest van een internationaal gewapend conflict”. Het hof zou hebben vastgesteld dat de LTTE een de facto staat was in de volgende overweging:
“Met de rechtbank is het hof bovendien van oordeel dat het door de LTTE gecontroleerde gebied in het noordoosten van Sri Lanka feitelijk alle kenmerken had van een staat, behoudens een internationale erkenning als zodanig.”
125. Ik meen dat deze klacht – het hof heeft niet het juiste gevolg verbonden aan het oordeel dat de LTTE een de facto staat was – ondeugdelijk is en om die reden geen bespreking behoeft, nu (i) het hof in het weergegeven citaat niet heeft geoordeeld dat de LTTE een de facto staat was en (ii) zij tegenstrijdig is met de motiveringsklacht dat het hof niet zou hebben gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de LTTE een de facto staat was.
126. Het hof heeft niet heeft overwogen dat de LTTE een de facto staat was, maar slechts dat de LTTE “alle kenmerken had van een staat, behoudens een internationale erkenning als zodanig”. Daarmee is dus niet voldaan aan “de essentialia” die aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten grondslag zijn gelegd. Daaronder is namelijk als vierde criterium aangegeven “capacity to enter into relations with other States”. Daargelaten of dit een constituerende of een declaratoire voorwaarde is,87.heeft het hof daarmee aangegeven dat en waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Dat heeft het hof bovendien ook nog gedaan met zijn vaststelling dat de LTTE geen geldige verklaring heeft afgelegd als bedoeld in art. 96, derde lid, Aanvullend Protocol I. Ik noem dit punt omdat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is gebaseerd op de stelling dat de LTTE met haar verklaring voldeed aan het vierde criterium.
127. Een uiteenzetting van de betekenis van wat in het middel als een de facto staat wordt aangeduid, is te vinden in “Kern van het Internationaal publiekrecht” van Nollkaemper, met dien verstande dat hij deze kwalificeert als een de facto-regime. Ik citeer zijn beschouwingen enigszins uitgebreid omdat daarin wordt stilgestaan bij de betekenis van de facto-regimes in het kader van een gewapend conflict en dit in zoverre van belang is voor de beoordeling van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging:
“Tientallen staten hebben slechts beperkte controle over (delen van) hun grondgebied. In de afwezigheid van effectief gezag wordt daar de dienst uitgemaakt door niet-statelijke entiteiten, zogenoemde de facto-regimes. Dit zijn min of meer georganiseerde groepen die feitelijk (vandaar de term de facto) effectief gezag uitoefenen over een deel van het grondgebied van een bestaande staat en de daar levende bevolking. Het betreft in de meeste gevallen groeperingen die tegen de staat in opstand komen teneinde autonomie te verkrijgen binnen de staat of om zichzelf af te scheiden en een zelfstandige staat te vormen.
[…]
Vergeleken met staten is de juridische status van de facto-regimes zwak. De internationale rechtsorde gaat ervan uit dat dergelijke entiteiten tijdelijk van aard zijn en dat zij uiteindelijk weer opgaan in de staat. Het toekennen van internationale rechtssubjectiviteit zou hun positie kunnen versterken en zou de positie van bestaande staten kunnen bedreigen.
Desondanks kan de internationale rechtsorde hun juridische betekenis niet geheel ontkennen. Staten en internationale organisaties kunnen gedwongen zijn een beperkte rechtssubjectiviteit van de facto-regimes te erkennen teneinde ze te onderwerpen aan internationale verplichtingen. Als internationaal recht geen verplichtingen aan dergelijke entiteiten zou kunnen opleggen, zou de bevolking in het betreffende gebied verstoken zijn van internationale juridische bescherming. Alleen door de erkenning van een zekere mate van internationale rechtssubjectiviteit, kunnen deze regimes door internationaal recht worden gereguleerd.
De reikwijdte van de bevoegdheden, rechten en plichten van de facto-regimes is echter uiterst beperkt. In hoofdzaak beperkt de rechtssubjectiviteit zich tot wat nodig is om de facto-regimes in hun de gewapende strijd tegen de staat te onderwerpen aan minimale regels die burgers bescherming moeten bieden.”88.
128. In zijn algemeenheid moet, zo vat ik dit betoog samen, de betekenis van een de facto staat niet worden overschat.
129. Met betrekking tot de kwalificatie van een gewapend conflict als “internationaal” omdat één van de strijdende partijen zich erop beroept in feite een “staat” te zijn, wordt in het meest recente ICRC commentaar het volgende opgemerkt:
“One of the recurrent problems in determining the existence of an international armed conflict is whether one of the Parties thereto claiming statehood is effectively a State as defined under international law. This issue can be encountered notably at the occasion of a secessionist project or the disintegration of a State as a consequence of a non-international armed conflict.[59] In this regard, it is possible that what started as a non-international armed conflict becomes international if the secessionist entity is successful in becoming a State by fulfilling the criteria for statehood under international law. The statehood of the belligerents, which determines the nature of the armed conflict as an international armed conflict, is ascertained by objective criteria under international law, which carry their own complexities.”89.
130. Hieruit volgt dat het enkele zijn van een de facto staat nog niet meebrengt dat het gewapend conflict een “internationaal” karakter krijgt. Daarvoor is vereist dat de strijdende partij krachtens het volkenrecht als “staat” wordt aangemerkt en aldus in zoverre een staat “is”. Zo lees ik ook het ICRC commentaar bij art. 43 Aanvullend Protocol I dat betrekking heeft op de combattantenstatus en de daaraan inherente band met een staat. Het commentaar ziet op de verwijzing in art. 43 naar “Party to a conflict”, in het commentaar als “clausule” betiteld:
“At any rate it is to be feared that we shall have to face in future clashes of views with one of the adversaries claiming to be a Party to the conflict in the sense of the Protocol and the other one refuting such a claim. The clause allowing such a Party to the conflict to be ‘represented by a government or an authority not recognized by an adverse Party’ will not in fact help to resolve the problem if the refutation is based on a denial of the status of Party to a conflict. In the view of the ICRC — the originator of this proposal — the clause referred to should in no way nullify the distinction between international conflicts and conflicts which are not international. According to the commentary of the 1973 draft articles of the ICRC,
“the non-recognized government or authority must represent, or must claim to represent, a subject of international law recognized as such by the other Party to the conflict; as a rule, the subject of law will have existed prior to the conflict, which will therefore from the outset be of an international character; exceptionally, however, it may also be established in the course of the conflict, either because of its recognition as a State by the other Party to the conflict or because of its recognition as a belligerent, whereby the other Party to the conflict confers upon the recognized subject a certain limited and provisional international personality. In any case, the mere existence of a government or resistance movement is not sufficient evidence of the international character of the conflict, nor does it establish that character and hence render the application of the present Protocol mandatory”.
If a resistance movement cannot be considered as a Party to the conflict within the meaning of the Protocol, it must belong to a Party to the conflict within the meaning of Article 4A(2) of the Third Convention.
According to the Conventions, combatant status is given to regular forces only which profess allegiance to a government or authority which is not recognized by the adversary, but which claims to represent a State which is a Party to the conflict. In the Protocol, entities which are not States, but which should, at least to some extent, be subjects of international law, may in certain circumstances become Parties to the conflict. Whether such Parties to the conflict claim to be a State or an entity which is not yet a State, they may take the form of an authority which is not recognized by the adversary. In any case, it is not impossible that various authorities might claim to represent one and the same Party to the conflict, such as a ‘people’ fighting against ‘alien occupation’, for example. Such authorities can take part in the fight, not only through the regular army, but through ‘all organized armed forces, groups and units which are under a command responsible to that Party for the conduct of its subordinates.’ This is where the new definition of armed forces actually comes in.”90.
131. Uit dit commentaar blijkt eveneens dat het aanmerken van een partij bij het conflict als een ‘de facto staat’ nog niet betekent dat het om een internationaal gewapend conflict gaat. Indien de partij bij het conflict niet is een partij waarop art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I betrekking heeft, moet het – zo blijkt uit voormeld commentaar – deel uitmaken van de gewapende strijdmacht van een staat of daaraan gelieerd zijn zoals de milities of vrijwilligerscorpsen et cetera als bedoeld in art. 4 onder A sub (2) van het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen.91.
132. Ook de toepasselijkheid van gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève 1949 wijst erop dat het benoemen van een partij bij het conflict als een ‘de facto staat’ niet impliceert dat het conflict moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict. Gemeenschappelijk artikel 3 ziet op gewapende conflicten “not of an international character”. In het ICRC commentaar wordt de vraag opgeworpen wat bedoeld wordt met een gewapend conflict van een niet-internationaal karakter. Vier voorwaarden worden aangehaald die tijdens de diplomatieke conferentie naar voren zijn gebracht om te kunnen bepalen of een gewapend conflict een niet-internationaal karakter heeft. Geen van die voorwaarden is uiteindelijk in de verdragen opgenomen, maar Siordet noemt deze in het commentaar “convenient criteria”.92.De vierde voorwaarde houdt het volgende in:
“(a) That the insurgents have an organisation purporting to have the characteristics of a State. (b) That the insurgent civil authority exercises de facto authority over persons within a determinate territory. (c) That the armed forces act under the direction of the organized civil authority and are prepared to observe the ordinary laws of war. (d) That the insurgent civil authority agrees to be bound by the provisions of the Convention.”93.
133. De vier voorwaarden, waaronder de door mij aangehaalde vierde, noemt Siordet “useful as a means of distinguishing a genuine armed conflict from a mere act of banditry or an unorganized and short-lived insurrection.”94.Indien de strijdende partij kenmerken vertoont van een ‘de facto staat’, is dat dus niet zozeer een aanwijzing dat het gewapende conflict een internationaal karakter heeft, maar eerder een aanwijzing dat het een niet-internationaal gewapend conflict betreft waarop gemeenschappelijk artikel 3 ziet.
134. Het voorgaande samenvattend, luidt mijn opvatting: zolang de strijdende partij krachtens het volkenrecht (nog) niet wordt of kan worden aangemerkt als een de jure staat, kan het gewapende conflict niet als internationaal worden gekwalificeerd door de omstandigheid dat de strijdende partij een de facto staat zou zijn. Voor zo’n situatie is de regeling van toepassing die is gegeven in art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I, die al een verruiming is van de regeling in gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève 1949. De regeling van art. 1, vierde lid, Aanvullend Protocol I is limitatief.95.Zimmerman schrijft in het ICRC commentaar: “It does not include cases in which, without one of these elements, a people takes up arms against authorities which it contests, as such a situation is not considered to be international.”96.Aan het limitatieve karakter zou afbreuk worden gedaan indien met een internationaal gewapend conflict ook de situatie gelijk wordt gesteld waarin een gewapend conflict bestaat tussen een staat en een organisatie die stelt als de facto staat te moeten worden aangemerkt. In die zin versta ik ook de opmerking in de Memorie van Toelichting bij het Belgische wetsontwerp tot goedkeuring van de Aanvullende Protocollen dat de uitbreiding in art. 1, vierde lid, “slechts slaat op bepaalde types van conflicten die aan de restrictieve bepalingen van artikel I, § 4 en artikel 96, § 3, van het eerste Protocol zouden beantwoorden. Zo aan deze voorwaarden niet is voldaan zal het conflict slechts als niet-internationaal kunnen beschouwd worden, ook al heeft een Partij bij het conflict zich de benaming ‘bevrijdingsleger’ toegeëigend.”97.Even verderop zegt die Memorie van Toelichting:
“Elk conflict dat noch tot één van deze categorieën behoort, noch tot de traditionele categorie van tussenstaatse conflicten blijft een niet-internationaal conflict dat beheerst blijft door de bepalingen van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies en eventueel door het Tweede Protocol met betrekking tot de niet internationale conflicten.”98.
135. Om die reden kan het verweer waarin wordt betoogd dat de LTTE als de facto staat zou moeten worden aangemerkt en dat op die grond sprake is van een internationaal gewapend conflict slechts worden verworpen.
II.2.3. Eindoordeel inzake het eerste middel
136. Uit het bovenstaande volgt dat het gewapende conflict tussen Sri Lanka en de LTTE niet kan worden gekwalificeerd als een internationaal gewapend conflict, zelfs niet als zou worden aangenomen (i) dat India aan de zijde van Sri Lanka betrokken was bij het gewapende conflict tussen Sri Lanka en de LTTE en (ii) de LTTE toentertijd als de facto staat gewikkeld was in een gewapend conflict met Sri Lanka. De regelingen waarin Aanvullend Protocol I voorziet, op grond waarvan gewapende conflicten die voorheen als een niet-internationaal gewapend conflict werden getypeerd alsnog worden gekwalificeerd als een internationaal gewapend conflict, zijn niet van toepassing omdat Sri Lanka geen partij is bij het Aanvullend Protocol I, zoals het hof terecht heeft vastgesteld.99.
137. Het middel faalt.
II.3. Toepasselijkheid commuun strafrecht op de strijdmacht van partijen en hun gedragingen in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict/misdrijven met een terroristisch karakter en internationaal humanitair recht/feit 1A – het tweede middel
II.3.1. De klachten
138. Het tweede middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de onder 1A tenlastegelegde deelneming aan een terroristische organisatie bewezen kan worden van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu het hof bij zijn oordeelsvorming “ten onrechte de artikelen 83a en 140a Sr niet conform het internationaal humanitair recht heeft uitgelegd en aldus een onjuist, althans een te beperkt toetsingskader heeft gehanteerd.” In de toelichting op het middel wordt aangegeven dat “niet [is] betoogd dat in het geval van een intern gewapend conflict het humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing zou zijn, zodat het commune strafrecht is uitgeschakeld”, doch wel dat het hof “het geschetste toetsingskader niet in acht heeft genomen”.
139. Toch komt het geschetste “toetsingskader”, zoals dat ter ’s hofs terechtzitting door de verdediging naar voren zou zijn gebracht en in de toelichting op het middel wordt verwoord, erop neer dat het humanitair oorlogsrecht exclusief van toepassing is. De vragen die volgens dat zogenoemde “toetsingskader” moeten worden beantwoord houden namelijk in (1) wie verantwoordelijk is voor de aanslag, (2) of de handeling door IHL wordt bestreken, en (3) wat de bedoeling van de persoon is geweest. De toelichting op het middel vervolgt:
“Wanneer het antwoord op vraag a) is dat de verantwoordelijke persoon behoort tot ‘a party of conflict’ en het antwoord op vraag b) bevestigend luidt, dan kan de beantwoording van vraag c achterwege blijven. In dat geval is er geen sprake van een terroristisch misdrijf. Dat is de bedoelde ‘waterscheiding’: een handeling die onder het bereik van het internationaal humanitair recht valt, is naar haar aard immers bedoeld om de tegenpartij te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling en een dergelijke handeling leidt per definitie tot angst onder de bevolking. Een gewapend conflict is niet leuk, maar aanvallen in dat kader kunnen niet als terroristische misdrijven worden aangemerkt.”
140. Het toetsingskader waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan, is terug te vinden in de pleitnota die mr. Franken en mr. Croes ter terechtzitting van het hof van 23 juni 2014 hebben overgelegd in de zaak tegen de medeverdachte [J.M. J.] .100.In de ter terechtzitting van het hof overgelegde pleitnota van mr. Peters, de raadsman van de verdachte, die in dit verband in de toelichting op het middel wordt aangehaald, vind ik het “toetsingskader” niet terug maar hij heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven dat de verdediging zich met betrekking tot feit 1A aansluit “bij de gevoerde materiële verweren van de raadslieden mr. Franken en mr. Croes, mr. Knoops en mr. Vosman alsook bij de nog te voeren materiële verweren aangaande dit feit van mr. Seton, met het verzoek deze verweren hier als herhaald, ingelast en voorgedragen te beschouwen.”101.
141. De rechts- en motiveringsklachten die volgens de toelichting op het middel betrekking hebben op het ter terechtzitting gepresenteerde “toetsingskader” komen inhoudelijk overeen met het tweede middel dat is voorgesteld in de zaken tegen de medeverdachten [R. S.] en [T. E.] . Dat tweede middel, dat in beide zaken gelijkluidend is, luidt dat het hof “het verweer inhoudende dat handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet als terroristische handelingen dienen te worden beschouwd op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen”. Met andere woorden: anders dan in de toelichting wordt opgemerkt, is het beroep op het geschetste toetsingskader inhoudelijk niet anders dan het verweer dat het IHL exclusief van toepassing is. Het toetsingskader dient er immers toe te bepalen of “een handeling onder het bereik van het internationaal humanitair recht valt”, en indien dat het geval is kunnen “aanvallen in dat kader […] niet als terroristische misdrijven worden aangemerkt”. Dat dit verweer in de toelichting op het middel wordt gepresenteerd als een “toetsingskader”, verandert aan de inhoud uiteraard niets.102.
142. Het tweede middel dat in de onderhavige zaak is voorgesteld, sluit inhoudelijk ook aan bij het eerste middel in de zaak van de medeverdachte [J.M. J.] voor zover dat middel de klacht bevat dat het hof “ten onrechte heeft geoordeeld dat de handelingen van de LTTE (en daaraan aanverwante organisaties) tijdens het niet-internationaal gewapend conflict in Sri Lanka als handelingen van een terroristische organisatie kunnen worden aangemerkt en dat bij die handelingen sprake is geweest van een terroristisch oogmerk”.
143. Al deze vier middelen, waaronder dus het tweede middel dat in de onderhavige zaak is voorgesteld, berusten op de rechtsopvatting dat de LTTE in het gewapende conflict een strijdende partij is, zodat de leden ervan als ‘combattant’ moeten worden aangemerkt aan wie derhalve de ‘combattantenstatus/-immuniteit’ toekomt, hetgeen betekent dat het commune strafrecht, en meer in het bijzonder de daartoe behorende categorie terroristische misdrijven, niet mag worden toegepast. Daarbij dient te worden benadrukt dat deze vier (samenhangende) middelen betrekking hebben op de bijzondere positie van leden van een strijdmacht in een niet-internationaal gewapend conflict. Daarin verschillen ze van het eerste middel in de onderhavige zaak dat aansluit bij het eerste middel dat is voorgesteld in de samenhangende zaken [R. S.] en [T. E.] . Die drie middelen richten zich immers op de bijzondere positie van leden van een strijdmacht in een internationaal gewapend conflict. Bij de bespreking van die drie middelen is de (echte) combattantenstatus in dat verband betrokken. Het begrip ‘combattant’ heb ik in verband met gewapende conflicten van een niet-internationaal gewapend karakter hier en hieronder tussen enkelvoudige aanhalingstekens geplaatst omdat beide elkaar de jure uitsluiten. In het navolgende zal dat blijken zodat goed beschouwd sprake is van oneigenlijk gebruik van het begrip combattant in het kader van niet-internationaal gewapende conflicten. Voor nu volsta ik met een korte verwijzing naar het grootse onderzoek naar internationaal humanitair gewoonterecht, dat onder auspiciën van het ICRC Is uitgevoerd:
“Combatant status […] exists only in international armed conflict”.103.
144. Samenvattend: in de aan elkaar verwante vier middelen, waarvan er één in de onderhavige zaak is voorgesteld (het tweede middel), worden diverse klachten aangevoerd die erop neerkomen dat het hof ten onrechte het commune strafrecht heeft toegepast, nu op de feiten die zijn begaan in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict in Sri Lanka bij uitsluiting (exclusief) het internationaal humanitair recht van toepassing is aangezien dit het recht is dat voor die situatie is geschreven.
II.3.2. Bespreking van het tweede middel
145. Bij de beoordeling van het tweede middel, en zo ook van de drie samenhangende middelen, moet worden vooropgesteld dat indien de Nederlandse strafwet van kracht is, haar toepasselijkheid slechts wordt beperkt “door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend” (art. 8d Sr; in dezelfde zin art. 13a Wet algemene bepalingen). Artikel 8d Sr bevat “niet meer dan een wettelijke erkenning van aan het volkenrecht ontleende immuniteit van jurisdictie”.104.Voor de Nederlandse rechter is in dat verband maar een beperkte rol weggelegd voor het beoordelen van de wijze waarop de Nederlandse wetgever rechtsmacht heeft gevestigd.105.
II.3.2.1. Beroep op volkenrechtelijke immuniteit/rechtsmacht
146. Heeft de wetgever eenmaal rechtsmacht gevestigd door de Nederlandse strafwet toepasselijk te verklaren, dan wordt de Nederlandse rechtsmacht alleen nog beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. De rechtsmacht wordt niet beperkt doordat de wetgever bij het vestigen van rechtsmacht niet volledig zou hebben aangesloten bij de internationale verplichtingen die daarmee zouden worden uitgevoerd. Deze vaststelling kan worden gestaafd aan de hand van de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2008 betreffende Afghaanse oorlogsmisdrijven.106.De zaak had betrekking op een voormalig hoofd van de Afghaanse veiligheidsdienst, die ervan werd verdacht in Afghanistan gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève 1949 te hebben geschonden. De universele rechtsmacht van de Nederlandse rechter berustte destijds op art. 1 in verbinding met de artikelen 3 en 8 Wet oorlogsstrafrecht (WOS). Uit de parlementaire voorbereiding van de WOS bleek dat daarmee uitvoering werd gegeven aan de verplichtingen om in universele rechtsmacht te voorzien waartoe Nederland zich had verplicht door partij te worden bij die verdragen. De Verdragen van Genève 1949 verplichten echter alleen tot het vestigen van universele rechtsmacht inzake de zogenoemde “grave breaches” op deze verdragen en niet voor inbreuken op gemeenschappelijk artikel 3. Ter terechtzitting van het hof en in cassatie werd in de zaak van het voormalig hoofd van de Afghaanse veiligheidsdienst aangevoerd dat het volkenrechtelijk mandaat ontbrak dat vereist zou zijn voor de universele rechtsmacht die in de WOS was gevestigd inzake gemeenschappelijk artikel 3, waarvoor de verdachte in Nederland werd vervolgd. De Hoge Raad verwierp de daartegen gerichte klacht en overwoog het volgende:
“6.6. Anders dan ter terechtzitting in hoger beroep en in het middel is aangevoerd, biedt art. 8 Sr geen grondslag voor het op de genoemde volkenrechtelijke gronden buiten toepassing laten van de rechtsmachtregeling van art. 3 (oud) WOS.
Art. 8 Sr houdt weliswaar in dat de toepasselijkheid van de Nederlandse rechtsmachtbepalingen wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend, doch bevat – naar mede volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, blz. 147) – niet meer dan een wettelijke erkenning van aan het volkenrecht ontleende immuniteit van jurisdictie.”
147. Hieruit volgt mijns inziens dat het tweede middel in de onderhavige zaak en de drie andere middelen alleen kans van slagen hebben indien de leden van de LTTE een ‘combattanten’-status toegewezen zouden kunnen krijgen. Alleen dan komt hen immuniteit toe en kan het commune, nationale strafrecht niet worden toegepast.
II.3.2.2. ‘Combattanten’-status?
148. Voor de beoordeling van het tweede middel (en de aanverwante drie middelen in de samenhangende zaken) verdient opmerking dat in geen enkele regel van internationaal humanitair recht aan personen die deelnemen aan de vijandelijkheden die kunnen worden aangemerkt als een gewapend conflict van een niet-internationaal gewapend karakter, het ‘recht’ is toegekend aan de vijandelijkheden deel te nemen. In het bijzonder niet in Aanvullend Protocol II bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (hierna: Aanvullend Protocol II).107.In zoverre kan ter zijde worden opgemerkt dat Sri Lanka (ook) geen partij is bij dit Aanvullend Protocol II.
149. In Aanvullend Protocol II wordt nergens verwezen naar combattanten, krijgsgevangenen of strijdkrachten. Dat is een bewuste keuze. Misschien nog wel meer dan bij de andere regels van internationaal humanitair recht staat bij dit protocol het humanitaire karakter van de regels voorop, zoals helder blijkt uit de preambule waarin de focus wordt gelegd op achtereenvolgens “humanitarian principles”, “international instruments relating to human rights offer a basis protection to the human person”, “protection for the victims” en “principles of humanity”. Anders dan in Aanvullend Protocol I (art. 43), ontbreekt in Aanvullend Protocol II een verwijzing naar het “recht” om aan de vijandelijkheden deel te nemen. Het doel is puur humanitair, evenals bij gemeenschappelijk artikel 3 waarvan Aanvullend Protocol II een uitwerking vormt108..
150. In zijn commentaar bij art. 6 Aanvullend Protocol II maakt Bothe duidelijk dat (i) de leden van de gewapende oppositiegroep geen bijzondere status bezitten en dat (ii) het nationale strafrecht van toepassing blijft, waaruit volgt dat van immuniteit geen sprake is:
“The article is based on the concept, that the rebels are bound by the provisions of this Protocol, that they do not enjoy a special status as prisoners of war when captured and that the legal provisions regarding penal prosecutions enacted by the State Party either remain in force in the territory occupied by the rebels or are replaced by new provisions, which have to be in accordance with the rules enacted here.”109.
151. Bothe hanteert hier het begrip rebellen dat in het Aanvullend Protocol II niet wordt gebruikt. Ik geef de voorkeur aan het neutrale begrip “gewapende oppositiegroep”, waarmee ook groepen worden aangeduid wier typering van rebellen, opstandelingen, of terroristen een meer emotionele lading (kunnen) hebben.110.
152. Het verband tussen enerzijds de combattantenstatus en –immuniteit en anderzijds de toepasselijkheid van het nationale strafrecht, komt ook naar voren in het andere gezaghebbende commentaar op Aanvullend Protocol II. Junod schrijft in het ICRC-commentaar:
“The precarious position in which insurgent combatants find themselves requires that such guarantees [de judicial guarantees, AG] should be clarified and reinforced for their benefit, particularly with regard to matters of judicial procedure. In fact, an insurgent combatant does not enjoy immunity when charged with having taken up arms, as do members of the armed forces in a conflict between States; on the contrary, he may be punished for having violated the national law.”111.
153. Thomas en Cuvelier benadrukken eveneens dat de gewapende oppositiegroepen waarop Aanvullend Protocol II van toepassing is, geen “bijzonder statuut” hebben. De strekking van Aanvullend Protocol II en de betekenis ervan voor de toepassing van het commune strafrecht, hebben Thomas en Cuvelier handzaam uiteengezet, en wel als volgt:
“Het Protocol vloeit voort uit een compromis tussen de humanitaire bezorgdheid en de zorg om de staatsveiligheid. Daarom hebben de ontwerpers van de tekst er een clausule in gelast met betrekking tot de onschendbaarheid van de staatssoevereiniteit (art. 3).De Titel I van het P II en het art. 3 van de Conventies van Genève vertonen een aantal gemeenschappelijke kenmerken:
a. zij zijn automatisch van toepassing zodra een bepaalde toestand zich in feite als een gewapend conflict voordoet.[…]
b. zij kennen geen internationale erkenning toe aan de opstandige partij, d.w.z. de partij die een regering met de wapens bestrijdt.[…]
c. zij verlenen geen bijzonder statuut aan de leden van de strijdkrachten of van gewapende groepen, die in handen van de vijand zijn gevallen. Evenmin als art. 3, voor het P II een bijzondere categorie van beschermde personen in of aparte juridische statuten. Het lid van de strijdkrachten en de burger, van zijn vrijheid beroofd om redenen die verband houden met het conflict, kunnen aanspraak maken op dezelfde rechtsbescherming ([…] art. 6 ‘Strafvervolgingen’). De nationale wet ddd blijft van kracht. Dit betekent dat de overheid het recht behoudt verdachten te vervolgen en eventueel te veroordelen wegens misdrijven in verband met het conflict. Het P II [s]taat de berechting niet in de weg van een lid van een opstandige gewapende groep wegens het grijpen naar de wapens. Het erkent in diens hoofde noch de hoedanigheid van combattant noch het statuut van krijgsgevangene”.112.
Het van kracht zijn van Aanvullend Protocol II – ruimer gezegd: van normen van internationaal humanitair recht die betrekking hebben op gewapende conflicten van een niet-internationaal gewapend karakter – laat de toepasselijkheid van de nationale wet dus onverlet en staat niet eraan in de weg de leden van de gewapende oppositiegroep te berechten ter zake van het deelnemen aan de vijandelijkheden.
154. Ook in het onderzoek van het ICRC naar internationaal humanitair gewoonterecht wordt ondubbelzinnig vastgesteld dat het nationale recht van toepassing blijft:
“Persons taking a direct part in hostilities in non-international armed conflicts are sometimes labelled ‘combatants’. […]
However, this designation is only used in its generic meaning and indicates that these persons do not enjoy the protection against attack accorded to civilians, but does not imply a right to combatant status or prisoner-of-war status, as applicable in international armed conflicts […].
The lawfulness of direct participation in hostilities in non-international armed conflicts is governed by national law.”113.
155. Van recenter datum zijn twee belangrijke publicaties – die van de eerder genoemde Sivakumaran en Crawford – over niet-internationaal gewapende conflicten en de positie of hoedanigheid van ‘combattanten’ daarin. In deze publicaties wordt de combattantenstatus enkel voorbehouden aan betrokkenen in een internationaal gewapend conflict en uitgesloten voor degenen die bij een niet-internationaal gewapend conflict betrokken zijn. Bij gebrek aan een combattanten-status kunnen de leden van een gewapende oppositiegroep op grond van het nationale recht worden vervolgd, meer in het bijzonder wegens het opnemen van de wapens en elk ander feit dat in het kader daarvan wordt gepleegd ongeacht of het feit rechtmatig was krachtens internationaal humanitair recht, aldus Sivakumaran
“Pursuant to international humanitarian law applicable in international armed conflict, combatants who violate that law are at least in theory, prosecuted for war crimes, but those who respect the law are immune from prosecution. This should be contrasted with the situation in non-international armed conflicts, in which fighters may be prosecuted under the state’s domestic law for taking up arms and for any act committed in the course of the conflict, regardless of whether or not that act was lawful under international humanitarian law.”114.
156. Ook Crawford is helder:
“By definition, any person who participates in an internal armed conflict who is not a member of the State’s armed forces is an ‘unlafwul combatant’ – that is, a person who is not immunized for their warlike acts under international law. Such persons do not fulfil the requirements of combatancy since that category only exists for specific persons in international armed conflict.
[…]
Combatant status and the attendant POW rights are categorically denied to non-State participants in non-international armed conflicts.”115.
En:
“There is also nothing in the customary international law that replicates combatant status and combatant immunity for persons who participate in non-international armed conflicts.”116.
157. Voor het tegenovergestelde standpunt – dat de combattanten-status wel zou toekomen aan gewapende oppositiegroepen in een niet-internationaal gewapend conflict – is namens de verdachten op de vele terechtzittingen van het hof (en de rechtbank) niet méér aangevoerd dan dat het wenselijk zou zijn of gewoonweg zo is. Ook in cassatie wordt voor dat standpunt geen enkele (rechts)bron aangehaald. Als zodanig kan niet worden aangemerkt het uit 2010 daterende standpunt van het ICRC waarin – onder de titel “Challenges for IHL-terrorism: overview” – het onderscheid wordt benadrukt tussen IHL en terrorismeregelgeving:
“A crucial difference between IHL and the legal regime governing terrorism is that IHL is based on premise that certain acts of violence in war – against military objectives and personnel – are not prohibited. Any act of ‘terrorism’, however, is by definition prohibited and criminal. The two legal regimes should not be blurred given the different logic and rules that apply. This is particularly important in situations of non-international armed conflict, where a ‘terrorist’ designation may act as an additional disincentive for organized armed groups to respect IHL (they are already subject to criminal prosecution under domestic law).”117.
158. Aan het hier aangebrachte onderscheid liggen pragmatische overwegingen ten grondslag – namelijk het bevorderen van de naleving van internationaal humanitair recht door gewapende oppositiegroepen – en hieruit kan ik niet opmaken dat aan de (leden van) een gewapende oppositiegroep immuniteit toekomt of dat het nationale strafrecht niet kan worden toegepast. Integendeel zelfs. Er staat dat die leden reeds onderworpen zijn aan strafrechtelijke vervolging krachtens nationaal recht: “they are already subject to criminal prosecution under domestic law”.
159. In een recent artikel voert Ohlin een aantal redenen aan op grond waarvan hij de combattanten-status bepleit voor gewapende oppositiegroepen in een niet-internationaal gewapend conflict. Dat doet hij vanuit een conceptueel en vanuit een beleidsmatig perspectief. Met conceptueel heeft hij het oog op de omstandigheid dat ook niet-statelijke actoren in staat zijn de formele vereisten te vervullen die aan een collectieve strijdmacht worden gesteld. Daarbij denkt hij aan een commandostructuur, het dragen van onderscheidingstekenen, het openlijk dragen van de wapens en het naleven van de wetten en gebruiken van de oorlog.118.Beleidsmatig zou het toekennen van de combattanten-status in het hier bedoelde geval een belangrijke prikkel kunnen zijn voor de oppositiegroepen om zich te houden aan de regels van het internationaal humanitair recht.119.Ohlin stelt echter voorop dat:
“It would be foolish to argue that this principle is embodied in customary international law since most states (or at least their official statements) reject the right of rebels to engage in combatancy against the state.”120.
160. Ook David lijkt het begrip combattanten (en daarmee ook de combattanten-status) voor een niet-internationaal gewapend conflict niet te willen uitsluiten maar dan, net als trouwens Ohlin, wel met overneming van de vier voorwaarden die worden gesteld om als combattant in een internationaal gewapend conflict te worden aangemerkt. Daarbij ziet David overigens een sterk praktisch probleem onder ogen: in de praktijk valt niet goed in te zien hoe aan al die eisen kan worden voldaan in een niet-internationaal gewapend conflict. Om dat probleem wat minder knellend te maken doet hij een voorstel dat hier verder niet van belang is.121.
161. Melzer gebruikt een geheel ander onderscheidend criterium om combattanten aan te wijzen in de door de ICRC gepubliceerde Interpretive Guidance on the Notion of Direct Participation in Hostilities under International Humanitarian Law. Onder “armed forces of a non-State party to the conflict” verstaat hij “individuals whose continuous function is to take a direct part in hostilities”. Dat criterium dient er echter enkel toe om een onderscheid te kunnen maken tussen burgers enerzijds en gewapende oppositiegroepen anderzijds opdat de staat niet alle burgers die tegen de staat strijden als lid van de gewapende oppositiegroep aanmerkt.122.Ook Melzer beklemtoont dat het criterium “continuous combat function” geen combattanten-status impliceert.123.
162. Sivakumaran relativeert het ontbreken van immuniteit voor ‘combattanten’ in een niet-internationaal gewapend conflict door te wijzen op “some practice suggesting that the principle of combatant immunity can be applied in certain non-international armed conflicts. This is particularly true of non-international armed conflicts that are of a significant magnitude and extended duration.” Hierop volgen voorbeelden van verschillende niet-internationaal gewapende conflicten waarin leden van de gewapende oppositiegroepen na het beëindigen van het gewapende conflict niet strafrechtelijk zijn vervolgd op grond van hun enkele deelname aan de vijandelijkheden.124.Deze voorbeelden doen vermoeden, aldus Sivakumaran, dat “combatant immunity or its functional equivalant is more embedded in the practice of non-international armed conflicts than the law suggests.”125.
163. Bij de voorbeelden die Sivakumaran geeft, en andere relativerende voorbeelden, moet niet uit het oog worden verloren – en dat is voor de onderhavige zaak en de samenhangende zaken van belang – dat deze betrekking hebben op gewapende conflicten waarbij de strijdende partijen zelf overeen zijn gekomen dat de gewapende oppositiegroepen niet vervolgd zullen worden voor het enkele deelnemen aan de vijandelijkheden. Deze situatie sluit aan bij het bepaalde in art. 6, vijfde lid, Aanvullend Protocol II. Artikel 6 ziet blijkens het opschrift op “penal prosecutions” en blijkens het eerste lid meer specifiek op “the prosecution and punishment of criminal offences related to the armed conflict”. Het vijfde lid houdt in dat bij beëindiging van de vijandelijkheden “the authorities in power shall endeavour to grant the broadest possible amnesty to persons who have participated in the armed conflict, or those deprived of their liberty for reasons related to the armed conflict, whether they are interned or detained.”126.
164. De voorbeelden van Sivakumaran zien welbeschouwd op amnestieverlening door de staat waartegen de gewapende oppositiegroep heeft gestreden. Sivakumaran verwoordt het als volgt:
“Although amnesties are by no means the same as combatant immunity – amnesties exist after the fact while combatant status and immunity exists at the outset – amnesties are, in many ways, a functional equivalent of combatant immunity in that both prevent fighters from being prosecuted under domestic law for taking part in the conflict and for committing lawful acts of war. This type of amnesty is encouraged and greater use could be made of Article 6(5) of Additional Protocol II in this regard. Indeed, an argument could be made that, pursuant to Article 6(5), at the end of the hostilities the relevant authorities are obliged, if not actually to grant amnesties, actively to consider the granting of amnesties.”127.
165. Het niet strafrechtelijk vervolgen van leden van een gewapende oppositiegroep in een niet-internationaal gewapend conflict is zo bezien geen equivalent van een op internationaal niveau bestaande immuniteit, maar een beslissing op nationaal niveau om amnestie te verlenen. Van een verplichting amnestie te verlenen of van strafrechtelijke vervolging af te zien ter zake van het enkele deelnemen aan de vijandelijkheden is evenwel geen sprake. Crawford schrijft daarover:
“The provision of amnesty is, however, entirely discretionary on the part of the authorities, and thus does not amount to a pre-war immunity from criminal prosecution.
[…]
Furthermore, the growth in post-war amnesties and other forms of transitional justice has demonstrated an emergent trend of States waiving criminal prosecutions against persons who have participated in internal armed conflicts, in favour of achieving greater political and social aims.”128.
166. Nog afgezien van de betekenis die zo een amnestie zou hebben voor de vraag of de verdachten in Nederland vervolgd zouden kunnen worden, is niet aangevoerd dat Sri Lanka een dergelijke amnestie heeft afgekondigd.
167. Nog een reden waarom de toepasselijkheid van internationaal humanitair recht in een niet-internationaal gewapend conflict de werking van het nationale strafrecht niet opzijzet, is te vinden in gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève 1949. Het vierde lid houdt in dat de toepassing van de voorafgaande onderdelen van gemeenschappelijk artikel 3 “shall not affect the legal status of the Parties to the conflict.”129.Hieruit wordt opgemaakt dat de soevereiniteit van de staat op wiens territoir het gewapend conflict plaatsvindt, niet wordt beperkt door de constatering dat gemeenschappelijk artikel 3 op dat gewapend conflict van toepassing is. In een van de ICRC commentaren is dat als volgt toegelicht:
“It makes it absolutely clear that the object of the clause is a purely humanitairian one, that is in no way concerned with the internal affairs of States, and that it merely ensures respect for the few essential rules of humanity which all civilized nations consider as valid everywhere and in all circumstances. Consequently, the fact of applying Article 3 does not in itself constitute any recognition by the de jure Government that the adverse Party has authority of any kind; it does not limit in any way the Government’s right to suppress a rebellion by all the means – including arms – provided by its own laws; nor does it in any way affect that Government’s right to prosecute, try and sentence its adversaries, according to its own laws.”130.
168. Ik meen dan ook dat op de soevereiniteit van een staat een inbreuk wordt gemaakt indien de nationale strafwet niet zou mogen worden toegepast op feiten die op zijn grondgebied zijn begaan gedurende een gewapend conflict van een niet-internationaal gewapend karakter.
169. Tot besluit kan nog worden gewezen op het al genoemde, omvangrijke onderzoek dat onder auspiciën van het ICRC is uitgevoerd en is uitgemond in het standaardwerk Customary International Humanitarian Law. In de toelichting op het tweede middel in de zaak- [R. S.] (sub 2.6) – en dit geldt eveneens voor de toelichting op het tweede middel in de zaak- [T. E.] – wordt op dit standaardwerk een beroep gedaan ter ondersteuning van de stelling dat voor “zover de gedragingen van de LTTE de drempel van ‘normale krijgshandelingen’ niet overschrijden […] de Nederlandse rechter hier niets mee van doen” heeft. Alleen het nationale strafrecht van Sri Lanka zou mogen worden toegepast omdat Sri Lanka “heeft te gelden als de betrokken staat die uitsluitend de bevoegdheid heeft om strafbare feiten, in casu reguliere krijgshandelingen, begaan door leden van een gewapende oppositionele groep (de LTTE) in verband met een intern gewapend conflict, volgens zijn commune strafrecht te vervolgen en te bestraffen.”
170. Met betrekking tot de toepasselijkheid van het nationale recht, houdt Customary International Humanitarian Law, het volgende in (vanwege het belang ervan haal ik het citaat nog eens aan):
“Persons taking a direct part in hostilities in non-international armed conflicts are sometimes labelled ‘combatants’. […] However, this designation is only used in its generic meaning and indicates that these persons do not enjoy the protection against attack accorded to civilians, but does not imply a right to combatant status or prisoner-of-war status, as applicable in international armed conflict. […] The lawfulness of direct participation in hostilities in non-international
armed conflicts is governed by national law. While such persons could also be labelled ‘fighters, this term would be translated as ‘combatant’ in a number of languages and is therefore not wholly satisfactory either.”131.
171. Uit de tekst leid ik niet af dat met “national law” wordt gedoeld op het nationale recht van de staat waar het gewapend conflict zich afspeelt, en evenmin dat daarmee het nationale recht van andere staten zou worden uitgesloten. Bovendien wordt “national law” hier gebruikt als tegenstelling tot “customary international law in international armed conflict”. Uit het onderzoek naar gewoonterechtelijk IHL blijkt dat het nationale strafrecht kan worden toegepast op strafbare feiten die worden begaan in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict. Het tegendeel dus van hetgeen in het middel wordt betoogd.
172. Bij deze stand van zaken kom ik tot de conclusie dat er geen regel van internationaal (gewoonte)recht kan worden aangewezen waaruit zou volgen dat leden van een gewapende groep – of de gewapende groep zelf – die deelnemen aan vijandelijkheden in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict als bedoeld in gemeenschappelijk artikel 3 en Aanvullend Protocol II, enige vorm van immuniteit genieten.
173. Zie ook het Supreme Court voor het Verenigd Koninkrijk in de zaak Regina versus Gul van 23 oktober 2013 waarin het overweegt:
“In international humanitarian law, it appears that insurgents in non-international armed conflicts do not enjoy combatant immunity.”132.
174. En het HvJ EU oordeelt in zijn arrest van 16 oktober 2014 (LTTE t. Raad van de EU):
“Wat de eventuele omstandigheid betreft dat de terroristische daden afkomstig zijn van „vrijheidsstrijders” of vrijheidsbewegingen die zich in een gewapend conflict met een „onderdrukkende regering” bevinden, volgt eveneens uit de bovenstaande overwegingen dat deze irrelevant is. Een dergelijke uitzondering op het verbod van terroristische daden in situaties van gewapend conflict heeft geen enkele grondslag in het Unierecht en zelfs niet in het internationale recht. Daarin wordt geen enkel onderscheid naargelang de hoedanigheid van de pleger of de doelstellingen die hij nastreeft gemaakt bij hun veroordeling van terroristische daden.”133.
175. Nu er geen “uitzonderingen in het volkenrecht erkend” zijn die de toepasselijkheid van de Nederlandse wet beperken, stel ik mij op het standpunt dat de werking van nationaal strafrecht niet wordt uitgesloten doordat het internationaal humanitair recht van toepassing is op een niet-internationaal gewapend conflict.
176. Voor dit standpunt vind ik voorts steun in het Kesbir-arrest van de Hoge Raad waarop het hof een beroep heeft gedaan. Op dit arrest ga ik afzonderlijk in omdat over de uitleg die het hof daaraan heeft gegeven, in de toelichting op het namens de medeverdachte- [R. S.] voorgestelde tweede middel wordt geklaagd (en zo ook in de toelichting op het tweede middel in de zaak- [T. E.] ).
II.3.2.3. Toepasselijkheid van commuun strafrecht/het Kesbir-arrest van de Hoge Raad
177. In verband met de toepasselijkheid van het commune strafrecht op feiten die zijn begaan in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict, is voorts van belang dat de Hoge Raad in het Kesbir-arrest – het betrof een verzoek tot vervolgingsuitlevering van de kant van Turkije – de opvatting heeft verworpen dat “het humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld.”134.
178. Het tweede middel dat in de zaak- [R. S.] (en in de zaak- [T. E.] ) is voorgesteld, behelst tevens de klacht dat het hof een onjuiste uitleg aan het Kesbir-arrest zou hebben gegeven. De zaak had betrekking op feiten die zouden zijn begaan in het kader van het gewapend conflict van een niet-internationaal karakter tussen de Koerdische organisatie PKK en de Turkse staat. In de toelichting op het tweede middel in de zaak- [R. S.] wordt aangevoerd dat de Hoge Raad heeft overwogen “dat de toepasselijkheid van artikel 3 van de Geneefse Conventies niet afdoet aan de bevoegdheid van de betrokken staat om strafbare feiten begaan door leden van een gewapende oppositionele groep tijdens een intern conflict volgens commuun strafrecht te vervolgen en te bestraffen.” Ten aanzien van de onderhavige zaak zou uit het Kesbir-arrest hooguit kunnen volgen dat het commune strafrecht van Sri Lanka op de feiten mag worden toegepast, en niet het Nederlandse commune strafrecht, omdat alleen Sri Lanka als de betrokken staat kan worden aangemerkt. Overigens, ook het eerste middel in de zaak tegen de medeverdachte [J.M. J.] (nr. 15/02147) klaagt dat het hof de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak-Kesbir verkeerd heeft geïnterpreteerd. Het hof zou “daaruit ten onrechte de conclusie [hebben] getrokken dat daarin is vastgesteld dat op een intern gewapend conflict elders in de wereld zowel het humanitaire oorlogsrecht als het Nederlandse commune strafrecht (met inbegrip van de bepalingen over terrorisme) van toepassing is.”
179. Ten behoeve van de beoordeling van de klachten, geef ik eerst de overwegingen weer waarin het hof heeft verwezen naar het Kesbir-arrest. Daarna volgen de overwegingen van de Hoge Raad over de verhouding tussen internationaal humanitair recht en het commune strafrecht.
180. De overwegingen van het hof luiden:
“10.5. Preambule Kaderbesluit terrorismebestrijding
Ingevolge overweging 10.2.3.2. zal het hof thans overweging 11 van de Preambule van het Kaderbesluit bespreken, nu is vastgesteld dat er ten tijde van de ten laste gelegde periode sprake was van een intern gewapend conflict op Sri Lanka. Het hof stelt vast dat de Nederlandse wetgever niet gekozen heeft voor de optie om de uitsluitingsclausule van overweging 11 van de Preambule te implementeren in de door de Europese wetgever voorgeschreven terrorisme wetgeving. De Nederlandse wetgever was daartoe ook niet verplicht, de implementatieverplichting strekt zich immers enkel uit tot de artikelen van het Kaderbesluit en niet tot de Preambule. Het hof overweegt bovendien dat de Hoge Raad reeds in het Kesbir arrest heeft vastgesteld dat tijdens een intern gewapend conflict zowel het humanitaire oorlogsrecht als het commune strafrecht van toepassing is. Het hof stelt bovendien vast dat de Europese rechter van oordeel is dat, kortgezegd, de toepasselijkheid van het internationale humanitaire recht op een situatie van een gewapend conflict en op handelingen die in dat kader zijn verricht, de toepasselijkheid van het Unierecht inzake het terrorisme niet uitsluit. Concluderend stelt het hof vast dat Preambule 11 van het kaderbesluit geen beletsel is om de Nederlandse terrorismewetgeving in deze zaak toe te passen.
[…]
10.8.
Dubbele strafbaarheid
[…] Uit niets blijkt dat de Nederlandse wetgever zou hebben beoogd om gewelddaden, gepleegd in een niet-internationaal gewapend conflict, uit te zonderen van het bereik van de strafbepalingen die zien op terroristische en andere commune geweldsmisdrijven. De strafbaarstelling van schendingen van het humanitair oorlogsrecht in interne gewapende conflicten in art. 6 WIM betekent niet dat deze handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn.135.Het gebruik van geweld tijdens gewapende conflicten dient dan ook te worden gekwalificeerd als strafbaar naar commuun strafrecht en is (tevens) onderworpen aan terrorismeverdragen.
[…]
11.3.1.2. Aanslagen en aanvallen (Feit 1.A. sub b, c en d)
[…]
Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat er terzake van het ten laste gelegde feitencomplex in beginsel geen juridisch onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen aanvallen op burgers en aanvallen op militairen. Zoals het hof elders in het arrest heeft overwogen komt de LTTE, of een daarvan onderdeel uitmakende organisatie, geen beroep toe op het zogeheten combattantenprivilege en is het gebruik van het ten laste gelegde geweldsdaden onderworpen aan de regels van het nationaal (commuun) strafrecht. Ook heeft het hof vastgesteld dat het onderhavige gewapend conflict een niet-internationaal (intern) karakter heeft. In dit verband merkt het hof wederom op dat de Nederlandse wetgever nooit heeft beoogd om gewelddaden gepleegd in een niet-internationaal gewapend conflict uit te zonderen van het bereik van de strafbepalingen die zien op terroristische en andere commune geweldsmisdrijven. De strafbaarstelling van schendingen van het humanitair oorlogsrecht in interne gewapende conflicten in art. 6 WIM, waarover hierna meer, betekent immers niet dat deze handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn.136.Het gebruik van geweld tijdens gewapende conflicten dient te worden gekwalificeerd als strafbaar naar commuun strafrecht en (tevens) onderworpen aan de van toepassing zijnde terrorismeverdragen. Of de LTTE het oogmerk had om burgerdoelen, militaire doelen, of beide aan te vallen maakt voor de bewezenverklaring niet uit.”
181. De Hoge Raad is in zijn tussenarrest van 10 december 2002 in de zaak-Kesbir uitvoerig ingegaan op de verhouding tussen de toepasselijkheid van het commune strafrecht en die van IHL in verband met feiten die hebben plaatsgevonden in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict. Van belang is evenwel de context waarbinnen de verhouding tussen de toepasselijkheid van het commune strafrecht en het internationaal humanitair recht aan de orde kwam: de beoordeling van de voor uitlevering vereiste dubbele strafbaarheid. De voorwaarde van dubbele strafbaarheid brengt mee dat de overwegingen van de Hoge Raad niet alleen betrekking hebben op de toepasselijkheid van het Turkse strafrecht, maar tevens van betekenis zijn voor de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht. In het Kesbir-arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.3 Dubbele strafbaarheid
3.3.1
De feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, zijn strafbaar gesteld bij art. 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht, in verbinding met de art. 125, 131, 146, 147, 149 en/of 156 van dat Wetboek. Ingevolge die bepalingen kunnen de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar.
3.3.2
Wat betreft de strafbaarheid naar Nederlands recht komt hier in aanmerking art. 140 Sr. In een zodanig geval is vereist dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het begaan van strafbare feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld als misdrijven (hierna ook: de onderliggende feiten). Daarvan is ook de verdediging terecht uitgegaan.
3.3.3
Namens de opgeëiste persoon is ten verwere aangevoerd dat de feiten waarop bedoeld oogmerk was gericht, niet strafbaar zijn naar Nederlands recht, nu deze zijn begaan in het kader van een gewapend conflict van een niet internationaal karakter zoals bedoeld in het gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies (hierna: intern gewapend conflict). Ter toelichting op dit verweer is aangevoerd dat het in dat gemeenschappelijk art. 3 vervatte humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing is op een zodanig intern gewapend conflict, zodat wat betreft de gewapende aanvallen door de PKK op Turkse militaire doelen — welke volgens de verdediging zijn gepleegd in het kader van een intern gewapend conflict tussen de PKK en de Turkse Staat — die aanvallen door dat oorlogsrecht niet worden verboden en dus niet strafbaar zijn. In dit verband is betoogd dat voor de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht uitsluitend behoort te worden getoetst aan de voorschriften van het oorlogsstrafrecht, meer in het bijzonder art. 6 Wet internationale misdrijven, en niet aan de bepalingen van het commune strafrecht.
3.3.4
Wat betreft de feitelijke grondslag van het verweer verdient opmerking dat daarbij over het hoofd wordt gezien dat in de uiteenzetting van de onderliggende feiten ook melding wordt gemaakt van aanslagen op dorpen en burgers. Daaruit volgt dat niet gezegd kan worden dat het optreden van de PKK in zoverre uitsluitend gericht was op het plegen van feiten tegen Turkse militairen en militaire doelen. Dat het oogmerk van de PKK tevens gericht was op het bereiken van bepaalde politieke doeleinden, is voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid niet relevant.
3.3.5
Afgezien van hetgeen hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, kan bij de beoordeling van het verweer in het midden blijven of te dezen sprake is van een intern gewapend conflict en in hoeverre de onderliggende feiten betrekking hebben op militaire doelen. Ook indien daarvan moet worden uitgegaan, kan het verweer niet slagen aangezien de opvatting die daaraan kennelijk ten grondslag ligt onjuist is.
3.3.6
Genoemd gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies verbiedt, kort gezegd en voorzover hier van belang, ieder van de bij een intern gewapend conflict betrokken partijen ten aanzien van personen die niet of niet meer aan de vijandelijkheden deelnemen, aanslagen op hun leven of lichamelijk geweld te plegen. Zowel Nederland als Turkije is partij bij die Conventies. Uit de wordingsgeschiedenis van genoemd art. 3 blijkt dat de totstandkoming van die bepaling voortvloeide uit de wens om regels van het op internationale gewapende conflicten van toepassing zijnde humanitair oorlogsrecht, neergelegd in genoemde Conventies, welke als essentieel worden erkend door beschaafde Naties, ook van toepassing te doen zijn op een intern gewapend conflict. Het doel daarvan was dus de bescherming van bedoelde personen in geval van een intern gewapend conflict en tevens het leggen van een juridische basis voor interventies van menslievende aard door het Internationale Rode Kruis of enige andere onpartijdige internationale hulpverleningsorganisatie, zonder dat deze interventies zouden kunnen worden aangemerkt als een ongeoorloofde inmenging in de interne aangelegenheden van de bij het conflict betrokken Staat. Art. 3 houdt minimumnormen in waaraan de strijdende partijen zich jegens meerbedoelde personen hebben te houden en strekt, zoals opgemerkt, ter bescherming van hen.
3.3.7
De omstandigheid dat meergenoemd artikel — dat geen verplichting inhoudt voor de verdragsluitende partijen om bepaalde handelingen strafbaar te stellen — van toepassing is, doet niet af aan de bevoegdheid van de betrokken Staat om strafbare feiten, begaan door leden van een gewapende oppositionele groep in verband met een intern gewapend conflict volgens zijn commune strafrecht te vervolgen en te bestraffen. Uit art. 3 vloeit naar zijn aard dus niet voort dat anderen dan de niet aan de strijd deelnemende personen geen bescherming toekomt tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke geweldpleging. Dit artikel legitimeert zodanige handelingen niet. Onjuist is de opvatting dat in het geval van een intern gewapend conflict het humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld. Een van het voorgaande te onderscheiden vraag is overigens of in het concrete geval sprake is van een politiek delict met als gevolg dat de uitlevering om die reden ontoelaatbaar moet worden verklaard. Die vraag wordt hierna onder 3.4 onderzocht.
3.3.8
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de strafbaarstelling van schendingen van het humanitaire oorlogsrecht in interne gewapende conflicten in art. 6 Wet internationale misdrijven, niet betekent dat deze handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn.
3.3.9
Naar Nederlands recht zijn de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, strafbaar gesteld bij art. 140 Sr in verbinding met art. 289 en/of art. 303 Sr. Op grond van die bepalingen kunnen zij naar Nederlands recht worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar. Weliswaar heeft de verzoekende Staat geen met de genoemde art. 289 en 303 Sr corresponderende strafbepalingen overgelegd, maar het is van algemene bekendheid dat de in die artikelen strafbaar gestelde gedragingen ook naar het recht van de verzoekende Staat strafbaar zijn gesteld met een straf in de zin van art. 2, eerste lid, EUV en dat die strafbepalingen strekken tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed als de Nederlandse strafbaarstellingen.
3.3.10
Uit het vorenstaande volgt dat te dezen is voldaan aan het vereiste inzake de dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 2, eerste lid, EUV.”
182. Uit deze overwegingen van de Hoge Raad leid ik – met het onderhavige hof – af dat schendingen van het humanitaire oorlogsrecht in het kader van een niet-internationaal (intern) gewapend conflict niet alleen worden bestreken door de strafbaarstelling daarvan in de Wet internationale misdrijven, maar ook kunnen zijn onderworpen aan de strafbepalingen uit het commune strafrecht. Anders dan waarvan de bedoelde middelen uitgaan, beperkt de Hoge Raad zich in het Kesbir-arrest niet tot alleen de toepasselijkheid van de Turkse strafwet.
183. Indien eenmaal mag worden aangenomen dat het commune strafrecht van kracht is, doet het er voor de verhouding tussen het commune strafrecht en het IHL niet toe of vervolgens het strafrecht van de “betrokken” staat wordt toegepast – zoals in casu Sri Lanka – of van een andere staat, zoals Nederland. Daarbij zij terzijde opgemerkt dat de kwestie van de rechtsmacht is te onderscheiden van de vraag naar de strafbaarheid van de gedraging als zodanig. In cassatie wordt echter niet gesteld dat Nederland geen rechtsmacht over de feiten zou toekomen, en evenmin is die stelling op de terechtzittingen in hoger beroep betrokken.
184. Voor zover het tweede middel in de onderhavige tweede middel over het bovenstaande bedoelt te klagen, faalt het, en zo ook de daaraan verwante klachten uit de genoemde samenhangende zaken.
II.3.2.4. Kwalificatie van gedragingen als terroristische misdrijven in het kader van een gewapend conflict/het internationaal humanitair recht
185. Verder bevat de toelichting op het tweede middel in de zaak- [R. S.] (en zo ook in de zaak- [T. E.] ) de klacht dat het hof “het Kaderbesluit in strijd met de bewoordingen ervan [heeft] uitgelegd en de Nederlandse wetgeving in de zaak [heeft] toegepast.” De klacht maakt deel uit van het middel dat inhoudt dat het hof “het verweer inhoudende dat handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet als terroristische handelingen dienen te worden beschouwd”. Waarover in die zaken precies wordt geklaagd, is mij niet helemaal duidelijk. Houdt de klacht in dat het hof de feiten niet bewezen had mogen verklaren omdat het terroristisch oogmerk ontbreekt, waarop het middel- [R. S.] lijkt te doelen voor zover het inhoudt dat de handelingen “niet als terroristische handelingen dienen te worden beschouwd”? Of kunnen de bewezenverklaarde feiten rechtens niet worden gekwalificeerd omdat de Nederlandse wetgeving inzake terroristische misdrijven aldus moet worden uitgelegd dat deze geen betrekking heeft op de bewezenverklaarde feiten voor zover deze zijn begaan in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict waarop het IHL van toepassing is?; daarop lijkt de zinsnede “en de Nederlandse wetgeving in de zaak toegepast” te wijzen. De klacht in de toelichting op het middel- [R. S.] ziet op de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet terwijl het middel naar de letter betrekking heeft op de bewezenverklaring.
186. Dezelfde vraag – waarop heeft de klacht precies betrekking? – doet zich voor bij het corresponderende eerste middel in de zaak- [J.M. J.] . Het middel in die zaak voert aan dat het hof “ten onrechte heeft geoordeeld dat de handelingen van de LTTE (en daaraan aanverwante organisaties) tijdens het niet-internationaal gewapend conflict in Sri Lanka als handelingen van een terroristische organisatie kunnen worden aangemerkt en dat bij die handelingen sprake is geweest van een terroristisch oogmerk”. Deze klacht knoopt volgens de steller van het middel in de zaak- [J.M. J.] aan bij wat hij aanduidt als de kern van het ter ’s hofs terechtzittingen gevoerde verweer “dat sprake is van een ‘waterscheiding’ tussen – kort gezegd – terroristische feiten enerzijds en handelingen die vallen onder het bereik van het internationale humanitaire recht anderzijds: het juridisch raamwerk dat bepalend is voor de beoordeling van handelingen die vallen onder het bereik van het internationale humanitaire recht sluit de toepassing van de rechtsregels voor de bestrijding van terrorisme uit.” Daarbij sluit weer aan de in dat middel- [J.M. J.] vervatte klacht dat het hof verzuimd zou hebben te reageren op het beroep dat door de verdediging is gedaan op art. 21 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme.
187. Ik lees deze klachten, bezien in samenhang met de in hoger beroep gevoerde verweren, aldus dat zij betrekking hebben op de kwalificatievraag, en wel in die zin dat het hof niet tot kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten had mogen komen gelet op de Wet terroristische misdrijven.
188. Dat ligt bij de hiervoor genoemde klachten in de zaak- [J.M. J.] net iets anders. Volgens die klachten zou van terrorisme geen sprake kunnen zijn omdat uit bepalingen van de internationale instrumenten die toegespitst zijn op terrorisme blijkt, dat deze instrumenten geen betrekking hebben op gedragingen die tot het IHL worden gerekend. Consequent doorgeredeneerd zouden deze klachten er dan op neerkomen dat het hof het tenlastegelegde terroristisch oogmerk niet bewezen had mogen verklaren. In zoverre stellen de klachten in de zaak- [J.M. J.] de bewijskwestie aan de orde.
189. Ik neem aan dat deze klachten moeten worden geplaatst in het kader van het onder 1A tenlastegelegde en bewezenverklaarde terroristisch oogmerk. De andere tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten (1B en 2) hebben immers geen betrekking op wat naar Nederlands recht kan worden aangemerkt als terroristische misdrijven. Om dit te verduidelijken, geef ik de onder 1A, 1B en 2 door het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten weer:137.
“Feit 1. De internationale criminele organisatie
1.A.
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland en/of in Sri Lanka telkens tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [S. R.] en/of [L. T.] en/of [betrokkene 1] (alias [betrokkene 1] ) en/of [betrokkene 2] (alias [betrokkene 2] ) en/of [betrokkene 3] (alias [betrokkene 3]) en/of anderen heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) te weten:
a) het voorhanden hebben en/of overdragen van wapens en munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie) te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie) en
b) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
c) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in artikel 168 WvSr) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
d) doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en
e) de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van en/of samenspanning tot eerder vermelde misdrijven en/of
f) samenspanning tot moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a van het Wetboek van Strafrecht)
(art. 140a Wetboek van Strafrecht)
en
1.B.
hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland en/of in Sri Lanka als leider telkens tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [S. R.] en/of [L. T.] en/of [betrokkene 1] (alias [betrokkene 1] ) en/of [betrokkene 2] (alias [betrokkene 2] ) en/of [betrokkene 3] (alias [betrokkene 3]) en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) te weten:
a) het werven voor gewapende strijd (op Sri Lanka), zonder toestemming van de Koning (zoals bedoeld in artikel 205 Wetboek van Strafrecht, met ingang van 10 augustus 2004) en/of
b) het onder de wapenen roepen en/of in militaire dienst nemen en/of gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden van kinderen beneden de vijftien jaar in een niet-internationaal gewapend conflict (op het grondgebied van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub f van de Wet internationale misdrijven) een wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 sub e van de Wet internationale misdrijven) en
c) het gevangennemen en/of ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid (van burgers in Sri Lanka) in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 sub e van de Wet internationale misdrijven) en
d) het voorhanden hebben en/of overdragen van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en/of 31 lid 1 en 55 lid 1 van de Wet wapens en munitie) en
e) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht) en
f) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in artikel 168 Wetboek van Strafrecht) en
g) doodslag, (zoals bedoeld in artikel 287 Wetboek van Strafrecht) en
h) moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en
i) de opzettelijke voorbereiding van eerder vermelde misdrijven.
(art. 140 Wetboek van Strafrecht)
2. De nationale criminele organisatie
hij in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [S. R.] en/of [L. T.]
en/of anderen heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
d) (gewoonte)witwassen (zoals bedoeld in artikel 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht) en
e) overtreding van art. 1 van de Wet op de Kansspelen opzettelijk begaan en
f) dwang (zoals bedoeld in artikel 284 Wetboek van Strafrecht) en
h) de opzettelijke voorbereiding van eerdervermelde misdrijven.
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht)”
190. Het onder 1A tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit is gestoeld op art. 140a Sr, welk artikel is ingevoegd bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden Wet terroristische misdrijven.138.In artikel 140a Sr is strafbaar gesteld “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”.139.
II.3.2.4.1. Toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving ingeval van terroristische misdrijven (mede in verband met middelen uit samenhangende zaken)
191. Op de terechtzittingen van het hof is aangevoerd dat de Nederlandse wet betreffende terroristische misdrijven, en dan in het bijzonder art. 140a Sr, niet op de verdachte en de medeverdachten mag worden toegepast omdat uit de preambule onder 11 Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding volgt dat de handelingen die aan de verdachte en de medeverdachten zijn tenlastegelegd niet mogen worden aangemerkt als terroristische misdrijven, maar dienen te worden beoordeeld op basis van en naar de maatstaven van IHL.
192. Het Kaderbesluit 2002/475/JBZ terrorismebestrijding heet voluit: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding 2002/475/JBZ. De preambule luidt onder 11 als volgt:
“Dit kaderbesluit is niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht, noch is het van toepassing op de handelingen ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voorzover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht”.140.
193. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe in zijn arrest overwogen:
“10.5 Preambule Kaderbesluit terrorismebestrijding
[…]
Het hof stelt vast dat de Nederlandse wetgever niet gekozen heeft voor de optie om de uitsluitingsclausule van overweging 11 van de Preambule te implementeren in de door de Europese wetgever voorgeschreven terrorisme wetgeving. De Nederlandse wetgever was daartoe ook niet verplicht, de implementatieverplichting strekt zich immers enkel uit tot de artikelen van het Kaderbesluit en niet tot de Preambule. Het hof overweegt bovendien dat de Hoge Raad reeds in het Kesbir arrest heeft vastgesteld dat tijdens een intern gewapend conflict zowel het humanitaire oorlogsrecht als het commune strafrecht van toepassing is. Het hof stelt bovendien vast dat de Europese rechter van oordeel is dat, kortgezegd, de toepasselijkheid van het internationale humanitaire recht op een situatie van een gewapend conflict en op handelingen die in dat kader zijn verricht, de toepasselijkheid van het Unierecht inzake het terrorisme niet uitsluit.
Concluderend stelt het hof vast dat Preambule 11 van het kaderbesluit geen beletsel is om de Nederlandse terrorisme wetgeving in deze zaak toe te passen.”
194. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat hij hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd met betrekking tot de preambule onder 11 van het Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding heeft opgevat als een verweer dat ertoe strekt dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing kan of mag zijn op “handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht”. Het zal duidelijk zijn dat de geciteerde bewoordingen zijn overgenomen uit de preambule onder 11. De uitleg van een ter terechtzitting gevoerd verweer is voorbehouden aan de feitenrechter. Ik meen dat de uitleg die het hof ter zake aan het verweer heeft gegeven niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd, en in cassatie niet verder kan worden getoetst.
195. Bij de beoordeling van de klacht dat het hof niet tot kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten had mogen komen krachtens de Wet terroristische misdrijven – omdat de Nederlandse wetgeving op die feiten niet van toepassing kan of mag zijn – moet worden vooropgesteld dat wanneer de Nederlandse strafwet toepasselijk is verklaard, slechts een beperking daarop kan worden gevonden in de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. Voor de Nederlandse rechter is daarom maar een beperkte rol weggelegd bij het beoordelen van de wijze waarop de Nederlandse wetgever rechtsmacht heeft gevestigd.
196. Verder moet worden vooropgesteld dat voor de uitleg van de wet in de eerste plaats de tekst van de wet bepalend is. De tekst van de wet biedt geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat de wet niet van toepassing zou zijn op gedragingen die worden begaan in het kader van een gewapend conflict ongeacht het internationale of het niet-internationale karakter ervan. Ook de parlementaire voorbereiding van de Wet terroristische misdrijven, waarbij art. 140a Sr is ingevoegd, biedt daarvoor geen aanwijzing. Datzelfde geldt voor zover in de toelichting op het tweede middel in de onderhavige zaak een beroep is gedaan op de preambule onder 11 van Kaderbesluit 2002/475/JTB inzake terrorismebestrijding. Bij de parlementaire voorbereiding van de Wet terroristische misdrijven is een mogelijk beperkende werking van dit onderdeel van de preambule in het geheel niet aan de orde geweest.141.Uit de wordingsgeschiedenis van de Wet terroristische misdrijven kan daarentegen wel worden afgeleid dat de wetgever zich niet heeft willen beperken tot slechts het uitvoering geven aan verplichtingen die zijn vervat in het Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding. Van regeringswege is aangegeven dat is gekozen voor een “royale implementatie” van het Kaderbesluit, welke keuze “er vooral toe [heeft] geleid dat bestaande ernstige misdrijven, begaan met terroristisch oogmerk, in ruimere mate als terroristisch misdrijf zijn aangewezen dan bij een enge implementatie wellicht mogelijk zou zijn geweest.”142.
197. Voorts blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de Wet terroristische misdrijven dat daarbij (wel) aandacht is besteed aan de mogelijkheid dat gewelddadige acties die ten doel hebben “het repressieve apparaat van een abject regime aan te tasten” worden aangemerkt als terroristische misdrijven.143.
198. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer kwam senator Kox hierop terug:
“Wij hebben het over terrorisme. Collega Rosenthal sprak over nieuw, catastrofaal terrorisme, maar er zijn natuurlijk nog tal van andere soorten terrorisme. Je hebt crimineel terrorisme waar terreur een middel is om tot zelfverrijking te komen. Dat is een ander soort terrorisme. Je hebt ideologische geïnspireerd terrorisme. Je hebt terrorisme dat op zich een redelijk doel, bijvoorbeeld de bevrijding van een land of de verwijdering van een abject regime nastreeft, met ongepermitteerde middelen. Is het niet buitengewoon gevaarlijk om dit allemaal in één begrip in deze wet te vatten? Collega De Wolff verwees al naar een aantal organisaties die lange tijd min of meer gerespecteerd werden in Nederland, maar inmiddels door de Europese Unie als terroristische organisatie worden geduid. Ik noem als voorbeeld de organisatie van Sison en de Raad van verzet voor Iran die hier voor de deur handtekeningen ophaalde. Is het niet vreemd om dat allemaal op één hoop te gooien. Ik zou daar graag de mening van de minister over horen.”144.
199. De kwestie was ook eerder aan de orde gesteld, in een hoorzitting van de vaste commissie voor Justitie. De mening van Y. Buruma, destijds hoogleraar straf(proces)recht te Nijmegen, is in het van die hoorzitting opgemaakte verslag als volgt weergegeven:
“Ik kom bij het punt van bepaalde terroristische misdrijven. Er bestaan honderden definities over. De Europese Unie is op anderhalf punt verder gegaan dan de rest van de wereld in wat in het algemeen wordt beschouwd als het beste verdrag qua definitie, te weten het internationaal verdrag tegen de financiering van terrorisme. Het gaat om het punt van de ontwrichting van de samenleving. In de Amerikaanse definitie van terrorisme staat ook dat het om burgerdoelen moet gaan. Dat vind ik een heel goed onderscheidend punt ten opzichte van militaire acties. In de Verenigde Naties is er altijd zoveel gedoe over: dit is bevrijdingsstrijd, optreden tegen Saddam Hoessein in plaats van terrorisme. Wij hebben er in Nederland niet zoveel mee te maken, maar dat neemt niet weg dat wij er bij rekrutering wel mee worden geconfronteerd. Kashmir is al een ingewikkeld punt, Tsjetsjenië idem dito met een sterretje. Er zijn wel meer definities mogelijk, maar aan de andere kant vind ik het niet zo gek dat men met het begrip ‘terroristische aanslagen’ is afgeweken van het oorspronkelijke BVD-concept, waarin het ook nog nadrukkelijk om mensenlevens moest gaan. Ik kan mij voorstellen dat je het iets verder uitbreidt.”145.
200. Samengevat: uit de parlementaire voorbereiding van de Wet terroristische misdrijven kan worden opgemaakt dat in ogenschouw is genomen dat de gewapende strijd tegen een onderdrukkend regime, onder (bijzondere) omstandigheden kan worden aangemerkt als een terroristisch misdrijf. Dit heeft niet geleid tot een uitdrukkelijke beperking van de wetsbepalingen in de vorenbedoelde zin.
201. De klacht die zich keert tegen de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet faalt mitsdien.
202. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat een vergelijkbare kwestie zich in Engeland heeft voorgedaan met betrekking tot de vraag of de Engelse Terrorism Act 2006 van toepassing is op aanvallen die Al-Qaida, de Taliban en andere verboden groeperingen hebben uitgevoerd op militaire doelen in Tsjetsjenië en op coalitietroepen in Irak en Afghanistan. M. Gul was veroordeeld voor het verspreiden van terroristische publicaties als bedoeld in sectie 2 Terrorism Act 2006 zoals later aangevuld, door het op YouTube en andere internetadressen plaatsen van video’s. Op deze video’s waren beelden te zien van de hierboven genoemde aanvallen. De rechter instrueerde de jury dat aanvallen op coalitietroepen in Irak en Afghanistan in 2008 en 2009 moeten worden aangemerkt als terrorisme als bedoeld in de Terrorism Act 2000. In hoger beroep kwam de rechtsvraag centraal te staan of die instructie juist was: heeft, krachtens internationaal recht, de definitie van terrorisme naar internationaal gewoonterecht zich zo ontwikkeld dat een aanval door opstandelingen op militaire eenheden van een overheid geen terrorisme is?
203. In de zaak Regina versus Gul heeft het Court of Appeal geoordeeld dat er geen regel is van internationaal gewoonterecht die bepaalde aanvallen van gewapende oppositiegroepen op militairen van een overheid, van de definitie van terrorisme uitsluit.
“47. […] we conclude that, although international law may well develop through state practice or opinio juris a rule restricting the scope of terrorism so that it excludes some types of insurgents attacking the armed forces of government from the definition of terrorism, the necessary widespread and general state practice or the necessary opinio juris to that effect has not yet been established.[…]49. It seems to us, therefore, that there is nothing in international law which would exempt those engaged in attacks on the military during the course of an insurgency from the definition of terrorism.”146.
204. In dezelfde uitspraak heeft het Court of Appeal beslist dat sectie 1 naar de letter toepasselijk is op aanvallen op militairen van een overheid of op de coalitietroepen in Afghanistan of Irak en dat internationaal recht niet ertoe dwingt om sectie 1 beperkt uit te leggen (“read down”):
“The definition in s.1 is clear. Those who attacked the military forces of a government or the Coalition forces in Afghanistan or Iraq with the requisite intention set out in the Act are terrorists. There is nothing in international law which either compels or persuades us to read down the clear terms of the 2000 Act to exempt such persons from the definition in the Act.”147.
205. Aan het Supreme Court werd de vraag voorgelegd: “Does the definition of terrorism in section 1 of the Terrorism Act 2000 operate so as to include within its scope any or all military attacks by a non-state armed group against any or all state or intergovernmental organisation armed forces in the context of a non-international armed conflict?”.148.
206. Het Supreme Court heeft in zijn uitspraak in de eerste plaats de stelling van de veroordeelde verworpen dat “terrorisme” zich niet uitstrekt over gedragingen van opstandelingen of “vrijheidsstrijders” in een niet-internationaal gewapend conflict. In de tweede plaats heeft het Supreme Court onderkend dat de definitie van terrorisme in VN Verdragen en verdragen van de Raad van Europa die betrekking hebben op terrorisme, activiteiten van gewapende groepen gedurende een gewapend conflict uitsluit. Daaraan voegde het Supreme Court echter toe dat over de precieze betekenis discussie kan bestaan terwijl het onmogelijk is te suggereren dat op dit punt een duidelijke en consistente benadering bestaat in de VN verdragen die hierop betrekking hebben:
“45. The appellant seeks to meet this point through the contention that, whereas there is no international agreement as to the meaning of terrorism, there is a general understanding that it does not extend to the acts of insurgents or “freedom fighters” in non-international armed conflicts. The short answer to this point is that, while there is significant support for such an idea, any such support falls far short of amounting to a general understanding which could be properly invoked as an aid to statutory interpretation.
[…]
47. It is true that there are UN Conventions and Council of Europe Conventions concerned with counter-terrorism, which define terrorism as excluding “activities of armed forces during an armed conflict”, but there is room for argument as to their precise effect, and, more importantly, it is quite impossible to suggest that there is a plain or consistent approach in UN Conventions on this issue.”149.
207. Ten aanzien van de uitleg die moet worden gegeven aan terrorisme als bedoeld in sectie 1, heeft het Supreme Court overwogen dat er geen regel bestaat die voorschrijft dat de regering van het Verenigd Koninkrijk in wetgeving niet verder zou mogen gaan dan waartoe zij bij verdrag is verplicht:
“First, there is no rule that the UK government cannot go further than is required by an international treaty when it comes to legislating – the exercise is often known as “gold-plating”. It is not as if there is anything in either the 1997 or the 1999 Convention which excludes a signatory state going further than the requirements of the Convention, or anything in the 2000 Act which suggests that Parliament intended to go no further. That is not to say that gold-plating is never objectionable, but no argument was advanced on this appeal to suggest that there was any reason why it was objectionable in this case (save that considered and rejected in paras 44-51 above).
[…]
The 2006 Act takes the appellant’s argument no further. It is true that some of its provisions give effect to the UK’s obligations under the Council of Europe Convention on the Prevention of Terrorism 2005 and the International Convention for the Suppression of Acts of Nuclear Terrorism 2005. However, section 2 of the 2006 Act was not enacted to give effect to any international Convention, and, even if it had been and had gone further than the Convention concerned required, there is no reason why Parliament should not have gold-plated the legislation, as already explained.”150.
208. De uitspraken van de Britse rechters in de zaak-Gul geven steun aan mijn standpunt dat er geen reden is de Nederlandse terrorismewetgeving beperkt uit te leggen in die zin dat zij geen betrekking heeft op gedragingen van (leden van) een gewapende oppositiegroep in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict. Hierbij merk ik op dat de zaak-Gul weliswaar hoofdzakelijk betrekking had op gedragingen die Gul in Engeland had begaan151., maar niettemin toch ook op feiten die zich buiten Engeland hadden afgespeeld, namelijk in Irak en Afghanistan. In zoverre zeggen deze uitspraken dus ook iets over de wijze waarop de gedragingen die buiten Engeland waren begaan worden gekwalificeerd, te weten als terrorisme naar Engels recht.
209. Indien aan het tweede middel in de zaak- [R. S.] (idem de desbetreffende klachten in de zaken [T. E.] en [J.M. J.] ) de opvatting ten grondslag ligt dat de wet in strijd is met het Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding, stuit het af op het toetsingsverbod, nu het Kaderbesluit berust op art. 34 (oud) Verdrag betreffende de Europese Unie.152.Toetsing van de wet aan het kaderbesluit zou neerkomen op toetsing aan het verdrag.
210. Voor zover het tweede middel- [R. S.] (gelijk de desbetreffende klachten in de zaken [T. E.] en [J.M. J.] ) wil betogen dat van een terroristisch oogmerk geen sprake kan zijn indien de tenlastegelegde feiten zien op handelingen “van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht”, wordt kennelijk gerefereerd aan de overweging van het hof dat “de Europese rechter van oordeel is dat, kortgezegd, de toepasselijkheid van het internationale humanitaire recht op een situatie van een gewapend conflict en op handelingen die in dat kader zijn verricht, de toepasselijkheid van het Unierecht inzake het terrorisme niet uitsluit.” Die overweging dient ter onderbouwing van het oordeel van het hof in de onderhavige zaak dat de preambule onder 11 geen beletsel is om de Nederlandse strafwet toe te passen. Dat oordeel is juist, en daaraan doet het beroep op het oordeel van de Europese rechter niet af. Overigens kom ik op het oordeel van de Europese rechter aanstonds terug en zal ik daarbij ook diens overwegingen over de uitleg van internationaal recht weergeven.
II.3.2.4.2. Internationale regelgeving inzake terrorisme niet van toepassing op gedragingen waarop het internationaal humanitair recht ziet? – het eerste middel in de samenhangende zaak- [J.M. J.] (nr. 15/02147)
211. De klachten die het eerste middel in de zaak- [J.M. J.] bevat, berusten op twee gedachten. Ten eerste zou het IHL exclusief van toepassing zijn, waardoor hooguit kan worden gesproken van schendingen van IHL, doch niet van terrorisme. Deze veronderstelling is echter onjuist voor zover het schendingen van IHL betreft die plaatsvinden in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict. Hiervoor heb ik betoogd dat en waarom het IHL niet exclusief van toepassing is. Ten tweede zou van terrorisme geen sprake kunnen zijn omdat internationale instrumenten die betrekking hebben op terrorisme, bepalingen bevatten waaruit blijkt dat die instrumenten niet zien op gedragingen die tot IHL worden gerekend. Om deze veronderstelling op haar juistheid te toetsen, zal ik ingaan op de internationale instrumenten waarop ter terechtzitting van het hof door de verdediging en overigens in het eerste middel- [J.M. J.] een beroep is gedaan.
212. Aangehaald wordt de uitzondering die is opgenomen in meerdere internationale instrumenten met verplichtingen om bepaalde feiten strafbaar te stellen die allemaal aan terrorisme zijn gerelateerd en soms ook als zodanig worden benoemd, zoals in het Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding. In cassatie wordt in de zaak van de medeverdachte [J.M. J.] een beroep gedaan op drie internationale instrumenten, te weten (i) het Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding, (ii) het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en (iii) het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme.
213. In de preambule Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding is onder 11 aangegeven dat het Kaderbesluit niet van toepassing is op “handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht”. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in art. 19, tweede lid, Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, dat de volgende inhoud heeft:
“The activities of armed forces during an armed conflict, as those terms are understood under international humanitarian law, which are governed by that law, are not governed by this Convention, and the activities undertaken by military forces of a State in the exercise of their official duties, inasmuch as they are governed by other rules of international law, are not governed by this Convention.”153.
214. Een bepaling met een andere inhoud, waarop eveneens een beroep wordt gedaan, betreft art. 21 Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, dat als volgt luidt:
“Nothing in this Convention shall affect other rights, obligations and responsibilities of States and individuals under international law, in particular the purposes of the Charter of the United Nations, international humanitarian law and other relevant conventions.154.
215. Anders dan in de twee andere genoemde instrumenten, wordt in dit artikel geen uitzondering gemaakt op het toepassingsbereik van het verdrag, maar wordt enkel aangegeven dat de verdragsverplichtingen geen gevolgen hebben voor rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden op basis van onder meer IHL.
216. Het toepassingsbereik van een deel van de gedragingen die op basis van het ‘Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme’ als terrorisme worden gekwalificeerd, wordt echter beperkt in de wijze waarop terrorisme wordt omschreven in art. 2, eerste lid onder b:
“Any person commits an offence within the meaning of this Convention if that person by any means, directly or indirectly, unlawfully and wilfully, provides or collects funds with the intention that they should be used or in the knowledge that they are to be used, in full or in part, in order to carry out:
a) An act which constitutes an offence within the scope of and as defined in one of the treaties listed in the annex; or
b) Any other act intended to cause death or serious bodily injury to a civilian, or to any other person not taking an active part in the hostilities in a situation of armed conflict, when the purpose of such act, by its nature or context, is to intimidate a population, or to compel a government or an international organization to do or to abstain from doing any act.”
217. Uit het feit dat deze internationale instrumenten geen betrekking hebben op IHL dan wel op gedragingen die krachtens IHL niet verboden zijn (vide art. 2, eerste lid onder b Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme) wordt opgemaakt dat die gedragingen niet als terrorisme mogen worden aangemerkt. De opvatting, die ten grondslag ligt aan de klacht zoals die is voorgesteld in de zaak van de medeverdachte [J.M. J.] , miskent derhalve de strekking van de verplichtingen die in deze internationale instrumenten is opgenomen, dan wel wordt bepaald.
218. In de eerste plaats wordt in dit internationale instrumentarium een algemene definitie van terrorisme niet gegeven.155.In de tweede plaats lees ik de clausules die het toepassingsbereik van de verdragen bepalen, als een beperking van de verplichtingen die op de staten rusten. Zo zijn de staten niet verplicht de terroristische gedragingen toe te passen op situaties waarop IHL van toepassing is. De clausules vormen mijns inziens niet een absoluut plafond dat verdere expansie van de toepasselijkheid van het nationale strafrecht onmogelijk maakt.156.De verdragen en het Kaderbesluit bevatten verplichtingen om bepaalde gedragingen strafbaar te stellen en daarover rechtsmacht te vestigen ook indien die gedragingen in het buitenland door buitenlanders zijn begaan. Maar geen van de verdragen noch het Kaderbesluit stelt een beperking aan de bevoegdheden die staten dienaangaande hebben. Dit komt duidelijk tot uiting in de bepalingen die in dezelfde internationale instrumenten zijn opgenomen en waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de verplichtingen niet afdoen aan het uitoefenen van rechtsmacht overeenkomstig de nationale wetgeving.
219. Uit het hierboven aangehaalde art. 21 Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, kan worden opgemaakt dat naast de verplichtingen in dat verdrag nog andere verplichtingen bestaan die het verdrag onverlet laat, dus niet door het verdrag beperkt worden. Artikel 21 Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme bedoelt juist te voorkomen dat de inhoud van de bepalingen van het verdrag interfereren met andere nationale en internationale rechten, plichten en verantwoordelijkheden van zowel staten als individuen. De inhoud van de verdragsbepalingen heeft, met andere woorden, geen betekenis voor de inhoud van IHL. Zo lees ik ook het Italiaanse Corte di Cassazione in zijn arrest van 21 januari 2014 in een zaak tegen een drietal Tamil Tijgers die wegens terrorisme werden vervolgd.157.
220. De verdragen en het Kaderbesluit bevatten verplichtingen om bepaalde gedragingen strafbaar te stellen en daarover rechtsmacht te vestigen, óók indien die gedragingen in het buitenland door buitenlanders zijn begaan. Geen van de verdragen noch het Kaderbesluit bevat een beperking van de bevoegdheden die staten dienaangaande hebben. Dit komt duidelijk tot uiting in de bepalingen die in dezelfde internationale instrumenten zijn opgenomen en waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de verplichtingen niet afdoen aan het uitoefenen van rechtsmacht overeenkomstig de nationale wetgeving.
221. Met betrekking tot de rechtsmacht waarin de lidstaten van de EU moeten voorzien, houdt art. 9, vijfde lid, Kaderbesluit, het volgende in:
“Dit artikel sluit de uitoefening van een door een lidstaat krachtens de nationale wetgeving vastgestelde rechtsmacht niet uit.”158.
222. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in alle andere internationale instrumenten die verplichtingen bevatten om bepaalde (aan terrorisme gerelateerde) gedragingen strafbaar te stellen en daarover rechtsmacht te vestigen. Ik geef twee illustratieve voorbeelden:
Artikel 6, vijfde lid, Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen “This Convention does not exclude the exercise of any criminal jurisdiction established by a State Party in accordance with its domestic law.”159.
Artikel 7, zesde lid, Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme: “Without prejudice to the norms of general international law, this Convention does not exclude the exercise of any criminal jurisdiction established by a State Party in accordance with its domestic law.”160.
223. Uit deze bepalingen die betrekking hebben op rechtsmacht die overeenkomstig het nationale recht wordt gevestigd, kan worden opgemaakt dat de staten die partij worden, in het nationale recht een verdergaande rechtsmacht mogen regelen dan waartoe de internationale instrumenten verplichten en tevens dat zij niet verplicht zijn hun rechtsmacht in het nationale recht te beperken tot de voorwaarden waaronder die, op grond van deze internationale instrumenten, moet worden gevestigd. Ook het Corte di Cassazione wijst daarop in het hierboven aangehaalde arrest, met zijn verwijzing naar art. 7, zesde lid, Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Tot hoever de partijen een ruimere, verdergaande rechtsmacht mogen vestigen, is in dit instrumentarium opengelaten.
224. Over de verhouding tussen de internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding en de toepasselijkheid van IHL, heeft het HvJ EU zich uitgelaten in zijn reeds meermalen genoemde arrest LTTE t. de Raad van de EU van 16 oktober 2014. Uit de hierna weer te geven overwegingen blijkt duidelijk waarop de zaak betrekking heeft, zodat deze geen nadere introductie nodig heeft:
“56 Anders dan verzoekster betoogt, houdt de toepasselijkheid van het internationale humanitaire recht op een situatie van gewapend conflict en op de handelingen die in dat kader zijn verricht, niet de niet-toepasselijkheid van de regelgeving over het terrorisme op die feiten in. Dit geldt zowel voor de bepalingen van het Unierecht die in de onderhavige zaak zijn toegepast, met name gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001, als voor de bepalingen van internationaal recht die door verzoekster zijn ingeroepen
57 Wat in de eerste plaats het Unierecht aangaat, moet inderdaad worden opgemerkt dat het bestaan van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet de toepassing van de bepalingen van het Unierecht inzake het terrorisme op eventuele in dat kader gepleegde terroristische daden uitsluit.
58 In gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is wat zijn werkingssfeer betreft namelijk geen onderscheid gemaakt tussen het geval waarin de betrokken handeling is gepleegd in het kader van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht en het geval waarin dat niet zo is. Daarnaast, en zoals de Raad terecht opmerkt, hebben de Unie en haar lidstaten de doelstelling het terrorisme te bestrijden, ongeacht de vorm die het aanneemt, zulks in overeenstemming met de doelstellingen van het geldende internationale recht.
59 Juist om binnen de Unie uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van 28 september 2001, waarin deze „de noodzaak [herbevestigt] om met alle middelen, conform het Handvest van de Verenigde Naties, te strijden tegen de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen” en „de staten [oproept] om de internationale samenwerking te vervolledigen door het nemen van aanvullende maatregelen, teneinde op hun grondgebied met alle geoorloofde middelen de financiering en de voorbereiding van terroristische daden te voorkomen en te beteugelen”, heeft de Raad gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (zie de punten 5‑7 van de considerans van dit gemeenschappelijk standpunt) en vervolgens, overeenkomstig dit gemeenschappelijk standpunt, verordening nr. 2580/2001 (zie de punten 3, 5 en 6 van de considerans van deze verordening) vastgesteld.
60 Wat in de tweede plaats de door verzoekster ingeroepen bepalingen van internationaal recht betreft, moet erop worden gewezen dat, naast het feit dat een gewapend conflict ontegensprekelijk kan leiden tot handelingen die naar hun aard terroristische handelingen zijn, dergelijke handelingen in het internationale humanitaire recht uitdrukkelijk als „terroristische handelingen” zijn aangemerkt, die met dat recht in strijd zijn.
61 Het Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd van 12 augustus 1949 bepaalt uitdrukkelijk in artikel 33 dat alle maatregelen van terrorisme verboden zijn. In diezelfde zin bepalen de Aanvullende Protocollen I en II bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van de slachtoffers van internationale en niet-internationale gewapende conflicten van 8 juni 1977, die bedoeld zijn om deze slachtoffers beter te beschermen, dat daden van terrorisme te allen tijde en op iedere plaats verboden zijn (artikel 4, lid 2, van Aanvullend Protocol II) en dat daden van geweld of bedreiging met geweld, waarvan het belangrijkste oogmerk is de burgerbevolking angst aan te jagen, verboden zijn (artikel 51, lid 2, van Aanvullend Protocol I en artikel 13, lid 2, van Aanvullend Protocol II).
62 Uit een en ander volgt dat het plegen van daden van terrorisme door de partijen bij een gewapend conflict uitdrukkelijk voorwerp is van en als zodanig is veroordeeld door het internationale humanitaire recht.
63 Daaraan moet worden toegevoegd dat het bestaan van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet blijkt uit te sluiten dat in geval van een terroristische daad die in het kader van dat conflict wordt gepleegd, naast de bepalingen van bedoeld humanitair recht over schending van het oorlogsrecht, de specifieke bepalingen van het internationale recht over het terrorisme worden toegepast.
64 Zo heeft het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, dat op 9 december 1999 te New York is ondertekend, (hierna: „verdrag van New York van 1999”), uitdrukkelijk het plegen van terroristische daden in het kader van een gewapend conflict in de zin van het internationale recht voor ogen. In artikel 2, lid 1, sub b, van dit verdrag wordt als strafbaar feit aangemerkt „enige [...] gedraging/handeling bedoeld om de dood van of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken bij een burger, of een ander persoon die niet actief deelneemt aan de vijandelijkheden in een situatie van gewapend conflict, wanneer het doel van die gedraging/handeling, door haar aard of context, is een bevolking te intimideren of een regering of internationale organisatie te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling”.
65 Dit verdrag bevestigt dat er zelfs binnen een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht sprake kan zijn van terroristische daden waar als zodanig tegen kan worden opgetreden, en niet alleen als oorlogsmisdaden. Tot die handelingen behoren de handelingen die bedoeld zijn om burgers te doden of ernstig lichamelijk letsel toe te brengen.
66 Verzoeksters tegenargument dat artikel 2, lid 1, sub b, van het verdrag van New York van 1999 een persoon die „actief deelneemt aan de vijandelijkheden in een situatie van gewapend conflict” uitdrukkelijk van de werkingssfeer van dat verdrag uitsluit, doet geenszins af aan die vaststelling.
67 Verzoekster betoogt dus ten onrechte dat de begrippen gewapend conflict en terrorisme in het internationale recht met elkaar onverenigbaar zijn.
68 Wat de eventuele omstandigheid betreft dat de terroristische daden afkomstig zijn van „vrijheidsstrijders” of vrijheidsbewegingen die zich in een gewapend conflict met een „onderdrukkende regering” bevinden, volgt eveneens uit de bovenstaande overwegingen dat deze irrelevant is. Een dergelijke uitzondering op het verbod van terroristische daden in situaties van gewapend conflict heeft geen enkele grondslag in het Unierecht en zelfs niet in het internationale recht. Daarin wordt geen enkel onderscheid naargelang de hoedanigheid van de pleger of de doelstellingen die hij nastreeft gemaakt bij hun veroordeling van terroristische daden.”161.
225. De preambule onder 11 Kaderbesluit 2002/475/JBZ is slechts van belang voor de reikwijdte van de verplichtingen die in dit Kaderbesluit zelf zijn opgenomen en bedoelt juist iedere bemoeienis te voorkomen met de inhoud van het internationaal humanitair recht. Dat kan worden geïllustreerd met de conclusie van advocaat-generaal Scharpston in de zaak waarin de Raad van State prejudiciële vragen aan het HvJ EU heeft voorgelegd (zie hierboven randnummer 33). Zij stelt zich daarin op het standpunt dat het Kaderbesluit 2002/475/JB inzake terrorismebestrijding – ik zou daaraan voor mijn conclusie in de onderhavige zaak willen toevoegen: zelfs – geen betekenis heeft voor de inhoud van het andere EU-recht dat betrekking heeft op terrorismebestrijding.162.
226. Samenvattend: de genoemde verdragen en het Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding bevatten geen algemene definitie van terrorisme, maar slechts verplichtingen om de gedragingen die in de instrumenten als terrorisme worden gekwalificeerd strafbaar te stellen en daarover in rechtsmacht te voorzien. Aan een ruimere toepassing van de nationale strafwet staan zij niet in de weg.
II.3.2.4.3. Afsluitende opmerkingen en bespreking motiveringsklacht in de samenhangende zaak- [J.M. J.] (nr. 15/02147)
227. Nu ik aan het slot ben gekomen van de bespreking van de tweede rechtskwestie die aan de orde is gesteld in het tweede middel dat namens de verdachte is voorgesteld, bezien in samenhang met de middelen uit de samenhangende zaken, kan ik de belangrijkste bevindingen samenvatten. De eerste bevinding is dat de leden van een gewapende oppositiegroep die zijn gewikkeld in een gewapend conflict van een niet-internationaal gewapend karakter, niet worden aangemerkt als combattant. Dit betekent dat zij geen aanspraak kunnen maken op de daaraan verbonden status die inhoudt dat zij gerechtigd zijn aan de vijandelijkheden deel te nemen en die aan hen immuniteit toekent voor het deelnemen aan die vijandelijkheden. Hieruit volgt de tweede bevinding, die inhoudt dat het nationale strafrecht van toepassing blijft op alle gedragingen van de leden van een gewapende oppositiegroep. Met het oog op de bereidheid van de leden van de gewapende oppositiegroep om de bepalingen van internationaal humanitair recht na te leven, zou het bevorderlijk kunnen zijn aan hen immuniteit toe te bedelen voor zover hun gedragingen de regels van internationaal humanitair recht respecteren. Maar het erkennen van een immuniteit zou inbreuk maken op de soevereiniteit van de staat tegen wie de gewapende oppositiegroep strijdt. De derde bevinding houdt in dat de regels van internationaal humanitair recht niet exclusief – dus met uitsluiting van het nationale strafrecht en het internationale recht inzake terrorisme – van toepassing zijn op de gedragingen van leden van een gewapende oppositiegroep.
228. Er is dus geen “waterscheiding” tussen de regels van internationaal humanitair recht die toepasselijk zijn op gewapende conflicten van een niet-internationaal karakter en het nationale strafrecht en de regels inzake terrorisme. Het toepasselijk blijven van het nationale strafrecht en de regels inzake terrorisme betekent dus niet “het failliet van het internationale humanitaire recht”, terwijl daardoor evenmin “de bodem onder dat humanitaire recht” wegvalt en evenmin het internationaal humanitair recht “in Nederland als afgeschaft [kan] worden beschouwd”. Dergelijke opmerkingen in de schriftuur van de medeverdachte [J.M. J.] miskennen de zelfstandige inhoud van het internationaal humanitair recht.163.
229. Het hof heeft terecht de verweren verworpen die ertoe strekken dat het tenlastegelegde terroristisch oogmerk niet kan worden bewezen of de bewezenverklaarde feiten niet kunnen worden gekwalificeerd als terroristische misdrijven omdat hetzij de nationale wet niet van toepassing is, hetzij de internationale regelgeving inzake terrorisme daaraan in de weg zou staan. De tegen deze verwerping gerichte middelen falen.
230. Ook faalt de klacht dat het hof niet de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende: “het juridisch raamwerk dat bepalend is voor de beoordeling van handelingen die vallen onder het internationale humanitaire recht sluit de toepassing van de rechtsregels voor de bestrijding van terrorisme uit.”
231. Het eerste middel in de zaak- [J.M. J.] behelst nog de klacht dat het hof aan “sommige kernelementen” voorbij “lijkt” te zijn gegaan of “geheel voorbij” is gegaan terwijl het hof bij andere elementen “de kern” heeft gemist. Nog afgezien van de vraag hoe kan worden vastgesteld welke onderdelen van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt tot de “kern” van de onderbouwing kunnen worden gerekend, indien dit niet expliciet is aangegeven, is het hof niet gehouden om indien het afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in te gaan op ieder detail van de argumentatie.164.
II.3.3. Eindoordeel inzake het tweede middel
232. Uit het bovenstaande volgt dat het hof het verweer – dat handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict van een niet-internationaal gewapend karakter niet als terroristische misdrijven kunnen worden gekwalificeerd omdat zij volledig worden beheerst door IHL – terecht heeft verworpen. Daarmee is tevens gegeven dat en waarom het hof het “toetsingskader” heeft verworpen waarop een beroep is gedaan in het tweede middel van de onderhavige zaak.
233. Het middel faalt daarom.
II.4. Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid inzake oorlogsmisdrijven en art. 140 Sr/feit 1B – het derde middel
234. Het derde middel keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat bij de beoordeling van feit IB geen rekening hoeft te worden gehouden met het internationale beginsel van individuele aansprakelijkheid omdat art. 140 Sr (naar Nederlands recht) een zelfstandig delict is, noch met het internationale recht aangaande het beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid en de daarmee verband houdende internationaalrechtelijke deelnemingsvormen omdat de werking van art. 94 Gw hieraan in de weg zou staan.165.
235. Het middel sluit aan bij het ter terechtzitting gevoerde verweer dat bij internationale misdrijven “strafrechtelijke verantwoordelijkheid […] alleen [kan] worden toegedeeld aan degenen die daadwerkelijk betrokken zijn geweest en niet aan degenen die op heel grote afstand openlijk sympathie hebben voor een strijd die zij zien als een vrijheidsstrijd.”166.
236. Nog voordat ik verder inhoudelijk op het middel inga, wil ik opmerken dat het middel voortbouwt en berust op de opvatting dat IHL een exclusief domein vormt en deswege de mogelijkheid tot toepassing van het commune strafrecht uitsluit. Bij de bespreking van het tweede middel heb ik uiteengezet dat en waarom IHL niet een zodanig exclusief domein is als het gaat om schendingen ervan in het kader van een gewapend conflict van een niet-internationaal (intern) karakter. De combattantenstatus geldt niet voor leden van een gewapende oppositiegroep in een niet-internationaal gewapend conflict. Aan de orde is dus naar mijn mening niet dat gedragingen die volgens IHL toegelaten of straffeloos zouden zijn in de onderhavige zaak door middel van een of ander juridisch foefje – door het “speelveld” te verleggen, zoals door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd167.–, bestaande uit het bewandelen van de omweg van het commune strafrecht, alsnog strafbaar worden verklaard.
237. Voorts heb ik bij de bespreking van het tweede middel aangegeven dat en waarom het commune strafrecht van toepassing blijft. Ik herhaal hier het toonaangevende werk Customary International Humanitarian Law dat onder auspiciën van het ICRC tot stand is gekomen en met betrekking tot de toepasselijkheid van het commune strafrecht tijdens een niet-internationaal gewapend conflict het volgende vaststelt:
“The lawfulness of direct participation in hostilities in non-international armed conflicts is governed by national law.”168.
238. Voor de beoordeling van het middel is het verder van belang dat ter terechtzitting van het hof het verweer is gevoerd dat voor de tenlastegelegde (oorlogs)misdrijven geen collectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen op de voet van art. 140 Sr maar dat sprake moet zijn van persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij de specifieke misdrijven als dader of deelnemer. Daar is ook de rechtsklacht op gebaseerd: in de onderhavige zaak levert de toepassing van art. 140 Sr – anders dan het internationale recht vereist – geen persoonlijke betrokkenheid op voor de in de tenlastelegging genoemde misdrijven (die immers door anderen in Sri Lanka zijn begaan), terwijl voorts de wetgever in dit verband voorschrijft dat de rechter bij de interpretatie van relevante bestanddelen van delictsomschrijvingen – en daarmee voor de vaststelling van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid – zich mede op het internationale (gewoonte)recht moet oriënteren. Tot zover de introductie van het middel en de daarin naar voren gebrachte klachten.
239. Het hof heeft in zijn arrest het voormelde verweer als volgt samengevat en verworpen:169.
“10.7.2. Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, verkort en zakelijk weergegeven, dat er op grond van art. 6 lid 2 onder b AP II een vervolgingsbeletsel bestaat ten aanzien van feit 1.B. (behoudens de onderdelen a en d voor zover begaan in Nederland en onderdeel c voor zover geen verband houdend met een gewapend conflict), nu er voor de ten laste gelegde (oorlogs)misdrijven geen collectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen op de voet van art. 140 Sr.
Volgens de verdediging dient er ter zake de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de ten laste gelegde internationale misdrijven steeds sprake te zijn van een persoonlijke (individuele) betrokkenheid van de verdachte bij de specifieke misdrijven als dader of deelnemer; het principe van de personal culpability. Ook bij de strafrechtelijke aansprakelijkheid op basis van toepasselijke deelnemingsvormen die in het internationale strafrecht zijn ontwikkeld, zoals de joint criminal enterprise en de begrippen common purpose en aiding and abetting, gaat het om het handelen en de persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij het specifieke misdrijf.
Nu de verdachte geen significante of substantiële bijdrage heeft geleverd aan enige specifieke aanval of werving van kindsoldaten in de ten laste gelegde zin en hij er ook geen wetenschap van had dat hij door het inzamelen van geld in Nederland aan enig concreet delict zou bijdragen, kan hij daarvoor niet worden veroordeeld, aldus de verdediging.
Het hof neemt dit standpunt in zijn algemeenheid niet over en overweegt daarbij als volgt. Bij de beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de ‘dader’ moet voorop worden gesteld dat in het commune Nederlandse strafrecht op de voet van art. 51 lid 1 Sr strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging tegen die rechtspersoon worden ingesteld, dan wel tegen de feitelijk leidinggever (art. 51 lid 2 Sr).
Het begrip ‘begaan’ wordt gebezigd ten aanzien van de pleger en de deelnemers, de medepleger, doen-pleger, uitlokker en functioneel dader (art. 47 Sr), medeplichtige (art. 48 Sr) en - voor de rechtspersoon - de feitelijk leidinggever en opdrachtgever daaronder (mede) begrepen. Zoals eerder is overwogen is voorts strafbaar het deelnemen van de dader aan een criminele organisatie of een verboden rechtspersoon (art. 140 Sr), al dan niet met terroristisch oogmerk (art. 140a Sr). Art. 46 Sr stelt ook de voorbereiding van ernstige misdrijven door de dader strafbaar. Voor beide organisatievormen geldt, dat onder deelneming mede wordt begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie (art. 140 lid 4 Sr en art. 140a lid 3 Sr).
Art. 140 lid 1 Sr betreft het zelfstandig delict van deelneming aan een criminele organisatie, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kunnen rechtspersonen in de zin van art. 51 Sr als deelnemer aan een criminele organisatie worden aangemerkt, waarbij de rechtspersoon overigens onder omstandigheden ook zelf als een ‘organisatie’ kan worden aangemerkt. Het hof merkt op dat de dader kan deelnemen aan het ‘plegen’ van deelneming aan een criminele organisatie. De toepassing van art. 140 lid 1 Sr levert individuele aansprakelijkheid voor deelneming aan een criminele organisatie, ook bij degenen die niet direct participeren in het plegen van de beoogde misdrijven.
Indien iemand onderdeel is van een groep die een strafbaar feit heeft gepleegd, kan immers ook medeplegen worden aangenomen zonder dat zijn persoonlijke aandeel in de gebeurtenis is komen vast te staan. Deelneming aan een criminele organisatie is echter een zelfstandig delict zodat hieruit geen accessoriteit met bepaalde gronddelicten voortvloeit, in tegenstelling tot de algemene deelnemingsvormen in de artikelen 47-48 Sr die altijd accessoir zijn aan gronddelicten.
Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is naar het oordeel van het hof echter meer vereist dan de enkele aanwezigheid bij bijeenkomsten van de criminele organisatie. Het incidenteel participeren aan de activiteiten is in beginsel onvoldoende om de verdachte aan de organisatie te ‘verbinden’.
Bij deelneming aan een criminele organisatie moet niet alleen het bestaan van deze organisatie worden vastgesteld, maar ook het oogmerk tot het plegen van concrete onderliggende strafbare feiten. Vervolgens dient komen vast te staan dat de verdachte ‘behoort tot het samenwerkingsverband’ en voorts dat hij ‘een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het beoogde oogmerk’, alsmede dat hij ‘wetenschap had van het oogmerk van de organisatie’.
De strafbepaling van het eerste lid van art. 140 Sr richt zich tot al diegenen die aan de organisatie ‘deelnemen’. Strafrechtelijk aansprakelijk zijn zij die, behorend tot een criminele organisatie, door hun gedragingen het criminele functioneren van die misdaadorganisatie, door hun gedraging actief bevorderen, er zorg voor dragen dat de organisatie haar misdadige plannen kan verwezenlijken. Zoals het hof eerder heeft overwogen hoeft niet te worden aangetoond waaruit ieders aandeel in de gepleegde misdrijven heeft bestaan. Allerlei vormen van deelneming in de verwezenlijking van het criminele oogmerk kunnen in beginsel al voldoende zijn voor het vestigen van strafrechtelijke aansprakelijkheid. De strafbepaling van het vierde lid van art. 140 Sr verduidelijkt voorts - zoals gezegd - dat het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie als deelneming in de zin van art. 140 Sr kan worden aangemerkt. De strafbare gedraging in art. 140 Sr bestaat uit deelneming aan een misdaadorganisatie, niet uit het deelnemen aan de verwezenlijking van de door de organisatie beoogde misdrijven zelf, waarbij niet de actieve betrokkenheid bij de misdrijven maar die bij de organisatie centraal staat. De organisatie wordt door die gedragingen in staat gesteld haar criminele activiteiten uit te voeren.
Art. 140 Sr is een zelfstandig misdrijf waaraan kan worden deelgenomen in de zin van artt. 47 en 48 Sr. Ingeval van het ten laste gelegde medeplegen is het nodig dat de medepleger weet dat hij betrokken is bij de activiteiten van een criminele organisatie. Het hof is van oordeel, dat de ten laste gelegde deelnemingsvormen worden beheerst door het toepasselijke Nederlandse materiele strafrecht, meer in het bijzonder de criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr en zijn, anders dan de verdediging betoogt, de deelnemingsvormen en de daaruit voortvloeiende strafrechtelijke aansprakelijkheid uit het internationale recht niet relevant.
Het hof overweegt voorts het volgende. Niet ter discussie staat dat het voeren van een aanvalsoorlog naar internationaal recht strafrechtelijke aansprakelijkheid kan meebrengen. Lange tijd was minder duidelijk of schendingen die gelden in een gewapend conflict van een niet-internationaal karakter eveneens individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich meebracht. De vraag of ernstige schendingen van het gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Verdragen individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengt onder art. 3 van het Statuut van het ICTY (schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog) is bevestigend beantwoord.
In de rechtspraak van de tribunalen wordt voor wat betreft de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid het onderscheid tussen het internationale en niet-internationale conflicten vergaand gerelativeerd.
Ook naar internationaal recht mag niemand worden veroordeeld wegens een strafbaar feit, behalve op grond van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Art. 6 lid 2 aanhef en onder b AP II luidt, in dit verband, als volgt:
“2. Geen veroordeling mag worden uitgesproken en geen straf mag ten uitvoer worden gelegd met betrekking tot een persoon die schuldig is bevonden aan een strafbaar feit, behalve op grond van een voorafgaand vonnis, gewezen door een rechtbank die ' essentiële waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt. In het bijzonder: […] b. mag niemand worden veroordeeld wegens een strafbaar feit, behalve op grond van individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid;”
De Nederlandse rechter dient zich, blijkens de wetsgeschiedenis van de WIM, “voor de invulling van delictsbestanddelen (objectieve en subjectieve) en voor het trekken van grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid te oriënteren op het internationale recht en de internationale jurisprudentie dienaangaande, zoals onder andere neergelegd in het Statuut van het Internationaal Strafhof opgestelde Elementen van Misdrijven, die dienen als hulpmiddel bij de interpretatie van de misdrijven”.
Een getrouwe toepassing van belangrijke regels van het internationaal strafrecht door de nationale strafrechter dient een tweeledig doel. In de eerste plaats dient voldaan te worden aan de volkenrechtelijke verplichtingen en verwachtingen wat betreft strafbaarstelling en vervolging van internationale misdrijven, hetgeen met zich brengt dat de aansprakelijkheid naar Nederlands recht niet tekort mag schieten ten opzichte van de aansprakelijkheid naar internationaal recht.
Daarnaast dienen evenwel ook de grenzen van de aansprakelijkheid naar internationaal recht door de Nederlandse rechter te worden gerespecteerd. Beide elementen acht het hof van belang.
Behoudens enkele uitzonderingen zijn de algemene regels van het commune strafrecht ook van toepassing bij de berechting van de internationale misdrijven (zie ook art. 91 Sr), waarmee in het bijzonder ook wordt gedoeld op de regels met betrekking tot deelneming.
Het Statuut van het Internationaal Strafhof bevat ook regels over deze onderwerpen, grotendeels in deel 3 betreffende Algemene beginselen van strafrecht. Over het geheel genomen hebben deze regels van het Statuut eenzelfde strekking en beogen ze dezelfde belangen en rechten te beschermen als de pendanten in ons Wetboek van Strafrecht.
De Nederlandse rechter dient zich weliswaar voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid mede te oriënteren op het internationale recht dienaangaande, maar de Nederlandse wet geldt als kader.
10.7.3.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat naar Nederlands recht van deelneming aan een strafbaar feit alleen dan sprake kan zijn indien een persoon een (rechtstreekse) bijdrage heeft geleverd en willen leveren aan een specifiek strafbaar feit. De - mogelijke - verschillen in benadering inzake daderschap en deelneming aan misdrijven tussen het internationale recht zoals toegepast door de tribunalen en het Nederlandse recht worden sterk gerelativeerd doordat het leveren van een bijdrage aan criminele groepsactiviteiten naar Nederlands recht het zelfstandige misdrijf van art. 140 Sr oplevert. Daarbij komt dat voor zover de tribunalen al van oordeel zijn dat de leerstukken met betrekking tot het medeplegen van en de medeplichtigheid aan internationale misdrijven volkenrechtelijk gewoonterecht weergeven, de Nederlandse rechter hiermee, gelet op art. 94 GW, geen rekening kan houden.
Aan de gevoerde verweren, uitgaande van de stelling dat het internationale strafrecht ten aanzien van begrippen als medeplegen en medeplichtigheid en van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid tot andersluidende conclusies zou dwingen dan het Nederlandse strafrecht, gaat het hof dan ook voorbij.”
240. Samengevat blijkt uit de hiervoor weergegeven overwegingen dat het bij de onder 1B tenlastegelegde feiten naar het oordeel van het hof gaat om “het leveren van een bijdrage aan criminele groepsactiviteiten naar Nederlands recht” hetgeen “het zelfstandig misdrijf van art. 140 Sr oplevert” en voorts dat “voor zover de tribunalen al van oordeel zijn dat de leerstukken met betrekking tot het medeplegen van en de medeplichtigheid aan internationale misdrijven volkenrechtelijk gewoonterecht weergeven”, de Nederlandse rechter daarmee gelet op het bepaalde in art. 94 Grondwet geen rekening kan houden.
241. Voor de beoordeling van de rechtsklacht dat het hof “ten onrechte heeft geoordeeld dat de deelnemingsvormen die in het internationale strafrecht zijn ontwikkeld voor gewapende conflicten niet relevant zijn als de tenlastelegging wordt toegespitst op artikel 140 Sr”, verdient opmerking dat de in art. 140 Sr strafbaar gestelde deelneming een zelfstandig misdrijf is.170.Het zelfstandige karakter van art. 140 Sr brengt mee dat een veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, niet betekent dat de verdachte aansprakelijk wordt gesteld als deelnemer aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht, maar als deelnemer aan die organisatie.171.De Vries-Leemans drukt dit als volgt uit: “Niet de betrokkenheid bij een bepaald misdrijf staat centraal maar de – actieve – betrokkenheid bij de organisatie.”172.
242. De verdachte is in de onderhavige zaak niet veroordeeld als deelnemer aan oorlogsmisdrijven of als oorlogsmisdadiger, maar wat feit 1B betreft wegens deelnemen aan “een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” zoals het hof het bewezenverklaarde feit heeft gekwalificeerd. Behalve uit de kwalificatie blijkt het verschil met deelneming aan oorlogsmisdrijven uit het toepasselijke strafmaximum. Op deelneming aan een criminele organisatie is in art. 140, eerste lid, Sr een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren gesteld, terwijl deelneming aan oorlogsmisdrijven (tenminste, de oorlogsmisdrijven waarop het oogmerk van de LTTE was gericht voor zover dat blijkt uit de bewijsvoering) is bedreigd met een levenslange gevangenisstraf (art. 6, eerste lid, Wet internationale misdrijven).
243. Voor zover de klacht er wat betreft de individuele aansprakelijkheid van uitgaat dat de verdachte is veroordeeld wegens zelfstandige (individuele) deelneming aan schendingen van IHL, oorlogsmisdrijven in Sri Lanka en/of misdrijven tegen de menselijkheid, ondanks dat deze misdrijven door anderen in Sri Lanka zijn begaan en hij zelf geen aandeel heeft gehad in de gewapende strijd, berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest.
244. Dan de rechtsklacht die inhoudt dat het oordeel van het Hof dat ”voor zover de tribunalen al van oordeel zijn dat de leerstukken met betrekking tot het medeplegen van en de medeplichtigheid aan internationale misdrijven volkenrechtelijk gewoonterecht weergeven, de Nederlandse rechter hiermee, gelet op art 94 GW, geen rekening kan houden” van een onjuiste rechtsopvatting zou getuigen omdat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis binnen het kader van internationale misdrijven geen bezwaar heeft tegen ‘toetsing’ aan het relevante internationale recht. Op de terechtzitting van het hof heeft de verdediging geen beroep gedaan op toetsing overeenkomstig art. 94 Gw. Betoogd is dat deelneming in de zin van art. 140 Sr moet worden geïnterpreteerd naar de deelnemingsvormen uit het internationale recht. De steller van het middel knoopt daarbij aan en stelt dat het standpunt van de verdediging overeenkomt met de bedoeling van de wetgever. Daarbij – en overigens wat de wetsgeschiedenis aangaat – wordt slechts verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet internationale misdrijven, meer in het bijzonder deze passage daaruit:
“De Nederlandse rechter dient zich dan ook voor de invulling van delictsbestanddelen (objectieve en subjectieve) en voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid te oriënteren op het internationale recht dienaangaande, zoals onder andere neergelegd in het Statuut van het Internationaal Strafhof en de op
de voet van artikel 9 van het Statuut van het Strafhof opgestelde Elementen van Misdrijven, die dienen als hulpmiddel bij de interpretatie van de misdrijven (zie VN-document PCNICC/2000/INF/3/Add.2, te vinden op: http://www.un.org/law/icc/index.html).”173.
245. De steller van het middel gaat er echter aan voorbij dat de Memorie van Toelichting daarbij het oog had op de “zogenaamde internationale misdrijven, in het
bijzonder genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering en
oorlogsmisdrijven”.174.Nogmaals, wat er verder zij van de aangehaalde overweging van het hof, de verdachte is in de onderhavige zaak niet veroordeeld als deelnemer aan oorlogsmisdrijven of als oorlogsmisdadiger, maar ter zake van feit 1B wegens deelnemen aan “een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”.
246. Bij pleidooi is naar voren gebracht dat de wetgever wel degelijk aansluiting heeft gezocht bij “de zogenoemde waterscheiding tussen enerzijds het internationale humanitaire recht en anderzijds de regels betreffende de bestrijding van terrorisme.” Een verwijzing naar de wetsgeschiedenis is daar echter niet gegeven. Volgens de pleitnota blijkt “nauwkeurige lezing van de wetsgeschiedenis” het volgende te omvatten:
“Uit de parlementaire stukken kan niet worden opgemaakt dat de wetgever expliciet en weloverwogen een keuze heeft gemaakt om, in afwijking van het internationale recht, handelingen tijdens een gewapend conflict onder het bereik van de (Nederlandse) terrorismewetgeving te brengen.”
247. De wetsgeschiedenis die in de pleitnota ter terechtzitting wordt genoemd, is aangehaald ter onderbouwing van een ander standpunt dan waarop in cassatie een beroep wordt gedaan. Uit de pleitnota blijkt namelijk dat op “de wetsgeschiedenis” een beroep is gedaan om de stelling te onderbouwen dat niet kan blijken dat de wetgever ervoor heeft gekozen om handelingen die tijdens een gewapend conflict worden begaan onder het bereik van de terrorismewetgeving te brengen. Dat is iets anders dan dat waarop de steller van het middel nu doelt. De wetsgeschiedenis waarop een beroep lijkt te worden gedaan, is niet in strijd met de hier bestreden overwegingen van het hof.
248. Het middel faalt.
II.5. Opzet en deelneming aan een criminele organisatie/feit 1A in verbinding met feit 1B – het vierde middel
249. Het vierde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat voor deelname aan een terroristische organisatie voorwaardelijk opzet voldoende is van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend is gemotiveerd. In de toelichting op het middel (ad 1) wordt gewezen op de feiten 1A en 1B. Blijkens de toelichting op het middel ligt het accent echter op feit 1A en de wetenschap die de deelnemer in zijn algemeenheid moet hebben met betrekking tot het oogmerk van de organisatie tot het plegen van terroristische misdrijven (art. 140a Sr).
250. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte in het onderhavige geval “op twee verschillende wijzen onvoorwaardelijk opzet” dient te hebben gehad: “Hij moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie het plegen van misdrijven beoogde en dat de organisatie daarnaast ook het plegen van terroristische misdrijven beoogde.”
251. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat wat de gemeenschappelijke bestanddelen betreft art. 140a Sr op dezelfde wijze wordt uitgelegd als art. 140 Sr. Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad is voor “deelneming” in de zin van art. 140 Sr voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Hetzelfde geldt voor deelneming aan een organisatie die uit is op het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in art. 140a Sr. Zie het arrest van HR 6 december 2011 ECLI:NL:HR:2012:BR1144, NJ 2012/590 (Piranha II):
“2.3.1. Blijkens de wetsgeschiedenis moeten de bestanddelen van art. 140a Sr op dezelfde wijze worden uitgelegd als de bestanddelen van art. 140 Sr. Volgens bestendige jurisprudentie is voor ‘deelneming’ in de zin van art. 140 Sr voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (vgl. HR 18 november 1997, NJ 1998/225).”175.
Zie voorts HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007/336 m.nt. T.M. Schalken:
“7.3. In zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998, 225 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor "deelneming" in de zin van art. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; de betrokkene behoeft geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. Het derde middel, dat uitgaat van de onjuiste opvatting dat in een geval als het onderhavige waarin het oogmerk van de organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, dient te blijken dat de wetenschap van de betrokkene al die verschillende soorten misdrijven omvat, faalt derhalve.”
252. In de toelichting op het middel wordt gewezen op de navolgende overweging van het hof waarin, aldus de steller van het middel, “het hof kennelijk [heeft] geoordeeld dat voorwaardelijk opzet op terroristische misdrijven voldoende is voor een bewezenverklaring van het onder 1A tenlastegelegde, zodra onvoorwaardelijk opzet bewezen is voor misdrijven in het algemeen:
“10.7.1.1.2. Oogmerk
[…]
Voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een deelnemer aan een organisatie bij terroristische misdrijven is voorts noodzakelijk dat de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van die organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan althans zou kunnen bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven.”
253. Deze overweging van het hof zou tot enig misverstand aanleiding kunnen geven indien zij op zich zelf zou staan. Maar dat nu is niet het geval. Het hof wijdt namelijk uitvoerige beschouwingen aan het juridisch kader van de artikelen 140a en 140 Sr, en wel als volgt (de cursiveringen zijn van mijn hand, AG):176.
“10.7. De ten laste gelegde deelnemingsvormen
Het hof zal thans het juridisch kader van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie bespreken. De steller van de tenlastelegging heeft er voor gekozen om - kort gezegd - onder feit 1.A. deelneming aan een internationale criminele organisatie met een terroristisch oogmerk ten laste te leggen, onder feit 1.B. deelneming aan een internationale criminele organisatie en onder feit 2 deelneming aan een nationale criminele organisatie.
Achtereenvolgens zal het hof de kaders voor die deelneming schetsen en ingaan op de wettelijke vereisten met betrekking tot opzet, oogmerk en deelnemingshandelingen, alsmede op de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan een criminele organisatie en het vereiste van de zogenoemde dubbele strafbaarheid.
10.7.1.
Artikelen 140 en 140a Sr algemeen
Zoals hiervoor werd overwogen verplicht art. 2 Kaderbesluit lidstaten ertoe het leidinggeven en het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep strafbaar te stellen. Nederland heeft invulling gegeven aan deze verplichting door middel van art. 140a Sr. Daarnaast wordt in art. 140 lid 4 en art. 140a lid 3 Sr een niet uitputtende omschrijving van de betekenis van het bestanddeel deelneming in de zin van artikelen 140 en 140a Sr gegeven.
Art. 140a Sr geldt als een specialis van art. 140 Sr. De bestanddelen van art. 140a zijn voor het grootste deel ontleend aan art. 140 en dienen op dezelfde wijze te worden uitgelegd. De bestanddelen die de artikelen 140 en 140a Sr (in ieder geval) gemeen hebben zijn deelneming, organisatie en het plegen van misdrijven.
10.7.1.1. Deelneming
10.7.1.1.1. Opzet
In “deelneming aan” als bedoeld in art. 140a jo. art. 140 Sr ligt, althans in het eerste lid van art. 140 Sr, opzet besloten. Volgens vaste jurisprudentie is voor “deelneming’’ in de zin van art. 140 Sr voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven. De betrokkene behoeft met andere woorden geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
10.7.1.1.2. Oogmerk
Bij “oogmerk” in de zin van art. 140 Sr wordt primair gedoeld op het naaste doel, dat wil zeggen: datgene dat men zich als direct gewild voorstelt. Het gaat daarbij om de organisatie, die tot doel moet hebben misdrijven te plegen. Blijkens de jurisprudentie kan voor het bewijs van oogmerk betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzame of structurele karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van de werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
In verband met artikel 140a moet het naaste doel dus zijn gelegen in het plegen van terroristische misdrijven. Het bijzondere aan art. 140a Sr is dat er een dubbel oogmerk is vereist: er moet oogmerk zijn op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk (zie art. 83a Sr).
Vast dient komen te staan dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam het oogmerk had om door middel van de beoogde en ten laste gelegde strafbare feiten (een voldoende substantieel deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen, de overheid van Sri Lanka (wederrechtelijk) te dwingen iets te doen of te dulden of de fundamenten van de Sri Lankaanse samenleving te ontwrichten of te vernietigen.
Voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een deelnemer aan een organisatie bij terroristische misdrijven is voorts noodzakelijk dat de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van die organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan althans zou kunnen bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven.177.
10.7.1.1.3. Deelnemingshandelingen
Bij het bestanddeel deelneming gaat het om “deelnemen in feitelijke zin aan een gestructureerd samenwerkingsverband”134. De organisatie behoeft niet een louter misdadige hoofddoelstelling te hebben. Zij kan ook - mede - een legaal doel hebben.
De verdachte zal als deelnemer een aandeel moeten hebben in dan wel gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Betrokkene moet daarbij wel kennis hebben, zich derhalve bewust zijn van dat oogmerk.
Onder deelneming wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie (art. 140a lid 3 jo. art. 140 lid 4 Sr). De facto kan iedere bijdrage aan een organisatie als deelneming worden aangemerkt. Dat kan gelden voor personen die ten behoeve van een organisatie geld inzamelen of daaraan stoffelijke steun verlenen. De bijdrage moet er evenwel in bestaan een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te geven aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Niet vereist is dat ook daadwerkelijk wordt deelgenomen aan de desbetreffende misdrijven.
Het vierde lid van art. 140 Sr is ingevoerd met de Wet terroristische misdrijven. Art. 140a Sr verwijst eveneens naar dit artikellid. Het desbetreffende voorstel was ingegeven door het streven de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers scherper te markeren. De voorgestelde bepaling voorzag niet in verruiming van het begrip ‘deelneming’, maar strekte tér verduidelijking daarvan.
Het bestanddeel organisatie in art. 140 Sr (ter vervanging van het ‘oude’ bestanddeel rechtspersoon) heeft betrekking op een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband.
Vereist is dat de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren in de organisatie.
Het gaat bij een organisatie als bedoeld in art. 140-Sr om meer dan een willekeurige groep personen of een toevallig initieel samenwerkingsverband. Kern van het begrip organisatie is dat bij het samenwerkingsverband sprake is van gemeenschappelijke regels en van een gemeenschappelijke doelstelling en dat het samenwerkingsverband als eenheid optreedt. Er moet in zekere zin sprake zijn van ondergeschiktheid van het individu aan het geheel en aan de doelstellingen van de organisatie. De individuele leden dienen daarbij met name de belangen van de organisatie; hun eigen belangen zijn daaraan ondergeschikt of kunnen daarmee worden vereenzelvigd. Het mag verder niet gaan om een eenmalige kortstondige samenwerking. Het samenwerkingsverband moet voorts over een zodanige bestendigheid en duurzaamheid beschikken dat het de gelegenheid heeft een eigen dynamiek te ontwikkelen. Indien besluiten volgens bepaalde procedures tot stand komen waaraan de individuele leden zich gebonden achtten, is er sprake van een samenwerkingsverband dat gereglementeerd is.
Hierbij kan betekenis worden toegekend aan het feit dat werd opgetreden onder een gemeenschappelijke naam en dus dat naar buiten toe zichtbaar als eenheid werd opgetreden.
Ofschoon de duurzaamheid en het gestructureerd zijn in de praktijk vaak zal neerkomen op een vaste kern van sleutelfiguren, kan de samenstelling van de groep in zekere mate wisselen. Ook kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat de verdachten een gedeelde ideologie hebben, alsmede dat er bepaalde rekruteringsactiviteiten hebben plaatsgevonden, die tevens als deelnemingshandelingen kunnen worden aangemerkt, en of er sprake is van een gemeenschappelijk doel.”
254. Het hof heeft dus niet reeds genoegen genomen met een “voorwaardelijk” te noemen opzet, waarop in de toelichting op het middel wordt gewezen, maar heeft zich rekenschap gegeven van de vaste jurisprudentie dat voor “deelneming’’ in de zin van art. 140 Sr voldoende is dat “de betrokkene in zijn algemeenheid weet – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, en van het vereiste dat de verdachte gezegd moet worden “kennis” te hebben gehad en zich “bewust” moet zijn van het oogmerk van de organisatie gericht op het plegen van terroristische misdrijven.
255. Dat het hof de gewraakte overweging heeft opgenomen was in de algehele context niet nodig. Die overweging komt uit het arrest van “Gerechtshof Den Haag 21 juni 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AP3601, met name r.o. 10”, waarnaar het hof verwijst. Toen – op 21 juni 2004 – moest het Gerechtshof Den Haag die overweging invlechten, omdat de Wet terroristische misdrijven (art. 140a Sr) op dat moment nog niet was ingevoerd. In die zaak ging het aanvankelijk om een ‘gewone’ criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van vermogensdelicten, waaraan de betrokkene deelnam. Op enig moment veranderde de criminele organisatie van koers of, misschien beter gezegd, verruimde zij haar werkterrein in die zin dat er (ook) terroristische activiteiten werden ontplooid, een doel dat vanzelfsprekend ernstiger werd geacht dan het plegen van vermogensdelicten maar nog niet zelfstandig (in de zin van art. 140a Sr) strafbaar was gesteld. Het is in dat verband dat de overweging van het Gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 21 juni 2004 moet worden geplaatst, dat de betrokkene er bewust van moet zijn dat de organisatie die hij ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan, althans zou kunnen, bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. En gelet op de context waarin de gewraakte overweging is gemaakt, kan daaruit niet volgen dat het hof in de onderhavige zaak genoegen heeft genomen met voorwaardelijk opzet in plaats van het in zijn algemeenheid weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Dat blijkt ook uit de bewijsvoering.
256. Vervolgens is het hof in 10.7.2. uitvoerig ingegaan op de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid en heeft het in de bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte als lid van de TCC op de hoogte was van enkele aanslagen die aan de LTTE worden toegerekend en voorts dat die aanslagen zijn begaan met een terroristisch oogmerk.
257. Uit de bewijsvoering blijkt derhalve dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich ervan bewust was – anders gezegd: dat de verdachte in zijn algemeenheid wist in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat het oogmerk van de LTTE was gericht op het plegen van terroristische misdrijven. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, wat er ook zij van de hierboven uit 10.7.1.1.2. aangehaalde overweging van het hof waarover specifiek in de toelichting op het middel wordt geklaagd.
258. Het middel faalt.
II.6. Bewijsvoering inzake deelneming aan een internationale criminele organisatie/feiten 1A en 1B – het vijfde middel
259. Het vijfde middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte heeft deelgenomen aan een internationale criminele organisatie, zoals het hof onder 1A en 1B bewezen heeft verklaard, “nu immers het feit dat requirant een (ondersteunend) aandeel heeft gehad in – kort gezegd – de fondsenwerving door de TCC, niet zonder meer met zich meebrengt dat hij hierdoor ook behoorde tot de LTTE en een aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteuning heeft geboden aan, de geweldshandelingen die door de LTTE op Sri Lanka zijn gepleegd”. In de toelichting op het middel worden enkele vragen opgeworpen die het hof onbeantwoord heeft gelaten, waardoor volgens de steller van het middel uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte “met zijn handelen heeft behoort tot en daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of ondersteuning heeft geboden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de (internationale) organisatie bestaande oogmerk” tot het plegen van misdrijven zoals het hof onder 1A en 1B bewezen heeft verklaard. Zo is het volgens de steller van het middel de vraag of uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte behoorde tot de LTTE, of de verdachte daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in het wapenfonds, of zijn aandeel beperkt is gebleven tot de humanitaire fondsen en “of zijn gedragingen het gevaar hebben vergroot dat de LTTE aanslagen kon plegen”. Bovendien zou de enkele betrokkenheid van de verdachte bij bijeenkomsten van de LTTE/TCC en de Heldendagen “niet zonder meer relevant” zijn omdat het er immers om gaat wat zich tijdens zo een bijeenkomst voordoet.
260. De bewijsvoering van het hof houdt onder 11.2.5 met betrekking tot de verdachte in dat de verdachte verantwoordelijk was voor de fondsenwerving van de TCC – bestaande uit onder meer het registreren van de inkomsten en uitgaven van de TCC en het distribueren van de fondsen – en dat via de TCC activiteiten voor de LTTE werden verricht en dat de fondsenwerving het mogelijk maakte dat met name de militaire tak van de LTTE op Sri Lanka operationeel kon blijven, wapens kon kopen en aanslagen kon plegen. Dat de verdachte verantwoordelijk was voor de fondsenwerving heeft het hof onder meer gebaseerd op hetgeen de verdachte deed op bijeenkomsten van de LTTE/TCC zoals het spreken over de financiën.
261. Alle vragen die in de toelichting op het middel zijn opgeworpen, zijn daarmee beantwoord. In zoverre merk ik ten overvloede op dat daaraan niet afdoet de omstandigheid dat geworven fondsen ook zouden zijn aangewend voor een humanitair doeleinde. Uit de bewijsvoering blijkt verder dat de bewezenverklaarde deelneming niet berust op de enkele aanwezigheid van de verdachte bij bijeenkomsten van de LTTE/TCC.
262. Het middel faalt.
II.7. Bewijsvoering inzake het opzet op de misdrijven waarop het oogmerk van de nationale criminele organisatie was gericht/feit 2 – het zesde middel
263. Het zesde middel klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte “onvoorwaardelijk opzet heeft gehad op de misdrijven die de TCC beoogde […] nu uit de bewijsconstructie niet zonder meer volgt dat requirant wist dat de TCC misdrijven pleegde dan wel beoogde te plegen”.
264. Het middel berust op een onjuiste rechtsopvatting nu voor deelneming aan een criminele organisatie niet is vereist dat de deelnemer opzet heeft op de concrete misdrijven waarop het oogmerk van de criminele organisatie was gericht, terwijl evenmin is vereist dat de verdachte “wist” welke concrete misdrijven de organisatie beoogde te plegen.178.
265. Het middel faalt.
II.8. Bewijsvoering inzake de verdachte als “leider” van de nationale criminele organisatie/feit 2 – het zevende middel
266. Het zevende middel bevat de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte “leider was van de TCC” omdat niet kan blijken dat hij “feitelijk een bepaalde macht of een bepaald gezag binnen de TCC had”.
267. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat hij, kort gezegd “als leider en/of bestuurder” tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een nationale criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
268. Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het – nog korter gezegd – als “leider” deelnemen aan een criminele organisatie, maar niet tegen het als “bestuurder” deelnemen aan een criminele organisatie. Voor de strafrechtelijke betekenis heeft het onderscheid tussen “leider” en “bestuurder” geen relevantie omdat de strafverzwarende grond in art. 140, derde lid, Sr betrekking heeft op “de oprichters, leiders of bestuurders”, zodat de verdachte bij het middel geen in rechte te respecteren belang heeft.
269. In zoverre merk ik ten overvloede op dat uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de verdachte bestuurslid was van de TCC en als zodanig verantwoordelijk was voor de financiën, waaronder fondsenwerving, van de TCC, waarbij anderen aan hem rapporteerden en hij rapporteerde aan medeverdachte [R. S.] die internationaal de financieel verantwoordelijke man van de LTTE was. De klacht in de toelichting op het middel, dat de “papieren status” van bestuurslid geen feitelijke macht of zeggenschap meebrengt, treft geen doel omdat uit de bewijsvoering blijkt dat het bestuurslidmaatschap van (onder meer) de verdachte geen formaliteit was.
270. Het middel faalt.
III De door het Openbaar Ministerie voorgestelde vijf middelen
Nu de namens de verdachte voorgestelde middelen zijn besproken, ben ik toegekomen aan een bespreking van de middelen die door het Openbaar Ministerie zijn voorgesteld.
III.1. De afpersing van Tamils in Nederland/feit 2 sub g – het eerste middel
271. Het eerste middel van het Openbaar Ministerie komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het deelnemen aan een nationale criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van afpersing (feit 2 aanhef en onder g).
III.1.1. De tenlastelegging en de vrijsprekende beslissing van het hof
272. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat aan de verdachte onder 2 aanhef en sub f en g ten laste is gelegd dat:
“2. De nationale criminele organisatie
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [R. S.] en/of [L. T.] en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven [zaaksdossier B01], te weten:[…]f) dwang (zoals bedoeld in artikel 284 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B06] en/ofg) afpersing (zoals bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B06]”
273. Het hof heeft in het verband van deze nationale criminele organisatie en het oogmerk van deze organisatie (als bedoeld in 2 aanhef) de dwang wél, doch de afpersing niet bewezen geacht, en daaromtrent het volgende overwogen179.:
“11.3.3.3. Dwang (Feit 2 sub f)
[…]
[S. R.] verklaart in hoger beroep als volgt: “U vraagt mij of [betrokkene 2] mij instructies heeft gegeven hoe verder te handelen in Nederland. In 2003 was er een reorganisatie bij de LTTE. Er is toen een boekje uitgekomen met allerlei regels over wat wij moesten doen.
U vraagt mij of dit boekje het handboek betreft waarin ook het organisatieschema, dat u mij zojuist heeft voorgehouden, is opgenomen. Ja, dat is hetzelfde.
In het boek stonden de algemene regels beschreven. Elk land mocht deze regels op zijn eigen wijze toepassen.
U vraagt of ik degene was die daarvoor verantwoordelijk was in Nederland. Ja, dat klopt.”
Het hof heeft voorts kennis genomen van het door [S. R.] genoemde handboek. Uit dit geschrift blijkt dat het internationale secretariaat van de LTTE van de verantwoordelijken in de afzonderlijke landen verwacht dat alle noodzakelijk maatregelen getroffen dienen te worden om van elke Tamil in dat land een maandelijkse donatie te verkrijgen ten behoeve van de vrijheidsstrijd op Sri Lanka.
In de woning van [S. R.] is op een CD een brief aangetroffen van 11 februari 2007 van Rangan (het hof begrijpt: [S. R.] ) aan de districtsverantwoordelijken. [S. R.] schrijft hierin dat zij onmiddellijk de namen, adressen en telefoonnummers van mensen uit hun regio die geen enkele contributie hebben betaald, moeten e-mailen naar Chencholai en Arivucholai verzorgingshuizen en de reden waarom zij niet hebben meegedaan. In bedoeld pand is tevens een brief aangetroffen van J. Josephmano (het hof begrijpt: [J.M. J.] ) aan [S. R.] met namen en telefoonnummers van mensen in Midden Nederland die niet hebben meegedaan en niet willen meedoen. Voorts is in dit pand een lijst aangetroffen met namen en adressen van Tamils in Nederland en België, waarbij achter sommige namen is geschreven “no pay” of “negative”.
Op 26 april 2010 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het adres van [betrokkene 4] te Londen. Daarbij is (in een computerbestand) een brief aangetroffen gedateerd 15 maart 2007 met de volgende inhoud: “ [betrokkene 5] , [geboortedatum] -1983 uit Den Haag wil de vrouw die voor hem is uitgezocht hier naar toe laten halen. Ze zijn daarheen gegaan voor een pas. Ze hebben verteld dat ze dat pas kunnen geven nadat er een antwoord van ons is. [betrokkene 5] en de moeder van [betrokkene 5] zijn naar me toe gekomen. Hun deelname 2004-2005, totaal € 500,- heb ik ontvangen. In 2006 geen deelname. Voor 2007 heb ik ze ontmoet. Ze hebben geschreven dat ze € 60,- per maand zullen geven. Ik heb een maand 60 euro ontvangen. Mijn mening: als er 2500 gevraagd wordt, zouden we kunnen krijgen. Hoogachtend, [betrokkene 4] .”
[betrokkene 6] , wonend in Breda, heeft zakelijk weergegeven verklaard dat de mensen die aan de deur kwamen zware morele druk op hem legden. Zij zeiden dat hij zijn land in de steek liet. Met zij bedoelt hij de mensen die aan de deur kwamen; [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en nog een paar anderen.
Als hij naar zijn broer in Sri Lanka wilde, en hij moest via het gebied van de LTTE, dan had hij een nummer nodig. In Omantha is een controlepost van de LTTE en dan heb je een nummer nodig om te kunnen passeren. Hij moest eerst betalen en dan zou hij een nummer krijgen. Hij heeft geld overgemaakt aan de TCC. Toen is er ook al eens om een groot geldbedrag gevraagd voor de “onophoudelijke golven”. Hij kon dat niet betalen en toen is overeengekomen dat hij periodiek zou betalen. Bij het tonen van foto 1 ( [L. T.] ) verklaart hij dat dat [L. T.] is en dat die in Breda woont. Hij was tot aan het verlies van de LTTE ervan overtuigd dat hij een nummer nodig had om daar in Sri Lanka te komen, zo niet dan zouden zij hem vasthouden bij Omantha tot alsnog betaald was. Hij verklaart dat [betrokkene 7] praat of hij wil slaan. [betrokkene 7] belde soms en vroeg of het geld al klaar lag. Als hij dan zei van niet, zei [betrokkene 7] dat hij maar een telefoontje hoefde te plegen. Daaruit begreep hij dat hij in Sri Lanka problemen kon verwachten.
Hij verklaart dat [betrokkene 7] in 2004 zijn districtsverantwoordelijke was.
[betrokkene 9] , wonend in Breda, heeft ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven verklaard: “Ik had van landgenoten die naar Sri Lanka zijn gereisd gehoord dat ik, in het geval ik naar Sri Lanka wilde reizen, een pasje/reisdocument nodig zou hebben. Ik moest geld betalen om dat document te kunnen krijgen.
Ik wilde naar mijn vaderland reizen en ik heb toen aan [betrokkene 7] gevraagd hoe ik zo’n pas zou kunnen regelen en aan wie ik daarvoor geld moest betalen. Van andere mensen heb ik geld geleend om de pas te regelen.
Ik moest naar Sri Lanka reizen en ik was bang dat ze mijn paspoort in beslag zouden nemen, daardoor voelde ik mij bedreigd.
Ik heb aan [betrokkene 7] € 500,- betaald.
In 2005 ben ik in verband met een bezoek aan mijn vader naar Sri Lanka gereisd met een Sri Lankaans paspoort.
Ik denk dat ik de kwitantie van [betrokkene 7] heb gekregen.
Daar stond op dat ik 500 rupees had betaald en dat dit het bewijs daarvan was.
Het klopt dat ik tegen de politie heb gezegd dat [betrokkene 7] tegen mij gezegd heeft dat ik het betalingsbewijs kon meenemen zodat ik dat daar bij de LTTE kon laten zien.
[betrokkene 10] , wonend in Lelystad, heeft ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven verklaard: “U houdt mij voor dat ik tegenover de rechter-commissaris heb verklaard dat ik in 2009 contact heb gehad met een persoon genaamd [J.M. J.] . U zegt dat u uit mijn verklaring heeft begrepen dat hij bij mij kwam voor geldinzameling voor de LTTE.
In 2009 had ik een winkel. Toen heb ik hem daar gezien. Hij zei “wij verzamelen geld bij iedereen”. U vraagt mij wie hij met ‘wij’ bedoelde. Hij kwam niet alleen. Hij zei “wij gaan alle winkels langs”.
U vraagt mij of hij de Tamiltijgers of de LTTE heeft genoemd. Hij had een brief bij zich. Hij zei dat hij voor hun geld inzamelde. U vraagt mij of hij nader heeft aangegeven wie met ‘hun’ bedoeld werden. Hij zei dat hij een brief heeft gekregen van ‘daar’ en daarom zamelde hij geld in voor de LTTE. Dat heeft hij gezegd.
U vraagt mij of hij een bonnenboekje heeft laten zien. Ja, dat heeft hij.
U toont mij nu op een groot scherm pagina A07 0155 van het dossier en u vraagt mij of ik dit herken. Ja.
U vraagt mij of ik toen iets soortgelijks heb gezien. Ja, het was zoiets.
U vraagt mij of ik het rode embleem herken. Dat was toen in het zwart.
U vraagt mij wat het voorstelt. Dat is van de Tamiltijgers. Dat staat er ook in de Tamil taal.
U vraagt mij in welke periode [J.M. J.] bij mij is geweest. Mijn winkel is in februari 2009 geopend. Ik denk dat het ongeveer twee maanden na de opening was.
De eerste keer dat hij langskwam zei hij dat ze langs alle Tamilwinkels gingen om geld in te zamelen. Hij zei dat wij moesten helpen.
U vraagt mij naar de tweede keer dat [J.M. J.] langskwam.
Hij vroeg mij toen of ik nagedacht had. Hij liet mij weer een brief zien en zei “het geld is niet voor mij, maar het is voor ons”.
U vraagt mij wie hij met ‘ons’ bedoelde. Ik denk dat hij de LTTE bedoelde, want op de brief die hij liet zien stond LTTE. Ik weet zeker dat de LTTE problemen maakt voor de mensen die geen geld geven.
U vraagt mij of er andere personen bij mij zijn langs geweest. [bijnaam J.M. J.] is met een brief langs geweest. Hij vertelde dat zij bij iedereen 1000 euro inzamelden. Toen ik zei dat ik geen 1000 euro had, zei hij dat ik ook elke maand 50 euro kon geven.
Hij zei “Je bent Tamil, je moet ons helpen”.
U vraagt mij of ik mij op enigerlei wijze onder druk gezet voelde door [J.M. J.] of [S. R.] . Ja, dat voelde ik wel zo.
U vraagt mij of ik kan toelichten waarom ik dat zo voelde. Toen [J.M. J.] mij om geld ging vragen ben ik een beetje bang geworden.
U vraagt mij wat hij deed waardoor ik bang werd. Als er geen geld werd betaald, misschien kreeg ik dan problemen.
U vraagt mij of ik dat dacht of dat hij dat zo gezegd heeft. Hij heeft gezegd dat hij iemand is die problemen kan maken en dat hij andere mensen die niet hebben betaald heeft geslagen.
U vraagt mij of hij nog andere dingen heeft gezegd waardoor ik bang werd. Hij zei “je moet betalen” en ja, ik heb ook kinderen.
U vraagt mij of hij mij op enige wijze bedreigd heeft met mijn kinderen. Hij heeft gezegd “als je niet betaalt dan heb je een probleem”.
Hij heeft gezegd “je moet geld geven, anderen hebben dat ook al gedaan”.
Daarnaast heeft hij gezegd “ik heb al problemen gemaakt bij andere mensen die niet betalen”. Toen dacht ik dat hij problemen met mijn kinderen kon maken.
U houdt mij in dit kader voor dat ik in antwoord op vragen van de rechter-commissaris heb gezegd dat hij had gezegd “Je moet geld betalen of jij moet hulp aanbieden aan de Tijgers”, dat “hij had deelgenomen aan de strijd en scherven in zijn hart heeft” en “Als jij niet helpt, ga ik kinderen ontvoeren”. U vraagt mij of ik dit zo bij de rechter-commissaris heb gezegd. Dit klopt. Ik heb dit zo bij de rechter-commissaris gezegd. Het is zo dat als men problemen met kinderen verwacht, men automatisch geld gaat geven.
U vraagt mij of hij heeft gezegd op welke kinderen hij doelde. Hij kwam geld vragen bij mij, dus ik dacht dat het over mijn kinderen ging.
Hij heeft gezegd dat als ik geld gaf ik geen problemen zou krijgen.
U houdt mij voor dat ik bij de rechter-commissaris heb gezegd dat hij zei “jouw kinderen”. Omdat hij geld aan mij vroeg, ging het over mijn kinderen.”
11.3.3.3.1. Het oordeel van het hof
Uit deze getuigenverklaringen en bescheiden, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert het hof, met de rechtbank dat door degenen die geld inzamelden voor de LTTE (waaronder dus begrepen de TGC en andere sub-organisaties) een indringend beroep werd gedaan op leden van de Tamilgemeenschap in Nederland om financieel bij te dragen aan de activiteiten en/of doelstellingen van de LTTE (en sub-organisaties). Mensen werden herhaaldelijk door twee of drie leden van de organisatie bezocht, ook al hadden zij laten weten niet te willen bijdragen of het geld niet te kunnen missen. Er was sprake van een minimaal te betalen bijdrage. Er werd nauwkeurig geregistreerd wie wel en wie niet betaalde en deze registratie werd ook aan Sri Lanka doorgegeven. Bij deze (huis)bezoeken werd mensen te verstaan gegeven dat zij, als zij niet zouden betalen, het onder controle van de LTTE staande gebied in Sri Lanka niet zouden kunnen inreizen of daar problemen zouden kunnen ondervinden. In een geval is gedreigd met ontvoering van kinderen. Veel slachtoffers hadden angst voor de LTTE gelet op hetgeen zij zelf of hun familie in Sri Lanka hadden meegemaakt. Door dit alles werd zodanig op de slachtoffers ingewerkt en ingepraat dat sprake is van bedreiging met enige feitelijkheid als bedoeld in artikel 284 Sr. Deze handelwijze leidde tot zodanige psychische druk dat de slachtoffers hieraan geen weerstand konden bieden en uiteindelijk gingen zij overstag en betaalden. Immers, veel van de slachtoffers wilden de mogelijkheid openhouden om hun moederland, Sri Lanka, te bezoeken of hadden daar nog familie om wier welzijn zij zich zorgen maakten. Zij vreesden dat die mogelijkheid hun zou worden onthouden als zij niet betaalden. Van die angst werd misbruik gemaakt.
Anders dan wel door de verdediging is betoogd ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de hier weergegeven (onderdelen van de) verklaringen van de getuigen. Voor bewijsuitsluiting is dan ook geen grond.
Gelet op het vorenstaande komt het hof, net als de rechtbank, mede gelet op het stelselmatige karakter van de aanpak, tot bewezenverklaring van dwang als één van de misdrijven waarop de organisatie het oogmerk had.
11.3.3.4. Afpersing (Feit 2 sub g)
Onder feit 2 sub g wordt de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) verweten het oogmerk te hebben op afpersing.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Anders dan ten aanzien van “dwang” moet immers, voor bewezenverklaring van het oogmerk van de organisatie op afpersing, komen vast te staan dat dat oogmerk was gericht op het plegen van geweld dan wel het bedreigen met geweld tegen personen, en wel zodanig dat bij de afgifte geen andere motieven dan de dreiging met geweld dan wel het geweld een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Anders dan bij “dwang” in de zin van artikel 284 Sr, kan het dwingende karakter niet worden afgeleid uit andere feitelijkheden dan geweld en dreiging met geweld.
Hoewel uit de hiervoor bewezenverklaarde dwang een aanwijzing kan worden afgeleid dat de Tamils in Nederland, van wie bijdragen ten behoeve van de LTTE werden gevorderd, onder druk werden gezet en er evenzeer aanwijzingen zijn in de daarover afgelegde verklaringen, dat sommige Tamils ook zeer zware druk hebben ervaren, blijkt uit geen van de afgelegde verklaringen dat in die dwang of bedreiging in het algemeen de (enige) reden was gelegen om (financiële) bijdragen aan de LTTE te leveren. Immers: veelal werden de bijdragen kennelijk ook gegeven om humanitaire hulp te doen verstrekken terwijl anderen, ondanks de handelwijze van de collectanten, weigerden een bijdrage te leveren. Andere omstandigheden waaruit het oogmerk op afpersing, anders dan op grond van de door het openbaar ministerie ook wel aangevoerde, meer algemene beschrijvingen van de LTTE in (internationale) rapporten of verder niet gespecificeerde uitspraken van buitenlandse rechters, die op zichzelf in dit verband niet voldoende gewicht in de schaal leggen, zijn niet komen vast te staan, reeds omdat daarbij niet steeds helder is in hoeverre onderscheid wordt gemaakt tussen de juridische begrippen “dwang” en “afpersing”.
Onder die omstandigheden, acht het hof weliswaar — zoals hiervoor betoogd — het oogmerk van de organisatie op het uitoefenen van dwang in een aantal gevallen, gelet op de bewezenverklaarde feitelijkheden, bewezen, maar het oogmerk op afpersing onvoldoende gespecificeerd en door vaststaande feiten onderbouwd om tot een bewezenverklaring van het oogmerk van de LTTE op het afpersen van Tamils te komen. Van het onder feit 2 sub g. ten laste gelegde zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.”
III.1.2. Bespreking van het eerste middel
274. Voorop dient te worden gesteld dat onder feit 2 dwang (art. 284 Sr) en afpersing (art. 317 Sr) niet als zelfstandige delicten zijn tenlastegelegd180.. Tenlastegelegd is hier de deelneming aan een (nationale) criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr181., die onder meer tot oogmerk heeft het plegen van dwang (sub f) en afpersing (sub g). Zouden dwang en afpersing, een delict dat als een bijzondere en ernstigere vorm van dwang wordt getypeerd, wel beide afzonderlijk zijn tenlastegelegd, dan zou het verschil in delictsomschrijving en strafbedreiging strafrechtelijk relevant zijn, zowel voor de bewezenverklaring en de kwalificatie, als voor de strafoplegging. Maar deze relevantie is gelet op het onder 2 tenlastegelegde niet aan de orde, nu het er voor de kwalificatie en de strafbedreiging er niet zoveel toe doet of het oogmerk van de nationale criminele organisatie was gericht op dwang en/of afpersing.
275. Daarbij komt nog het volgende. Uit de tenlastelegging en de bewijsvoering blijkt dat zowel de dwang (sub f) als de afpersing (sub g) betrekking heeft op betalingen die aan de LTTE zijn gedaan of, als het aan de organisatie had gelegen, gedaan hadden moeten worden. Het hof heeft de tenlastelegging voor wat betreft sub f en sub g klaarblijkelijk en – gezien de “en/of”-constructie – niet onbegrijpelijk als impliciet primair/subsidiair uitgelegd. Die aan het hof voorbehouden uitleg is met de bewoordingen van de tenlastelegging niet onverenigbaar, waarbij ik tevens in aanmerking heb genomen dat sub f en sub g beide verwijzen naar zaakdossier 06.
276. Reeds op grond van het voorgaande meen ik dat het middel in al zijn onderdelen niet tot cassatie kan leiden.
277. Aldus bezien, bespreek ik het middel hierna ten overvloede. De toelichting op het middel bevat twee klachten met elke een deelklacht.
278. De rechtsklacht houdt in dat het hof ten onrechte als eis heeft gesteld “dat er slachtoffers waren die daadwerkelijk betaald hebben aan de LTTE als gevolg van dreiging met geweld door de LTTE […], aangezien in de onderhavige zaak het oogmerk op afpersing bij een criminele organisatie ten laste is gelegd, en niet de afpersing als zelfstandig delict”.
279. Uit de bewijsvoering blijkt allereerst dat het hof zich er rekenschap van heeft gegeven (i) dat het onder feit 2 gaat om het oogmerk van een nationale criminele organisatie op dwang en/of afpersing, (ii) dat (dus) niet afpersing als zelfstandig delict is tenlastegelegd en (iii) (impliciet) dat voor het bewijs van dat oogmerk niet nodig is dat de organisatie daadwerkelijk succesvol was met het dwingen van slachtoffers tot afgifte van geldbedragen door dreiging met geweld. Wel heeft het hof voor het bewijs van het tenlastegelegde oogmerk (feit 2 aanhef) kennelijk de vraag van betekenis geacht of dat oogmerk daadwerkelijk uit concrete feiten en omstandigheden kan blijken en heeft het daarvoor het bewijsmateriaal enkel kunnen ontlenen aan misdrijven die in het verband van de nationale criminele organisatie reeds waren begaan. Het hof komt dan uit bij misdrijven die, naar het hof heeft vastgesteld, (enkel) dwang opleveren en (nog net) niet afpersing, reden waarom volgens het hof het oogmerk van de organisatie te dezen was gericht op dwang en niet op afpersing.
280. Het op deze (impliciete) overwegingen berustende oordeel van het hof dat vrijspraak dient te volgen voor deelneming aan een criminele organisatie voor zover deze het oogmerk had op het plegen van afpersing, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste of beperkte rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van art. 140 Sr (terwijl het voorts niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd is).182.
281. Voorts lees ik in de toelichting op het middel de deelklacht dat de feiten zoals die door het hof zijn vastgesteld wel degelijk als bedreiging met geweld moeten worden aangemerkt. Zo begrijp ik tenminste de verwijzing naar gevallen waarin ook sprake is van “dreiging met geweld indien de daders een dermate dreigende situatie hebben gecreëerd dat de vrees van de slachtoffers voor geweld van hun zijde gerechtvaardigd is”183., alsook het beroep op de in de bewijsvoering opgenomen mededelingen dat de betrokkenen problemen zouden kunnen ondervinden wanneer zij niet betaalden. Daarover wordt in de toelichting op het middel opgemerkt dat die “in een andere context wellicht neutrale mededeling […] in deze context onmiskenbaar een bedreiging met geweld” is.
282. Bij de beoordeling van deze deelklacht moet worden vooropgesteld dat het oordeel of een gedraging kan worden aangemerkt als bedreiging met geweld, afhangt van allerlei omstandigheden en noodzakelijkerwijs verweven is met waarderingen van feitelijke aard, zodat dit oordeel in cassatie slechts marginaal kan worden getoetst.184.Het hof heeft uitvoerig overwogen dat en waarom de beschreven handelwijzen van de inzamelaars/huisbezoekers wel kunnen worden aangemerkt als bedreiging met enige feitelijkheid als bedoeld in art. 284 Sr, maar niet als bedreiging met geweld in de zin van art. 317 Sr. Ook die overwegingen acht ik niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen. Daarbij zij nog opgemerkt dat de “problemen” die men zou kunnen ondervinden en waarop in de toelichting op het middel wordt gewezen, door het hof kennelijk niet in verband zijn gebracht met bedreiging met geweld in de zin van art. 317 Sr, maar met praktische problemen die de betrokkenen of derden zouden kunnen ondervinden bij een bezoek aan Sri Lanka omdat voor het bezoek in een door de LTTE gecontroleerd gebied een “nummer” nodig was dat kennelijk (in Nederland) eerst tegen betaling afgegeven werd.
283. Voor het oordeel of in de onderhavige zaak een gedraging kan worden aangemerkt als bedreiging met geweld, is – anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd – niet essentieel “dat de LTTE een criminele en terroristische organisatie is die zich op Sri Lanka schuldig heeft gemaakt aan vele gevallen van ernstige gewelddadige misdrijven tegen de burgerbevolking”. De onder 2 tenlastegelegde feiten hebben, zo blijkt uit de aanhef ervan, betrekking op de “nationale criminele organisatie” waarbij de feiten zijn begaan in Nederland; in tegenstelling tot de feiten 1A en 1B ontbreken de woorden “en/of in Sri Lanka en/of elders in de wereld” in de tenlastelegging van feit 2. Dat betekent dat het verwijt dat in feit 2 aan de verdachte (en zijn medeverdachten) wordt gemaakt, zich niet uitstrekt over vormen van bedreiging van geweld (of van geweld) waaraan de LTTE zich in Sri Lanka schuldig heeft gemaakt.
284. De motiveringsklacht houdt in dat de overweging van het hof dat de vaste handelwijze van de organisatie van verdachten (de LTTE) enerzijds geen blijk gaf van een oogmerk op bedreiging met geweld, en dus oogmerk tot afpersing, onbegrijpelijk is gelet op de vaststellingen die het hof anderzijds heeft gedaan, zoals bijvoorbeeld dat “de LTTE overtuigend is beschuldigd van vele gevallen van ontvoering, afpersing, gedwongen verdwijningen en willekeurige opsluiting op Sri Lanka” en “veel slachtoffers angst hadden voor de LTTE gelet op hetgeen zij zelf of hun familie in Sri Lanka hadden meegemaakt”.
285. In het arrest van het hof heb ik geen verwijzing naar een “vaste handelwijze” aangetroffen. Voor het overige moet een onderscheid worden gemaakt tussen “allerhande gedragingen” die naar het oordeel van het hof voor rekening van de LTTE komen, en de “gedragingen die voor rekening van de LTTE komen én betrekking hebben op de betalingen”, want om die laatste gedragingen gaat het bij ’s hofs oordeel over de vraag of het oogmerk van de organisatie – voor wat betreft de betalingen – was gericht op dwang of afpersing. Als dat onderscheid in acht wordt genomen, maken de vaststellingen waarop een beroep wordt gedaan het oordeel van het hof inzake het oogmerk niet onbegrijpelijk.
286. Een deelklacht is gericht tegen de overweging van het hof dat “veelal bijdragen kennelijk ook gegeven werden om humanitaire hulp te doen verstrekken terwijl anderen, ondanks de handelwijze van de collectanten, weigerden een bijdrage te leveren”. Deze overweging strookt niet met het op dwang gerichte oogmerk van de organisatie, aldus de stellers van het middel.
287. Om twee redenen heb ik cassatie-technisch moeite met deze deelklacht. In de eerste plaats omdat de klacht in feite is gericht tegen de bewezenverklaring door het hof van het op dwang gerichte oogmerk van de organisatie. Het Openbaar Ministerie kan niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt, in cassatie met succes opkomen tegen de veroordeling van de verdachte ter zake van een feit waarom het zelf ter terechtzitting heeft gevraagd. Ten tweede preciseert de klacht niet waarom de aangehaalde overweging van het hof de vrijspraak van het op afpersing gerichte oogmerk van de organisatie, onbegrijpelijk zou maken.
III.1.3. Eindoordeel inzake het eerste middel
288. Ook op grond van de voorgaande beschouwingen ten overvloede faalt het middel in al zijn onderdelen.
III.2. De opruiingsfeiten/feiten 2 sub a en b, 5 en 6 – het tweede, het derde en het vierde middel
289. Het tweede, het derde en het vierde middel richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat hetgeen onder 2 sub a en b alsmede onder 5 en 6 – betreffende kort gezegd de opruiingsfeiten – is tenlastegelegd niet kan worden bewezenverklaard. Het derde en het vierde middel klagen in de kern beide over de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 10 EVRM waardoor het hof ten onrechte tot (deel)vrijspraken ter zake van de opruiingsfeiten zou zijn gekomen. Het derde middel heeft meer in het bijzonder betrekking op de feiten die onder 5 en 6 ten laste zijn gelegd, het vierde middel legt het accent op de feiten die in 2 sub a en b zijn omschreven. Het tweede middel ligt naar mijn inzicht in het verlengde van het derde en het vierde middel, en klaagt over de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 17 EVRM waardoor de verdachte en zo ook de medeverdachten ten onrechte een beroep hebben kunnen doen op art. 10 EVRM.
290. Alvorens tot bespreking van deze middelen over te gaan, ga ik in op het wettelijk kader, de tenlastelegging van de betreffende opruiingsfeiten, de uitleg die het hof daaraan heeft gegeven en de overwegingen van het hof die betrekking hebben op de gegeven vrijspraken.
III.2.1. De artikelen 131 en 132 Sr
291. De feiten genoemd onder 5 hebben betrekking op art. 131 Sr, terwijl de onder 6 aangeduide feiten op art. 132 Sr zien. Het hof heeft de tenlastelegging aldus uitgelegd, dat onder 2 sub a en b gesteld wordt dat het oogmerk van de nationale criminele organisatie (mede) was gericht op de onder 5 en 6 tenlastegelegde feiten.
292. De tekst van de genoemde artikelen luidden ten tijde van de tenlastegelegde periode, en ook nu nog, als volgt:
Artikel 131 Sr
1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.
Artikel 132 Sr
1. Hij die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, de inhoud van een zodanig geschrift openlijk ten gehore brengt.
3. Indien het strafbare feit waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.
III.2.2. De tenlastelegging en de vrijsprekende beslissingen van het hof
293. Aan de verdachte is onder 2 sub a en b, respectievelijk onder 5 en 6 ten laste gelegd dat:
“2. De nationale criminele organisatie
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [R. S.] en/of [L. T.] en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven [zaaksdossier B01], te weten: a) het in het openbaar, mondeling en/of bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 131 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B09] en/of b) het verspreiden en/of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van een geschrift en/of afbeelding waarin wordt opgeruid tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 132 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B09]
[…]
5. Opruiing
hij op een of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 9 juli 2005 tot en met 27 november 2009 te Utrecht en/of Oosterbeek en/of Den Haag en/of Amsterdam, en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [L. T.] en/of een of meer ander(en), althans alleen, in het openbaar de volgende (mondelinge) uitlatingen heeft gedaan:
a) “Overal ontploffen bommen, maar als die niet ontploffen krijgt de Tamil geen tijd van verlichting (…)
Gisteren is er een schip tot ontploffing gebracht en in stukken uiteen gevallen. Als onze: jongens iets doen, doen ze het goed.”
(op of omstreeks 9 juli 2005 te Oosterbeek: B09-0036)
b) "Tamil Eelam zal zegevierend geboren worden en alle vijanden zullen onder onze voeten vertrapt worden" en/of
"Onder het leiderschap van onze leider Pirabakaran en zijn tijgermacht zal het land
herwonnen worden" en/of
"Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken.
Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen.
Kom, kom, kom, lijdt nog maar meer nederlagen Waarom, waarom, waarom, wil je niet leven?
Zie, zie, zie onze moed
Het is het land waarin wij leven’
Op zee zullen tijgerschepen komen met kracht;
In de lucht zullen Tamil vliegtuigen komen als een verassing.
Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen Willen jullie nog steeds oorlog? Kom dan maar op "Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken Denken jullie dat het jullie huis is?
Waar dan ook, wanneer dan ook Zullen wij met precisie aanvallen.
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen Waar dan ook, wanneer dan ook Zullen wij met precisie aanvallen"
(op of omstreeks 25 juli 2007 te Amsterdam: B09-0040/41, 1505/1510)
c)
"Sluit nu uw ogen, denk aan de grote strijders. Houd uw ogen strak gesloten en breng deze. goddelijke zielen naar voren in uw gedachten. Want dat ideaal waar u voor heeft geleefd, dat ideaal waarvoor u een heroïsche dood heeft omarmd, dat ideaal zullen wij bereiken. Om uw dromen waar te maken, zullen wij uw plichten uitvoeren als de onzen. Doe deze belofte stil in uw hart. U bent niet gestorven U leeft en u vervult ons hart. De plichten die u op uw schouders heeft genomen, zullen wij doen als de uwe, tot ons einde. Doe de belofte dat we voor altijd de nationale leider zullen steunen Dit is geen tijd om te huilen, dit is een tijd om ons opnieuw toe te wijden" en/of
"Deze grote helden zijn niet gestorven. We moeten onszelf aan hun plichten herinneren en onszelf opnieuw vertellen dat we ons deel zullen doen. Organisatoren zoals wijzelf kunnen worden gearresteerd. Wij kunnen zelfs vandaag de dood vinden. Maar wanneer er bij u aan de deur wordt geklopt, verzaak dan niet uw plicht voor het moederland. (..)
Daarom, ongeacht wat - hard werk en bloedvergieten - kunnen wij alleen ervoor werken en onze vrijheid verkrijgen. Niemand anders zal dat voor ons doen. Dus, denk hieraan en ga verder met het doen van uw plicht. Die grootse mensen zijn niet dood. We moeten alleen oppakken waar zij gebleven waren en het goede werk voortzetten laat ons dat bevestigen." en/of
"Nee, een echt eerbetoon betekent onze plicht doen die we hem verschuldigd zijn. Zijn onvoltooide werk afmaken is de beste hommage die we hem kunnen brengen. Daarom, mijn dierbaren, open uw deuren voor deze onafgemaakte plichten- laat de deuren open. De natie heeft zich nog steeds niet geopenbaard. De vijand heeft de oorlog verklaard en werpt bommen. Of we het leuk vinden of niet, we moeten de oorlog onder ogen zien Dit is wat de geschiedenis ons heeft opgelegd, deze historische onvermijdelijkheid en onze plicht. Niemand kan daarvan weglopen. Het is niet een soort van sport waarvan we kunnen zeggen 'daar hebben we geen belangstelling voor'.
Moeilijke familie omstandigheden kunnen geen excuus worden, want het gaat hier over het leven van velen. Zie dit als uw belangrijkste zorg, ons belangrijkste probleem, houdt de deur van uw huis open, open de deur en doe uw plicht."
(op of omstreeks 4 november 2007 te Utrecht: B09-0039/40, B02-01253/1254, B02-1280)
d)
"Tamil, staat op om de vijand te verdrijven, om een leger te verzamelen" en/of "Er is geen andere weg dan te strijden" en/of
"Wij zullen zeker winnen . Dus de leider verwacht nu dat jullie een nog grotere bijdrage leveren dan die jullie altijd al leverden. Als jullie ons blijven steunen zullen wij snel een eigen Tamil Eelam krijgen."
(op of omstreeks 22 juni 2008 te Den Haag: B09-0037/38,13.18/1319)
e)
"Vandaag is de heldendag. De dag waarop de helden worden geprezen voor de opofferingen die zij gedaan hebben. Deze opofferingen zijn niet voor niets geweest, de droom van de helden zal uitkomen. Tamil Eelam zal zeker ontstaan. (.... ) De droom van de helden zal zeker uitkomen. Daar moeten wij in de diaspora allemaal voor werken."
(op of omstreeks 27 november 2009 te Utrecht: B09-0032)
althans woorden van gelijke strekking, zijnde uitlatingen waarmee wordt opgeruid tot enig strafbaar feit, en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka)
(Artikel 131 Wetboek van Strafrecht)
6. Verspreiding ter opruiing
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2006 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of Ammerzoden, en/of elders in Nederland, (telkens ) tezamen en in vereniging met [T. E.] en/of [J.M. J.] en/of [L. T.] en/of een of meer ander(en), althans alleen, de/het volgende geschrift(en) en/of (een) afbeelding(en) heeft verspreid en/of openlijk tentoongesteld (op internet en/of op zogenaamde Heidendagen en/of Zwarte Tijgerdagen en/of andere(LTTE/Tamil)herdenkingsdagen en/of andere (LTTE/Tamil)bijeenkomsten) en/of, om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden, in voorraad heeft gehad:
a) een affiche voor Heldendag op 27 november 2009 te Utrecht met (onder andere) de tekst "Wij zullen een eed zweren door de weg te volgen van de grote helden die geschiedenis hebben geschreven door zichzelf te vernietigen in hel vuur van het ware doel"
(B09-35/36, 1262/1263) en/of
b) Een kalender van het jaar 2010 waarop geweldplegingen door de LTTE worden beschreven(B07-67/69, 75, 81, 1688/2065; B09-531/535, 566) en/ofc) DVD Levend wapen, versie 7 (B09-22/23, 605/610) en/of
d) DVD Levend wapen, versie 8 (B09-22/23, 611/621) en/of
e) DVD Levend wapen, versie 9 (B09-22/23, 622/629)
zijnde (een) geschift(en) en/of (een) afbeelding(en) waarin wordt opgeruid tot enig strafbaar feit, en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) en waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zodanige opruiing daarin voorkwam
(Artikel 132 Wetboek van Strafrecht)”.
294. Omtrent de verbinding tussen de onder 2 sub a en b genoemde feiten en de feiten die afzonderlijk zijn tenlastegelegd onder 5 en 6, heeft het hof in zijn arrest het volgende gezegd:
“12. Beoordeling feiten 5 en 6
12.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
[…]
Naar het hof begrijpt dienen dezelfde teksten en aangetroffen goederen volgens het openbaar ministerie tot bewijs van sub a en b van het onder 2 ten laste gelegde, derhalve in zoverre tot bewijs van het oogmerk van de nationale criminele organisatie, waarvan alle verdachten wordt verweten te hebben deel uitgemaakt.”
295. Ten aanzien van de onderhavige (deel)vrijspraken heeft het hof het volgende overwogen:185.
“11.3.3. Beoordeling met betrekking tot feit 2
11.3.3.1. Opruiing en verspreiding ter opruiing (Feit 2 sub a en b)
Onder feit 2 sub a en b is tenlastegelegd dat de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het oogmerk had op opruiing en verspreiding ter opruiing.
Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen bij de onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de LTTE het oogmerk heeft gehad op de onder 2 sub a en b ten laste gelegde misdrijven.
[…]
12. Beoordeling feiten 5 en 6
[…]
12.3.
Het oordeel van het hof
12.3.1.
Beoordelingskader van de feiten 5 en 6
Het hof stelt bij de bespreking van deze feiten het volgende voorop waarin de door partijen ingenomen standpunten worden betrokken.
De artt. 131 en 132 Sr beogen de openbare orde te beschermen en te voorkomen dat met bepaalde middelen tot het begaan van strafbare feiten of van gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt aangezet. Onder openbaar gezag wordt het Nederlands openbaar gezag verstaan.
Voorts bevatten de artt. 131 en 132 Sr het bestanddeel ‘openbaar’ waaronder het hof verstaat dat de opruiing geschiedt onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze dat zij tot het publiek is gericht en door het publiek kan worden opgenomen.
Bij de beoordeling of een uitlating of een geschrift in strafbare zin al dan niet als opruiend moet worden aangemerkt is voorts van belang een toetsing aan de vrijheid van meningsuiting - zoals onder meer beschermd door art. 10 EVRM - die immers tot de fundamenten van de Nederlandse rechtsorde behoort.
De artt. 131 en 132 Sr moeten worden beschouwd als, in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is. Uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat “noodzakelijk” inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak. Bij die waardering moet een afweging worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting (het individuele grondrecht) en het fundamentele belang van bescherming van de democratische (rechts-)staat (het algemene fundamentele maatschappelijke belang) plaatsvinden. Een aanvaardbare beperking van de vrijheid van meningsuiting dient in ieder geval te voldoen aan eisen van proportionaliteit.
Tegen deze achtergrond is de vraag in hoeverre de overheid gerechtigd is een inbreuk te maken op het grondrecht niet in algemene zin te beantwoorden zijn, maar zullen, naast de letterlijke betekenis van de uitlating of boodschap, de omstandigheden van het geval uitsluitsel moeten geven.
Het hof neemt bij de beoordeling van de ten laste gelegde uitingen en goederen ter verspreiding de navolgende omstandigheden en factoren in aanmerking:
- de uitlatingen als geheel;
- de kennelijke bedoeling van de uitlating;
- de context waarin de uitlating heeft plaatsgevonden;
- onder wiens verantwoordelijkheid werd de uitlating gedaan;
- de plaats of gelegenheid waar de uitlating wordt gedaan.
Het hof tekent daarbij aan dat niet gebleken is dat, voor zover al vereist, geen toestemming door de (lokale) autoriteiten zou zijn gegeven voor de hierna te bespreken manifestaties. Evenmin is gebleken dat deze manifestaties niet vreedzaam zouden zijn verlopen, noch dat er enig gevaar voor de openbare orde zou zijn geweest.
Verdachte en diens medeverdachten, behorend tot de Tamil bevolkingsgroep, hebben gesteld zich te hebben ingespannen voor de Tamilgemeenschap en zich betrokken te hebben gevoeld bij de toenmalige gewapende strijd van de Tamilgemeenschap op Sri Lanka en bij de gevolgen daarvan voor de (Tamil-)inwoners van Sri Lanka. Zij hebben aangegeven dat de bijeenkomsten, waarop de onder 5 ten laste gelegde uitingen (zouden) zijn gedaan, het karakter hadden van herdenkingen van de slachtoffers van de strijd en van het vereren van de strijders met de bedoeling om het moreel van de Tamils te versterken voor de voortdurende strijd en om de toehoorders te bewegen die strijd te (blijven) ondersteunen.
12.3.1.1. De onder 5 ten laste gelegde uitingen
12.3.1.1.1. Onder 5 sub a
Deze tekst is, zo blijkt uit het dossier, afkomstig uit een toneelstuk dat is uitgevoerd tijdens de Zwarte Tijgerdag op 9 juli 2005 in een zalen & party-centrum te Oosterbeek. Deze Zwarte Tijgerdag was een herdenkingsdag voor de Zwarte (Tamil) Tijgers en blijkens het affiche georganiseerd door de TCC.
[L. T.] heeft een rol gehad in dit toneelstuk en in zijn huis is de DVD gevonden waarop onder meer dit toneelstuk is vastgelegd.
De tekst bevat geen concrete, directe aansporingen tot geweldsuitoefening door de toehoorders. Het daarbij - in positieve zin - bezingen van (strijd)geweld kan gelet op de theatrale vorm en in het licht van het karakter van de Zwarte Tijgerdag als herdenking van slachtoffers naar het oordeel van het hof niet worden gekwalificeerd als opruiend in strafrechtelijke zin.
12.3.1.1.2. Onder 5 sub b
Uit het politieonderzoek is gebleken dat deze uitlatingen zijn gedaan op een Zwarte Juli herdenkingsdag op de Dam in Amsterdam op 25 juli 2007. Herdacht werden de vele Tamils die gedood werden tijdens de onlusten die uitbraken op Sri Lanka in 1983.
Hoewel de tekst in positieve zin geweld beschrijft kan daarin, gelet ook op het herdenkende karakter ervan, geen directe aanzet tot het plegen van geweld door de toehoorders worden gelezen, anders dan in termen die het belang van de strijd van de Tamilgemeenschap beschrijven, een overigens ook niet ongewoon kenmerk van oorlogs-strijdliederen en - toespraken.
12.3.1.1.3. Onder 5 sub c
Deze tekst werd uitgesproken bij een herdenkingsbijeenkomst op 4 november 2007 in het zalencomplex Maresca te Utrecht.
Van deze herdenkingsbijeenkomst ter gelegenheid van zes omgekomen LTTE strijders, waaronder S.P. Tamilselvan, de politiek leider van de LTTE, zijn op DVD’s beelden aangetroffen.
Op de beelden is te zien en te horen dat [S. R.] op een podium achter een spreekgestoelte staat en daar in het Tamil spreekt.
Uit de zich in het dossier bevindende teksten, waarvan de ten laste gelegde passages een onderdeel vormen, moet worden afgeleid dat de teksten zijn uitgesproken in een duidelijk herdenkingskader van grote strijders en slachtoffers. Weliswaar wordt de strijd van de Tamilgemeenschap bewierookt, maar uit de tekst valt geen (directe) aanzet tot het plegen van geweld door het aanwezige publiek te destilleren.
12.3.1.1.4. Onder 5 sub d
In de woning van [S. R.] is een DVD inbeslaggenomen met daarop de tekst: ‘Nederland Pongu Tamil 22-06-2008’. Op deze DVD zijn beelden aangetroffen van een zogeheten Pongu Tamil manifestatie op 22 juni 2008 op het Plein in Den Haag, waar [J.M. J.] optrad als ‘gastheer’.
Een Pongu Tamil manifestatie is een LTTE evenement dat in meerdere landen wordt gehouden en waarbij wordt beleden dat de LTTE de enige vertegenwoordiger is van de Tamils.
Bij de beelden van de DVD is een lied “Tamil, staat op om de vijand te verdrijven, om een leger te verzamelen” te horen.
Op de beelden is voorts een toneelstuk te zien waarin de ten laste gelegde uiting: "Er is geen andere weg om te strijden” voorkomt.
Blijkens de beelden op de DVD heeft [betrokkene 12] een toespraak gehouden, waarin de volgende ten laste gelegde uitingen voorkomen: "Wij zullen zeker winnen/Dus de leider verwacht nu dat jullie een nog grote bijdrage leveren dan die jullie altijd al leverden/Als jullie ons blijven steunen zullen wij snel een eigen Tamil Eelam krijgen.”
Ook hier kunnen naar het oordeel van het hof de uitingen niet worden gekwalificeerd als directe aanzet tot geweld door de toehoorders, mede gelet op het duidelijke herdenkings- en vereringskader van de - weliswaar - gewapende strijd en de strijders, waarbij ook de vorm van liederen en toneelstukken bijdraagt aan dat herdenkings- en vereringskarakter van de bijeenkomst.
12.3.1.1.5. Onder 5 sub e
Tijdens een doorzoeking van het perceel [a-straat 1] te Raalte is een DVD aangetroffen en inbeslaggenomen. Op deze DVD zijn beelden aangetroffen van een speech van [S. R.] , waarin de ten laste gelegde teksten voorkomen.
De speech was onderdeel van de Heldendag die op 27 november 2009 plaatsvond in Partycentrum Maresca te Utrecht.
Heldendag is de nationale dag van de grote helden van Tamil Eelam. Op deze dag worden grote helden die hun leven hebben opgeofferd herdacht. Deze bijeenkomst vond derhalve plaats na 18 mei 2009, zijnde de dag waarop het leger van de LTTE door het Sri Lankaanse leger werd verslagen.
De bijeenkomst was aangekondigd middels een affiche.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gewraakte uitlatingen niet worden uitgelegd als een directe aanzet van de toehoorders tot geweldpleging, mede gelet op het hiervoor weergegeven karakter van de bijeenkomst.
12.3.1.1.5.1. Conclusie van het hof ten aanzien van feit 5
Het hof komt bij de beoordeling van feit 5 tot het eindoordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in de gegeven omstandigheden en context niet kunnen worden gekwalificeerd als opruiing tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag noch tot enig strafbaar feit, als bedoeld in art. 131 Sr. Voor zover de uitingen een opzwepend karakter hebben - daarvan is zeker sprake, soms in onomfloerste bewoordingen - beoordeelt het hof die, gelet op alle omstandigheden, vooral als een moreel appel op het gehoor, passend bij het saamhorige karakter van de (herdenkings- en vererings-) bijeenkomsten. Het hof hoort in de ten laste gelegde teksten onvoldoende directe aansporingen tot financiële steun of concrete deelneming aan gewelddadige (terroristische) activiteiten van de LTTE, zodat ook in zoverre van strijd met art. 131 Sr geen sprake is.
Al met al ziet het hof ten aanzien van geen van de gewraakte uitingen grond voor de conclusie dat op het uitgangspunt, neergelegd in de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM, een uitzondering gerechtvaardigd zou zijn.
Het door het openbaar ministerie gedane beroep op art. 17 EVRM treft geen doel, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat met de ten laste gelegde uitingen enig in het EVRM gegarandeerd recht door de verdachten of door een organisatie zou zijn aangetast. Dat de LTTE, zoals het openbaar ministerie stelt, nu juist activiteiten aan de dag legt om te komen tot een Tamil-staat (op Sri Lanka) waarin aan Tamils de in het EVRM vastgelegde rechten en vrijheden in hoge mate zouden worden ontzegd, doet daaraan - wat er overigens van zij - niet af.
Het hof zal derhalve, alles afwegende en net als de rechtbank, de verdachte vrijspreken van feit 5.
12.3.1.2. De onder 6 ten laste gelegde opruiende goederen
12.3.1.2.1. Onder 6 sub a
In de woning van [S. R.] is een externe harde schijf in beslag genomen met daarop tal van affiches. Daarbij gaat het om uitnodigingen voor bijeenkomsten, herdenkingsdagen, demonstraties en sportdagen in de periode van 2004 tot en met 2010, waaronder die van de Heldendag op 27 november 2007 te Utrecht. Op de affiche staat onder meer als tekst weergegeven:
“Wij zullen een eed zweren door de weg te volgen van de grote helden die geschiedenis hebben geschreven door zichzelf te vernietigen in het vuur van het ware doel.
- Tamil Eelam nationale leider -”.
12.3.1.2.2. Onder 6 sub b
Tijdens doorzoekingen binnen het onderzoek Koninck op maandag zijn op diverse plaatsen scheurkalenders van het jaar 2010 aangetroffen, onder meer op het woonadres van [L. T.] . Op de veel grotere achtergrondplaat van de kalender staat een afbeelding van de oprichter en leider (tot aan zijn dood) van de LTTE, Velupillai Prabhakaran. Op tal van dagen in de kalender zijn afbeeldingen en namen weergegeven van omgekomen Black Tigers, waarbij in het kort, heroïsch, wordt weergegeven bij welk incident zij om het leven zijn gekomen.
Naast deze afbeeldingen zijn in de kalender ook afbeeldingen te vinden van internationaal bekende personen, zoals Mahatma Ghandi, Martin Luther King, David Ben-Gurion.
12.3.1.2.3. Onder 6 sub c, sub d en sub e
Onder het in het onderzoek Koninck aangetroffen propagandamateriaal zijn onder meer DVD's aangetroffen, getiteld (vertaald) "Levend wapen", versie 5 tot en met 9. Volgens opdruk zijn ze vervaardigd door, of in opdracht van, de LTTE.
De DVD's bevatten videobeelden en gesproken tekst. Onderwerpen zijn overwegend geslaagde zelfmoordaanslagen. Naast die aanslagen komen meermaals de zelfmoordenaars in beeld, soms met de grote leider. De gebeurtenissen worden mondeling toegelicht door leidinggevenden van de LITE.
12.3.1.2.3.1. Conclusie van het hof ten aanzien van feit 6
Het hierboven besproken beoordelingskader in acht nemend komt het hof ten aanzien van de ten laste gelegde goederen tot de navolgende overwegingen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inhoud van de drie dvd’s en de scheurkalender, vermeld in feit 6, hoewel daaruit bewondering voor (ernstige) gewelddadigheden en het sterven in een strijd blijkt, een voornamelijk verhalend en herdenkend karakter heeft. Enige directe of indirecte oproep aan de toehoorders tot het plegen van strafbare feiten, als bedoeld in art. 132 Sr, kan daarin niet voldoende gevonden worden. Ook de tekst op het affiche voor de Heldendag 2009, die eerder als bombastisch gekwalificeerd moet worden, overschrijdt niet de in art. 132 Sr bedoelde norm. De hier genoemde bescheiden roepen niet op tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag.
Voor zover de activiteiten van de LTTE, en de LTTE zelf, worden bewierookt en voor zover beoogd wordt de verkrijgers van de verspreide of te verspreiden goederen aan te sporen de LTTE te ondersteunen, kan naar het oordeel van het hof, gelet op de hierboven weergegeven context, niet worden geconcludeerd dat daarmee wordt opgeruid tot het plegen van strafbare feiten, dan wel tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag.
Het hof zal verdachte derhalve, alles afwegende en net als de rechtbank, ook vrijspreken van feit 6.”
296. De hierboven aangehaalde overwegingen houden met betrekking tot de onder 5 weergegeven uitlatingen in dat deze – naar het hof heeft vastgesteld – in de gegeven omstandigheden en context niet direct aanzetten tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag zoals bedoeld in art. 131 Sr, mede gelet op het herdenkings- en vereringskarakter van de bijeenkomsten, waarop die uitlatingen ook in de vorm van liederen en toneelstukken zijn gedaan. Wat betreft de onder 6 genoemde objecten komen de overwegingen erop neer dat – naar het hof heeft vastgesteld – de inhoud ervan niet direct of indirect oproept tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in art. 132 Sr, waarbij het hof de eerder door hem genoemde context en het verhalende en herdenkende karakter van die objecten in aanmerking heeft genomen.
III.2.3. De betekenis van art. 10 EVRM – bespreking van het derde en het vierde middel
297. Dan nu de middelen. Ik zal beginnen met het derde en het vierde middel, die zich, ook volgens de stellers van de middelen, voor gezamenlijke bespreking lenen. Daarna volgt een beoordeling van het tweede middel.
298. Het derde middel bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de vrijspraken van de onder 5 en 6 tenlastegelegde opruiingsdelicten. Het vierde middel steunt (grotendeels) op dezelfde gronden als het derde middel, maar richt zijn pijlen op de deelvrijspraken van de onder 2 sub a en b tenlastegelegde opruiingsfeiten. In de toelichting op het vierde middel wordt in belangrijke mate verwezen naar de toelichting op het derde middel.
299. Als eerste klacht wordt in het derde middel aangevoerd dat het hof “met zijn oordeel dat de in feit 5 en 6 tenlastegelegde uitingen worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en niet bestraft mogen worden […], de strekking en reikwijdte van art. 10 EVRM” miskent.
300. In het arrest van het hof heb ik niet gelezen dat de in de feiten 5 en 6 verwoorde uitingen naar het oordeel van het hof worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Wel heeft het hof met betrekking tot art. 10 EVRM in 12.3.1. respectievelijk in 12.3.1.1.5.1 overwogen:
“Bij de beoordeling of een uitlating of een geschrift in strafbare zin al dan niet als opruiend moet worden aangemerkt is voorts van belang een toetsing aan de vrijheid van meningsuiting - zoals onder meer beschermd door art. 10 EVRM - die immers tot de fundamenten van de Nederlandse rechtsorde behoort.
De artt. 131 en 132 Sr moeten worden beschouwd als, in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is.”
En:
“Al met al ziet het hof ten aanzien van geen van de gewraakte uitingen grond voor de conclusie dat op het uitgangspunt, neergelegd in de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM, een uitzondering gerechtvaardigd zou zijn.”
301. Deze overwegingen moeten wel in de juiste context worden gelezen. In 12.3.1 geeft het hof aan dat de artikelen 131 en 132 Sr moeten worden beschouwd als een “in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is”. Wanneer het hof dan vervolgens in 12.3.1.1.5.1 overweegt dat geen van de gewraakte uitingen een uitzondering rechtvaardigen op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM, herhaalt het hof daarmee zijn oordeel dat die uitlatingen niet kunnen worden aangemerkt als een overtreding van art. 131 Sr en dat zich om die reden niet het geval voordoet van de in art. 10 EVRM toegestane inperking van de vrijheid van meningsuiting. Anders dan de rechtbank186.overweegt het hof dus niet, zoals de klacht lijkt te veronderstellen, dat de uitlatingen vallen onder het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en “dus” niet strafbaar zijn. Het hof redeneert – niet onbegrijpelijk – eigenlijk andersom: de uitingen zijn (naar het hof feitelijk heeft vastgesteld) naar Nederlands recht niet strafbaar en vallen mitsdien onder het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting.
302. De klacht berust mijns inziens dan ook op een onjuiste lezing van het arrest en mist derhalve feitelijke grondslag.
303. Om vergelijkbare redenen faalt het beroep dat door de stellers van de middelen wordt gedaan op door hen aangehaalde rechtspraak van het EHRM. Het EHRM heeft zich in die rechtspraak in het licht van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting uitgelaten over beperkingen die daarop door nationale rechters zijn aanvaard en de toelaatbaarheid daarvan. Maar als gezegd zijn déze beperkingen niet aan de orde in het beoordelingskader van het hof.
304. Tot adstructie wijs ik op de stelling die in de schriftuur wordt betrokken, dat uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt “dat het EHRM bescherming van uitingen die aanzetten tot haat, geweld verheerlijken en oproepen tot steun aan terroristische organisaties categoraal afwijst”. Maar daarmee geeft het EHRM niet aan welke uitingen daartoe aanzetten. Dat is ook begrijpelijk, nu immers dát oordeel aan de nationale rechter is voorbehouden. Voor zover dit al niet voor zich zou spreken, komt deze benadering van het EHRM naar voren in een van de zaken waarnaar in de schriftuur wordt verwezen. Uit die zaak kan worden opgemaakt dat de verzoekers in kwestie in Turkije waren veroordeeld wegens propaganda ten gunste van een terroristische organisatie vanwege hun deelname aan een religieuze ceremonie die in een bureau van een politieke partij was gehouden ter nagedachtenis aan drie leden van een verboden organisatie die door veiligheidstroepen waren gedood. Met betrekking tot de feiten waarvoor de verzoekers door de Turkse rechters waren veroordeeld – het verspreiden van berichten waarbij de dader van een aanval werd geprezen, het denigreren van slachtoffers van een aanval, het ophalen van geld voor terroristische organisaties of het deelnemen aan dergelijk gedrag – overwoog het EHRM dat dit het aanzetten tot terroristisch geweld kan opleveren:
“la Cour admet que la diffusion de messages faisant l’éloge de l’auteur d’un attentat, le dénigrement de victimes d’un attentat, l’appel à financer des organisations terroristes ou d’autres comportements similaires peuvent constituer des actes d’incitation à la violence terroriste […].187.
305. Ik leg de nadruk op het slot van de geciteerde overweging, dat de genoemde gedragingen “peuvent constituer” (in de door het EHRM verstrekte Engelse vertaling: “may constitute”) het aanzetten tot terroristisch geweld. Met andere woorden: de gedragingen kúnnen het aanzetten tot terroristisch geweld opleveren. Dit hoeft dus niet in elk concreet geval zo te zijn, het is geen gegeven. Het antwoord op de vraag óf sprake is van aanzetten tot terroristisch geweld, hangt af van de context en alle bijzondere omstandigheden van het geval. Ook te dien aanzien is het aan de nationale rechter voorbehouden om daarover een oordeel te geven.
306. Hetzelfde geldt voor een zaak waaruit in de schriftuur wordt afgeleid dat op grond van rechtspraak van het EHRM “ook teksten die op het eerste gezicht niet direct oproepen tot haat of geweld, of dubbelzinnig zijn, toch als zodanig moeten kunnen worden aangemerkt gelet op de omstandigheden waaronder zij zijn geuit.”188.Wat daarvan zij, de interpretatie van de stellers van de middelen van de rechtspraak van het EHRM miskent naar mijn inzicht de taak(opdracht) van het EHRM. Het EHRM laat zich immers pas uit over het toepassingsbereik van art. 10 EVRM nádat een nationale rechter de strafbaarheid van een bepaalde gedraging heeft vastgesteld, en niet over de vraag of de nationale strafrechter een verdachte gelet op het bepaalde in art. 10 EVRM al dan niet terecht heeft vrijgesproken. In de onderhavige zaak tegen de verdachte is dat niet anders.
307. Voor zover de stellers van de middelen met een beroep op het EVRM en het EHRM hebben willen betogen dat het hof Den Haag de tenlastegelegde feiten niet juist heeft geïnterpreteerd, of een verkeerde uitleg heeft gegeven aan art. 131 Sr en/of art. 132 Sr, meen ik dat de desbetreffende klacht voldoende stelligheid en duidelijkheid over een schending van art. 10 EVRM ontbeert, terwijl de stellers van de middelen daarbij overigens eraan voorbij lijken te gaan dat het EHRM geen feitenrechter is.
308. Ook het beroep dat in de schriftuur wordt gedaan op de aldaar weergegeven “internationale verplichtingen” gaat niet op. Het betreft hier – kort gezegd – verplichtingen voor lidstaten om niet alleen in eigen land maar ook in internationaal verband op te treden tegen terrorisme en/of opruiing tot terrorisme, ongeacht of die opruiing direct of indirect geschiedt. Uit deze bewoordingen volgt dat dan reeds enige vorm van terrorisme of opruiing daartoe is komen vast te staan. In de onderhavige zaak heeft het hof juist feitelijk vastgesteld dat hetgeen ten laste is gelegd, niet kan worden aangemerkt als opruiing. De internationale verplichtingen om opruiing als delict strafbaar te stellen en daders van dit feit te bestraffen, impliceren uiteraard niet dat een ieder die van opruiing wordt verdacht ook strafbaar is en veroordeeld moet worden. Aan de feitelijke vaststelling van het hof dat ten aanzien van de verdachte (en de medeverdachten) van opruiing geen sprake is, doen de door de stellers van de middelen genoemde internationale verplichtingen (vanzelfsprekend) niet af.
309. Om dezelfde reden faalt de klacht dat het hof nergens “over de opruiingsfeiten meeweegt dat de verdachten behoorden tot de terroristische organisatie LTTE en de tenlastegelegde feiten pleegden ten behoeve van die terroristische organisatie”, en dat de “evident inadequate weergave van de relevante context van de tenlastegelegde feiten” en het niet-betrekken van de, ook door het hof genoemde, internationale elementen bij de beoordeling van de opruiingsfeiten van een “onjuiste interpretatie van de reikwijdte en werkingssfeer van art. 10 EVRM” getuigen. Nogmaals, de interpretatie van de reikwijdte en de werkingssfeer van art. 10 EVRM is in deze zaak, noch – en dat is derhalve niet onbegrijpelijk – in het beoordelingskader van het hof aan de orde.
310. Tot slot wijs ik nog op de klacht dat het onbegrijpelijk zou zijn waarom “het verspreiden van goederen waarin wordt aangespoord een terroristische organisatie te ondersteunen geen verspreiding ter opruiing tot strafbare feiten oplevert”. Deze in de toelichting op het derde middel in vraagvorm geformuleerde klacht, betreft de deelvrijspraken van de onder 2 sub a en b tenlastegelegde opruiingsfeiten en dient derhalve te worden besproken binnen de context van de strafbaarstelling als bedoeld in art. 140 Sr. Daarvan maken de onder 2 sub a en b tenlastegelegde feiten immers deel uit.
311. Ter onderbouwing van de klacht wordt een beroep gedaan op “de wetsgeschiedenis”, waarbij wordt verwezen naar Kamerstukken II 2002/03, 27 925, 94, p. 7. Dit Kamerstuknummer betreft een brief van de toenmalige minister Donner van Justitie van 24 juni 2003 waarbij deze de notitie “Terrorisme en de bescherming van de samenleving” inbracht. De stellers van de middelen doelen in het bijzonder op de volgende passage daaruit:
“Een nota van wijziging bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven stelt verder voor het begrip deelneming zoals genoemd in de delictsomschrijvingen van de artikelen 140 en 140a van het Wetboek van Strafrecht in de wet te expliciteren. Hierdoor wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat daaronder mede wordt verstaan het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun. De facto zal aldus elke bijdrage aan een organisatie met een terroristisch oogmerk strafbaar zijn.”
312. Zo al kan worden aangenomen dat deze notitie deel uitmaakt van de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet terroristische misdrijven (Kamerstuknummer 28463)189., dan nog laat dat onverlet dat in de Toelichting op de Nota van wijziging bij het wetsontwerp terroristische misdrijven de (laatste) volzin waarop een beroep wordt gedaan – “De facto zal aldus elke bijdrage aan een organisatie met een terroristisch oogmerk strafbaar zijn” – ontbreekt.190.Op andere parlementaire stukken, of passages daaruit, hebben de stellers van de middelen te dezen geen beroep gedaan, zodat ik deze hier buiten beschouwing laat. Overigens meen ik dat een beroep daarop al geen doel zou treffen, nu aan de verdachte onder feit 2 niet is tenlastegelegd deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven in algemene zin door middel van bepaalde uitlatingen of het verspreiden van bepaalde voorwerpen, maar deelneming aan een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr waarvan het oogmerk is gericht op opruiing (feit 5) en/of verspreiding tot opruiing (feit 6). En, nogmaals, dát nu heeft het hof niet bewezen geacht. Bovendien legt de klacht mijns inziens de nadruk op het delictsbestanddeel deelneming (de bijdrage die de verdachte als deelnemer aan de organisatie zou hebben geleverd door middel van opruiingsfeiten), terwijl onder 2 ten laste is gelegd dat het oogmerk van de criminele organisatie op opruiingsdelicten was gericht.191.Dat is net iets anders. Strikt genomen berust de klacht dan op een onjuiste lezing van ’s hofs uitleg van de tenlastelegging heeft gegeven. In aansluiting daarop stel ik vast dat in cassatie niet wordt geklaagd over de uitleg die het hof aan de tenlastelegging heeft gegeven.
313. Met mijn bespreking van de laatste klacht van het derde middel, ben ik tevens ingegaan op het vierde middel. Ook overigens heeft hetgeen ik hierboven (in het bijzonder) met betrekking tot het derde middel heb opgemerkt, mutatis mutandis te gelden voor het vierde middel
314. Het derde en het vierde middel falen.
III.2.4. De betekenis van art. 17 EVRM – bespreking van het tweede middel
315. In het verlengde van het derde en het vierde middel wordt in het tweede middel met betrekking tot de vrijspraak van feit 5 geklaagd over een onjuiste uitleg door het hof van art. 17 EVRM, dat in de Engelse, authentieke tekst als volgt luidt:
“Nothing in this Convention may be interpreted as implying for any State, group or person any right to engage in any activity or perform any act aimed at the destruction of any of the rights and freedoms set forth herein or at their limitation to a greater extent than is provided for in the Convention.”
316. Om praktische redenen herhaal ik hier ‘s hofs overweging waarin het beroep op art. 17 EVRM wordt verworpen:
“Het door het openbaar ministerie gedane beroep op art. 17 EVRM treft geen doel, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat met de ten laste gelegde uitingen enig in het EVRM gegarandeerd recht door de verdachten of door een organisatie zou zijn aangetast. Dat de LTTE, zoals het openbaar ministerie stelt, nu juist activiteiten aan de dag legt om te komen tot een Tamil-staat (op Sri Lanka) waarin aan Tamils de in het EVRM vastgelegde rechten en vrijheden in hoge mate zouden worden ontzegd, doet daaraan - wat er overigens van zij - niet af.”
317. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd door te overwegen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat met de tenlastegelegde uitingen enig in het EVRM gegarandeerd recht door de verdachten of door een organisatie zou zijn aangetast, omdat voor een beroep op art. 17 EVRM afdoende zou zijn dat die uitingen zijn gedaan met als doel de rechten of enig in het EVRM gegarandeerd recht aan te tasten. Daarop volgt nog: “Het gaat dus wel degelijk om activiteiten die tot doel hebben verdragsrechten teniet te doen, niet alleen om activiteiten die zelf, concreet en daadwerkelijk, verdragsrechten teniet doen.”
318. Ook dit middel gaat eraan voorbij dat het hof feitelijk heeft vastgesteld dat het opruiende karakter als zodanig aan de tenlastegelegde feiten – hier met name feit 5 – ontbreekt. Het hof heeft dienaangaande geen beroep gedaan op art. 10 EVRM. Ik kan daarom niet inzien hoe vervolgens “de vrijheden van vereniging en meningsuiting […] ingeroepen […] worden om activiteiten te rechtvaardigen die indruisen tegen de tekst en geest van het EVRM” zoals in punt 4 van de toelichting op het middel wordt aangevoerd. Ik stel mij derhalve op het standpunt dat het Openbaar Ministerie hier geen rechtens te respecteren belang bij het middel heeft, voor zover daarin wordt geklaagd over een onjuiste toepassing van art. 17 EVRM door het hof, omdat het bepaalde in art. 17 EVRM ertoe strekt om in voorkomende gevallen een beroep op het bepaalde in art. 10 EVRM uit te sluiten, terwijl dat in het kader van de beoordeling van ’s hofs vrijspraak van feit 5, waartegen het middel zich keert, niet aan de orde is.
III.2.5. Eindoordeel inzake het tweede, het derde en het vierde middel
319. Ook deze drie middelen falen.
III.3. De strafmotivering – het vijfde middel
320. Het vijfde middel richt zich tegen de strafoplegging. Ook los van de vraag of de strafoplegging in stand kan blijven indien een of meer van de voorafgaande middelen slagen, behelst het de klacht dat de opgelegde straf en de motivering ervan verbazing wekken, in het bijzonder omdat de opgelegde straffen “niet in verhouding staan tot de ernst van de (terroristische) feiten” gelet op rechtstreeks werkende bepalingen uit VN resoluties en verdragen.
II.3.1. Bespreking van het vijfde middel
321. Eerst geef ik hieronder de vordering van het Openbaar Ministerie in hoger beroep en de strafmotivering van het hof weer. Daarna ga ik in op de vraag of internationale verplichtingen bepalend (kunnen) zijn bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen straf ingeval van misdrijven met een terroristisch karakter.
III.3.1.1. De vordering van het Openbaar Ministerie en de strafmotivering van het hof
322. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren gevorderd. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie verzocht, in geval het hof een lagere straf zou opleggen dan gevorderd, te motiveren in hoeverre het hof bij de bepaling van die straf rekening heeft gehouden met “de verplichtingen uit het internationaal recht […] om passende en effectieve straffen op te leggen, en waarom de opgelegde [straf verenigbaar is] met die verplichting.” In het verlengde daarvan wordt in de toelichting op het middel de Hoge Raad gevraagd zich reeds nu uit te laten “over de vraag of deze lezing van het relevant internationaal recht juist is”.192.
323. Onder het hoofd Strafmotivering (arrest, p. 154) heeft het hof overwogen:
“Het behoeft geen betoog dat de vaststelling dat een organisatie onder meer het oogmerk had om als terroristisch aan te merken aanslagen te plegen, schreeuwt om zware straffen voor de deelnemers aan een dergelijke organisatie, die van dat oogmerk kennis dragen. Geen enkele samenleving mag immers aan terreurdaden worden blootgesteld. Dat is niet beperkt tot de samenleving die door dergelijke aanslagen rechtstreeks wordt bedreigd of getroffen. Het openbaar belang, ook in de Nederlandse samenleving, eist dat ook deelnemingshandelingen aan zulke feiten serieus worden bestraft, ook al richt het oogmerk van de organisatie zich niet op het plegen van terroristische daden, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven in Nederland zelf, zoals in dit geval. Van de op te leggen straf dient daarom een duidelijk — ook internationaal gehoord — signaal uit te gaan van afkeuring en afschrikking. Het spreekt vanzelf dat het bijdragen aan het plegen van terroristische aanslagen leidt tot onnoemelijke angst en ontreddering van de door aanslagen getroffenen, maar ook van degenen die er van kennisnemen en angst onder burgers wekt. Aan directe slachtoffers wordt veelal ernstig fysiek leed toegebracht of zij verliezen daarbij zelfs het leven.
Voor de bepaling van de strafmaat is van belang, in het algemeen bij deelneming aan (criminele) organisaties en ingeval bewezenverklaring van een terroristisch oogmerk in het bijzonder, rekening te houden met de aard en de omvang van de door de verdachte verrichte deelnemingshandelingen. Ook komt daarbij betekenis toe aan de afstand — binnen de organisatie van de verdachte tot de daadwerkelijke uitvoering van de door de organisatie beoogde misdrijven.
In dat verband is het volgende van belang.
De verdachte heeft een leidinggevende rol vervuld binnen de in Nederland opgerichte afdeling van de LTTE, genaamd de TCC (Tamil Coordinating Committee Nederland), waaronder weer een aantal suborganisaties ressorteerde. De deelnemingshandelingen betroffen, samengevat, het organiseren van inzamelingen van geld, waarbij op de contribuanten zeer zware druk werd uitgeoefend om bijdragen te leveren. In bijeenkomsten werden deelnemers opgezweept om de strijd op Sri Lanka te steunen en om daaraan geldelijke bijdragen te leveren. Ook werden er illegale loterijtjes georganiseerd. Het opgehaalde geld werd witgewassen en op min of meer slinkse wijze naar Sri Lanka overgebracht.
Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat zijn deelname aan de activiteiten een groot aantal jaren heeft voortgeduurd en dat hij die heeft voortgezet, ook nadat hem duidelijk was tot welke verschrikkelijke misdrijven die activiteiten (mede) hebben geleid, onder meer met behulp van in Nederland onder leiding van de verdachte ingezamelde gelden.
Weliswaar heeft de verdachte aan de door de LTTE beoogde misdrijven zelf geen directe bijdrage geleverd en weliswaar hebben die misdrijven zich vrijwel zonder uitzondering voorgedaan op Sri Lanka, maar aan de strafbaarheid van de verdachte doet dat niet af nu zwaar moet wegen dat een algemeen volkenrechtelijk belang eist dat vervolging en bestraffing plaatsvindt, ook indien dat niet kan in de landen waarin de misdrijven hun gevolgen ondervinden. Dat belang wordt onderstreept door talloze bilaterale en multilaterale verdragen en afspraken daarover. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard de aan de LTTE toegerekende aanslagen te hebben beoordeeld als gevechtshandelingen in een in zijn ogen gerechtvaardigde strijd, maar had naar het oordeel van het hof oog kunnen en moeten hebben voor het kennelijk niets ontziende oogmerk van de LTTE in die gewapende strijd.
In enigszins strafmatigende zin heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid, dat de verdachte — die in Nederland een blanco strafblad heeft — bijzonder gemotiveerd was om zich in te zetten voor een door hem als een gerechtvaardigd ervaren gewapende strijd op Sri Lanka tussen de regering en de vertegenwoordigers van de Tamil-bevolkingsgroep. Vast staat dat vele gevechtshandelingen, van beide zijden, in dat kader hebben plaatsgevonden in de laatste decennia van de vorige, en het eerste decennium van de huidige eeuw waaronder – ook – de Tamilbevolking zwaar heeft geleden.
Ook heeft het hof in de strafmaat betrokken dat er geen twijfel is over het ontbreken, bij de verdachte, van enig machts- of zelfverrijkingsmotief: aannemelijk is geworden dat zijn motieven geheel gelegen zijn geweest in de drang om waar mogelijk het Tamilvolk op Sri Lanka te steunen, zowel in humanitaire projecten als in de gewapende strijd tegen een in hun ogen de Tamilbevolking onderdrukkend regiem. Ook acht het hof in strafmatigende zin van betekenis dat niet is gebleken dat de verdachte zelf een (mede-)beslissend aandeel heeft gehad bij de — vooral militaire — besluitvorming binnen de LTTE over de te plegen terroristische aanslagen.
De verdachte heeft zich in Nederland met name met allerlei organisatorische zaken bezig gehouden die mede het oog hadden op de inzameling van fondsen voor hulp aan de Tamilbevolking, en dus niet alleen voor de gewapende strijd, en zich van door hem zelf gebruikt geweld onthouden.
Alhoewel het hof de indruk heeft gekregen dat de verdachte van de kern van het gedachtengoed van de Tamil-organisatie LTTE op zichzelf geen afstand heeft genomen, acht het hof de kans gering, dat de verdachte zich daarmee in de toekomst opnieuw zodanig zal inlaten, dat moet worden gevreesd voor hernieuwde terroristische of anderszins ernstige strafbare activiteiten. Ook daarmee zal het hof in strafmatigende zin rekening houden.
Voorts neemt het hof, net als de rechtbank, in aanmerking dat verdachte steeds heeft verklaard gewerkt te hebben om zijn Tamil bevolking die op Sri Lanka slachtoffer is geworden te helpen. Verdachte heeft verklaard zelf ook slachtoffer te zijn geweest van de Sri Lankaanse overheid en dat hij gemarteld is en daarom als vluchteling naar Nederland is gekomen. Verdachte heeft verklaard dat hij op jonge leeftijd zijn vader heeft verloren door de strijd op Sri Lanka. Vanuit deze ideologische motivatie lijkt verdachte zijn strafwaardig handelen te rechtvaardigen.
Aan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur kan evenwel, gelet op de ernst van de feiten en de rol van de verdachte daarbij, niet worden ontkomen. Niet alleen voor de verdachte, ook voor anderen, in Nederland en waar ook, moet immers duidelijk zijn dat de strafrechtelijke normen niet uit ideologische motieven terzijde mogen worden gesteld.
Bij de straftoemeting heeft het hof zich mede georiënteerd op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd door rechters in onder meer de Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland, waarin straffen variërend van 2 tot 7 jaar zijn opgelegd, met een enkele uitzondering naar boven en naar beneden.193.
Het hof ziet aanleiding om bij de strafoplegging rekening te houden met de bepalingen over de eendaadse samenloop aangezien (onderdelen van de) bewezenverklaarde feiten in meer dan één wettelijke bepaling strafbaar zijn gesteld.
De behandeling van de strafzaak heeft een zeer lange tijd in beslag genomen. De gebruikelijke, als wenselijke te beschouwen termijn is met ongeveer twaalf maanden overschreden, deels als gevolg van de moeizame loop van het ook in hoger beroep voortdurende, zeer gecompliceerde onderzoek en de samenhang met Europese procedures, deels als gevolg van de aanvankelijk weinig meewerkende houding van de verdachte en de noodzaak tot vervanging van de verdediging in de zaken van [S. R.] en [J.M. J.] .
Hoewel de overschrijding van de termijn aldus in redelijkheid te verklaren is ziet het hof, evenals het openbaar ministerie een correctie van ongeveer 10% op de op te leggen straf gerechtvaardigd. Het hof ziet mitsdien aanleiding de passend en geboden geachte straf van 22 maanden te verminderen met 3 maanden.
Met name gelet op de (gedeeltelijke) vrijspraken en alle door het hof in acht genomen strafmatigende factoren komt het hof aldus tot een beduidend lagere strafoplegging dan door het openbaar ministerie gevorderd.
Alles af wegende komt het hof tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 19 (negentien) maanden, met aftrek van voorarrest.”
III.3.1.2. Internationale verplichtingen bezien in verband met de vaststelling van de hoogte van de op te leggen straf in geval van misdrijven met een terroristisch karakter
324. In de toelichting op het middel worden in de eerste plaats verplichtingen aangehaald die zijn opgenomen in resoluties van de VN Veiligheidsraad en verdragen die naar het oordeel van de stellers van het middel rechtstreeks werken. Verder wordt een beroep gedaan op een kaderbesluit. De door het hof opgelegde straf en de motivering daarvan zouden niet in overeenstemming zijn met – dit is de eerste klacht – die verplichtingen, althans – de tweede klacht – in het licht daarvan verbazing wekken.
325. Met betrekking tot de internationale verplichtingen waarop een beroep wordt gedaan, kan een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds een tweetal verdragen en een kaderbesluit die betrekking hebben op de straf die op terroristische misdrijven moet worden gesteld (niet: opgelegd, AG) en anderzijds een tweetal resoluties die betrekking hebben op de straf die ter zake van terroristische misdrijven zou moeten worden opgelegd.
326. Wat betreft de straf die op terroristische misdrijven moet worden gesteld, wordt in de toelichting op het middel een beroep gedaan op (onder meer) de volgende internationale verplichtingen:
- Art. 4 Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme:
“Each Party shall adopt such measures as may be necessary:
a) To establish as criminal offences under its domestic law the offences set forth in article 2;
b) To make those offences punishable by appropriate penalties which take into account the grave nature of the offences.”194.
- Art. 11, eerste lid, Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme: “Each Party shall adopt such measures as may be necessary to make the offences set forth in Articles 5 to 7 and 9 of this Convention punishable by effective, proportionate and dissuasive penalties.”195.
- Art. 5 Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding: “1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om op de in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde strafbare feiten doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen te stellen, die kunnen leiden tot uitlevering. 2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om op de in artikel 1, lid 1, bedoelde terroristische misdrijven en op de in artikel 4 bedoelde strafbare feiten voor zover deze in verband staan met terroristische misdrijven, vrijheidsstraffen te stellen die hoger zijn dan de straffen die het nationale recht kent voor dergelijke feiten indien deze zonder het in artikel 1, lid 1, bedoelde oogmerk zijn gepleegd, tenzij de beoogde straffen krachtens het nationale recht reeds de hoogst mogelijke straffen zijn.”196.
327. Daarnaast halen de stellers van het middel twee rechtsbronnen aan die betrekking hebben op straffen die voor terroristische misdrijven zouden moeten worden opgelegd. Deze bronnen zijn:
- Par. 2 aanhef en onder e van Resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de VN van 28 september 2001:
“2. Decides also that all States shall: […]
e) Ensure that any person who participates in the financing, planning, preparation or perpetration of terrorist acts or in supporting terrorist acts is brought to justice and ensure that, in addition to any other measures against them, such terrorist acts are established as serious criminal offences in domestic laws and regulations and that the punishment duly reflects the seriousness of such terrorist acts;
f) […]”197.
- Par. 3 van Resolutie 1566 (2004) van de Veiligheidsraad van de VN van 8 oktober 2004:
“3. Recalls that criminal acts, including against civilians, committed with the intent to cause death or serious bodily injury, or taking of hostages, with the purpose to provoke a state of terror in the general public or in a group of persons or particular persons, intimidate a population or compel a government or an international organization to do or to abstain from doing any act, which constitute offences within the scope of and as defined in the international conventions and protocols relating to terrorism, are under no circumstances justifiable by considerations of a political, philosophical, ideological, racial, ethnic, religious or other similar nature, and calls upon all States to prevent such acts and, if not prevented, to ensure that such acts are punished by penalties consistent with their grave nature;
4. […]”198.
328. Allereerst kan ik niet inzien waarom en op welke wijze de rechter gebonden zou zijn aan internationale verplichtingen waarmee internationale regelgeving zich niet tot hem richt, maar tot een lidstaat, en als afgeleide daarvan tot de nationale wetgever.199.Alle hiervoor geformuleerde verplichtingen hebben betrekking op een straf die op terroristische misdrijven zou moet worden gesteld; er wordt achtereenvolgens gesproken van “make those offences punishable”, “punishable by” en “vrijheidsstraffen te stellen”. Het gaat hier om verplichtingen waaraan de Nederlandse staat gehoor dient te geven en die nader in wetgeving dient te worden verwerkt. In cassatie wordt – en terecht – niet aangevoerd dat de straffen die in de Nederlandse wetgeving op terroristische misdrijven zijn gesteld, niet aan de daarvoor geldende internationale eisen voldoen.
329. De hoogte van de straf die ter zake van terroristische misdrijven ten minste zou moeten worden opgelegd, wordt door het internationale recht niet aan de rechter gedicteerd, zij het dat de wetgever ertoe gehouden kan zijn voor opgehoogde maximumstraffen zorg te dragen, bijvoorbeeld op grond van art. 5 van het genoemde Kaderbesluit.
330. Met betrekking tot de aangehaalde resoluties doet zich de vraag voor of de daarin opgenomen verplichtingen rechtstreekse werking hebben. Uitgangspunt is dat bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, als regels van internationaal recht, deel uitmaken van de Nederlandse rechtsorde.200.Zij hebben dan zonder nadere tussenkomst van de wetgever rechtstreekse werking en naar hun inhoud een voor eenieder verbindende kracht. De rechtstreekse werking van een resolutie van de VN Veiligheidsraad die wordt genomen op basis van hoofdstuk VII van het Handvest van de VN – welk hoofdstuk handelt over het optreden met betrekking tot bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede en daden van agressie – kan niet worden uitgesloten.201.Naar art. 93 Grondwet vastlegt, geldt echter wel het vereiste dat die verdragsbepalingen en “volkenrechtelijke” besluiten pas rechtstreekse werking en een eenieder verbindende kracht hebben, nadat zij zijn bekendgemaakt.202.
331. Reeds op die grond treft het beroep op Resolutie 1566 (2004) geen doel; deze is namelijk niet bekendgemaakt.
332. Resolutie 1373 (2001) is in het Tractatenblad gepubliceerd. Noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze resolutie203.kan volgen dat geen rechtstreekse werking is beoogd.204.In dat geval is de inhoud van de bepaling beslissend voor het antwoord op de vraag of zij rechtstreekse werking heeft. Het gaat er dan om, in de woorden van de Hoge Raad in de zaak Staat/CAN, “of deze (bepaling, AG) onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast”.205.Hieraan voegt de Hoge Raad toe dat de rechtstreekse werking van een bepaling afhangt van het antwoord op de vraag “of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren”. Deze toevoeging geeft de Hoge Raad met het oog op het geval waarin de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt aangaande de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat. Ik denk dat de toevoeging evenzeer van belang is voor de onderhavige verplichting die betrekking heeft op de straftoemeting omdat de rechterlijke vrijheid daarbij “bijzonder groot” is.206.De vraag zou dan moeten zijn of de verplichting – te verzekeren dat, kort gezegd, terroristische misdrijven worden gestraft met straffen die overeenkomen met de ernstige aard ervan – “in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren”.
333. Voor een geval waarin het gaat om strafrechtelijke sanctionering moeten naar mijn mening aan de vereiste nauwkeurigheid hoge eisen worden gesteld, gelijk wanneer het gaat om het vaststellen van het strafbare feit zelf.207.Aan die hoge eisen voldoet de verplichting “to ensure that such acts are punished by penalties consistent with their grave nature” naar mijn mening niet. Hier is onvoldoende duidelijk wat die verplichting zou moeten meebrengen in het kader van de straftoemeting waarbij de Nederlandse rechter, zoals ik eerder opmerkte, beschikt over een grote mate van vrijheid met als doel “voldoende recht kunnen doen aan de handelingen en hun gevolgen, maar ook, en misschien vooral, aan het individuele geval in iedere concrete zaak.”208.De ernstige aard van de feiten is dus weliswaar een belangrijke factor, maar niettemin ‘slechts’ één van de factoren die de strafrechter moet betrekken bij het bepalen van de op te leggen straf. Daarbij komt dat niet snel mag worden aangenomen dat internationaal recht een onafhankelijke rechter in een concrete zaak zou verplichten een bepaalde straf op te leggen.209.
334. Op grond van het voorgaande mist de klacht doel.
335. Dan de tweede klacht. Ook los van de internationale verplichtingen waarop een beroep is gedaan, wordt geklaagd dat de opgelegde straf en de motivering daarvan “verbazing wekt nu de opgelegde straffen niet in verhouding staan tot de ernst van de (terroristische) feiten”.
336. Bij de beoordeling van dit onderdeel van het middel moet worden vooropgesteld dat:
– de keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat die keuze geen motivering behoeft210.; en
– in cassatie niet kan worden onderzocht of de opgelegde straf beantwoordt aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de verdachte.211.Dit beoordelingskader wordt niet anders omdat het hier om een zaak van de Tamil Tijgers gaat.
337. In de toelichting op het middel worden in het kader van de tweede klacht uiteenlopende bezwaren aangevoerd tegen verschillende onderdelen van de strafmotivering. Het is ondoenlijk die één voor één hier weer te geven en te bespreken en dat is ook niet nodig gelet op hetgeen bij de beoordeling van deze klacht is vooropgesteld.
338. Daarbij komt dat het middel in gelijke bewoordingen is voorgesteld in de samenhangende zaken, ten gevolge waarvan enkele deelklachten niet zijn toegespitst op de strafmotivering die het hof in de onderhavige zaak heeft gegeven. Zo een deelklacht moet om die reden, bij gebrek aan feitelijke grondslag, falen. Verder wordt met een beroep op internationale regelgeving aangevoerd dat de verplichting om voor terroristische misdrijven doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen op te leggen die voldoende recht doen aan de ernst van die feiten, meebrengt dat voor terroristische misdrijven die gericht zijn tegen andere staten dezelfde straffen moeten worden opgelegd als voor terroristische misdrijven die gericht zijn tegen de staat van berechting.
339. Voor zover de klacht aldus berust op de opvatting dat het hof een lagere straf zou hebben opgelegd omdat de bewezenverklaarde terroristische misdrijven niet tegen Nederland zijn begaan, wijs ik op de eerste alinea van de overwegingen die het hof aan de strafoplegging heeft gewijd. Ik herhaal deze hier om duidelijk te maken waarom deze klacht en de aanverwante deelklachten feitelijke grondslag missen:
“Het behoeft geen betoog dat de vaststelling dat een organisatie onder meer het oogmerk had om als terroristisch aan te merken aanslagen te plegen, schreeuwt om zware straffen voor de deelnemers aan een dergelijke organisatie, die van dat oogmerk kennis dragen. Geen enkele samenleving mag immers aan terreurdaden worden blootgesteld. Dat is niet beperkt tot de samenleving die door dergelijke aanslagen rechtstreeks wordt bedreigd of getroffen. Het openbaar belang, ook in de Nederlandse samenleving, eist dat ook deelnemingshandelingen aan zulke feiten serieus worden bestraft, ook al richt het oogmerk van de organisatie zich niet op het plegen van terroristische daden, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven in Nederland zelf, zoals in dit geval. Van de op te leggen straf dient daarom een duidelijk — ook internationaal gehoord — signaal uit te gaan van afkeuring en afschrikking.”
340. Naast de deelklachten die gemeenschappelijk inhouden dat het hof te weinig gewicht heeft toegekend aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten, staat de deelklacht die als strekking heeft dat het hof te veel gewicht heeft gehecht aan de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de verdachte. Het wordt onbegrijpelijk genoemd dat het hof in strafmatigende zin rekening heeft gehouden met (i) de omstandigheid dat de verdachte “bijzonder gemotiveerd was om zich in te zetten voor een door hem als een gerechtvaardigd ervaren gewapende strijd op Sri Lanka tussen de regering en de vertegenwoordigers van de Tamil-bevolkingsgroep” en (ii) “het ontbreken, bij de verdachte, van enig machts- of zelfverrijkingsmotief”, want, zo vervolgt de deelklacht, een en ander “is voor terroristen van IS en Hamas niet anders dan voor terroristen van de Tamil Tijgers.”
341. Ten eerste merk ik op dat de gewraakte overwegingen van het hof worden gemaakt als opmaat voor een op de persoon van de verdachte toegesneden overweging dat “vele gevechtshandelingen, van beide zijden, in dat kader hebben plaatsgevonden in de laatste decennia van de vorige, en het eerste decennium van deze eeuw waaronder – ook – de Tamilbevolking zwaar heeft geleden” en “aannemelijk is geworden dat zijn motieven geheel gelegen zijn geweest in de drang om waar mogelijk het Tamilvolk op Sri Lanka te steunen, zowel in humanitaire projecten als in de gewapende strijd tegen een in hun ogen de Tamilbevolking onderdrukkend regiem.” Binnen dit perspectief moeten de gewraakte overwegingen van het hof naar haar inhoud worden gewaardeerd, en zo bezien vind ik die overwegingen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
342. Ten tweede is wat de onderhavige zaak betreft in cassatie geen plaats voor het maken van vergelijkingen tussen organisaties als de LTTE, Hamas en Islamitische Staat. Daarmee zou worden voorbijgegaan aan de eigen, ook ten opzichte van elkaar, meer of minder terroristische en/of afschuwwekkende karakteristieken van die organisaties, en zo ook aan de individualisering waardoor een strafproces wordt getypeerd, nu daarin een persoon terechtstaat en niet de gehele organisatie waaraan hij heeft deelgenomen.
343. Ten derde wijs ik erop dat het middel wel heel sterk de nadruk lijkt te (willen) leggen op het terroristische karakter van de bewezenverklaarde misdrijven, terwijl het hof – het spreekt zelf ook van de terreurdaden van de LTTE – daarbij een zekere nuancering heeft aangebracht door in strafmatigende zin ook rekening te houden met de bijzondere context waarin die misdrijven zijn begaan en de rol die de verdachte daarbij heeft vervuld.
344. Wat dan nog resteert zijn klachten die voortkomen uit een vergelijking met een reeks andere strafzaken en de daarin bewezenverklaarde feiten en opgelegde straffen. Uit die vergelijking zou (tevens) blijken dat en waarom de aan de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten opgelegde straf verbazing wekt.
345. Deze deelklachten miskennen (eveneens) grotendeels dat een dergelijke vergelijking een feitelijk oordeel vergt en dat daarvoor in de cassatieprocedure geen plaats is. Bovendien dateren een zevental door de stellers van het middel gegeven voorbeelden212.van ná de uitspraak van het hof waartegen het cassatieberoep is gericht. Eenzelfde probleem doet zich voor met de zaken waarop in cassatie een beroep wordt gedaan maar die niet aan het hof zijn voorgelegd. Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, kunnen die voorbeelden lijkt mij er evenmin toe “dienen om vast te stellen of aan de genoemde verplichtingen uit het internationaal recht is voldaan”, nu ook dat een vergelijking en dus een feitelijk oordeel zou vergen.
346. Tot slot wordt geklaagd dat ’s hofs verwijzing naar een drietal uitspraken die buitenlandse rechters hebben gedaan in zaken die betrekking hebben op de LTTE onbegrijpelijk is. De hiertegen gerichte deelklacht dat buitenlandse strafzaken per definitie “niet goed inzichtelijk zijn voor Nederlandse procesdeelnemers door een gebrek aan kennis van het buitenlands rechtssysteem en de daar geldende regels”, wekt bij mij enige bevreemding. Op de terechtzittingen van het hof heeft het Openbaar Ministerie er immers zelf bij het hof op aangedrongen om bij de strafoplegging de daarop betrekking hebbende verplichtingen uit het internationaal recht mee te wegen.213.Waar het in de kern om gaat is dat de zaken waarin die drie uitspraken zijn gedaan evenals de onderhavige zaak betrekking hebben op de LTTE en – naar het hof kennelijk feitelijk heeft vastgesteld – in zoverre enigszins vergelijkbaar met elkaar zijn. Vanuit die invalshoek bezien wekt het geen verbazing dat het hof mede acht heeft geslagen op strafzaken die in andere landen zijn gevoerd tegen personen wegens deelneming aan de LTTE en is de verwijzing naar het drietal uitspraken door het hof niet onbegrijpelijk.
III.3.2. Eindoordeel inzake het vijfde middel
347. Het middel faalt in alle onderdelen.
IV Afronding
348. De namens de verdachte voorgestelde middelen falen. De eerste klacht van het eerste middel, het vierde, het vijfde, het zesde en het zevende middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
349. De door het Openbaar Ministerie voorgestelde middelen falen. Het tweede, het derde en het vierde middel alsmede de tweede klacht van het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
350. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
351. Deze conclusie strekt tot verwerping van de beroepen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2016
De zaak tegen een zesde verdachte is geseponeerd, zo maak ik op uit de beschikking van Rb. Den Haag 15 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:2697 op een verzoekschrift ex art. 89 Sv. Zie over de zaken in eerste aanleg H. Post, ‘Tamil Tijgers voor de Haagse strafkamer’, NJB 2012/589.
Wel echter als misdrijven waarop het oogmerk van de nationale criminele organisatie zou zijn gericht.
Report of the Secretary-General’s Panel of Experts on Accountability in Sri Lanka, 31 maart 2011, p. 115 par. 421: “Both parties to the armed conflict in Sri Lanka conducted military operations with flagrant disregard for the protection, rights, welfare and lives of civilians and failed to respect the norms of international law. There is reasonable basis to believe that large-scale violations of international humanitarian law and human rights law were committed by both sides. As a direct consequence, up to tens of thousands of Sri Lankan civilians were killed and hundreds of thousands suffered immensely, including through the loss of loved ones, serious injuries, displacement and loss of homes and livelihoods.” Het rapport is te raadplegen via
Tegen deze uitleg van het hof keert zich zowel in de zaak [R. S.] als in de zaak [T. E.] het eerste middel.
Zie voor de bewezenverklaarde delen van deze tenlastegelegde feiten randnummer 189.
Zie hierboven onder I.1. (ad 4) en het arrest onder 11.3.1.5.
Zie hierboven onder I.1. (ad 4) en het arrest onder 11.3.2.4.3.
Zie hierboven onder I.1. (ad 4) en het arrest onder 11.3.2.4.3.
Zoals ik al opmerkte waren de opruiingsdelicten niet zelfstandig tenlastegelegd aan de medeverdachte [R. S.] . Hij is vrijgesproken van de opruiing waarop het oogmerk van de nationale criminele organisatie zou zijn gericht.
Pb EG L 344/70 van 28 december 2001. In Verordening EG 2580/2001 wordt kortheidshalve verwezen naar “de Raad”, in de tekst van art. 1, eerste lid, Sanctieregeling Terrorisme 2002 wordt verwezen naar “de Raad van de Europese Unie”.
Zie R. van Elst, T&C Internationaal strafrecht, 2015, Inl. opm., aant. 6.
Art. 1, tweede lid sub 17, Besluit van de Raad van 29 mei 2006 tot uitvoering van artikel 2, derde lid, van Verordening (EG) 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van Besluit 2005/930/EG (2006/379/EG). Zie Pb EU L 144, 31 mei 2006, p. 21.
Zie ook Van Elst, supra noot 12, Inl. opm., aant. 1.
Door de plaatsing in de lijst groepen en entiteiten, is de LTTE in Nederland van rechtswege verboden. Vgl. art. 5b Wet Conflictenrecht corporaties (oud): “Een corporatie die niet is een Nederlandse rechtspersoon en is vermeld in de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 (PbEG L 344) of in Bijlage I van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 (PbEG L 139) of is vermeld en met een ster aangemerkt in de Bijlage bij het Gemeenschappelijk Standpunt nr. 2001/931 van de Raad van 27 december 2001 (PbEG L 344) is van rechtswege verboden en niet bevoegd tot het verrichten van rechtshandelingen.” Met ingang van 1 januari 2012 is de Wet Conflictenrecht corporaties ingetrokken en de verbodsbepaling ex art. 5b opgenomen in art. 10:123 BW; zie art. IV onder i Wet Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek, Stb. 2011/272 (i.w.tr. Stb. 2011/340).
ECLI:EU:T:2014:885. Zie ook de randnummers 224 en 225.
PbEU C 89 van 16 maart 2015, p. 6 (zaaknummer C-599/14 P).
Voor de goede orde: de middelen hebben dus geen betrekking op het oordeel dat het kaderbesluit van toepassing is op gevallen van een niet-internationaal gewapend conflict.
Conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston 22 september 2016, ECLI:EU:C:2016:723 (punt 125-126 onder verwijzing naar punt 77-91, i.h.b. punt 89).
Meest recent de Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 van de Raad van 12 juli 2016 tot uitvoering van art. 2, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2425, PbEU L 188/1 van 13 juli 2016. Hieraan vooraf gingen (teruggaande tot de uitspraak van het HvJ EU van 16 oktober 2014) de Uitvoeringsverordening van respectievelijk 21 december 2015 (2015/2425), 31 juli 2015 (2015/1325) en 26 maart 2015 (2015/513). De aan de laatstgenoemde Uitvoeringsverordening voorafgaande Uitvoeringsverordening dateert van 22 juli 2014 en betreft nr. 790/2014.
Requisitoiraantekeningen bij de zitting “Koninck” d.d. 26 januari 2015.
Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 26 januari 2015.
In volgorde van de zaaksnummers gaat het om de medeverdachten [J.M. J.] (15/02147), Stcrt. 2010, 9235; de verdachte (15/04689), Stcrt. 2010, 9224; [T. E.] (15/04691), Stcrt. 2010, 9233; [R. S.] (15/04692), Stcrt. 2010, 9227; en [S. R.] (15/04693), Stcrt. 2010, 9229.
RvS (Bestuursrechtspraak) 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1148. De hierboven aangehaalde uitspraak van het Gerecht van het HvJ EU van 16 oktober 2014 is gedaan in een andere zaak, na het verzoek van de Raad van State aan het HvJ EU om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de zes geformuleerde vragen.
De medeverdachten [J.M. J.] , [R. S.] en [T. E.] .
Zie C. Greenwood, “Historical Development and Legal Basis”, in D. Fleck (ed.), The Handbook of Humanitarian Law in Armed Conflict, Oxford: Oxford University Press 1995, p. 1-38 (zie m.n. p. 9 nr. 102 sub 1); F. Kalshoven & L. Zegveld, Constraints on the waging of War. An Introduction to International Humanitarian Law, Cambridge: Cambridge University Press 2011 (zie p. 1); G. Werle, Völkerstrafrecht, Tübingen: Mohr Siebeck 2012, nr. 1051 “Normen des humanitären Völkerrechts”; A. Cassese e.a. (eds.), Cassese’s International Criminal Law, Oxford: Oxford University Press 2013, p. 65.
In die twee zaken zijn dezelfde middelen voorgesteld.
E. Crawford, The treatment of Combatants and Insurgents Under the Law of Armed Conflict, Oxford: Oxford University Press 2010, p. 52; S. Sivakumaran, The Law of Non-International Armed Conflict, Oxford: Oxford University Press 2012, p. 513.
Kamerstukken II 1983/84, 18277 (R1247), 3, p. 19.
In een brief van 7 februari 1945, geciteerd in A.D. Belinfante, In plaats van bijltjesdag. De Geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog, Assen: Van Gorcum 1978, p. 488. Zie hetzelfde werk voor de context van het Ahlbrecht-arrest (p. 484-489).
Zie het nog altijd zeer lezenswaardige artikel van B.V.A. Röling, ‘Over het oorlogsmisdrijf’, MRT LXII (1969), p. 154-182. De auteur schrijft op p. 159-160: “Naar de continentaal-Europese, tegenwoordig Franse, opvatting is het oorlogsmisdrijf een schending van het nationale strafrecht, die niet kan worden gerechtvaardigd door het oorlogsrecht: ‘un crime du droit commun non justifié par les lois et coutumes de la guerre’, volgens de Franse wet van 1944. Naar de Angelsaksische opvatting is het oorlogsmisdrijf een schending van wetten en gebruiken van de oorlog. Het oorlogsmisdrijf is dus een misdrijf waarvan de inhoud door het volkenrecht wordt bepaald. Deze tegenstelling van opvatting hangt samen met de historie: de Franse opvatting ontstond in de land-oorlog. Als men ervan uitging dat daarbij het landrecht bleef gelden, maar dat het oorlogsrecht rechtvaardigingsgrond kon zijn, kon het oorlogsmisdrijf niet anders zijn dan schending van het nationale recht. Het Angelsaksische begrip oorlogsmisdrijf hangt meer samen met de zee-oorlog. Daar men het nationale recht aan het land gebonden achtte, was er ter zee geen recht. De rechteloosheid ter zee is één van de betekenissen, die het begrip ‘vrije zee’ heeft gehad. Geleidelijk bracht het volkenrecht regeling: schending daarvan was het oorlogsmisdrijf.”
J. Verhaegen, ‘La répression des crimes de guerre en droit belge. Aléas et perspectives’, in T. Vogler (red.), Festschrift für Hans-Heinrich Jescheck zum 70. Geburtstag, deel II, Berlijn: Duncker & Humblot 1985, p. 1441-1452 (zie m.n. p. 1442 en 1448).
G.E. Langemeijer, ‘Het oorlogsmisdrijf, commuun of internationaal misdrijf?’, NJB 22 (1947), p. 341-346.
Langemeijer, supra noot 33, p. 341-342.
BRvC 17 februari 1947, NJ 1947/87.
Art. 27a Besluit Buitengewoon Strafrecht, Stb. H (1947) 233; i.w.tr. 26 juli 1947.
BRvC 11 april 1949, NJ 1949/425 m.nt. B.V.A. Röling.
Pleitnota, p. 66.
Vgl. J.-M. Henckaerts & L. Doswald-Beck, Customary International Humanitarian Law, vol. I: Rules, Cambridge: Cambridge University Press 2005, p. 15-16: “The four conditions contained in the Hague Regulations and the Third Geneva Convention have been reduced to two conditions […] In addition, Article 43 of Additional Protocol I does not mention the requirement to respect the laws and customs of war but includes a requirement to have an internal disciplinary system to enforce compliance with international humanitarian law […] All those fulfilling the conditions in Article 43 of Additional Protocol I are armed forces.” Zie ook Y. Dinstein, The Conduct of Hostilities under the Law of International Armed Conflict, Cambridge: Cambridge University Press 2004, p. 45-46 met kritische kanttekeningen. Anders The Public Committee against Torture in Israel e.a. t. de staat Israël e.a., Hooggerechtshof Israël 13 december 2006, per A. Barak par. 24: “They do not conduct their operations in accordance with the laws and customs of war”, waarover kritisch O. Ben-Naftali & K. Michaeli, ‘Public Committee Against Torture in Israel v. Government of Israel. Case No. 769/02, The American Journal of International Law 101 (2007) p. 459-465 (i.h.b. p. 464-465). De Engelstalige versie van de uitspraak van het Hooggerechtshof is te raadplegen op de website van het Hooggerechtshof zelf:
M. Bothe, K.J. Partsch & W.A. Solf, New Rules for Victims of Armed Conflict. Commentary on the Two 1977 Protocols Addition to the Geneva Conventions of 1949, Den Haag/Boston/Londen: Martinus Nijhoff Publishers 1982, p. 239 (sub 2.3.2).
Y. Sandoz, C. Swinarski & B. Zimmerman (eds.), Commentary on the Additional Protocols of 8 June 1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1949, Genève: International Committee of the Red Cross/Martinus Nijhoff Publishers 1987, p. 513 nr. 1672 (J. de Preux). Zie ook Customary International Humanitarian Law 2005, vol. I: Rules, supra noot 39, p. 16.
Het eerste middel in de onderhavige zaak, het eerste middel in de zaak- [R. S.] en het eerste middel in de zaak- [T. E.] .
Trb. 1978, 41, p. 3 en 5.
Kamerstukken II 1983/84, 18277 (R1247), 3, p. 11.
Parl. St. Kamer 1984/85, 1096, nr. 1, p. 5.
Bundesrat Drucksache 64/90, p. 108; Bundesblatt 1981 I 953, p. 974.
Wenen 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, p. 28 (in werking getreden op 27 januari 1980, voor Nederland op 9 mei 1985, Trb. 1985, 79, p. 40). Sri Lanka is geen partij bij dit verdrag, maar de inhoud van deze bepaling vindt steun in gezond verstand en wordt daarom tot het internationaal gewoonterecht gerekend, aldus I. Sinclair, The Vienna Convention on the Law of Treaties, Manchester: Manchester University Press 1984, p. 98: “Supported both by general legal principle and by common sense”. In dezelfde zin: M.E. Villiger, Commentary on the 1969 Vienna Convention on the Law of Treaties, Leiden-Boston: Martinus Nijhoff Publishers 2009, p. 472 nr. 12; en O. Corten & P. Klein, The Vienna Convention on the Law of Treaties. A Commentary, Oxford: Oxford University Press 2011, p. 888 nr. 4 (É. David).
Sandoz, Swinarski & Zimmerman 1987, p. 67 nr. 150 (B. Zimmerman). Customary International Humanitarian Law 2005, vol. I: Rules, supra noot 39, p. xxviii: “As the Protocol is applicable only between parties to a conflict that have ratified it, its efficacy today is limited because several States that have been involved in international armed conflicts are not a party to it.“
In de voetnoot bij deze overweging verwijst het hof naar Sandoz, Swinarski & Zimmerman 1987, supra noot 41, p. 1091 nr. 3771. Ik kom daar nog op terug.
En overigens sluit deze benadering aan bij mijn standpunt dat ik niet toekom aan de beoordeling van de motiveringsklachten uit het eerste middel dat in de onderhavige zaak is voorgesteld, omdat het oordeel van het hof – dat Aanvullend Protocol I niet van toepassing is – juridisch juist is.
Bothe, Partsch & Solf 1982, supra noot 40, p. 555 nr. 2.4.
Sandoz, Swinarski & Zimmerman 1987, supra noot 41, p. 1091 nr. 3771.
https://ihl-databases.icrc.org/ihl/full/GCI-commentary (de publicatie van dit commentaar op schrift is voor eind 2016 voorzien).
Sandoz, Swinarski & Zimmerman 1987, supra noot 41, p. 1091 nr. 3770 (B. Zimmerman).
Trb. 1980, 87, p. 82 (i.w.tr. 7 december 1978).
Bij notificatie gedateerd 26 juni 2015 heeft de depositaris aan de verdragsluitende partijen kennis gegeven van de verklaring die het Front POLISARIO heeft afgelegd en betrekking heeft op het conflict met Marokko. De notificatie houdt in: “Cette décleration a, dès le 23 juin 2015, les effets mentionnés à l’article 96, paragraphe 3, du Protocole I.” Zie Schweizerische Eidgenossenschaft documentnummer 242.512.0 – GEN 4/15. Te raadplegen via www.eda.admin.ch/content/dam/eda/fr/documents/aussenpolitik/voelkerrecht/geneve/150626-GENEVE_fr.pdf.
Aufgaben der Schweiz als Depositar der Genfer Konventionen, Bundesblatt 2007, p. 5567 voetnoot 9.
Bundesblatt 1981 I 953, p. 1020.
Bundestag Drucksache 64/90, p. 118.
Kamerstukken I 1985/86, 18277 (R1247), 206, p. 1.
Kamerstukken I 1986/87, 18277 (R1247), 38, p. 2.
België, Trb. 1987, 103, p. 7-8 (20 mei 1986) : “En ce qui concerne l'article 96, § 3, le Gouvernement belge déclare que ne pourrait adresser une déclaration ayant les effets décrits au § 3 de l'article 96 qu'une autorité qui en tout cas: a) est reconnue par l'organisation régionale intergouvernementale concernée, et, b) représente effectivement un peuple engagé dans un conflit armé dont les caractéristiques sont strictement et proprement conformes à la définition donnée par l'article 1 § 4 et à l'interprétation donnée à l'exercice du droit de l’autodétermination lors de l'adoption du Protocole.” Duitsland, Trb. 1994, 274 p. 3 (14.02.1991): “Die Bundesrepublik Deutschland versteht Artikel 96 Absatz 3 des I. Zusatzprotokolls so, dass nur diejenigen Erklärungen die in Artikel 96 Absatz 3 Buchstaben a und c beschriebenen rechtlichen Wirkungen haben können, die von einem Organ abgegeben wurden, das wirklich allen Kriterien des Artikels 1 Absatz 4 Genüge tut.” Frankrijk 11.04.2001: “Le gouvernement de la république ne s’estime pas lié par une déclaration faite en application du paragraphe 3 de l’article 96, sauf s’il a reconnu expressément que cette déclaration a été faite par un organisme qui est véritablement une autorité représentative d’un people engage dans un conflit tel que défini au paragraphe 4 de l’article 1.” (
P. Bretton, ‘Les Protocoles de 1977 additionnels aux Conventions de Genève 1949 sur la protection des victimes des conflits armés internationaux et non internationaux dix ans après leur adoption’, Annuaire français de droit international 33 (1987), p. 540-557. Over de met betrekking tot de A.N.C. en de P.L.O. afgelegde verklaringen merkt hij op (p. 556): “Bien entendu, ces déclarations n’ont pas pu être adressées à la Suisse en tant que dépositaire du Protocole I, puisque ni Israël ni l’Afrique du Sud ne sont parties à ce Traité, condition sine qua non pour que l’article 96 § 3 puisse jouer.” (cursivering van mij, AG).
É. David, Principes de droit des conflits armés, Brussel: Bruylant 2012, p. 196, nr. 1.153.
David 2012, supra noot 64, p. 196 nr. 1.153 en p. 198 nr. 1.156 wijst hierop.
Y. Sandoz, ‘A new step forward in international law: Prohibitions or restrictions on the use of certain conventional weapons’, International Review of the Red Cross 21 (1981), p. 3-18. Sandoz zegt op p. 9-10: “The real innovation lies in the fact that the authority representing a liberation movement may act in the same way toward a State party to the present Convention and to two or more of its Protocols, even if the movement is not bound by the 1977 Protocol I. Moreover, such commitment will result in the application, not only of the present Convention and its Protocols, but also of the Geneva Conventions as a whole. This means that the present Convention provides access to the whole body of the Geneva Conventions, something which was not envisaged by the Conventions.”
Genève 10 oktober 1980, Trb. 1981, 154, p. 8 en 10.
Sandoz 1981, p. 10 maakt bij deze bepaling een viertal opmerkingen waarvan de eerste twee voor de onderhavige zaken verhelderend zijn: “1. It demonstrates clearly that recognition of the international character of wars of liberation, in the sense of Article 1, paragraph 4, of Protocol I of 1977, is not linked in international humanitarian law to this Protocol alone. The international character of such wars, already affirmed by numerous Resolutions of the UN General Assembly, here obtains additional confirmation and, above all, direct involvement in the applicability of the Geneva Conventions. 2. Logically, the hypothesis presented by this provision should not occur. It would seem inconsistent for a State to agree to the present Convention without also accepting the 1977 Protocol I, which reaffirms or develops the principles applied in this Convention and its Protocols. But the possibility cannot be excluded, since refusal to accede to the 1977 Protocol I might be due to provisions unrelated to the question of weapons.”
J.A. Roach, ‘Certain Conventional Weapons Convention: Arms Control or Humanitarian Law?’, Military Law Review 105 (1984), p. 3- 72 (zie in het bijzonder p. 28 en 29).
De rechtbank verwijst in haar vonnis op p. 18 naar de verklaring die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van “14 april 2001”. Aan geen van de processen-verbaal van 14 april 2001 is echter zo een verklaring gehecht, en ook niet in de omslagen die op die terechtzitting betrekking hebben. De website waarnaar de rechtbank verwijst en waar die verklaring zou zijn te vinden, geeft een foutmelding: http://www.sangram.com/NEWSEXTRA/ltte.htm.
Nadat hij in de V.S. was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaren, heeft de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging daarvan in Nederland verleend en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. Als gevolg daarvan werd Wesam Al D. meteen in vrijheid gesteld. Zie Rb. Rotterdam 13 oktober 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BO0296.
Zie ook randnummer 88.
HR 5 september 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AY3440, NJ 2007/10 m.nt. N. Keijzer (sub 4.19).
HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3440, NJ 2007/10 m.nt. N. Keijzer rov. 4.5.
De inhoud van art. 43, eerste lid, Aanvullend Protocol I waarnaar de Hoge Raad verwijst – door te refereren aan de voorwaarden die worden gesteld aan het behoren van de betrokkene tot “the armed forces of a Party to a conflict” en de eisen die aan “a Party to a conflict” worden gesteld – worden tot het internationaal gewoonterecht gerekend. Zie Customary International Humanitarian Law 2005, vol. I: Rules, p. 14: “Rule 4. The armed forces of a party to the conflict consist of all organised armed forces, groups and units which are under a command responsible to that party for the conduct of its subordinates. […] State practice establishes this rule as a norm of customary international law applicable in international armed conflict. For purposes of the principle of distinction, it may also apply to State armed forces in non-international armed conflict.”
Zie art. 96, tweede lid, Aanvullend Protocol I, Trb. 1978, 41, p. 127: “When one of the Parties to the conflict is not bound by this Protocol, the Parties to the Protocol shall remain bound by it in their mutual relations. They shall furthermore be bound by this Protocol in relation to each of the Parties which are not bound by it, if the latter accepts and applies the provisions thereof.” (Ik heb de voetnoot daarbij weggelaten). Zie ook K. Dörmann & L. Colassis, ‘International Humanitarian Law in the Iraq Conflict’, German Yearbook of International Law 47 (2004) p. 293-342, meer in het bijzonder p. 295: “As for the core of existing IHL, the four Geneva Conventions of 1949 were applicable to this conflict, but not Additional Protocol I, to which neither the US nor Iraq are State Parties.” (Deze bron is ook te raadplegen via
M.N. Schmitt, ‘The Conduct of Hostilities During Operation Iraqi Freedom: An International Humanitarian Law Assessment’, Yearbook of International Humanitarian Law 6 (2003), p. 73-109. Op p. 76 schrijft Schmitt: “The UK's party status imposed no legal obligations on British forces because Additional Protocol I applies between a party and non-party state only when the latter ‘accepts and applies the provisions thereof’. Iraq had not done so.”
Art. 34 Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht. Ook bij dit verdrag waren (en zijn) de V.S. en Irak geen partij. Sri Lanka overigens evenmin. De hoofdregel wordt echter tot het internationaal gewoonterecht gerekend,
J.G. Stewart, ‘Towards a single definition of armed conflict in international humanitarian law: A critique of internationalized armed conflict’, International Review of the Red Cross 85 (2003) p. 313-350, m.n. p. 315: “The term ‘internationalized armed conflict’ describes internal hostilities that are rendered international.” Zie ook Situation in the Democratic Republic of the Congo, The Case of the Prosecutor v. Thomas Lubanga Dyilo, Trial Chamber I nr. ICC-01/04-01/06, Judgment, 14 maart 2012, par. 541: “As regards the necessary degree of control of another State over an armed group acting on its behalf, the Trial Chamber has concluded that the “overall control” test is the correct approach. This will determine whether an armed conflict not of an international character may have become internationalised due to the involvement of armed forces acting on behalf of another State.” (cursivering van mij, AG).
Sivakumaran 2012, supra noot 28, p. 222.
Sivakumaran 2012, supra noot 28, p. 224.
Sivakumaran 2012, supra noot 28, p. 224.
Uit A. Lewin, ‘L’accord Indo-Sri Lankais du 29 juillet 1987 et la force indienne de mainitien de la paix au Sri Lanka’, Annuaire français de droit international 33 (1987), p. 95-105 en de daarbij als annex opgenomen overeenkomst zou kunnen blijken dat India op verzoek van Sri Lanka intervenieerde.
M. Milanovic & V. Hadzi-Vidanovic, ‘A Taxonomy of Armed Conflict’, in N.D. White & C. Henderson (eds.), Research Handbook of International Conflict and Security Law. Jus ad Bellum, Jus in Bello, and Jus post Bellum, Cheltenham/Northampton: Edward Elgar Publishing 2013, p. 256-314 (i.h.b. op p. 292-302). Ook online beschikbaar (met andere paginering) op http://ssrn.com/abstract=1988915.
Milanovic & Hadzi-Vidanovic 2013, supra noot 85, p. 302 en online op p. 41-42 sub C (iv).
P.A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 83-88 (nr. 91-98).
Nollkaemper, supra noot 87, p. 49 nr. 44.
https://ihl-databases.icrc.org/ihl/full/GCI-commentary, art. 2 nr. 231 (Ik heb de voetnoot weggelaten).
Sandoz, Swinarski & Zimmerman 1987, supra noot 41, p. 507-508, nr. 1662-1663 (J. de Preux).
Art. 4 onder A sub (b) Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen, luidt als volgt: “Members of other militias and members of other volunteer corps, including those of organized resistance movements, belonging to a Party to the conflict and operating in or outside their own territory, even if this territory is occupied, provided that such militias or volunteer corps, including such organized resistance movements, fulfil the following conditions: (a) that of being commanded by a person responsible for his subordinates; (b) that of having a fixed distinctive sign recognizable at a distance; (c) that of carrying arms openly; (d) that of conducting their operations in accordance with the laws and customs of war.”
J.S. Pictet (ed.), Commentary I Geneva Convention for the Amelioration of the Condition of the Wounded and Sick in Armed Forces in the Field, Genève: International Committee of the Red Cross 1952, p. 49.
Commentary I, supra noot 92, p. 49.
Commentary I, supra noot 92, p. 50.
Bothe, Partsch & Solf 1982, supra noot 40, p. 50, voetnoot 19a (Partsch): “The opinion that the three categories of conflicts are merely exemplary […] have neither a basis in the wording of Art. 1 nor in its drafting history.” Parl. St. Kamer 1984/85, 1096, nr. 1, p. 5: “Inderdaad zijn er slechts drie [categorieën] van gewapende strijd die beantwoorden aan de kwalificatie van internationaal conflict en deze worden uitputtend opgesomd.” En op p. 6: “Het allesomvattend karakter van de lijst met conflicten die nu als internationaal worden beschouwd.”
Sandoz, Swinarski & Zimmerman 1987, supra noot 41, p. 55 nr. 113.
Parl. St. Kamer 1984/85, 1096, nr. 1, p. 4.
Parl. St. Kamer 1984/85, 1096, nr. 1, p. 6.
Zie meer specifiek voor mijn eindoordeel over het eerste middel in de samenhangende zaken [R. S.] en [T. E.] de daarop betrekking hebbende conclusies.
Op p. 43 onder nr. 145-147.
Pleitnota mr. J. Peters, 30 juni 2014, p. 71.
W. Shakespeare, Romeo and Juliet, Act II, Scene II: “What’s in a name? that which we call a rose By any other name would smell as sweet”.
Customary International Humanitarian Law 2005, vol. I: Rules, supra noot 39, p. 11. Zonder het begrip combattant met zoveel woorden uit te sluiten voor niet-internationaal gewapende conflicten, worden combattanten alleen besproken in het kader van internationaal gewapende conflicten in de handboeken van Kalshoven & Zegveld 2011, supra noot 26, p. 33-35 en 86-87; G.L. Coolen, Humanitair oorlogsrecht, Studiepockets staats- en bestuursrecht nr. 33, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, hoofdstuk 11 en L.C. Green, The contemporary law of armed conflict, Manchester: Manchester University Press 1993, p. 99-111. Zo ook de aan combattanten gewijde artikelen van M. Ruud, ‘The Term Combatant An Analysis’, Military Law & Law of War Review 24 (1985) p. 425-448 op p. 429-433; E. Kussbach, ‘Le développement du status des combattants et le droit international humanitaire’, Military Law & Law of War Review 22 (1983), p. 377-418; P. Verri, ‘Combattants armées ne pouvant se distinguer de la population civile’, Military Law & Law of War Review 21 (1982) p. 345-357 op p. 348-354.
HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7418, NJ 2001/91 m.nt. A.H. Klip (rov. 6.6).
R. van Elst, ‘Rechtsmacht’, in R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 73-161 (op p. 88 onder verwijzing naar o.a. HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7418, NJ 2011/91 m.nt. A.H. Klip, rov. 6.4.-6.5).
ECLI:NL:HR:2008:BC7418, NJ 2011/91 m.nt. A.H. Klip.
Trb. 1978, 42.
Zie bijvoorbeeld J.S. Pictet (ed.), Commentary III Geneva Convention Relative to the Treatment of Prisoners of War, Genève: International Committee of the Red Cross 1960, p. 43 (F. Siordet) m.b.t. gemeenschappelijk art. 3: “purely humanitarian”. Sandoz, Swinarski & Zimmerman 1987, supra noot 41, p. 1343 nr. 4437 (S. Junod): “To understand the scope of the Protocol one should always bear in mind the fact that this instrument supplements and develops common Article 3; it is an extension of it, and is based on the same structure.”
Bothe, Partsch & Solf 1982, supra noot 40, p. 651 nr. 2.5.
L. Zegveld, The Accountability of Armed Opposition Groups in International Law, Cambridge: Cambridge University Press 2002, p. 3: “The term ‘armed opposition groups’ is preferred to other expressions such as ‘rebels’ or ‘terrorists’, as the former expression has the merit of being less emotive.”
Sandoz, Swinarski & Zimmerman 1987, supra noot 41, p. 1325 nr. 4363 (S.-S. Junod).
F. Thomas & B. Cuvelier, Inleiding tot het humanitair recht, Arnhem/Antwerpen: Gouda Quint BV/Kluwer rechtswetenschappen 1990, p. 99.
Customary International Humanitarian Law 2005, vol. I: Rules, supra noot 39, p. 12-13.
Sivakumaran 2012, supra noot 28, p. 515.
Crawford 2010, supra noot 28, p. 68.
Crawford 2010, supra noot 28, p. 79.
ICRC, Challenges for IHL–terrorism: overview, 2010
J.D. Ohlin, ‘The Combatant’s Privilege in Asymmetric and Covert Conflict’, Yale Journal of International Law 40 (2015), p. 337-392 (i.h.b. p. 345-346).
Ohlin 2015, supra noot 118, p. 350.
Ohlin 2015, supra noot 118, p. 340.
Zie David 2012, supra noot 64, p. 283 nr. 2.16a.
N. Melzer, Interpretive Guidance on the Notion of Direct Participation in Hostilities under International Humanitarian Law, Genève: International Committee of the Red Cross 2009, p. 28.
Melzer 2009, supra noot 122, p. 33: “Continuous combat function does not imply de jure entitlement to combatant privilege.”
Sivakumaran 2012, supra noot 28, p. 515-518.
Sivakumaran 2012, supra noot 28, p. 520.
Trb. 1978, 42, p. 13.
Sivakumaran 2012, supra noot 28, p. 520.
Crawford 2010, supra noot 28, p. 79.
Stb. 1954, 246, p. 610; Stb. 1954, 247, p. 639; Stb. 1954, 248, p. 663; Stb. 1954, 249, p. 733.
Commentary III 1960, supra noot 108, p. 43 (F. Siordet).
Vol. I: Rules, supra noot 39, p. 12-13 (op de hier gecursiveerde zin wordt in de schrifturen in de zaken van de medeverdachten [R. S.] en [T. E.] een beroep gedaan). Zie nader over de zaak Gul de randnummers 202-208.
R. v. Gul, Supreme Court 23 oktober 2013, [2013] UKSC 64 par. 50 per Lord Neuberger en Lord Judge (waarmee de andere Lords instemden).
ECLI:EU:T:2014:885 punt 68.
HR 10 december 2002, ECLI:NL:HR:2004:AF6988 (de tekst van het tussenarrest van 10 december 2002 is opgenomen in de publicatie van het arrest van 7 mei 2004), NJ 2007/276 m.nt. A.H. Klip rov. 3.3.7: “Onjuist is de opvatting dat in het geval van een intern gewapend conflict het humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld.”
Het hof verwijst daarbij naar het Kesbir-arrest van de Hoge Raad en naar HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3440 (Wesam Al D.).
Ook hier verwijst het hof naar het Kesbir-arrest en het Wesam Al D.-arrest van de Hoge Raad.
Deze feiten komen inhoudelijk geheel overeen met de onder 1A, 1B en onder 2 ten laste van de medeverdachten [R. S.] , [T. E.] en [J.M. J.] bewezenverklaarde feiten. Er is vanzelfsprekend alleen een verschil in de opsomming van de namen van de medeverdachten.
Art. I onder K, Stb. 2004, 290. Zie voor de inwerkingtreding Stb. 2004, 373.
Zie omtrent de verhouding van art. 140a Sr tot art. 140 Sr: HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1144, NJ 2012/590 (Piranha II).
PbEG L 164 van 22 juni 2002, p. 4. Voor de beoordeling van de middelen zie ik geen relevante verschillen met de Duitse, Engelse en Franse teksten, die eveneens authentiek zijn: “Dieser Rahmenbeschluss gilt nicht für die Aktivitäten der Streitkräfte bei bewaffneten Konflikten im Sinne des humanitären Völkerrechts, die diesem Recht unterliegen, und die Aktivitäten der Streitkräfte eines Staates in Wahrnehmung ihres offiziellen Auftrags, soweit sie anderen Regeln des Völkerrechts unterliegen”, Amtsblatt der Europäischen Gemeinschaften L 164/3, p. 4: “Actions by armed forces during periods of armed conflict, which are governed by international humanitarian law within the meaning of these terms under that law, and, inasmuch as they are governed by other rules of international law, actions by the armed forces of a State in the exercise of their official duties are not governed by this Framework Decision”, Official Journal of the European Communities L 164/3, p. 4; “La présente décision-cadre ne régit pas les activités des forces armées en période de conflit armé, au sens donné à ces termes en droit international humanitaire, qui sont régies par ce droit, et les activités menées par les forces armées d’un État dans l’exercice de leurs fonctions officielles, en tant qu’elles sont régies par d’autres règles de droit international”, Journal officiel des Communautés européennes, L 164/3, p. 4.
Bovendien is de Wet terroristische misdrijven niet opgezet om uitsluitend uitvoering te geven aan de verplichtingen die in dat kaderbesluit zijn opgenomen.
Kamerstukken I 2003/04, 28463, C, p. 2 (Memorie van Antwoord).
Kamerstukken I 2003/04, 28463, E, p. 3: “Ook informeerden deze leden naar de mogelijkheid om gewelddadige acties die ten doel hebben om het repressieve apparaat van een abject regime aan te tasten, als terroristische misdrijven aan te merken. Ik wil daarbij voorop stellen dat de vraag of bepaalde gedragingen als terroristisch misdrijf kunnen worden aangemerkt, dient te worden beantwoord op basis van een analyse van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval tegen de achtergrond van de delictsomschrijvingen die dit wetsvoorstel bevat. Indien sprake is van een aangewezen misdrijf (een moord, brandstichting, bomaanslag etc.), en een terroristisch oogmerk wordt vastgesteld, is dit het geval. Wel is het in beginsel mogelijk dat in bijzondere situaties een strafuitsluitingsgrond kan worden aangenomen; ook is voorstelbaar dat strafvervolging niet in alle gevallen opportuun zal worden geacht.”
Handelingen I 2003/04, 32, p. 1710 (14 juni 2004).
Kamerstukken II 2003/04, 28463, 29, p. 9-10.
R. v. Gul, Court of Appeal (Criminal Division) 22 februari 2012, [2012] EWCA Crim 280, par. 47 en 49.
R. v. Gul, Court of Appeal (Criminal Division) 22 februari 2012, [2012] EWCA Crim 280, par. 60.
R. v. Gul, Supreme Court 23 oktober 2013, [2013] UKSC 64 par. 8.
R. v. Gul, Supreme Court 23 oktober 2013, [2013] UKSC 64 par. 45 en 47 per Lord Neuberger en Lord Judge (waarmee de andere Lords instemden).
R. v. Gul, Supreme Court 23 oktober 2013, [2013] UKSC 64 par. 53 en 55 per Lord Neuberger en Lord Judge (waarmee de andere Lords instemden).
R. v. Gul, Supreme Court 23 oktober 2013, [2013] UKSC 64 par. 56 per Lord Neuberger en Lord Judge (waarmee de andere Lords instemden): “Even if it were the case that, because of the need to take into account the UK’s international law obligations, the wide definition of terrorism had to be read down when it comes to construing those provisions, that would be of no assistance to a defendant such as the appellant, who is a UK citizen being prosecuted for offences allegedly committed in this country. There is no reason to read down the wide definition of terrorism in a case such as this. The present case does not involve a defendant who has committed acts, which are said to be offences, abroad: the activities said to be offences were committed in the UK – and by a UK citizen.”
Ingevoegd bij art. K.6 Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten, Amsterdam 2 oktober 1997, Trb. 1998, 11. Zie het Advies van de Raad van State 19 oktober 2001, W03.01.0523/I/A sub 5, bijlage bij Kamerstukken II 2001/02, 23490, 209: “De Afdeling ziet geen aanleiding de totstandkoming of de uitvoering van het voorgestelde kaderbesluit te kwalificeren als een afwijking van de GW in de zin van artikel 91, derde lid, GW. Artikel 2, derde lid, eerste volzin, GW bepaalt dat uitlevering slechts kan geschieden krachtens verdrag. Daarmee wordt een wettelijke regeling van de uitlevering niet overbodig; wel voorkomt deze grondwetsbepaling dat uitlevering zou geschieden aan een land waarmee daarover geen verdragsrelatie bestaat die bijvoorbeeld vereisten en waarborgen kan inhouden met betrekking tot het doel van de uitlevering. Aan deze uitgangspunten kan behalve door een verdrag dat de uitlevering rechtstreeks regelt ook worden voldaan door een besluit van een volkenrechtelijke organisatie - krachtens een verdrag - dat zowel de staat waaraan wordt uitgeleverd als de uitleverende staat bindt. Een kaderbesluit is zo’n op een verdrag berustend besluit.” (De voetnoot heb ik weggelaten). De minister van Justitie heeft deze uitkomst onderschreven. Zie Kamerstukken II 2001/02, 23490, 209, p. 3 en Kamerstukken II 2002/03, 29042, 3, p. 5. Zie voorts V.H. Glerum & N. Rozemond, ‘Overlevering’, in: R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 241-335 (i.h.b. p. 244).
Trb. 1998, 84, p. 20.
New York 9 december 1999, Trb. 2000, 12, p. 24.
Vgl. A. Cassese, ‘Terrorism’, in A. Cassese e.a. (red.), Cassese’s International Criminal Law, Oxford: Oxford University Press 2013, p. 146-158 (i.h.b. p. 146-148).
Vgl. K.N. Trapp, ‘The Interaction of the International Terrorism Suppression Regime and IHL in Domestic Criminal Prosecutions: The UK Experience’, in: D. Jinks, J.N. Maogoto & S. Solomon (eds.), Applying International Humanitarian Law in Judicial and Quasi-Judicial Bodies. International and Domestic Aspects, Den Haag: T.M.C. Asser 2014, p. 165-182 op p. 178 “As a result, Article 19(2) of the Terrorist Bombing Convention can only be understood as a ceiling – prohibiting States from criminalising the conduct of armed forced during an IAC [International Armed Conflict, AG] as terrorism. ”
Corte di Cassazioni 21 januari 2014, te raadplegen via < www.cortedicassazione.it/corte-di-cassazione/>: “La formula utilizzata nell'art. 21, simile per struttura a quella contenuta nel punto 6 dell'art. 7 precedente, esprime cioè la finalità di evitare interferenze preclusive tra i principi sanciti nella Convenzione che, informano di sè le norme oggetto delle giurisdizioni domestiche, nonché, dall'altro, quelli di diritto internazionale, dai quali derivino ‘altri’ diritti, obblighi e responsabilità degli Stati e dei singoli.” Zie daarover D. Amaroso in de rubriek “Judicial Decisions” in het Italian Yearbook on International Law 24 (2015) p. 482-488 (i.h.b. p. 485).
PbEG L 164 van 22 juni 2002, p. 6.
Trb. 1998, 84, p. 10.
Trb. 2000, 12, p. 12.
ECLI:EU:T:2014:885.
Advocaat-generaal Sharpston in haar conclusie in zaaknr. C-158/14, A, B, C en D t. Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 29 september 2016, ECLI:EU:C:2016:734 punt 98: “Overweging 11 van kaderbesluit 2002/475 verschaft derhalve geen leidraad voor de betekenis van ‘terroristische daad’ in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en in verordening nr. 2580/2001.”
Eerste middel sub 1.27 en 1,28; tweede middel sub 1.12
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: NJ 2006/393 (rov. 3.8.4 sub d).
Vgl. het tweede namens de verdachte voorgestelde middel in de zaak van medeverdachte [J.M. J.] (nr. 15/02147).
Pleitnota mr. A.A. Franken en mr. R. Croes-Hoogenboorn 23 juni 2014, p. 78 (nr. 301-303).
Pleitnota mr. A.A. Franken en mr. R. Croes-Hoogenboorn 23 juni 2014, p. 5 nr. 11.
Vol. I: Rules, supra noot 39, p. 13.
Ter wille van de leesbaarheid laat ik de noten achterwege.
M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht. Een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties, diss. Tilburg, Arnhem: Gouda Quint bv 1995, p. 57.
J.M. ten Voorde 2014, Tekst & Commentaar Strafrecht, art. 140, aant. 10a onder verwijzing naar HR 8 oktober 2002, NJ 2003/64: opzet op deelneming aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht, is niet vereist.
De Vries-Leemans 1995, supra noot 170, p. 178.
Kamerstukken II 2001/02, 28337, 3, p. 5.
Kamerstukken II 2001/02, 28337, 3, p. 4.
De Hoge Raad overwoog in die zaak verder: “2.3.2. Uit de bewijsvoering kan de evenbedoelde wetenschap dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven niet worden afgeleid. De door het Hof vastgestelde wetenschap van de verdachte van het voorhanden hebben van en het (zelf) oefenen met vuurwapens is voor een zodanige bewezenverklaring niet voldoende. De bewezenverklaring van het onder 1A en B tenlastegelegde is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”
Met weglating van de voetnoten.
Hier verwijst het hof in een noot naar: “Gerechtshof Den Haag 21 juni 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AP3601, met name r.o. 10”.
HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64 (rov. 3.3): “De hier besproken klacht berust op de opvatting dat de Hoge Raad bij zijn arrest van 5 juni 2001, NJ 2001 518, heeft geoordeeld dat voor 'deelneming' als hiervoor bedoeld ook is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven heeft gehad. Die opvatting berust op een onjuiste lezing van laatstgenoemd arrest, zodat de klacht faalt.”
De voetnoten van het hof heb ik ter wille van de leesbaarheid weggelaten.
Art. 284 Sr luidt, voor zover hier relevant, dat hij “die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden”, gestraft wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. Art. 316 Sr luidt, voor zover van belang, dat hij “die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens” als schuldig aan afpersing wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Art. 140 Sr houdt in, voor zover van belang, dat deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie (eerste lid). Deze gevangenisstraf kan met een derde worden verhoogd ten aanzien van oprichters, leiders of bestuurders (derde lid).
Vgl. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559 (rov. 3.4): “Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.”
Waarbij de stellers van het middel verwijzen naar HR 22 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0225, NJ 1988/785 m.nt. Th.W. van Veen.
In dezelfde zin N. Keijzer in zijn annotatie (sub 2) onder HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228 met betrekking tot bedreiging als bedoeld in art. 285 Sr.
Met weglating van de voetnoten.
De rechtbank motiveerde de vrijspraak ter zake van de feiten onder 5 en 6 als volgt (vonnis p. 29): “Feit 5[…]Van een aantal van de uitlatingen moet worden geoordeeld dat ze ontegenzeggelijk een opzwepend karakter hebben. Van de context waarin de uitlatingen gedaan zijn, herdenkingsbijeenkomsten, kan enerzijds gezegd worden dat het herdenken van omgekomen strijders het opzwepend karakter mogelijk versterkt, maar anderzijds ook dat juist dergelijke herdenkingen begrijpelijkerwijs tot enigszins krachtiger taal aanleiding geven. Een directe oproep tot het plegen van strafbare feiten kan daarin niet gevonden worden. Ook de zinsnede ‘staat op om de vijand te verdrijven, om een leger te verzamelen’ kan onder de gegeven omstandigheden, waaronder de geografische, evenmin als zodanig geduid worden. Indien een uitlating begrepen zou kunnen worden als een indirecte aansporing, zal die uitlating tevens moeten worden beoordeeld in het licht van de vrijheid van meningsuiting, zoals beschermd door onder andere artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).De rechtbank is, alles afwegend, van oordeel dat de tenlastegelegde uitlatingen, ook die waarin een hoge morele waardering voor geweld wordt uitgesproken, in de gegeven omstandigheden geen van alle dusdanig zijn dat daarmee de grens van de vrijheid van meningsuiting is overschreden en zal verdachte vrijspreken van feit 5 (cursivering van mij, AG).Feit 6De inhoud van de drie dvd’s en de scheurkalender, vermeld in feit 6, heeft, hoewel daar ook bewondering voor gewelddadigheden en het sterven in een strijd uit blijkt, een voornamelijk verhalend en herdenkend karakter. Enige directe of indirecte oproep tot het plegen van strafbare feiten, die ook nog eens de grens van de vrijheid van meningsuiting overschrijdt (cursivering van mij, AG), kan daarin niet gevonden worden. Ook de tekst op het affiche voor de Heldendag 2009, die eerder als bombastisch gekwalificeerd moet worden, overschrijdt niet de grens van vrijheid van meningsuiting. De rechtbank zal verdachte derhalve ook vrijspreken van feit 6.”
EHRM 2 december 2014 (Güler en Uğur t. Turkije), nr. 31706/10 en 33088/10, par. 52. De door het EHRM verstrekte Engelse vertaling luidt als volgt: “The Court thus accepts that certain forms of identification with a terrorist organisation, and especially apologia for such an organisation, may be regarded as a manifestation of support for terrorism and an incitement to violence and hatred. Similarly, the Court accepts that to disseminate messages praising the perpetrator of an attack, to denigrate the victims of an attack, to raise money for terrorist organisations, or to engage in other similar conduct, may constitute acts of incitement to terrorist violence […].”
Onder verwijzing naar – waarbij ik de paragraaf en het citaat daaruit verbeterd weergeef – EHRM 8 juli 1999 (Errond en İnce t. Turkije), nrs. 25067/94 en 25068/94 [GC], par. 52: “nor could they be construed as liable to incite to violence”.
Stb. 2004, 290 (i.w.tr. op 10 augustus 2004, Stb. 2004, 373).
Kamerstukken II 2002/03, 28463, 7.
In het vonnis van de rechtbank komt dit fraai naar voren in de overweging waarmee wordt vrijgesproken van de onder 2 sub a en b tenlastegelegde feiten (p. 29): “Ook de overige uitlatingen en uitingen in het dossier zijn onvoldoende voor het bewijs dat de onder feit 2 bedoelde organisatie het oogmerk had op de strafbare feiten van – kort gezegd – opruiing of verspreiding ter opruiing.”
Zie ook de Inleidende opmerkingen in de (niet gepagineerde) schriftuur.
In het arrest is dit voetnootnummer 606 met de volgende inhoud: “Zie o.a. United States v. Thavaraja, United States Court of Appeals, Second Circuit (Docket no. 12-4330-cr) d.d. 23 January 2014, zie: http://caselaw.findlaw-.com/us-2nd-circuit/1655425.html (gezien op 20 april 2015); Gerechtshof Parijs (Cour d'Appel de Paris, pool 8, kamer 1, RG nr. 09.13096) d.d. 22 februari 2012, p. 34-36 (D03-1043 t/m 1045) en Federaal Gerechtshof Düsseldorf (III-6 StS 4/10, III-6 StS 1/11) dd 20 oktober 2011 p. 41-45 (D09-0464 t/m 0468).”
New York 9 december 1999, Trb. 2000, 12 p. 8 (i.w.tr. 10 april 2002, ook voor Nederland, Trb. 2002, 110, p. 9).
Warschau 16 mei 2005, Trb. 2006, 34, p. 10 (i.w.tr. 1 juni 2007, voor Nederland 1 november 2010, Trb. 2010, 244, p. 8).
PbEG L 164 van 22 juni 2002, p. 5.
VN document S/RES/13737 (2001), Trb. 2001, 179, p. 4.
VN document S/RES/1566 (2004), geraadpleegd op
Vgl. HR 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9941, NJ 2013/296 rov. 2.3 m.b.t. de in art. 23 Verdrag van Lanzarote opgenomen verplichting: “Each Party shall take the necessary legislative or other measures to criminalise […]”.
Ontleend aan L. Besselink, ‘Internationaal recht en nationaal recht’, in N. Horbach, R. Lefeber & O. Ribbelink, Handboek internationaal recht, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2007, p. 47-80. Deze auteur noemt echter niet uitdrukkelijk besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dat doen wel Nollkaemper 2014, supra noot 87, p. 467, en J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen (diss.), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2004, p. 3 en 19-20. Zie voor verdragen expliciet HR 3 maart 1919, NJ 1919 p. 317 en HR 25 mei 1906, W 8383.
HR (Tweede Kamer) 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8351, NJ 2013/411 m.b.t. resoluties van de VN Veiligheidsraad gebaseerd op Hoofdstuk VII van het Handvest VN. B. Simma e.a. (eds.), The Charter of the United Nations. A Commentary, vol. I, Oxford: Oxford University Press 2012, p. 806 nr. 53 (A. Peters): “The traditional criteria of suitability for direct application, namely unconditionality and precision of the international act normally do not pose a problem for Security Council decisions. […] the direct effect of the Council decision should not be ruled out as impossible from the outset”.
Daarover: J.W.A. Fleuren, ‘The Application of Public International Law by Dutch Courts’, Netherlands International Law Review LVII (2010), p.245-266 (op p. 247 schrijft hij: “treaties and resolutions of international organizations to be binding on all persons insofar as they had been published”, en op p. 249: “In so far as such resolutions are published and contain provisions which are self-executing, they may affect the rights and duties of natural and legal persons and will have supremacy over the Constitution, Acts of Parliament and other legal rules”. En zo ook J.W.A. Fleuren in T&C Grondwet, 2015, art. 93, aant. 1 (online, bijgewerkt tot 1 oktober 2015). Besselink 2007, supra noot 200, p. 64 schrijft: “Bekendmaking beoogt niet zozeer het verdrag deel te laten uitmaken van de rechtsorde, maar is slechts een rechtszekerheidseis met het oog op de belangen van de burgers die door een verdragsbepaling direct of indirect kunnen worden geraakt.” C.A.J.M. Kortmann, bewerkt door P.P.T. Bovend’Eert e.a., Constitutioneel recht, Deventer: Kluwer 2012, p. 171: “In deze zin bezit art. 93 Gw een dualistisch trekje: bekendmaking is vereist, wil een eenieder verbindende bepaling van een verdrag toegepast kunnen worden, als een burger er een beroep op doet of ermee wordt geconfronteerd.” Zie voorts A.K. Koekkoek (red.), de Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 457 (F.M.C. Vlemminx & M.G. Boekhorst) onder aanhaling van Kamerstukken II 1951/52, 2374, 10, p. 32: “Ook onder diegenen, die zich plaatsen op het standpunt van de gelding van de internationale overeenkomst boven een latere nationale wet, zijn er, die ernstige bezwaren hebben tegen de stelling, dat de onderdanen van de Staat gebonden zouden kunnen zijn aan regels, van welker bestaan zij geen kennis hebben kunnen nemen. Dit achten zij in strijd met de primaire rechtsbeginselen en zij weigeren deze uiterste consequenties van de theorie van het primaat van het internationale recht te aanvaarden. De Regering is het hiermede eens. De rechtszekerheid van het individu is een kostbaar goed, en aantasting daarvan moet in hoge mate bedenkelijk worden geacht. Indien een nationale Regering nalaat de burgers in kennis te stellen van het bestaan van internationale regels, die ook voor de burgers bindend zijn, moet uitsluitend deze nalatige Regering hiervoor aansprakelijk worden gesteld, zonder dat de onderdanen slachtoffer moeten worden van dit verzuim.” En in Kamerstukken II 1977/78, 15049 (R1100), 7, p. 17 kan men lezen: “Deze bepaling […] houdt voor de burgers de waarborg in, dat de een ieder verbindende bepalingen van verdragen of besluiten hen eerst daadwerkelijk verbinden nadat deze bepalingen zijn bekendgemaakt op door de wet voorgeschreven wijze.”
In de resolutie zelf wordt niet naar voorbereidende documenten verwezen. In het gepubliceerde verslag van de zitting van de Veiligheidsraad van 28 september 2001 waar de resolutie is aangenomen, wordt verwezen naar een ontwerpresolutie welke unaniem is aangenomen. Uit het gepubliceerde verslag blijkt niet dat tijdens de vijf minuten durende zitting stemverklaringen zijn afgelegd, zie VN doc. S/PV.4385.
Staat/CAN, HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928, NJ 2015/12 m.nt. E.A. Alkema, en AB 2015/21 m.nt. S. Philipsen en J.C. de Wit.
HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928, NJ 2015/12 m.nt. E.A. Alkema, en AB 2015/21 m.nt. S. Philipsen en J.C. de Wit (onderdeel 3.5.2).
G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 233.
Simma e.a. (eds.) 2012, supra noot 201, p. 805 nr. 51 (A. Peters): “The third aspect of direct effect is the principle of legality. […] The question […] is whether a Security Council decision constitutes a sufficient legal basis. That question is most acute when it comes to the establishment of a crime through a rule of international law.”
P.M. Schuyt, Verantwoorde straftoemeting, diss. Leiden, Deventer: Kluwer 2010, p. 10.
In dezelfde zin N. Keijzer, Het Europees verdrag tot bestrijding van terrorisme, openbare les Amsterdam (VU), Deventer: Kluwer 1979, p. 10. Volgens Keijzer kunnen “verdragsluitende partijen hun onafhankelijke rechters natuurlijk niet binden.” Vgl. evenwel ook de VN Veiligheidsraadresolutie 748 (1992) op basis waarvan Libië werd verplicht twee met naam en toenaam genoemde verdachten uit te leveren. Zo een verplichting zou mijns inziens ook voor de rechter rechtstreeks kunnen werken. Ik kan me wel voorstellen dat internationaal recht een onafhankelijke rechter verbiedt een bepaalde straf op te leggen, zoals de doodstraf (of een levenslange gevangenisstraf zonder tussentijdse toetsing).
HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, NJ 2013/33 (rov. 2.3).
HR 3 januari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7055, NJ 1978/246 m.nt. Th.W. van Veen.
Zie nr. 8 in de toelichting op het middel.
Op schrift gesteld requisitoir overgelegd ter terechtzitting van 26 januari 2015, p. 6.
Beroepschrift 13‑01‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE ZEVEN MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [requirant], geboren d.d. [geboortedatum] 1954, tequirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Den Haag op 30 april 2015, onder parketnummer 22/005291-11, gewezen arrest.
Inleiding
1.
In de onderhavige zaak — die kort gezegd handelt over activiteiten van en rond de zogeheten Tamil Tijgers — is requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien maanden, wegens deelname aan een internationale organisatie met zowel een crimineel als terroristisch oogmerk, alsmede wegens het leiden van een nationale criminele organisatie.
2.
Requirant kan zich niet verenigen met deze beslissingen en de onderliggende motiveringen. Hij voelt zich bijzonder bezwaard door het feit dat zijn humanitaire motieven door het Hof worden uitgelegd als crimineel en dienstbaar aan terrorisme. Zijn bedoelingen en initiatieven zijn louter ingegeven door de wil om — op afstand — de Tamilbevolking een helpende hand te reiken. Een (burger)bevolking die de afgelopen decennia zwaar heeft geleden onder het conflict dat zich op Sri Lanka heeft afgespeeld.
3.
Kennelijk heeft requirant zich daarbij in een grijs gebied bewogen, op de dunne scheidslijn tussen het bieden van noodzakelijke en gerechtvaardigde hulp enerzijds en anderzijds een — naar het oordeel van het Hof — strafbare bijdrage aan de meest vreselijke misdrijven. De scheidslijn dus tussen humanitair hulpverlener en terrorist.
4.
Het Hof heeft requirant aan de verkeerde kant van die lijn geplaatst. Dat komt, zoals uit de zeven hierna te presenteren middelen zal blijken, omdat het Hof op twee centrale thema's anders had moeten oordelen.
5.
Ten eerste: het internationaalrechtelijk thema. Het Hof heeft in de visie van requirant te weinig oog gehad voor de doorwerking van het internationale recht op een zaak als de onderhavige. Het internationale recht had het Hof — bijvoorbeeld — tot de conclusie moeten dwingen dat requirant niet via de band van artikel 140 Sr aansprakelijk kan worden gehouden voor internationale misdrijven die door anderen op Sri Lanka zijn gepleegd en waarbij hem zelf geen ‘personal culpability’ toekomt.
6.
Ten tweede: de beweerdelijke rol van requirant binnen de afzonderlijke organisaties. De beslissingen van het Hof dienaangaande getuigen telkens van een onjuiste c.q. te beperkte opvatting over de uitleg van begrippen als ‘oogmerk’, ‘deelneming’ en ‘leiderschap’. Zo heeft het Hof geoordeeld dat voor een bewezenverklaring van deelneming ex artikel 140a Sr voldoende is dat requirant voorwaardelijk opzet heeft gehad, in die zin dat hij zich er ‘bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan althans zou kunnen bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven’. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
7.
Over de inrichting van de middelen merk ik op voorhand op dat de raadslieden in hoger beroep tijdens de pleidooien en het nemen van dupliek — met instemming van het Hof — aansluiting hebben gezocht bij elkaars verweren en verzoeken en naar elkaars pleidooien hebben verwezen. Het Hof heeft daarom de in alle zaken gevoerde verweren en gedane verzoeken, waar het niet de individuele rol van de verdachten betreft, gemeenschappelijk besproken. In het navolgende zal derhalve (ook) geciteerd worden uit, en verwezen worden naar, de pleitnota's van de raadslieden van andere verdachten in deze zaak. Hiervan zal steeds melding worden gedaan in de voetnoten.
8.
Tenslotte zij volledigheidshalve vermeld dat de aanzegging — blijkens de door mij ontvangen mededeling hiervan — op 18 november 2015 aan requirant is betekend. Aldus is deze schriftuur tijdig ingediend.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van het internationaal humanitair recht en/of artikel 359 lid 2 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
- — (1)
doordat het oordeel van het Hof dat er in de tenlastegelegde periode geen sprake is geweest van een internationaal gewapend conflict en derhalve bij de beoordeling van feit 1.A en 1.B het internationaal humanitair recht niet exclusief van toepassing is, (reeds) omdat de Indiase vredesmacht (IPKF) zich voorafgaand aan de tenlastegelegde periode heeft teruggetrokken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof zijn oordeel immers had moeten laten steunen op de vaststelling of op enig moment vóór c.q. tijdens de tenlastegelegde periode een‘conclusion of peace’bereikt was tussen Sri Linka c.q. India en de LTTE, althans nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat de terugtrekking van de IPKF in maart 1990 dwingt tot het oordeel dat van een internationaal gewapend conflict gedurende de tenlastegelegde periode geen sprake (meer) was;
en/of
- — (2)
doordat het Hof bij de beoordeling van feit 1.A en 1.B is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de LTTE de facto een staat was en er (tevens) om die reden sprake was van een internationaal gewapend conflict (te weten een conflict tussen twee Staten, namelijk Sri Lanka en de LTTE), zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting
1.
in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat er tijdens de tenlastegelegde periode op Sri Lanka sprake was van een internationaal gewapend conflict, reden waarom het internationaal humanitair recht exclusief van toepassing is, zodat het commune strafrecht is uitgeschakeld. Hieraan is de conclusie verbonden dat geen vervolging mogelijk is voor feit 1.A en 1.B, althans dat hiervoor geen bewezenverklaring kan volgen.
Eerste deelklacht
2.
De verdediging heeft in dit verband primair aangevoerd dat ten minste twee Staten (met hun gewapende strijdkrachten) bij het conflict betrokken waren, te weten Sri Lanka en India. De Indian Peacekeeping Forces (IPKF), die in 1987 op Sri Lanka zijn ingezet om een ‘staakt het vuren’ te verkrijgen, zijn immers betrokken geraakt bij gevechten tegen de LTTE in het noorden van Sri Lanka en opereerden vanaf dat moment niet langer als vredesmacht. Dit leidt ertoe dat India als Staat bij het gewapend conflict op Sri Lanka betrokken was en het conflict een internationaal karakter droeg:
‘Bovendien: in de periode 1987–1990 waren er in ieder geval twee Staten bij het gewapende conflict op Sri Lanka betrokken: Sri Lanka en India. Dit betekent dat, om deze reden, het conflict gezien kan worden als een internationaal gewapend conflict.
In 1987 besloten India (premier Rajiv Ghandi) en Sri Lanka om een grote troepenmacht op Sri Lanka in te zetten, the Indian Peacekeeping Force (IPKF) en een ‘staakt het vuren’ te verkrijgen. Het ging hier om een militaire macht die snel opliep tot 100.000 soldaten. Al snel bleek deze ‘vredesmacht’ zelf een partij te worden bij het conflict en kwalificeerde zich als een strijdende partij tegen de LTTE.
Frerks en Keenan merken hierover op dat de IPKF ‘(…) werden zij door de LTTE als vijanden beschouwd en daarmee zelf een partij in het conflict’ [sic].
Dat de IPKF inderdaad een strijdende partij bij het gewapend conflict met de LTTE werd, volgt ook uit het feit dat de IPKF een ‘contrarevolutionaire campagne’ opzette om Jaffna in te nemen; hetgeen leidde tot een ‘massale ontheemding van de bevolking’ die van het schiereiland werd verdreven’. Voorzitter, het deskundigenrapport van Frerks en Keenan bevat een tweede aanwijzing voor de conclusies, dat wij lezen op pagina 32 van het rapport:
‘Op hetzelfde moment dat de IPKF in het noorden vocht, zag de GoSL zich geconfronteerd met een opstand van de extremistische Janatha Vimukti Peramuna partij (JVP) en haar militaire vleugel in het zuiden van het land, deels uit het protest tegen het feit dat de IPKF op Sri Lankaanse bodem werd toegelaten maar ook als gevolg van de sociaal-economische malaise, werkloosheid en kasten-discriminatie’.
Hier volgt tevens uit dat ook de JVP (tevens een partij die tegen de GoSL opkwam) als strijdende partij bij het gewapende conflict viel aan te merken nu het een ‘military wing’ had, gelijk aan de LTTE. Het internationale karakter van het gewapend conflict op Sri Lanka van 1983–2002 blijkt derhalve uit het feit dat: de IPKF (India als Staat) in het noorden van Sri Lanka actief vocht en dus niet (langer) als ‘peacekeeping force’ opereerde. Het Sri Lankaanse leger (namens de Staat Sri Lanka) werkte samen met de JVP ‘met logistieke steun van de Indiase luchtmacht’ tegen de LTTE.
Let wel, President, het ging hier derhalve om een gewapend conflict waarbij de facto twee Staten met hun ‘armed forces’ betrokken waren als strijdende partij, waarbij de aard van het gewapend conflict er een was van: ‘een gruwelijke episode van geweld en contra-geweld, moorden en vergeldingsacties’.
Deze multinationale dimensie van het conflict komt ook tot uitdrukking in de volgende conclusie van de deskundigen van Frerks en Keenan: ‘Veel vergeldingsmoorden warden [sic] gepleegd door paramilitaire burgerwachtgroeperingen, vermoedelijk gesteund door of in heimelijke samenwerking met politie, leger en regeringsministers’.
Tenslotte, in het deskundigenrapport van Frerks en Keenan treft u op pagina 42 de volgende passage aan in het kader van ‘Oorsprong en aard van het conflict’:
‘Van het begin af aan was er overduidelijk sprake van internationale inmenging in het conflict, met name door de politieke top in Tamil Nadu alsmede door de Indiase centrale regering in New Delhi. Aanvankelijk ging het daarbij om politieke, financiële en logistieke steun en training van de militant groeperingen. Daarna waren de missie van de Indian Peace Keeping Forces (IPKF) en de moord op Rajiv Ghandi misschien wel de meest in het oog springende aspecten, maar India's betrokkenheid duurt voort tot op de dag van vandaag. Het conflict heeft ook de aandacht getrokken van westerse sponsoren, waaronder Japan. (…) De Sri Lankaanse regering heeft zich lange tijd verzet tegen de ‘internationalisering’ van het conflict omdat zij dit als een binnenlands probleem beschouwde terwijl de LTTE de wereld trachtte te overtuigen van de legitimiteit van hun strijd waar zij aanvankelijk in slaagden totdat door de War on Terror het algehele klimaat veranderde en de LTTE geassocieerd begon te worden met of werd gezien als internationaal terrorisme, waar geen bewijzen voor zijn’.
Deze passage toont aan: (I) Na het terugtrekken van de IPKF bleef India betrokken bij het conflict op Sri Lanka. (…).
Concluderend kan worden gezegd dat het gewapend conflict op Sri Lanka tot 2002 als een internationaal gewapend conflict was aan te merken en dat het volledige oorlogsrecht en de daarbij behorende bescherming — en dus niet het commune strafrecht — op de LTTE van toepassing was en dat dit rechtsregime ook na 2002 heeft doorgewerkt. Kortom, geen vervolging voor artikel 140(a) Sr (feit I) is mogelijk c.q. geen bewezenverklaring van het ‘oogmerk om misdrijven te plegen.’1.
3.
Het Hof heeft ten aanzien van dit verweer als volgt geoordeeld:
‘10.4.2.3.3. Aard van het conflict op Sri Lanka
Het hof stelt voorop dat, wat er verder van het primaire (…) standpunt van de verdediging ten aanzien van het karakter van het gewapend conflict op Sri Lanka en de rechtsgevolgen zij, allereerst vastgesteld moet worden dat de tenlastelegging ziet op de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010.
De verdediging adstrueert haar standpunt dat het conflict op Sri Lanka moet worden aangemerkt als een internationaal gewapend conflict op de interventie van de Indiase vredesmacht (IPKF) in 1987. Volgens de verdediging waren er vanaf 1987 tot 1990 (elders spreekt de verdediging over de periode van 1983 tot 2002) in ieder geval twee Staten bij het gewapend conflict betrokken, te weten India en Sri Lanka, hetgeen betekent dat het conflict gezien kan worden als een internationaal gewapend conflict, te meer nu de IPKF betrokken raakte in gevechten met de LTTE en daarmee partij werd in het conflict.
Nu de tenlastelegging ziet op de periode die hierna ligt, snijdt het verweer van de verdediging reeds hierom geen hout.
Voor zover de verdediging voorts heeft willen betogen dat het gewapend conflict op Sri Lanka tot 2002 aangemerkt moet worden als een internationaal gewapend conflict en dat het daarbij behorende rechtsregime heeft doorgewerkt na 2002, gelet op India's betrokkenheid bij Sri Lanka, die voortduurt tot de dag van vandaag, waardoor ook de ten laste gelegde periode wordt bestreken, gaat het hof ook hieraan voorbij en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervoor werd overwogen wordt een internationaal gewapend conflict primair daardoor gekenmerkt dat het conflict zich tussen soevereine staten voordoet (gemeenschappelijk art. 2 van vier Geneefse Verdragen).
Echter, een gewapend conflict dat op het eerste gezicht een niet-internationaal gewapend conflict lijkt te zijn, kan niettemin zijn onderworpen aan de wetten van een internationaal gewapend conflict wanneer een andere staat met zijn troepen ingrijpt in dit conflict. De partij aan wier kant de derde staat ingrijpt zal uiteindelijk bepalend zijn bij het identificeren van de toepasselijke wetgeving. Er worden in het internationale recht twee belangrijke benaderingen onderscheiden voor de impact van de interventie door middel van troepen op de karakterisering van een gewapend conflict.
De eerste benadering houdt in dat het conflict moet worden opgesplitst in de samenstellende delen, waarbij de interventie door een externe staat (bijvoorbeeld India) aan de kant van regeringstroepen het conflict niet transformeert in een internationaal gewapend conflict, omdat in dat geval de gevechten blijven plaatsvinden tussen een staat en een niet-statelijke gewapende groep, in casu bijvoorbeeld de LTTE. Wanneer daarentegen een andere staat (bijvoorbeeld India) ingrijpt aan de zijde van een gewapende groep (bijvoorbeeld de LTTE), dan spelen de gevechten zich af tussen de regeringstroepen en de buitenlandse interveniërende staat en is het gewapend conflict vanaf dat moment onderworpen aan de regels die van toepassing zijn bij een internationaal gewapend conflict, terwijl de gevechten die ontstaan tussen de regeringstroepen en de niet-statelijke gewapende groep onderworpen blijven aan het rechtsregime van niet-internationaal gewapend conflict.
In de tweede benadering die wordt onderscheiden geldt dat de interventie van de kant van de troepen van een buitenlandse staat maakt dat het gehele gewapende conflict een internationaal karakter krijgt, ongeacht de zijde waar de interveniërende staat ingrijpt.
Blijkens de jurisprudentie van het ICTY zijn de aard en het niveau van de deelname van de buitenlandse troepen aan het gewapend conflict bepalend om het karakter van het conflict te identificeren. In de zaak Rajić heeft de Trial Chamber geoordeeld dat ‘the significant and continuous military action’ van de interveniërende buitenlandse troepen voldoende was om het gewapende conflict te internationaliseren. Ook andere factoren dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de (gewijzigde) aard van het conflict na interventie van een andere staat, zoals de omvang en duur van een buitenlandse militaire interventie, de rechtstreekse deelname van de buitenlandse staat aan de vijandelijkheden, de aard van de staat en de bij het conflict betrokken politieke entiteiten en hun erkenning door andere staten.
Uit de stukken is gebleken dat India haar vredesmacht IPKF heeft teruggetrokken, welke terugtrekking in maart 1990 is afgerond. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit blijkt van enige (substantiële) militaire of onderszins oorlogsrechtelijk relevante rol van India in het gewapend conflict op Sri Lanka na maart 1990, zodat het standpunt van de verdediging op dit punt eveneens faalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling dat ook Japan ‘in een bepaalde vorm’ bij het conflict betrokken was. Het kennelijke feit dat het conflict de aandacht heeft getrokken van (westerse) sponsoren, zoals Japan, wat daar verder ook van zij, Is ongenoegzaam om dit land als betrokken Staat bij een internationaal conflict in Verdragsrechtelijke zin aan te merken.’2.
4.
Blijkens de hier geciteerde overwegingen, is het Hof van oordeel dat het verweer van de verdediging omtrent het bestaan van een internationaal gewapend conflict niet kan slagen, reeds omdat de betrokkenheid van de Indiase vredesmacht (IPKF) niet plaatsvond in de tenlastegelegde periode. Dat (tussen)oordeel getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting.
5.
Het Joegoslaviëtribunaal oordeelde in de Tadic zaak over de (duur van de) toepasselijkheid van het rechtsregime van internationaal humanitair recht bij een internationaal gewapend conflict als volgt:
‘On the basis of the foregoing, we find that an armed conflict exists whenever there is a resort to armed force between States or protracted armed violence between governmental authorities and organized armed groups or between such groups within a State. International humanitarian law applies from the initiation of such armed conflicts and extends beyond the cessation of hostilities until a general conclusion of peace is reached; or, in the case of internal conflicts, a peaceful settlement is achieved. Until that moment, international humanitarian law continues to apply in the whole territory of the warring States or, in the case of internal conflicts, the whole territory under the control of a party, whether or not actual combat takes place there.’3.
[onderstreping — NvS]
6.
Aldus geldt dat indien het rechtsregime van het internationale gewapende conflict eenmaal van toepassing is, dit regime van toepassing blijft totdat een conclusion of peace bereikt is. In dat licht bezien getuigt het oordeel van het Hof dat de betrokkenheid van de IPKF voorafgaand aan de tenlastegelegde periode plaats vond en om die reden niet kan bijdragen aan het kwalificeren van het gewapend conflict als zijnde internationaal, van een onjuiste toepassing en/of uitleg van het internationale humanitaire recht. Immers had door het Hof moeten worden vastgesteld (1) of de betrokkenheid van de IPKF voorafgaand aan de tenlastegelegde periode de situatie tot een internationaal gewapend conflict maakte, en zo ja, (2) of er op enig moment vóór c.q. tijdens de tenlastegelegde periode een conclusion of peace bereikt was. Vanuit de tenlastelegging zelf behoort in ieder geval geen temporele beperking op de kwalificatie van een dergelijk conflict uit te gaan. Reeds in zoverre kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
7.
Gesteld echter dat het oordeel van het Hof wel juist is, in die zin dat telkens (slechts) ‘de omvang en duur van een buitenlandse militaire interventie’ bepalend is voor de vraag of er op een bepaald moment gesproken kan worden van een internationaal gewapend conflict, dan is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof overweegt in dit verband namelijk dat er ‘geen feiten of omstandigheden aannemelijk [zijn] geworden waaruit blijkt van enige (substantiële) militaire of anderszins oorlogsrechtelijk relevante rol van India in het gewapend conflict op Sri Lanka na maart 1990’, maar volgens de door de verdediging aangehaalde deskundigen Frerks en Keenan — op wie het Hof in zijn arrest ook herhaaldelijk een beroep op doet — ligt dat toch anders. Zij schrijven immers:
‘Van het begin af aan was er overduidelijk sprake van internationale inmenging in het conflict, met name door de politieke top in Tamil Nadu alsmede door de Indiase centrale regering in New Delhi. Aanvankelijk ging het daarbij om politieke, financiële en logistieke steun en training van de militant groeperingen. Daarna waren de missie van de Indian Peace Keeping Forces (IPKF) en de moord op Rajiv Ghandi misschien wel de meest in het oog springende aspecten, maar India's betrokkenheid duurt voort tot op de dag van vandaag.’
8.
Volgens de deskundigen is er aldus ‘van het begin af aan overduidelijk sprake geweest van internationale inmenging in het conflict’ en duurt die ‘inmenging’ tot op de dag van vandaag voort door de betrokkenheid van India. Indachtig het feit dat India in ieder geval voorafgaand aan de tenlastegelegde periode een relevante militaire rol heeft vervuld, had het Hof nader moeten motiveren waarom de voortdurende inmenging van India niet zodanig was dat er (ook) tijdens de tenlastegelegde periode van een internationaal gewapend conflict kon worden gesproken. Ook vanwege dit motiveringsgebrek kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Tweede deelklacht
9.
Voorts heeft de verdediging in hoger beroep het (subsidiaire) verweer gevoerd dat de LTTE een de facto Staat was gedurende het conflict. Dat betekent dat het conflict zich tevens in dat opzicht tussen twee Staten heeft afgespeeld, namelijk de LTTE en Sri Lanka. Het gevolg hiervan is dat (ook) om die reden sprake was van een internationaal gewapend conflict, waarop het internationale humanitaire recht in volle omvang van toepassing is. De verdediging heeft e.e.a. als volgt verwoord:
‘3.4. International armed conflict (IAC) in verband met statehood: Subsidiair argument
3.4.1. Internationaalrechtelijke criteria voor statehood
President, ook zonder de opvatting dat door de gewapende interventie van het IPKF er sprake was van een internationaal gewapend conflict c.q. in combinatie met paragraaf 3.3, kan uw Hof het rechtsregime van het internationaal gewapend conflict van toepassing achten op de tenlastegelegde periode als het gaat om het handelen van de LTTE.
Dit onderdeel van het betoog houdt verband met het begrip ‘Statehood’. Indien de LTTE de essentialia had, ten tijde van de tenlastegelegde periode, van een ‘Staat’, kan er ook sprake zijn van een internationaal gewapend conflict, aangezien de LTTE dan gezien kan worden als de andere staat die is vereist voor de kwalificatie van een internationaal gewapend conflict. Zoals hierboven aangegeven is het voor een internationaal gewapend conflict noodzakelijk dat er twee Staten zijn die in een gewapend conflict verwikkeld zijn, ongeacht de duur en intensiteit van het conflict.
Volgens artikel 1 van de ‘Montevideo Convention on the Rights and Duties of States’ geldt dat een Staat onder internationaal recht de volgende kwalificaties moet hebben:
- (i)
a permanent population;
- (ii)
a defined territory;
- (iii)
a government;
- (iv)
capacity to enter into relations with other States.
Bovengenoemde criteria zijn inmiddels gewoonterecht geworden.
- —
Ten aanzien van de ‘permanent population’, kan worden gezegd dat er volgens de internationaalrechtelijke doctrine geen vereiste is voor een minimum aantal inwoners om als een Staat te gelden. Het Vaticaan bijvoorbeeld is onder internationaal recht ook als een Staat aangemerkt, maar heeft maar een beperkt aantal ‘inwoners’.
- —
Ook de grote [sic] van het gebied (‘defined territory’), kan variëren. Wat essentieel is, is dat er ‘a certain coherent territory effectively governed’ is.
- —
Ten aanzien van de overheid vereist het internationale recht dat een entiteit een georganiseerde en effectieve overheid heeft. De vorm echter is minder belangrijk. De criteria voor een georganiseerde en effectieve overheid ‘depends on a notion of a state autonomy built on isolation and seperation. It enables the state to be seen as complete, coherent, bounded entity that speaks with one voice, obliterating the diversity of voices within the state’.
- —
Tot slot de mogelijkheid om in relatie te treden met andere Staten. ‘This criteria of statehood is generally understood to signify independence from the authority of other states, so that agreements with other state scan be freely entered into.’
De LTTE deed [sic] in ieder geval aan de criteria 1 tot en met 3, terwijl het vierde criterium in beeld kwam bij de vredesonderhandelingen en de verklaring die de LTTE onder artikel 96 lid 3 Protocol 1 heeft gezet (brief naar VN en Internationale Rode Kruis).
Cassese heeft in zijn boek ‘International Law’ twee vereisten omschreven voor een Staat, namelijk:
‘The first is a central structure capable of exercising effective control over a human community living in a given territory. The bodies endowed with supreme authority must in principle be quite distinct from, and independent of, any other State, that is to say, endowed with an original (not derivative) legal order.’
‘The second element needed is a territory which does not belong, or no longer belongs, to any other sovereign State, with a community whose members do not owe allegiance to other outside authorities’.
In het Algemeen vereist internationaal recht een ‘effective possession of, and control over, a territory’; de grootte van het territorium is echter niet van belang.
3.4.2. Rechtskarakter van de LTTE: Een de facto staat
De LTTE is door de jaren heen geëvolueerd van een guerillastrijdkracht tot een ware overheid en van een gewapende verzetsbeweging tot een ‘state-building’ organisatie. Het Amerikaanse Memorandum omschrijft dit als volgt:
‘Starting in the 1990's LTTE evolved from ‘guerillas to government’ and from ‘armed resistance to state-building. That trend, which began in the I990's, accelerated during the 2002–2006 CFA period. Over the course of two decades, LTTE had created a civil infrastructure in the North East in an effort to fill an administrative and governmental vacuum created by GOSL's persistent policy of violence, discrimination, underdevelopment, and neglect of Tamil areas’.
Het is een feit dat tussen 1990 en 2006, in welke periode de drie Tamiloorlogen plaatsvonden, de LTTE een de facto Staat in het noordoosten van Sri Lanka constitueerde, waarin de LTTE ook een de facto administratie onderhield. De civiele administratie van de LTTE omvatte onder meer een politiekorps, rechtspraak systeem, ziekenhuizen, scholen, tempels, een bijstand systeem en een georganiseerde douane.
‘These elements of LTTE demonstrate that it was a multifaceted organization, and not simply a terrorist organization bereft of legitimate goals, but an entity determined to obtain freedom from a government it believed was oppressive and genocidal’.
Tijdens deze periode was de Tamil-bevolking niet veilig: ‘According to commentators, throughout that process the Tamil people faced latent and significant external threats from the Sri Lankan military, a factor which influenced the provision of security, welfare and representation to Tamil civilians residing within LTTE's civilian administrative structure’.
De wijze van werken van de verschillende administratieve en uitvoerende diensten van de LTTE gaf de LTTE ook een extra graad van legitimiteit: ‘[t]he manner in which these institutions operate seem to give them a degree of legitimacy among the Tamil civilian population, thus also contributing to LTTE hegemony in the northeast.’
De LTTE werd niet erkend als Staat door de Internationale gemeenschap, maar desalniettemin onderhield de LTTE wel formele betrekkingen met Sri Lanka en andere regeringen. De LTTE werd — zelfs nadat het als terroristische organisatie werd aangemerkt — door de Internationale gemeenschap uitgenodigd voor officiële vredesbesprekingen met de Sri Lankaanse regering.
Natuurlijk weten wij dat de LTTE formeel geen Staat was in de zin dat het als soevereine entiteit bij de VN een zetel had. Maar dit is op zich geen vereiste; toen de Taliban als ‘regeringspartij’ in Afghanistan tot 2001 aan de macht was, was dat als zodanig ook enkel een ‘organisatie’. Hier dient zich ook de vergelijking aan met de Palestijnse autoriteit. Ofschoon geen Staat, werd bij de Algemene Vergadering van de VN in november 2012 met overgrote meerderheid gestemd voor de Palestijnse aanvraag om de status op te waarderen van ‘observer-State’ naar ‘non-member State’, oftewel een Staat die geen lid is.
‘As long as belligerents satisfy objective criteria of statehood under international law, any war between them should be characterized as inter-State’. Hierbij is het ‘immaterial whether each belligerent recognized the adversary's Statehood’.
Binnen het internationale recht geldt dat ‘war may actually be a device through which one challenges the sovereignty of the other’. Dit laatste heeft zich ten aanzien van de LTTE in het conflict voorgedaan.
In het geval van de door de LTTE gecontroleerde gebieden is het duidelijk dat de LTTE effectieve controle had over het gebied, aangezien het niet alleen beschikte over een administratief stelsel maar ook over rechtspraak, politie en een leger. Het beschikte over een eigen territorium, waarbij het de grenzen goed bewaakte en de veiligheid bevorderde van de bevolking in hun gebied en de bezoekers. De Tamilbevolking was niet loyaal aan de Singalese regering maar — en dit is ook later te zien bij de verkiezingen — was juist trouw aan de LTTE. Ook het Fenomeenonderzoek van het OM bevestigd [sic] dat de LTTE de effectieve controle over bepaalde gebieden had.
Ten tijde van het conflict had de LTTE dan ook de controle over: een volk, met specifieke etnische, religieuze en culturele kenmerken, waarvan zij de onbetwiste vertegenwoordigers waren; een gebied, namelijk het noordoosten van het land, onderhevig aan hun controle; een op een conventionele wijze georganiseerde krijgsmacht (landmacht, marine en luchtmacht); de typische structuren van een staatsapparaat, zoals bijvoorbeeld rechtspraak, gezondheidszorg, onderwijs en een politiemacht; wetgeving op het gebied van strafrecht en burgerlijk recht; intensieve diplomatieke activiteiten met gezaghebbende gesprekspartners, waarbij zelfs hun status als een ‘nationale vrijheidsbeweging’ werd erkend door Nederland, Noorwegen en Canada; en andere organisaties in de samenleving die zich bezighielden met politieke, sociale, economische en humanitaire activiteiten. De LTTE oefende effectieve controle uit over hun grondgebied.
Steun voor het argument dat de LTTE ten tijde van de tenlastegelegde periode aan de essentiele onderdelen van een ‘Staat’ voldeed kan ook worden ontleend aan het proces-verbaal uit het fenomeenonderzoek omtrent de LTTE Internationaal, mat name ook pagina 100:
‘Als een van de weinige strijdgroepen is de LTTE erin geslaagd om de succesvolle transitie te maken van terroristische groepering zonder eigen territorium, via een guerillanetwerk naar een semizelfstandige autoriteit met een eigen territorium. Binnen dit territorium ontwikkelde de LTTE kenmerken van een eigen staat zoals een eigen belastingsysteem, een eigen rechtssysteem met bijbehorende politie en ook een eigen bancair systeem’.
Let wel, in het proces-verbaal van de recherche van 26 november 2010 wordt derhalve geconcludeerd dat de LTTE de facto en mogelijk ook de jure als een Staat was aan te merken vóór 2009. Dit wordt bevestigd door het rapport van Frerks en Keenan waarin de deskundigen vaststellen dat de LTTE beschikte over een eigen bank, civiele administratie, belasting departement, eigen rechterlijke macht, politie en gevangenisdepartement, media unit, medische afdeling, tot en met culturele/commerciële en humanitaire afdelingen.
Ook het feit dat de LTTE een eigen constitutie nastreefde versterkt het argument, Dit werd aangevoerd in het Joint Sentencing Memorandum van 2010 op de pagina's 5 en 12. Zo heeft de LTTE in de periode van 1976–2009 verschillende formele documenten opgesteld omtrent staatsrechtelijke grondslag van de creatie van Tamil Eelam en de onafhankelijkheid van de Tamils.
Ten eerste, creëerde de LTTE in mei 1976 de ‘Vaddudokai Resolutie’, waarin ze de onafhankelijkheid van Tamil Eelam proclameerde. Ten tweede, tijdens de vredesbesprekingen in 1985 tussen de LTTE en de Sri Lankaanse regering, heeft de LTTE vier eisen gesteld aan de Sri Lankaanse regering, waaronder erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van de Tamils. Ten derde, stelde de LTTE in oktober 2003 formeel voor aan de Sri Lankaanse regering dat zij een interim self-governing authority (ISGA) voor het noordoosten van Sri Lanka zouden vormen. Daarna heeft de LTTE nog internationale verdragen ondertekend om zich te houden aan de internationale rechtsnormen van oorlog; hetgeen juist een van d6e kenmerken voor de toepassing van het IHL is.
Ook in het (vertaalde) Italiaanse vonnis wordt dit bevestigd:
‘Naast de structuur van de reeds geschetste gewapende krijgsmacht werd in 1991 het (mannelijk en vrouwelijk) politiekorps van de Tamil Eelam opgericht; in 1994 trad het Burgerlijk Wetboek van de ‘Tamil Eelam’ inwerking en kort daarna het Wetboek van Strafrecht, dat onder meer, de kastegewoonte verbiedt; eveneens in de jaren negentig zetten de L.T.T.E. intelligence-diensten op, rechtbanken, een schoolsysteem en bevorderen zij initiatieven tot economische ontwikkeling in samenwerking met buitenlandse non-gouvernementele organisaties’.
Deze bevinding wordt versterkt door hetgeen op pagina 101 van het fenomeenonderzoek wordt gesteld: ‘De LTTE is voor zover bekend de enige opstandelingenorganisatie die kon beschikken over een eigen landmacht, marine en zelfs een elementaire luchtmacht’. Dit volgt ook uit pagina 44 van het deskundigenrapport, waarin Frerks en Keenan schrijven dat de LTTE een militaire, inlichtingen- en politieke tak had. (Zie ook het deskundige rapport p. 44: grensafbakeningen en het door LTTE runnen van een ‘eigen kleine feitelijke staat’.)
Tenslotte: Ook de rechtbank heeft in haar vonnis op pagina 19 geoordeeld dat de LTTE eigenlijk alle kenmerken van een zelfstandige staat bezat, behoudens internationale erkenning als zodanig.
Voorts oordeelde ook de Rechtbank dat de strijdkrachten van de LTTE vergelijkbaar waren met die van regeringsstrijdkracht, zij het dat de rechtbank hier ten onrechte geen consequentie aan verbindt voor de kwalificatie internationaal-gewapende conflict.
Op grond van de hierboven genoemde argumenten kan beargumenteerd worden dat de LTTE voldeed aan de objectieve criteria voor ‘Statehood’.
President, doorslaggevend hiervoor is het volgende.
Op Pagina 95 van het fenomeenonderzoek treft men een beschrijving van de ‘militaire vleugel’ van de LTTE. Daar wordt het volgende vastgesteld: ‘Nadat in 1989 de Indiase vredesmacht zich had teruggetrokken, controleerde de LTTE een eigen territorium en begon de organisatie met de verdere uitbouw van structuren om binnen dat territorium een eigen staat te scheppen’.
Ook hier treft men dus een expliciete verwijzing naar ‘een eigen Staat’ aan. Het feit dat de LTTE sinds die tijd ging beschikken over een ‘omvangrijk militair apparaat met verschillende reguliere en gespecialiseerde eenheden’, waaronder zeven reguliere brigades, twee speciale eenheden voor vrouwen en een luchtmacht (Air Tigers) weerspiegelt het karakter van de LTTE als ‘Staat’. Frerks en Keenan merken ook op dat de LTTE ‘is altijd meer geweest dan slechts een gewapende groepering (…)’.
In de vertaalde versie van het Italiaanse vonnis werd daarom geconcludeerd dat de LTTE een politiek lichaam in het leven had geroepen dat de ‘constitutieve elementen heeft vertoond van een heuse Staat, ook al was die verspeend van officiële erkenning door de internationale gemeenschap, van de regering van Sri Lanka’.
De Italiaanse rechter heeft om deze reden geconcludeerd dat de handelingen van de LTTE derhalve niet als ‘terroristisch’ kunnen worden aangemerkt aangezien de handelingen herleidbaar zijn tot de activiteiten van de strijdmacht van een collectieve instelling, dat vergelijkbaar is met een Staat of tenminste herleidbaar is naar een vrijheidsbeweging c.q. opstandbeweging.
Gelet hierop kan derhalve worden aangenomen dat ten tijde van de tenlastegelegde periode ook hierom sprake was van een internationaal gewapend conflict. Ook hierom kan geen vervolging voor de feiten 1A en 1B plaatsvinden c.q. kan hiervoor geen bewezenverklaring volgen.’4.
10.
De verdediging heeft blijkens het bovenstaande het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat
- 1)
de LTTE ten tijde van het conflict een de facto Staat was en
- 2)
er om die reden sprake was van een internationaal gewapend conflict.
Daarbij heeft de verdediging nog gemotiveerd aangevoerd dat middels een teleologische interpretatie van het begrip ‘armed forces’ de strijdkrachten van de LTTE gelijk te stellen zijn met regeringsstrijdkrachten. Dit steunt te meer de opvatting dat de LTTE een de facto Staat was met de daarbij behorende (regerings)strijdkrachten, oftewel een ‘traditional army’.5.
11.
Het Hof heeft in zijn arrest, feitelijk in lijn met het betoog van de verdediging, het volgende overwogen:
‘Voorts overweegt het hof dat uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier aannemelijk is geworden dat zijdens de LTTE aan die gewapende strijd het streven voor (gedeeltelijke) zelfstandigheid van de Tamilbevolking ten grondslag lag. De LTTE beschikte over een eigen gebied met bevolking waarover zij de controle uitoefende en zij had, naast een eigen rechtelijke macht en een lokale overheid die o.a. belastingen hief, een eigen georganiseerd leger onder verantwoordelijk bevel. De strijdkrachten van de LTTE waren vergelijkbaar met die van regeringsstrijdkrachten. De strijdkrachten van de LTTE beschikten over een groot arsenaal aan wapens en munitie. Met de rechtbank is het hof bovendien van oordeel dat het door de LTTE gecontroleerde gebied in het noordoosten van Sri Lanka feitelijk alle kenmerken had van een staat, behoudens een internationale erkenning als zodanig. Vanuit dat gebied en ook daarbuiten werden dodelijke uitgevoerd op het regeringsleger.’6.
12.
Aldus heeft het Hof met de verdediging geoordeeld dat de LTTE een de facto Staat was. De verdediging heeft aan die vaststelling de conclusie verbonden dat er ten tijde van de tenlastegelegde periode sprake was van een internationaal gewapend conflict (tussen Sri Lanka en de LTTE), reden waarom het oorlogsrecht exclusief van toepassing moet zijn en dus niet (zonder meer) het commune strafrecht. Het Hof heeft ten aanzien van die conclusie niets overwogen, maar heeft vervolgens — in weerwil van het standpunt van de verdediging — wel vastgesteld dat sprake was van een niet-internationaal gewapend conflict. Daarmee is het Hof afgeweken van vorenbedoeld standpunt van de verdediging, zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid. Er is immers in het geheel niet gemotiveerd waarom de vaststelling dat de LTTE een de facto Staat was, er niet toe leidt dat sprake is geweest van een internationaal gewapend conflict. Ook om die reden kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder het internationaal humanitair recht en/of artikel 83a en 140a Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 359 lid 2 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van het Hof dat de onder 1.A. tenlastegelegde deelname aan een terroristische organisatie bewezen kan worden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend gemotiveerd is, nu het Hof bij diens oordeelsvorming ten onrechte de artikelen 83a en 140a Sr niet conform het internationaal humanitair recht heeft uitgelegd en aldus een onjuist, althans een te beperkt toetsingskader heeft gehanteerd.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In eerste aanleg heeft de rechtbank requirant vrijgesproken van deelneming aan een terroristische organisatie (feit 1.A), en wel op grond van de volgende motivering:
‘Nu in het tenlastegelegde onder 1.A. feiten omschreven zijn die alle verband houden met het niet-internationaal gewapend conflict kan er geen sprake zijn van het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Het is weliswaar mogelijk dat incidenteel bepaalde gewelddadige acties, uitgevoerd door leden van de LTTE, alle kenmerken van een terroristisch misdrijf vertonen en tevens niet of onvoldoende verband houden met het gewapend conflict (dergelijke acties zijn op grond van het dossier niet komen vast te staan), zodat dergelijke acties mogelijk terroristische misdrijven opleveren, maar dergelijke incidentele acties hebben niet tot gevolg dat de LTTE reeds daardoor als een terroristische organisatie moet worden beschouwd. Zou dit anders zijn dan zouden de in de Geneefse Conventies en Protocol II toegekende rechten ten onrechte aan personen kunnen worden onthouden. Verdachte dient daarom van het onder 1.A. tenlastegelegde te worden vrijgesproken.’
2.
In hoger beroep heeft het OM (onder meer) dit oordeel bestreden. In reactie daarop heeft de verdediging bij pleidooi zeer uitvoerig de verhouding tussen een (niet-internationaal) gewapend conflict en terrorisme geschetst.7. Heel kort samengevat luidt het standpunt van de verdediging als volgt:
Het — in de (internationale) jurisprudentie onbetwiste — uitgangspunt is dat er een ‘waterscheiding’ bestaat tussen de regels die de strijd tegen terrorisme normeren en het internationaal humanitaire recht. Slechts in uitzonderingsgevallen kunnen er tijdens gewapend conflict terroristische misdrijven worden begaan. Om dat te beoordelen geldt een toetsingskader, waarin drie vragen centraal staan:
- a)
Wie is verantwoordelijk voor de aanslag?
- b)
Wordt de handeling door het internationale humanitaire recht bestreken?
- c)
Wat is de bedoeling van deze persoon geweest?
Wanneer het antwoord op vraag a) is dat de verantwoordelijke persoon behoort tot ‘a party of conflict’ en het antwoord op vraag b) bevestigend luidt, dan kan de beantwoording van vraag c achterwege blijven. In dat geval is er geen sprake van een terroristisch misdrijf. Dat is de bedoelde ‘waterscheiding’: een handeling die onder het bereik van het internationaal humanitair recht valt, is naar haar aard immers bedoeld om de tegenpartij te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling en een dergelijke handeling leidt per definitie tot angst onder de bevolking. Een gewapend conflict is niet leuk, maar aanvallen in dat kader kunnen niet als terroristische misdrijven worden aangemerkt.
Indien in antwoord op vraag a) wordt vastgesteld dat de persoon niet behoort tot één van de strijdende partijen of als in antwoord op vraag b) duidelijk is dat de aanval op geen enkele wijze tot militair voordeel in het kader van het gewapende conflict kan leiden en voorts het in artikel 83a Sr omschreven oogmerk achter de aanval zat, ligt kwalificatie van terrorisme voor de hand.
De verdediging komt — dit toetsingskader hanterend — vervolgens tot de conclusie dat moet worden vrijgesproken voor feit 1.A, omdat het in artikel 83a Sr en 140a Sr in te lezen bestanddeel ‘wederrechtelijk’ niet kan worden bewezen.8.
3.
Het Hof is voorbijgegaan dit verweer van de verdediging, waarbij de focus van het Hof lijkt te hebben gelegen op de absolute, althans minder genuanceerde ‘waterscheiding’ die de rechtbank in eerste aanleg heeft aangebracht. De relevante overwegingen van het Hof zet ik hieronder op een rij.
‘ 10.2.3.1. Het Kaderbesluit terrorismebestrijding
Ingevolge art. 1 Kaderbesluit worden strafbare gedragingen aangemerkt als 'terroristische misdrijven' wanneer de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:
- i.
de bevolking ernstig vrees aan te jagen, of
- ii.
de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel
- iii.
de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Het betreft hier een subjectief element. Het andere, objectieve, element van terrorisme als bedoeld in art. 1 Kaderbesluit heeft betrekking op de in art. 1 onderdelen a tot en met i genoemde (ernstige) criminele gedragingen, zoals het plegen van een (dodelijke) aanslag op het leven, het toebrengen lichamelijk letsel, ontvoering of gijzeling, afpersing, vernieling, kaping etc.
Art. 2 lid 2 Kaderbesluit bepaalt voorts, voor zover hier relevant, als volgt:
‘Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om de hierna volgende opzettelijke gedragingen strafbaar te stellen:
- a)
het leiden van een terroristische groep;
- b)
het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep, waaronder het verstrekken van gegevens of middelen aan de groep of het in enigerlei vorm financieren van de activiteiten van de groep, wetende dat deze deelneming bijdraagt aan de criminele activiteiten van de groep.’
Art. 2 verplicht ertoe straf te stellen op het leiden van en het deelnemen aan een terroristische groepering. Van deelneming is slechts sprake indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk tot het plegen van deze misdrijven, waarbij de betrokkene wetenschap moet hebben van dat oogmerk.
In het Kaderbesluit wordt een terroristische groep omschreven als een sinds enige tijd bestaande gestructureerde vereniging van tenminste twee personen, die in overleg optreden, en worden het leiden van een terroristische groep en de deelname aan activiteiten van een dergelijke groep beschouwd als strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten (art. 2 lid I). Het gaat daarbij om deelneming in feitelijke zin aan een gestructureerd samenwerkingsverband. De organisatie behoeft niet een louter misdadig hoofddoelstelling te hebben, zij kan ook — mede — een legaal doel hebben.
10.2.3.2. Preambule overweging 11 van het Kaderbesluit
Blijkens overweging 11 van de preambule, is het Kaderbesluit niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht, noch is het van toepassing op de handelingen ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voor zover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht.
Uit de omschrijving valt zonder meer op te maken dat de Raad van de Europese Unie er niet voor heeft gekozen een ‘gewapend conflict’ te definiëren, maar heeft (willen) volstaan met een verwijzing naar het gehete internationaal humanitair recht. Ook in de op basis van het Kaderbesluit tot stand gekomen wetgeving — meer in het bijzonder de meergenoemde artt. 83, 83a en 140a Sr — wordt het begrip ‘gewapend conflict’ niet genoemd.
Het hof zal, mede aan de hand van de standpunten van partijen, onderzoeken in hoeverre van de uitzonderingssituatie als bedoeld in overweging 11 van de preambule bij het Kaderbesluit sprake is.
Daartoe zal het begrip ‘gewapend conflict’ en de aard daarvan zoals gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht worden besproken. Voor de invulling hiervan heeft het hof — mede — aansluiting gezocht bij het toepasselijke recht, meer in het bijzonder de wetten en gebruiken van de oorlog, zoals ook (mede) aangehaald in zijn eerdere uitspraak hierover in de zaak [naam 1] en daarin genoemde literatuur en uitspraken van de internationale ad hoc tribunalen.
(…)’9.
En:
‘10.5. Preambule Kaderbesluit terrorismebestrijding
Ingevolge overweging 10.2.3.2. zal het hof thans overweging 11 van de Preambule van het Kaderbesluit bespreken, nu is vastgesteld dat er ten tijde van de ten laste gelegde periode sprake was van een intern gewapend conflict op Sri Lanka.
Het hof stelt vast dat de Nederlandse wetgever niet gekozen heeft voor de optie om de uitsluitingsclausule van overweging 11 van de Preambule te implementeren in de door de Europese wetgever voorgeschreven terrorisme wetgeving. De Nederlandse wetgever was daartoe ook niet verplicht, de implementatieverplichting strekt zich immers enkel uit tot de artikelen van het Kaderbesluit en niet tot de Preambule. Het hof overweegt bovendien dat de Hoge Raad reeds in het Kesbir arrest heeft vastgesteld dat tijdens een intern gewapend conflict zowel het humanitaire oorlogsrecht als het commune strafrecht van toepassing is.
Het hof stelt bovendien vast dat de Europese rechter van oordeel is dat, kortgezegd, de toepasselijkheid van het internationale humanitaire recht op een situatie van een gewapend conflict en op handelingen die in dat kader zijn verricht, de toepasselijkheid van het Unierecht inzake het terrorisme niet uitsluit.
Concluderend stelt het hof vast dat Preambule 11 van het kaderbesluit geen beletsel is om de Nederlandse terrorisme wetgeving in deze zaak toe te passen.
(…)’10.
En:
‘10.7. Dubbele strafbaarheid
De in feit I ten laste gelegde (onderliggende) feiten zijn strafbaar gesteld o.a. bij artt. 114 e.v., 294, 310 e.v., 408 e.v., in de Penal Code of Sri Lanka in verbinding met art. 100 e.v. van dat wetboek.
Wat betreft de strafbaarheid naar Nederlands recht komt art. 140 Sr hiervoor in aanmerking. In een zodanig geval is vereist dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het begaan van strafbare feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld ais misdrijven. Het betreft hier de zogeheten onderliggende feiten, zoals brandstichting, vernieling, moord en doodslag etc.
Naar het hof begrijpt wordt door de verdediging betoogd dat de feiten waarop bedoeld oogmerk was gericht, niet strafbaar zijn naar Nederlands recht en derhalve niet voldoen aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, nu deze zijn begaan in het kader van een gewapend conflict van een niet-internationaal karakter als bedoeld in het gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Verdragen. Ter toelichting hierop is aangevoerd dat het in dat gemeenschappelijk art. 3 vervatte humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing is op een zodanig intern gewapend conflict, zodat wat betreft de gewapende aanvallen en aanslagen door de LTTE op doelen van de Sri Lankaanse overheid — welke volgens de verdediging zijn gepleegd in het kader van een intern gewapend conflict tussen de LTTE en de Sri Lankaanse Staat — die aanvallen door dat oorlogsrecht niet worden verboden en dus niet strafbaar zijn. In dat verband is verder betoogd dat voor de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht uitsluitend behoort te worden getoetst aan de voorschriften van het oorlogsstrafrecht, meer in het bijzonder art. 6 WIM, en niet aan de bepalingen van het commune strafrecht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat het vereiste van dubbele strafbaarheid in zoverre een rol speelt in het onderhavige geval, dat daarin niet alleen de rechtsorde van Nederland, maar ook de rechtsorde van Sri Lanka in het geding is.
Dit vereiste houdt kort gezegd in dat voor de vervolging in Nederland is vereist dat die vervolging betrekking heeft op een feit dat zowel naar Nederlands recht als naar het recht van een vreemde staat strafbaar is (art. 5 lid 1 sub 2 Sr). Ten aanzien van de toetsing aan het vereiste van dubbele strafbaarheid wordt in beginsel alleen nagegaan of de op Sri Lanka strafbaar gestelde gedraging ook in Nederland onder een delictsomschrijving geplaatst kan worden gebracht en daarmee als een strafbare inbreuk op de Nederlandse rechtsorde kan worden aangemerkt. Daarbij is voldoende dat de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als in de Nederlandse strafbaarstelling, waarbij een andersluidende kwalificatie de dubbele strafbaarstelling overigens niet in de weg staat.
Het hof merkt voorts op dat de feiten waarvoor in Nederland vervolging wordt gewenst, waaronder aanslagen op dorpen en burgers en dus niet alleen op militaire doelen, op zichzelf feiten betreft die niet alleen onze rechtsorde ernstig schokken maar waar over de strafwaardigheid op zichzelf in de wereldgemeenschap een grote mate van overeenstemming bestaat. Voor zover het oogmerk van de LTTE tevens was gericht op het bereiken van bepaalde politieke doelen, is dit voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid verder niet relevant. Gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Verdragen verbiedt, kort gezegd en voor zover hier van belang, ieder van de bij een intern gewapend conflict betrokken partijen ten aanzien van personen die niet of niet meer rechtstreeks aan vijandelijkheden deelnemen, aanslagen op hun leven of lichamelijk geweld te plegen. Zowel Nederland als Sri Lanka is partij bij die verdragen. Gemeenschappelijk art. 3 houdt minimum (gedrags-)normen in waaraan de strijdende partijen ín het desbetreffend intern gewapend conflict zich jegens bedoelde categorie van personen dienen te houden en strekt ter bescherming van hen.
Gemeenschappelijk art. 3 (alsmede een aanzienlijk gedeelte van AP II) heeft in de jurisprudentie van de tribunalen de status van internationaal gewoonterecht gekregen en een schending van een of meer van de bepalingen is in de statuten van de tribunalen erkend als behorende tot de oorlogsmisdrijven.
De omstandigheid dat meergenoemd artikel van toepassing is, doet niet af aan de bevoegdheid van de betrokken Staat om strafbare feiten, begaan door leden van een gewapende oppositionele groep in verband met een gewapend conflict volgens zijn commune strafrecht te vervolgen en te bestraffen. Uit gemeenschappelijk art. 3 vloeit naar zijn aard niet voort dat aan de wél aan de strijd deelnemende personen geen bescherming zou toekomen tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke geweldpleging. Ook onjuist is het standpunt dat in het geval van een intern gewapend conflict het humanitair oorlogsrecht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht zou zijn uitgeschakeld.
Uit niets blijkt dat de Nederlandse wetgever zou hebben beoogd om gewelddaden, gepleegd in een niet-internationaal gewapend conflict, uit te zonderen van het bereik van de strafbepalingen die zien op terroristische en andere commune geweldsmisdrijven. De strafbaarstelling van schendingen van het humanitair oorlogsrecht in interne gewapende conflicten in art. 6 WIM betekent niet dat deze handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn. Het gebruik van geweld tijdens gewapende conflicten dient dan ook te worden gekwalificeerd als strafbaar naar commuun strafrecht en is (tevens) onderworpen aan terrorismeverdragen.
(…)’11.
En:
‘11.3. Oogmerk van de (terroristische) organisatie
Dat aan de LTTE en de daaronder ressorterende sub-organisaties naar Nederlands strafrecht ook een crimineel oogmerk, als bedoeld in artikel 140 Sr, moet worden toegeschreven, volgt uit de nader weer te geven bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het terroristisch oogmerk betreffende voornoemde misdrijven overweegt het hof als volgt.
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen zijn met de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven de begrippen terroristisch oogmerk (art. 83a Sr) en terroristisch misdrijf (art. 83 Sr) geïntroduceerd. Het meergenoemde Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding eiste voor de kwalificatie van een terroristisch misdrijf dat het misdrijf door zijn aard en context een land of organisatie ernstig kan schaden. Ofschoon deze eis niet met zoveel woorden in art. 83a Sr is overgenomen en (mede daardoor) de reikwijdte van het terroristisch oogmerk van art. 83a Sr (nog) niet helemaal lijkt vast te staan en het bestaan van een terroristisch oogmerk niet louter kan worden afgeleid uit een ideologie, is het hof desalniettemin van oordeel dat in zoverre duidelijk is dat voor het bewijs van dit oogmerk onder meer betekenis zal toekomen aan de concrete misdrijven die door de organisatie zijn gepleegd, de omvang van de beoogde gevolgen daaronder begrepen, alsmede uit objectieve feiten of gedragingen alsmede de beoordeling van de ideologische context op basis waarvan deze gedragingen worden geïnitieerd. Daarbij kan voor het bewijs het motief of de ideologie van de verdachte of de organisatie waarvan hij deel uitmaakt, ofschoon niet op bestanddeelniveau, naar het oordeel van het hof wel degelijk een rol van betekenis spelen. In ieder geval zal moeten komen vast te staan dat de organisatie waaraan de verdachten deelnamen het oogmerk had om door middel van de beoogde en/of gepleegde strafbare feiten mensen vrees aan te jagen, de overheid van Sri Lanka tot iets te dwingen of de fundamenten van de Sri Lankaanse maatschappij te ontwrichten of te vernietigen.
Het hof benadrukt hierbij nogmaals dat met oogmerk wordt bedoeld het naaste doel van de organisatie en niet van de individuele leden van de organisatie. In verband met art. 140a Sr (feit 1.A. van de tenlastelegging) moet het naaste doel van de organisatie, in casu de LTTE, zijn gelegen in het plegen van terroristische misdrijven, met andere woorden: er moet oogmerk zijn op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk (zie: art. 83a Sr). De bijdrage van de deelnemer moet erin bestaan een aandeel te hebben in dan wel ondersteuning te geven aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, hetgeen opzet verondersteld. Niet vereist is derhalve dat ook daadwerkelijk wordt deelgenomen aan de misdrijven waarop het oogmerk is gericht.
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof in verband met dit oogmerk voorts aannemelijk geworden dat het uiteindelijke streven van de LTTE is geweest om een eigen onafhankelijke staat te verkrijgen op Sri Lanka: Tamil Eelam. Mede om dat doel te bereiken heeft de LTTE de keuze gemaakt om geweld toe te passen. Hoewel de LTTE ook vreedzame wegen heeft bewandeld om een onafhankelijke staat te bewerkstelligen, neemt dit niet weg dat de LTTE systematisch ernstige geweldshandelingen heeft aangewend om haar doelen te bereiken. De LTTE heeft de overheid van Sri Lanka door middel van wederrechtelijk geweld willen doen dwingen de eisen van de LTTE in te willigen: land afstaan ten behoeve van Tamil Eelam. De LTTE heeft daarbij beoogd de fundamentele politieke, constitutionele, economische en sociale structuren van Sri Lanka te ontwrichten. In dit verband kan tevens worden gewezen op het bestaan van een groot aantal door het openbaar ministerie aangehaalde openbare bronnen, met name betreffende uitspraken van buitenlandse rechters, waarin, in de kern en voor zover hier relevant, is overwogen en beslist dat de LTTE dient te worden aangemerkt als een organisatie die terroristisch geweld pleegde en beoogde te plegen, ook tegen burgers. Voorts stellen de deskundigen Frerks en Keenan in hun deskundigenrapport dat in de loop van meer dan 25 jaar oorlog de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanslagen op civiele doelen waarbij duizenden mensen omkwamen. Deze werden uitgevoerd hetzij in de vorm van een bomaanslag of van guerrilla-aanslagen op dorpen en openbare plaatsen in het noordoosten, langs de feitelijke ‘grens’ die de gebieden met een meerderheid aan Tamils scheidde van gebieden met een meerderheid aan Singalese inwoners.
Het hof stelt, mede gelet op het voorgaande, op grond van de feiten en omstandigheden zoals die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen vast dat de LTTE in de tenlastegelegde periode moet worden aangemerkt als een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Daarbij was het oogmerk van die organisatie, naar het oordeel van het hof — kort gezegd — (mede) gericht op met terroristisch oogmerk plegen van de hierna nader te bespreken strafbare feiten. Het hof overweegt in dit verband voorts dat sommige onder 1.A. bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk, bij andere onder 1.B. vermelde (vergelijkbare) feiten ontbreekt dit oogmerk, maar is er wel sprake van een strafbaar feit dat aan de LTTE als criminele organisatie toegerekend kan worden. Indien en voorzover bewezenverklaring kan volgen voor de desbetreffende feiten dient te worden geoordeeld dat sprake is van een eendaadse samenloop in relatie tot het onder 1.A. tenlastegelegde.
(…)’12.
En:
‘11.3.1.2. Aanslagen en aanvallen (Feit 1.A. sub b, c en d)
Het openbaar ministerie verwijt de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het oogmerk te hebben gehad op onder andere brandstichting, het teweeg brengen van ontploffingen, vernieling van voortuigen en gebouwen, samenspanning tot moord en doodslag, al dan niet (telkens) met terroristisch oogmerk. De opsteller(s) van de tenlastelegging hebben hierbij, kort gezegd, kennelijk het oog gehad op misdrijven die worden gepleegd bij aanslagen en aanvallen door de LTTE op Sri Lanka.
Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat er terzake van het ten laste gelegde feitencomplex in beginsel geen juridisch onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen aanvallen op burgers en aanvallen op militairen. Zoals het hof elders in het arrest heeft overwogen komt de LTTE, of een daarvan onderdeel uitmakende organisatie, geen beroep toe op het zogeheten combattantenprivilege en is het gebruik van het ten laste gelegde geweldsdaden onderworpen aan de regels van het nationaal (commuun) strafrecht. Ook heeft het hof vastgesteld dat het onderhavige gewapend conflict een niet-internationaal (intern) karakter heeft. In dit verband merkt het hof wederom op dat de Nederlandse wetgever nooit heeft beoogd om gewelddaden gepleegd in een niet-internationaal gewapend conflict uit te zonderen van het bereik van de strafbepalingen die zien op terroristische en andere commune geweldsmisdrijven. De strafbaarstelling van schendingen van het humanitair oorlogsrecht in interne gewapende conflicten in art. 6 WIM, waarover hierna meer, betekent immers niet dat deze handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn. Het gebruik van geweld tijdens gewapende conflicten dient te worden gekwalificeerd als strafbaar naar commuun strafrecht en (tevens) onderworpen aan de van toepassing zijnde terrorismeverdragen. Of de LTTE het oogmerk had om burgerdoelen, militaire doelen, of beide aan te vallen maakt voor de bewezenverklaring niet uit.
Het hof merkt nogmaals — en wellicht ten overvloede — op dat sommige aanvallen zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk, bij andere geweldshandelingen ontbreekt dit oogmerk maar is er wel sprake van een ander strafbaar feit dat aan de LTTE toegerekend kan worden. Met andere woorden niet elke geweldshandeling van de LTTE kan als terroristisch gekwalificeerd worden. Ware dat wel het geval geweest dan zou slechts art 140a Sr (feit 1.A.) toegepast dienen te worden nu zij een logische en gekwalificeerde specialiteit is van art 140 Sr (feit I .B. sub d tot en met sub i).
Het dossier bevat vele voorbeelden van door de LTTE in de tenlastegelegde periode gepleegd geweld tegen militaire doelen op Sri Lanka, waaronder een gedetailleerde lijst van aanslagen in de jaren 2007 en 2008, waarbij doden en gewonden zijn gevallen en gebouwen en transportmiddelen beschadigd en/of vernietigd zijn. Ook de verdachte/getuige [naam 3] heeft verklaard dat de LTTE aanslagen/aanvallen heeft uitgevoerd op militaire doelen. Daarbij bevat het procesdossier uiteenzettingen van door de LTTE vervaardigde DVD's, boeken en ander materiaal waar de gewelddaden van de LTTE tegen het leger van de GoSL, ook in de ten laste gelegde periode, worden beschreven en verheerlijkt.
Ofschoon op grond hiervan het hof van oordeel is dat daaruit genoegzaam is gebleken dat de LTTE ten tijde van de ten laste gelegde periode het oogmerk heeft gehad om geweld te plegen tegen militaire doelen van de GoSL op Sri Lanka, past daarbij tevens de kanttekening dat niet van alle aanslagen de exacte toedracht duidelijk is geworden. Ook heeft het hof voor geen van die aanvallen buiten gerede twijfel kunnen vaststellen dat zij zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk.
Wel bevat het procesdossier, aangevuld door de beschikbare openbare bronnen, voldoende bewijs dat de LTTE een terroristische organisatie is die betrokken is geweest bij aanslagen/aanvallen op burgerdoelen waarbij vele burgers zijn gedood. In zijn algemeenheid verklaren de deskundigen Keenan en Frerks hieromtrent als volgt:
‘In de meeste gevallen echter is verantwoordelijkheid van de LTTE voor aanvallen op burgerdoelen — of het nu gaat om massamoorden op Singalese of moslimdorpelingen in de oostelijke provincie en de noordelijke ‘grensdorpen’, om de moorden op politieke leiders of het bombarderen van burgerdoelen — een feit van algemene bekendheid, aanvaard door zowel critici als aanhangers van de LTTE en veelvuldig geciteerd en voor waar aangenomen door bijna alle onderzoekers. Het feit dat de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanvallen op burgers wordt niet weersproken in de wetenschappelijke of historische literatuur.’
Meer in het bijzonder overweegt het hof dat onder meer is komen vast te staan dat de LTTE betrokken is geweest bij de navolgende specifieke aanslagen op burgerdoelen.
11.3.1.2.1. Aanslag op de luchthaven in Katunayake in 2001
Vast staat dat bij de aanval op de internationale luchthaven Katunayake bij Colombo op 24 juli 2001 meerdere passagiersvliegtuigen werden vernietigd. Ook werden zes Singalese soldaten en een technicus gedood en raakte een journalist gewond. Honderden burgers moesten vluchten. Uit verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
De politieke en economische gevolgen waren duidelijk voelbaar voor de GoSL. Zo merken de deskundigen Keenan en Frerks hierover het volgende op:
‘Deze aanslag was met name in politiek en economisch opzicht van groot belang en geldt als één van de schadelijkste aanslagen door de LTTE in de loop van het gewapend conflict.
…
De aanslag was een enorme politieke slag voor de al noodlijdende regering van president Kumaratunga en had ook grote economische schade tot gevolg. Internationale verzekeringspremies gingen dramatische omhoog na de aanslag, het toerisme nam drastisch af en de economie kwam in een recessie terecht.’
Deze bevindingen komen overeen met de beschrijving in de LTTE krant Erimalai van juli 2002, die in Nederland wordt verspreid door de organisatie van verdachten. De aanval wordt beschreven als een aanval op ‘een groot militair gebied en een heel belangrijk centraal vliegveld resulterend in militair en economisch verlies’ hetgeen ook duidelijk maakt dat ‘geen enkele beveiligde regio op Sri Lanka veilig is’ en tot gevolg heeft gehad dat ‘de inkomstenlijn is geslonken’. Ook wordt gesproken van ‘een moedige aanval’ die de regering, het leger en de economie wankel heeft gemaakt, zeer grote schade heeft toegebracht en ertoe heeft geleid dat investeerders en toeristen zo snel mogelijk Sri Lanka uitvluchtten.
11.3.1.2.2. Aanslag op een passagiersbus in Dambulla in 2008
Vost staat dat op 2 februari 2008 in of nabij Dambulla op Sri Lanka een explosief tot ontploffing is gebracht in een bus, waardoor er tenminste 12 personen, waaronder een kind, om het leven kwamen, tientallen personen gewond raakten en de autobus totaal werd vernield. Uit verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
11.3.1.2.3. Aanslag op minister D.M. Dassanayaka in 2008
Op 8 januari 2008 in of nabij Jah Ela, ten noorden van Colombo zijn de Minister O.M. Dassanayaka en zijn bodyguard om het leven gebracht door middel van een explosief. Twaalf andere personen raakte hierbij gewond. Uit verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
Uit het procesdossier is voorts gebleken van een FBI onderzoek naar LTTE verdachten waarin een zekere [naam 9], die genoemd wordt in het dagboek van [betrokkene 11] en waarvoor aanwijzingen bestaan dat hij ook in de administratie van de verdachte [naam 6] voorkomt, in september 2005 aan Amerikaanse informanten heeft uitgelegd dat het gebruik van zelfmoordaanslagen door de LTTE noodzakelijk wordt gevonden. Ook wordt bij de verdachte [requirant] de documentairefilm ‘My daughter, the terrorist’ uit 2007 aangetroffen waarop te zien is dat Zwarte Tijgers trainen voor het plegen van een aanslag.
Het hof overweegt voorts dat [betrokkene 12], die directe banden onderhield met de verdachten in Nederland, met aanslagplegers op foto's staat en heeft opgeroepen tot gewelddadige strijd. Ook de verdachten vereerden aanslagplegers in Nederland op openbare bijeenkomsten, waaronder een van de plegers van de aanslag op de luchthaven in Katunayake en verspreidden beeldmateriaal en publicaties over gepleegde aanslagen en de ‘noodzaak’ van hun gewelddadige strijd. Een affiche van een dergelijke bijeenkomst in 2007, georganiseerd door de Nederlandse Tamil Vrouwen Organisatie (TVO), is bij de verdachte [naam 3] aangetroffen. Ook zijn op verschillende adressen, waaronder die van de verdachten [naam 6], [naam 3] en [naam 7] CD's aangetroffen waarop daders van aanslagen worden getoond, bezongen en/of vereerd.
11.3.1.3. Geweldshandelingen
Uit de verscheidende hiervoor beschreven aanslagen waarbij de LTTE betrokken is geweest, bezien tegen de achtergrond van het eerder beschreven toepasselijk juridisch kader, leidt het hof af dat de LTTE zich schuldig heeft gemaakt aan:
- —
het opzettelijk brandstichten of ontploffingen teweegbrengen, al dan niet met schade, levensgevaar, zwaar lichamelijk letsel en dood ten gevolge, (te) begaan met een terroristisch oogmerk;
- —
het opzettelijk en wederrechtelijk vervoersmiddelen beschadigen en vernielen, al dan niet met levensgevaar en dood ten gevolge, (te) begaan met een terroristisch oogmerk;
- —
doodslag, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en
- —
samenspanning tot moord.
Nu de Strafbare feiten gedurende een lange periode een gangbare werkwijze van de LTTE waren en ook openlijk werden nagestreefd, is het hof van oordeel dat die misdrijven tot het terroristisch oogmerk van de organisatie behoorden. Mede op grond van het vorenstaande overweegt het hof dat de verdachten deelnamen aan een organisatie, te weten de LTTE, die de in de tenlastegelegde genoemde geweldsmisdrijven beoogde te plegen, met name gericht tegen burgerdoelen en zij van het criminele oogmerk van die organisatie op de hoogte waren.
11.3.1.4. Conclusie ten aanzien van feit 1.A. sub b, c en d.
Op grond van het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de LTTE ten tijde van de ten laste gelegde periode een organisatie was die tot oogmerk had het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk, een en ander conform de bewezenverklaring.’13.
4.
Blijkens de hiervoor geciteerde overwegingen heeft het Hof de strekking van het verweer van de verdediging miskend. Immers is niet betoogd dat in het geval van een intern gewapend conflict het humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing zou zijn, zodat het commune strafrecht is uitgeschakeld. De strekking van het verweer luidt dat — inderdaad — de door de rechtbank gehanteerde ‘waterscheiding’ tussen terrorisme-wetgeving en het internationale humanitaire recht niet absoluut is, maar dat de artikelen 140a Sr en 83a Sr naar de ratio van het internationale humanitaire recht moeten worden uitgelegd, hetgeen met zich meebrengt dat de activiteiten van de LTTE tijdens het gewapende conflict niet als terrorisme kunnen worden aangemerkt (want niet wederrechtelijk). Voorafgaand aan die conclusie heeft de verdediging een aan het internationale humanitaire recht ontleend toetsingskader geschetst, op basis waarvan beoordeeld dient te worden of er tijdens een gewapend conflict terroristische misdrijven zijn begaan.
5.
De juistheid van de meer feitelijke eindconclusie van de verdediging, te weten dat de activiteiten van de LTTE tijdens het gewapende conflict niet als terrorisme kunnen worden aangemerkt, kan hier in het midden blijven. Het gaat erom dat het Hof het geschetste toetsingskader niet in acht heeft genomen en (daarmee) kennelijk heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van feit I.A het internationaal humanitaire recht geen rol speelt, welk oordeel — gelet op hetgeen de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet zonder meer begrijpelijk is. De bestreden beslissing, i.c. de bewezenverklaring van feit I.A, kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 6 lid 2 sub b Aanvullend Protocol II, en /of artikel 94 Grondwet (Gw), en/of artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en/of artikel 359 lid 2 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
- — (1)
doordat het oordeel van het Hof dat bij de beoordeling van feit I.B geen rekening hoeft te worden gehouden met het internationale beginsel van individuele aansprakelijkheid, omdat artikel 140 Sr (naar Nederlands recht) een zelfstandig delict is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend gemotiveerd is, nu in de onderhavige de toepassing van artikel 140 sr — anders dan het internationale recht vereist — geen persoonlijke betrokkenheid oplevert voor de in de tenlastelegging genoemde misdrijven (die immers door anderen op Sri Lanka zijn begaan);
en/of
- — (2)
doordat het oordeel van het Hof dat bij de beoordeling van feit I.B geen rekening kan worden gehouden met het internationale recht aangaande het beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid en de daarmee verband houdende internationaalrechtelijke deelnemingsvormen, omdat de werking van artikel 94 Gw hieraan in de weg zou staan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend gemotiveerd is, nu de wetgever in dit verband immers voorschrijft dat de rechter bij de interpretatie van relevante bestanddelen van delictsomschrijvingen — en daarmee voor de vaststelling van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid — zich mede op het internationale (gewoonte)recht moet oriënteren.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1
In het onder I.B. tenlastegelegde wordt requirant verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een (internationale) criminele organisatie. Het oogmerk van deze organisatie zou onder meer zien op het op Sri Lanka plegen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van de Wet Internationale Misdrijven (WIM). Daarbij wordt requirant feitelijk niet verweten dat hij zelf, als pleger of in één of andere deelnemingsvorm, deze misdrijven heeft begaan.
2.
in eerste aanleg heeft de rechtbank, op grond van het in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b., van Protocol II bepaalde, geoordeeld dat er voor het OM een (partieel) vervolgingsbeletsel bestaat. Deze bepaling heeft volgens de rechtbank namelijk tot gevolg dat iemand voor met een (niet-internationaal) gewapend conflict verband houdende strafbare feiten wél kan worden vervolgd voor de strafbare feiten die door hem zelf zijn gepleegd c.q. waaraan hij heeft deelgenomen, maar níet voor strafbare feiten waarvoor dit niet geldt. De rechtbank heeft het OM daarom voor het onder I.B tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, behoudens ten aanzien van de onderdelen a. en d. voor zover deze in Nederland zouden zijn begaan en onderdeel c. voor zover dit geen verband houdt met het gewapend conflict.
3.
In hoger beroep heeft de verdediging — naar ik begrijp in primaire zin — om bevestiging van dit oordeel van de rechtbank verzocht.14. Blijkens de pleitnotities in hoger beroep heeft de verdediging zulks als volgt verwoord:
- ‘247.
Ik kom toe aan de tweede kernvraag die, zoals gezegd, ziet op de vraag of een man die ook volgens het openbaar ministerie zelf geen enkel aandeel heeft gehad in de gewapende strijd (…) in Nederland strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor door het openbaar ministerie veronderstelde oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid die door anderen op Sri Lanka zouden zijn begaan. Het zal uw gerechtshof niet verbazen dat het antwoord op die vraag volgens mij slechts ontkennend kan zijn.
- 248.
Dat is ook de lijn die de rechtbank heeft gevolgd.
- 249.
In haar vonnis heeft de rechtbank de individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid voorop gesteld, die is gecodificeerd in artikel 6 lid 2 onder b Protocol II. Voor oorlogsmisdrijven past geen collective penal responsibility, zoals in het door rechtbank geciteerde commentaar op de aanvullende protocollen is benadrukt. Een veroordeling voor an offence he or she has not personally committed, is uitgesloten.
- 250.
De rechtbank heeft aan artikel 6 lid 2 onder b Protocol II de volgende consequentie verbonden:
‘Deze bepaling heeft tot gevolg dat iemand voor met het gewapend conflict verband houdende strafbare feiten wél kan worden vervolgd voor door hem begane strafbare feiten, indien deze door hem zelf zijn gepleegd dan wel in een of andere vorm van deelneming, waaronder begrepen de aansprakelijkheid van de meerdere (de zogenaamde command responsibility), zijn gepleegd, maar níet voor Strafbare feiten waarvoor dit niet geldt.
In het onder I.B. tenlastegelegde wordt verdachte niet verweten dat hij zelf of in een of andere vorm van deelneming de daarin opgenoemde onderdelen heeft gepleegd. Er is daarom ten aanzien van het onder I.B. tenlastegelegde op grond van het in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b., van Protocol II bepaalde in beginsel sprake van een vervolgingsbeletsel voor het openbaar ministerie.
De officier van justitie heeft met juistheid aangevoerd dat het lidmaatschap van een criminele organisatie een individuele verantwoordelijkheid is, tegen de vervolging waarvan artikel 6, tweede lid, van Protocol II zich naar de letter niet verzet. Het sanctioneren van een vervolging op basis van artikel 140 Sr, betreffende een organisatie die het oogmerk heeft misdrijven te plegen (dus enkel op basis van het individuele besluit lid te worden of te blijven van een dergelijke organisatie), welke misdrijven verband houden met een niet-internationaal gewapend conflict, zonder dat verder enige individuele aansprakelijkheid voor het begaan van de betreffende misdrijven is vereist, zou echter in wezen een omzeiling van en dus een inbreuk op het hiervoor in artikel 6 van Protocol II beoogde vervolgingsverbod betekenen. Een dergelijke inbreuk kan niet worden aanvaard.’
- 251.
In feite heeft de rechtbank met deze overwegingen gedemonstreerd dat zij de door het openbaar ministerie gehanteerde methode van een voortdurende schakeling tussen internationaal (humanitair) recht en artikel 140 Sr / artikel 140a Sr heeft doorzien — en heeft afgekeurd.
- 252.
De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of in de WIM, in het Statuut van Rome of in de rechtspraak van internationale tribunalen argumenten kunnen worden gevonden voor een andersluidend oordeel. Ik vat haar bevindingen daaromtrent kort samen. De wetsgeschiedenis van de WIM laat zien, aldus de rechtbank, dat de Nederlandse rechter zich naar het oordeel van de wetgever voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid dient te oriënteren op het internationale recht dienaangaande en dat uitdrukkelijk niet is bedoeld via een met artikel 140 Sr vergelijkbare constructie te komen tot een algemene strafbaarstelling van samenspanning tot het plegen van een misdrijf uit het Statuut van Rome. In artikel 25 lid 3 onder d van het Statuut van Rome is de individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid weliswaar uitgebreid tot het op andere wijze meewerken aan het begaan van een misdrijf, maar in die bepaling zijn aan die uitbreiding nadere eisen gesteld. Die uitbreiding bestaat, aldus de rechtbank, in het teken van de rechtsfiguur van de joint criminal enterprise. Uit de relevantie jurisprudentie van de ICTY daarover heeft de rechtbank vervolgens afgeleid dat steeds een persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten is vereist. De exercitie van de rechtbank mondt uit in de vaststelling dat — behoudens ten aanzien van de onderdelen a en d van het onder IB in de tenlastelegging geformuleerde verwijt — sprake is van een vervolgingsbeletsel. Het openbaar ministerie is daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
- 253.
De argumenten van de rechtbank, de door haar gevolgde redenering en de daaraan verbonden consequenties neem ik over. Zij vormen de basis voor het ontkennende antwoord op de tweede kernvraag, leidende tot de vaststelling dat een veroordeling voor het verwijt dat in de tenlastelegging onder IB is geformuleerd ook daarom achterwege behoort te blijven. (…).’15.
4.
In aanvulling hierop heeft de verdediging nog betoogd — naar ik begrijp in subsidiaire zin — dat ook bij een inhoudelijke beoordeling van dit feit, requirant niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de veronderstelde oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid die door anderen op Sri Lanka zouden zijn begaan, omdat het beginsel van individuele aansprakelijk aan een bewezenverklaring in de weg staat. Zijn handelen voldoet immers (ook) niet aan de criteria van de relevante deelnemingsvormen die in het internationale recht zijn ontwikkeld, reden waarom geen bewezenverklaring kan volgen voor feit I.B.16.
5.
Het Hof oordeelt heeft echter een radicaal andere benadering gekozen en overweegt in dit verband als volgt:
‘10.7.2. Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, verkort en zakelijk weergegeven, dat er op grond van art. 6 lid 2 onder b AP II een vervolgingsbeletsel bestaat ten aanzien van feit I.B. (behoudens de onderdelen a en d voor zover begaan in Nederland en onderdeel c voor zover geen verband houdend met een gewapend conflict), nu er voor de ten laste gelegde (oorlogs)misdrijven geen collectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen op de voet van art. 140 Sr.
Volgens de verdediging dient er ter zake de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de ten laste gelegde internationale misdrijven steeds sprake te zijn van een persoonlijke (individuele) betrokkenheid van de verdachte bij de specifieke misdrijven als dader of deelnemer; het principe van de personal culpability. Ook bij de strafrechtelijke aansprakelijkheid op basis van toepasselijke deelnemingsvormen die in het internationale strafrecht zijn ontwikkeld, zoals de joint criminal enterprise en de begrippen common purposeen aiding and abetting, gaat het om het handelen en de persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij het specifieke misdrijf.
Nu de verdachte geen significante of substantiële bijdrage heeft geleverd aan enige specifieke aanval of werving van kindsoldaten in de ten laste gelegde zin en hij er ook geen wetenschap van had dat hij door het inzamelen van geld in Nederland aan enig concreet delict zou bijdragen, kan hij daarvoor niet worden veroordeeld, aldus de verdediging.
Het hof neemt dit standpunt in zijn algemeenheid niet over en overweegt daarbij als volgt.
Bij de beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de ‘dader’ moet voorop worden gesteld dat in het commune Nederlandse strafrecht op de voet van art. 5I lid I Sr strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging tegen die rechtspersoon worden ingesteld, dan wel tegen de feitelijk leidinggever (art. 5I lid 2 Sr).
Het begrip ‘begaan’ wordt gebezigd ten aanzien van de pleger en de deelnemers, de medepleger, doen-pleger, uitlokker en functioneel dader (art. 47 Sr), medeplichtige (art. 48 Sr) en — voor de rechtspersoon — de feitelijk leidinggever en opdrachtgever daaronder (mede) begrepen. Zoals eerder is overwogen is voorts strafbaar het deelnemen van de dader aan een criminele organisatie of een verboden rechtspersoon (art. 140 Sr), al dan niet met terroristisch oogmerk (art. 140a Sr).
Art. 46 Sr stelt ook de voorbereiding van ernstige misdrijven door de dader strafbaar. Voor beide organisatievormen geldt, dat onder deelneming mede wordt begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie (art. 140 lid 4 Sr en art. 140a lid 3 Sr).
Art. 140 lid 1 Sr betreft het zelfstandig delict van deelneming aan een criminele organisatie. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kunnen rechtspersonen in de zin van art. 51 Sr als deelnemer aan een criminele organisatie worden aangemerkt, waarbij de rechtspersoon overigens onder omstandigheden ook zelf als een ‘organisatie’ kan worden aangemerkt Het hof merkt op dat de dader kan deelnemen aan het ‘plegen’ van deelneming aan een criminele organisatie.
De toepassing van art. 140 lid 1 Sr levert individuele aansprakelijkheid voor deelneming aan een criminele organisatie, ook bij degenen die niet direct participeren in het plegen van de beoogde misdrijven.
Indien iemand onderdeel is van een groep die een strafbaar feit heeft gepleegd, kan immers ook medeplegen worden aangenomen zonder dat zijn persoonlijke aandeel in de gebeurtenis is komen vast te staan. Deelneming aan een criminele organisatie is echter een zelfstandig delict zodat hieruit geen accessoriteit met bepaalde gronddelicten voortvloeit, in tegenstelling tot de algemene deelnemingsvormen in de artikelen 47–48 Sr die altijd accessoir zijn aan gronddelicten.
Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is naar het oordeel van het hof echter meer vereist dan de enkele aanwezigheid bij bijeenkomsten van de criminele organisatie. Het incidenteel participeren aan de activiteiten is in beginsel onvoldoende om de verdachte aan de organisatie te ‘verbinden’.
Bij deelneming aan een criminele organisatie moet niet alleen het bestaan van deze organisatie worden vastgesteld, maar ook het oogmerk tot het plegen van concrete onderliggende strafbare feiten. Vervolgens dient komen vast te staan dat de verdachte ‘behoort tot het samenwerkingsverband’ en voorts dat hij ‘een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het beoogde oogmerk’, alsmede dat hij ‘wetenschap had van het oogmerk van de organisatie’.
De strafbepaling van het eerste lid van art. 140 Sr richt zich tot al diegenen die aan de organisatie ‘deelnemen’. Strafrechtelijk aansprakelijk zijn zij die, behorend tot een criminele organisatie, door hun gedragingen het criminele functioneren van die misdaadorganisatie, door hun gedraging actief bevorderen, er zorg voor dragen dat de organisatie haar misdadige plannen kan verwezenlijken. Zoals het hof eerder heeft overwogen hoeft niet te worden aangetoond waaruit ieders aandeel in de gepleegde misdrijven heeft bestaan.
Allerlei vormen van deelneming in de verwezenlijking van het criminele oogmerk kunnen in beginsel al voldoende zijn voor het vestigen van strafrechtelijke aansprakelijkheid. De strafbepaling van het vierde lid van art. 140 Sr verduidelijkt voorts — zoals gezegd — dat het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie als deelneming in de zin van art. 140 Sr kan worden aangemerkt.
De strafbare gedraging in art. 140 Sr bestaat uit deelneming aan een misdaadorganisatie, niet uit het deelnemen aan de verwezenlijking van de door de organisatie beoogde misdrijven zelf, waarbij niet de actieve betrokkenheid bij de misdrijven maar die bij de organisatie centraal staat.
De organisatie wordt door die gedragingen in staat gesteld haar criminele activiteiten uit te voeren.
Art. 140 Sr is een zelfstandig misdrijf waaraan kan worden deelgenomen in de zin van artt. 47 en 48 Sr. Ingeval van het ten laste gelegde medeplegen is het nodig dat de medepleger weet dat hij betrokken is bij de activiteiten van een criminele organisatie. Het hof is van oordeel dat de ten laste gelegde deelnemingsvormen worden beheerst door het toepasselijke Nederlandse materiele strafrecht, meer in het bijzonder de criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr en zijn, anders dan de verdediging betoogt, de deelnemingsvormen en de daaruit voortvloeiende strafrechtelijke aansprakelijkheid uit het internationale recht niet relevant.
Het hof overweegt voorts het volgende.
Niet ter discussie staat dat het voeren van een aanvalsoorlog naar internationaal recht strafrechtelijke aansprakelijkheid kan meebrengen. Lange tijd was minder duidelijk of schendingen die gelden in een gewapend conflict van een niet-internationaal karakter eveneens individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich meebracht. De vraag of ernstige schendingen van het gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Verdragen individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengt onder art. 3 van het Statuut van het ICTY (schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog) is bevestigend beantwoord.
In de rechtspraak van de tribunalen wordt voor wat betreft de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid het onderscheid tussen het internationale en niet-internationale conflicten vergaand gerelativeerd.
Ook naar internationaal recht mag niemand worden veroordeeld wegens een strafbaar feit, behalve op grond van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Art. 6 lid 2 aanhef en onder b AP II luidt, in dit verband, als volgt:
- ‘2.
Geen veroordeling mag worden uitgesproken en geen straf mag ten uitvoer worden gelegd met betrekking tot een persoon die schuldig is bevonden aan een strafbaar feit, behalve op grond van een voorafgaand vonnis, gewezen door een rechtbank die essentiële waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt. In het bijzonder:
[…]
- b.
mag niemand worden veroordeeld wegens een strafbaar feit, behalve op grond van individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid;’
De Nederlandse rechter dient zich, blijkens de wetsgeschiedenis van de WIM, ‘voor de invulling van delictsbestanddelen (objectieve en subjectieve) en voor het trekken van grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid te oriënteren op het internationale recht en de internationale jurisprudentie dienaangaande, zoals onder andere neergelegd in het Statuut van het Internationaal Strafhof opgestelde Elementen van Misdrijven, die dienen als hulpmiddel bij de interpretatie van de misdrijven’.
Een getrouwe toepassing van belangrijke regels van het internationaal strafrecht door de nationale strafrechter dient een tweeledig doel. In de eerste plaats dient voldaan te worden aan de volkenrechtelijke verplichtingen en verwachtingen wat betreft strafbaarstelling en vervolging van internationale misdrijven, hetgeen met zich brengt dat de aansprakelijkheid naar Nederlands recht niet tekort mag schieten ten opzichte van de aansprakelijkheid naar internationaal recht.
Daarnaast dienen evenwel ook de grenzen van de aansprakelijkheid naar internationaal recht door de Nederlandse rechter te worden gerespecteerd. Beide elementen acht het hof van belang.
Behoudens enkele uitzonderingen zijn de algemene regels van het commune strafrecht ook van toepassing bij de berechting van de internationale misdrijven (zie ook art. 91 Sr), waarmee in het bijzonder ook wordt gedoeld op de regels met betrekking tot deelneming.
Het Statuut van het Internationaal Strafhof bevat ook regels over deze onderwerpen, grotendeels in deel 3 betreffende Algemene beginselen van strafrecht. Over het geheel genomen hebben deze regels van het Statuut eenzelfde strekking en beogen ze dezelfde belangen en rechten te beschermen als de pendanten in ons Wetboek van Strafrecht.
De Nederlandse rechter dient zich weliswaar voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid mede te oriënteren op het internationale recht dienaangaande, maar de Nederlandse wet geldt als kader.
10.6.3. Conclusie
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat naar Nederlands recht van deelneming aan een strafbaar feit alleen dan sprake kan zijn indien een persoon een (rechtstreekse) bijdrage heeft geleverd en willen leveren aan een specifiek strafbaar feit. De — mogelijke — verschillen in benadering inzake daderschap en deelneming aan misdrijven tussen het internationale recht zoals toegepast door de tribunalen en het Nederlandse recht worden sterk gerelativeerd doordat het leveren van een bijdrage aan criminele groepsactiviteiten naar Nederlands recht het zelfstandige misdrijf van art. 140 Sr oplevert. Daarbij komt dat voor zover de tribunalen al van oordeel zijn dat de leerstukken met betrekking tot het medeplegen van en de medeplichtigheid aan internationale misdrijven volkenrechtelijk gewoonterecht weergeven, de Nederlandse rechter hiermee, gelet op art. 94 GW, geen rekening kan houden.
Aan de gevoerde verweren, uitgaande van de stelling dat het internationale strafrecht ten aanzien van begrippen als medeplegen en medeplichtigheid en van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid tot andersluidende conclusies zou dwingen dan het Nederlandse strafrecht, gaat het hof dan ook voorbij.’17.
6.
In de hierboven weergegeven overwegingen van het Hof liggen twee (deel)oordelen besloten, te weten:
- a.
het oordeel dat bij de beoordeling van feit I.B geen rekening hoeft te worden gehouden met het internationale beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid, omdat artikel 140 Sr naar Nederlands recht een zelfstandig delict is en reeds daarmee individuele aansprakelijkheid reeds gegeven is;
- b.
het oordeel dat bij de beoordeling van feit I.B geen rekening kán worden gehouden met de volkenrechtelijke leerstukken van onder meer deelneming aan internationale misdrijven, omdat de werking van artikel 94 Gw hieraan in de weg staat.
7.
In dit middel wordt tegen beide (deel)oordelen opgekomen en zal worden betoogd bij vervolging op grond van artikel 140 Sr ter zake van internationale misdrijven, wel degelijk betekenis toekomt aan het (internationale) beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid, alsook dat de Nederlandse rechter de internationale deelnemingsvormen — die gebaseerd zijn op persoonlijke betrokkenheid — dient te betrekken in zijn oordeel. De uiteindelijke conclusie zal dan ook zijn dat de beide (deel)oordelen van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans niet toereikend gemotiveerd zijn.
Eerste deelklacht
8.
Het Hof stelt vast dat artikel 140 Sr een zelfstandig delict is en dat een bewezenverklaring hiervan individuele aansprakelijkheid oplevert voor deelneming aan een criminele organisatie en dat daarom, anders dan de verdediging heeft betoogd, het beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid uit het internationale recht niet relevant is.18. Daarmee brengt het Hof tot uitdrukking dat requirant (ook) voor wat betreft de onder I.B tenlastegelegde oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid individueel verantwoordelijk kan worden gehouden, ondanks dat deze misdrijven door anderen op Sri Lanka zijn begaan en hij zelf geen aandeel heeft gehad in de gewapende strijd. Het Hof vindt aldus niet, anders dus dan de rechtbank en de verdediging, dat het in het internationale recht ontwikkelde principe van ‘personal culpability’ hierdoor geweld wordt aangedaan. Individuele aansprakelijkheid is, zo begrijp ik het Hof, gegeven door deelneming aan een organisatie die dergelijke internationale misdrijven tot oogmerk heeft.
9.
Dit oordeel getuigt, mede bezien in het licht van de historische ontwikkelingen van het internationale beginsel van individuele aansprakelijkheid, van een onjuiste rechtsopvatting, hetgeen zich als volgt laat toelichten.
10.
Het Handvest van het Internationaal Militair Tribunaal Neurenberg (‘Handvest’) maakte het mogelijk voor het Tribunaal om groeperingen aan te wijzen als een ‘criminal organization’ (artikel 9 Handvest). Dat concept was met het volgende doel ontwikkeld:
‘The basic idea was that a defined organization, such as the Nazi party or the Gestapo would be tried by the International Military Tribunal at Nuremburg, and following a finding by the Tribunal that the organization was criminal in nature, all of its members could be then tried on a charge of membership in a criminal organization.’19.
11.
De strafbaarstelling van een dergelijk lidmaatschap aan een criminele organisatie ligt besloten in artikel 2 lid 1 sub d Control Council Law No. 10. Op basis van dit lidmaatschap konden de leden van de groepering vervolgd worden voor oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de vrede of misdrijven tegen de menselijkheid, reeds omdat zij door het lid zijn van die groepering geacht werden die te hebben begaan (‘deemed to have committed’), e.e.a. ingevolge artikel 2 lid 2 jo. lid 1 Control Council Law No. 10.
12.
Niet verassend is dat deze praktijk, gezien het beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid, geen stand hield. Swart merkt hierover op:
‘For individual liability to arise, membership of the organization sufficed and no individual contribution to the functioning of the organization, let alone to the crimes committed within the organization was required. This form of liability clearly violated the principle of individual culpability.’20.
13.
Geen van de daarna opgerichte ad hoc tribunalen heeft de hiervoor weergegeven strafbaarstelling over genomen.21. Het is juist de reden geweest dat in het internationale recht andere deelnemingsvormen zijn ontwikkeld:
‘Na de Tweede Wereldoorlog werd in de jurisprudentie al vrij snel afstand genomen van deze doctrine, aangezien zij op gespannen voet stond met het centrale strafrechtelijke uitgangspunt dat aansprakelijkheid moet wortelen in persoonlijk handelen en gegrondvest moet zijn op persoonlijke schuld. Ter compensatie heeft men zijn toevlucht gezocht in een steeds verfijnder systeem van deelnemingsfiguren, aan de hand waarvan het aandeel van betrokkene zo secuur mogelijk geduid kan worden.’22.
14.
Dat zijn de deelnemingsvormen van (onder andere) de joint criminal enterprise (JCE) en aiding and abetting. In Nederlandse termen zou gesproken kunnen worden van medeplegen (JCE) en medeplichtigheid (aiding and abetting). Daarmee is echter niet gezegd dat het beginsel van individuele aansprakelijkheid enkel verband houdt met deelnemingsvormen. De JCE en aiding and abetting zijn weliswaar uitwerkingen van het beginsel van individuele aansprakelijkheid, maar dat beginsel zelf is veel meer omvattend. Aansprakelijkheid moet in zijn algemeenheid, zoals Van der Wilt ook aangeeft, geworteld zijn in persoonlijk handelen en gegrondvest op persoonlijke schuld. De vorm waarin de aansprakelijkheid is gegoten, doet daar niets aan af. Dit blijkt ook wel uit de omschrijving die de statuten van het ICTY en ICTR aan individuele aansprakelijkheid hebben gegeven: individueel strafrechtelijk aansprakelijk is de persoon die ‘planned, instigated, ordered, committed or otherwise aided and abetted in the planning, preparation or execution of a crime referred to in articles 2 to 5 of the present Statute’.23. Deze gedragingen impliceren telkens een vrij directe en mitsdien individuele betrokkenheid bij een internationaal delict, hetzij door het zelfstandig voorbereiden of begaan ervan, hetzij door een vorm van deelneming daaraan, zoals ‘medeplegen’ of ‘medeplichtigheid’.
15.
Het internationale recht heeft zijn doorwerking in de Nederlandse rechtsorde. In de wetsgeschiedenis van de WIM wordt ten aanzien van de verhouding tussen het internationale strafrecht en het Nederlandse commune strafrecht onder meer het volgende overwogen:
‘De Nederlandse rechter dient zich (…) voorde invulling van delictsbestanddelen (objectieve en subjectieve) en voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid te oriënteren op het internationale recht dienaangaande, zoals onder andere neergelegd in het Statuut van het Internationaal Strafhof en de op de voet van artikel 9 van het Statuut van het Strafhof opgestelde Elementen van Misdrijven, die dienen als hulpmiddel bij de interpretatie van de misdrijven.’24.
En:
‘Behoudens enkele uitzonderingen zijn de algemene regels van het commune strafrecht ook van toepassing bij de berechting van de internationale misdrijven (zie ook artikel 91 Sr.). Hierbij wordt in het bijzonder gedoeld op de regels betreffende het legaliteitsbeginsel, poging en voorbereiding, deelneming, samenloop, ne bis in idem, verjaring e.d. Het Statuut van het Internationaal Strafhof bevat ook regels over deze onderwerpen, grotendeels in deel 3 ‘Algemene beginselen van strafrecht’.
Over het geheel genomen hebben deze regels van het Statuut eenzelfde strekking en beogen ze dezelfde belangen en rechten te beschermen als de pendanten in ons Wetboek van Strafrecht. Op onderdelen zijn ze echter anders geformuleerd en kunnen de criteria en grenzen iets anders liggen.’25.
En:
‘Zoals hiervoor (…) aangegeven dient de Nederlandse rechter zich wel, voor de bepaling van de reikwijdte van de delictsomschrijvingen- en dus ook de invulling van de subjectieve bestanddelen- te oriënteren op het internationale recht en de internationale jurisprudentie.’26.
En:
‘Het uitgangspunt dat de algemene regels van het commune strafrecht van toepassing zijn, lijdt uitzondering daar waar het commune strafrecht bepaalde regels niet kent dan wei regels die duidelijk afwijken van hetgeen onder het Statuut van het Strafhof geldt.’27.
16.
Hieruit blijkt zeer nadrukkelijk dat het de rechter geboden is om het internationale recht te betrekken in zijn oordeel omtrent de reikwijdte en invulling van de bestanddelen van (zelfstandige) delicten, voor zover verband houdend met internationale misdrijven.
17.
Gelet op het voorgaande valt de overweging van het Hof dat de ‘verschillen in benadering inzake daderschap en deelneming aan misdrijven tussen het internationale recht zoals toegepast door de tribunalen en het Nederlandse recht (…) sterk gerelativeerd [worden] doordat het leveren van een bijdrage aan criminele groepsactiviteiten naar Nederlands recht het zelfstandige misdrijf van art. 140 Sr oplevert’, niet te plaatsen. De zelfstandigheid van artikel 140 Sr staat er immers niet aan in de weg staat om dat artikel — lees: de reikwijdte en de bestanddelen ervan — te interpreteren conform het beginsel van (individuele) aansprakelijkheid voor internationale misdrijven.
18.
Deelneming in de zin van artikel 140 Sr is vergelijkbaar met de eerder genoemde deelnemingsvorm JCE,28. maar er bestaat een wezenlijk verschil. Zoals de rechtbank in eerste aanleg met juistheid heeft vastgesteld, vereist de JCE steeds persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde (internationale) misdrijven, terwijl artikel 140 Sr dat niet doet:
‘Het Statuut van het Internationaal Strafhof hanteert in artikel 25 lid 3d de rechtsfiguur van de JCE. Deze is ontwikkeld in de jurisprudentie van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991 (verder: ICTY), met name in de uitspraak van 15 juli 1999 in de tegen zaak tegen Tadic (overwegingen 227, 228 en 229). Deze rechtspraak over de JCE is verder ontwikkeld en onder meer aan de orde geweest in de uitspraken van het ICTY in de zaken tegen Kvocka (2 november 2001 overwegingen 307, 308, 309; 28 februari 2005 overwegingen 77, 79 tot en met 83 en 86), Krnolejac (15 maart 2002 overwegingen 79 tot en met 83; 17 september 2003 overweging 97) en Brdanin (3 april 2007 overwegingen 427 tot en met 431). Steeds is in die uitspraken vereist een persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten en is de vervolgingsuitsluiting van artikel 6, tweede lid aanhef en onder b, van Protocol II dus niet aan de orde.’29.
19.
Op grond van het voorgaande moet dan ook geconcludeerd worden dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid voor internationale misdrijven, ongeacht de vorm waarin die aansprakelijkheid is gegoten, het internationale beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid in acht dient te worden genomen. Dat wil dus zeggen: dat reikwijdte en de bestanddelen van de nationale bepalingen dienen conform dat beginsel geïnterpreteerd worden. Derhalve ook de reikwijdte en bestanddelen van artikel 140 Sr. Gebeurt dit namelijk niet, dan ontstaan er twee verschillende rechtsregimes:
- i.
Voor aansprakelijkheid op grond van algemene deelnemingsvormen mede het internationaal rechtskader voor het plegen van internationale misdrijven;
- ii.
Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 140 Sr uitsluitend het nationaal rechtskader voor het (beogen te) plegen van dezelfde internationale misdrijven (als deelnemer aan een organisatie)
20.
Dit zou ertoe leiden — zoals de verdediging in hoger beroep terecht heeft aangestipt30. — dat voor een verdachte die in Nederland langs de weg van artikel 140 Sr wordt vervolgd voor de hier bedoelde internationale misdrijven, het internationale beginsel van individuele aansprakelijkheid niet geldt, terwijl dit beginsel wel zou gelden indien hij voor dezelfde feitelijke handelingen vervolgd zou worden voor deelneming in de zin van artikel 47 of 48 Sr aan die misdrijven. Aldus zou op deze manier het beginsel van individuele aansprakelijkheid omzeild kunnen worden. Dat is evident in strijd met het internationale recht. De individuele aansprakelijkheid op grond van artikel 140 Sr is immers een wezenlijk andere dan de individuele aansprakelijkheid zoals die is ontwikkeld in het internationale recht. De ernstige aard van internationale misdrijven vereist een eigen, op maat gesneden aanpak. Niet voor niets hanteren de ad hoc tribunalen en het Internationaal Strafhof dan ook zeer specifieke aansprakelijkheidsvormen. Artikel 140 Sr is een niet op dat soort misdrijven toegespitste strafbaarstelling en om die reden bestaat er in casu de noodzaak om de bestanddelen van artikel 140 Sr conform het internationale recht te interpreteren.
21.
Het oordeel van het Hof dat bij de beoordeling van feit 1.B geen rekening hoeft te worden gehouden met het internationale beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid, omdat artikel 140 Sr een zelfstandig delict oplevert, getuigt gezien het voorgaande dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Tweede deelklacht
22.
Gezien het voorgaande getuigt ook 's Hofs oordeel dat er zelfs geen rekening gehouden kan worden met de benadering van het internationale recht inzake daderschap en deelneming aan misdrijven, omdat artikel 94 Gw hieraan in de weg zou staan, van een onjuiste rechtsopvatting.
23.
De verdediging heeft in dit verband immers met juistheid betoogd dat van toetsing aan internationaal gewoonterecht geen sprake hoeft te zijn:
- ‘17.
Nogmaals: het is slim om te proberen de obstakels van het internationale (humanitaire) recht te omzeilen door voortdurende te herhalen dat niet de regels die betrekking hebben op een gewapend conflict van toepassing zijn, maar de kader van artikel 140 Sr en artikel 140a Sr. juridisch klopt die argumentatielijn evenwel niet. Dat betekent dat ik mij op het standpunt stel dat uw gerechtshof bij de beoordeling van de onder (…) 1B geformuleerde verwijten de relevante bestanddelen van de delictsomschrijvingen steeds zo moet interpreteren dat recht wordt gedaan aan het internationale (humanitaire) recht.
- 18.
Daarmee hoop ik een duidelijk antwoord te hebben gegeven op een nadrukkelijk in het requisitoir in hoger beroep gestelde vraag. In mijn betoog ga ik er steeds vanuit dat uw gerechtshof op de grondslag van de tenlastelegging een interpretatie geeft aan de strafbepalingen van artikel 140 Sr en artikel 140a Sr, die aansluit op en die invulling geeft aan belangrijke internationaalrechtelijke concepten en die aldus voorkomt dat deze leerstukken worden uitgehold door de benadering die het openbaar ministerie heeft gekozen. Ik doe dus geen beroep op de regel die in artikel 94 Grondwet is verwoord.’31.
En:
- 259.
Het beginsel dat in artikel 6 lid 2 Protocol II is opgenomen, geldt dus volgens het openbaar ministerie niet als de verdachte in Nederland via de band van artikel 140 Sr wordt beschuldigd van betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. In feite is daarmee de onjuistheid van dat standpunt al weergegeven. Uw gerechtshof behoort artikel 140 Sr in deze zaak zo te interpreteren dat recht wordt gedaan aan de individuele verantwoordelijk die in artikel 6 lid 2 Protocol II voorop wordt gesteld.
Interpretatie aan de hand van de rechtspraak van internationale gerechten
- 260.
In verband met die interpretatie is een overweging van belang uit het door uw gerechtshof op 7 juli 2011 in de zaak Joseph M. gewezen arrest:
’Blijkens de wetsgeschiedenis van de WIM wordt de nationale rechter aangespoord zich voor wat betreft het juridisch kader in belangrijke mate te laten leiden door de rechtspraak van de internationale gerechten.’
- 261.
Die lijn heeft uw gerechtshof in die zaak gekozen en is door de rechtbank in deze zaak vooropgesteld. Dat lijkt mij dan ook een algemeen aanvaarde lijn te zijn, die niet alleen in de rechtsprak maar ook in de doctrine wordt onderschreven. Dat betekent dat geen beroep op artikel 94 Grondwet nodig is. Uw gerechtshof behoeft, zoals gezegd, slechts de aansporing van de wetgever ter harte te nemen.’32.
24.
In dupliek heeft de verdediging daar nog het volgende aan toegevoegd:
- ‘39.
Het getiugt, zou men kunnen denken, van creativiteit dat het openbaar ministerie ter ondersteuning van zijn betoog over de grenzen van volkenrechtconforme interpretatie onder meer een beroep doet op een arrest van de Hoge Raad dat betrekking heeft op het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR). Laat ik maar volstaan met de vaststelling dat in dat arrest van 16 november 1990 (NJ 1992, 107) niet staat dat volkenrechtconforme interpretatie niet kan leiden tot een uitkomst die in strijd is met de tekst van de wet of de bedoeling van de wetgever en dat een dergelijke regel ook niet uit de overwegingen van de civiele kamer van de Hoge Raad valt af te leiden.
- 40.
Het tweede arrest en het derde arrest waarnaar in dit verband wordt verwezen (NJ 2002, 559 en NJ 2011, 91) gaan volgens mij evenmin over volkenrechtconforme interpretatie van delictsbestanddelen. Zij hebben betrekking op de vraag of een wettelijk voorschrift mag worden getoetst aan ongeschreven volkenrecht. Die vraag wordt door de Hoge Raad in beide arresten ontkennend beantwoord, met verwijzing naar de tekst van art. 94 Grondwet en de opvattingen van de Grondwetgever. Toetsing van wettelijke bepalingen is evenwel iets anders dan interpretatie van wettelijke bepalingen. Voor de interpretatie van relevante bestanddelen van delictsomschrijvingen en daarmee voor de vaststelling van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid, heeft de wetgever — het zij nog maar eens herhaald — een duidelijke opdracht aan de rechter meegegeven: die interpretatie moet de lijnen van het internationale recht volgen.
- 41.
In zijn conclusie voor NJ 2009, 481 verwoordde AG Machielse dat aldus:
‘Blijkens de MvT op de Wet Internationale Misdrijven (…) is de term ‘wetten en gebruiken van de oorlog’ synoniem aan de term ‘humanitair oorlogsrecht’, alsmede aan de term ‘recht inzake gewapende conflicten’ (in het Engels doorgaans aangeduid met de term ‘law of armed conflict’). Hiermee wordt bedoeld het gehele gamma aan verdragen, regelingen, gewoonterecht en overige normen van internationaal recht waarmee waarborgen worden gecreëerd voor de bescherming van de slachtoffers van gewapende conflicten. Consequentie hiervan is dat de Nederlandse rechter met het oog op een wenselijke (en misschien zelfs verplichte) volkenrechtconforme uitleg, dikwijls zal moet terugkeren naar de internationaalrechtelijke bron. De nationale strafrechter wordt geacht het internationaal gevormde recht toe passen, waarna de tribunalen zich wederom (deels) zullen baseren op de voortbrengselen van nationale rechterlijke arbeid enz.’
- 42.
Kortom: ik vraag uw gerechtshof niet om art. 140 Sr en art. 140a Sr te toetsen aan geschreven of ongeschreven volkenrecht. Ik vraag niet om die bepalingen opzij te zetten. Ik verzoek uw gerechtshof alleen maar om de bepalingen volkenrechtconform te interpreteren — zoals dat eerder als opdracht aan de rechter door de wetgever is geformuleerd. Dat is dus niet in strijd met de bedoeling van de wetgever — dat is juist nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest. Van een contra legem interpretatie is dus, anders dan het openbaar ministerie veronderstelt, allerminst sprake.’33.
25.
Aldus heeft de verdediging geen beroep gedaan op toetsing conform artikel 94 Grondwet, maar slechts betoogd dat ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr geïnterpreteerd moet worden naar de deelnemingsvormen uit het internationale recht. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat artikel 94 Gw eraan in de weg staat om rekening te houden met het internationale recht inzake daderschap en deelneming aan internationale misdrijven, omdat dit internationaal gewoonterecht weergeeft.
26.
Het standpunt van de verdediging strookt echter met de bedoeling van de wetgever:
‘De Nederlandse rechter dient zich (…) voor de invulling van delictsbestanddelen (objectieve en subjectieve) en voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid te oriënteren op het internationale recht dienaangaande, zoals onder andere neergelegd in het Statuut van het Internationaal Strafhof en de op de voet van artikel 9 van het Statuut van het Strafhof opgestelde Elementen van Misdrijven, die dienen als hulpmiddel bij de interpretatie van de misdrijven’34.
27.
Derhalve getuigt het oordeel van het Hof dat ‘voor zover de tribunalen al van oordeel zijn dat de leerstukken met betrekking tot het medeplegen van en de medeplichtigheid aan internationale misdrijven volkenrechtelijk gewoonterecht weergeven, de Nederlandse rechter hiermee, gelet op art. 94 GW, geen rekening kan houden’, dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Niet alleen omdat de wetgever heeft aangegeven dat de rechter zich in het onderhavige verband dient te oriënteren op het relevante internationale recht. Er is dan automatisch van enige vorm van ‘toetsing’ sprake. De wetgever heeft daar geen bezwaar tegen — let wel: binnen het kader van internationale misdrijven — ondanks de werking van artikel 94 Gw, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis. Sterker nog: de wetgever beveelt het aan. Gezien het andersluidende oordeel van het Hof kan het bestreden arrest ook om deze reden niet in stand blijven.
Conclusie ten aanzien beide deelklachten
28.
Beide deelklachten hebben tot gevolg dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven, nu de bewezenverklaring van feit 1.B op onjuiste gronden tot stand is gekomen. Het Hof had immers de bestanddelen van artikel 140 Sr conform het internationale recht moeten interpreteren, hetgeen tot (partiële) vrijspraak voor dit feit had moeten leiden.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en/of artikel 359 lid 3 dan wel lid 2 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
- ‘ (1)
doordat het oordeel van het Hof dat voor deelname aan een — afzonderlijk tenlastegelegde — terroristische organisatie voorwaardelijk opzet voldoende is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu immers sprake dient te zijn van onvoorwaardelijk opzet, in die zin dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven;
- — (2)
althans doordat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof omtrent het (voorwaardelijk) opzet van requirant niets meer heeft vastgesteld dan dat hij als lid van de TCC op de hoogte was van enkele ‘aanslagen’ die aan de LTTE worden toegerekend, zodat niet zonder meer begrijpelijk is waarom requirant (on)voorwaardelijk opzet heeft gehad op deelname aan een terroristische organisatie.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Het hof heeft bewezen verklaard dat requirant heeft deelgenomen aan een internationale terroristische organisatie (feit 1.A) en aan een criminele organisatie (feit 1.B).
Rechtsklacht (I)
2.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van deelname aan een criminele organisatie, dient bewezen te worden dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.35. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben gehad van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.36.
3.
In de onderhavige zaak is echter afzonderlijk tenlastegelegd en bewezenverklaard dat requirant tevens heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie.
4.
Het Hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat ‘noodzakelijk [is] dat de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van die organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan althans zou kunnen bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven.’37. Aldus heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat voorwaardelijk opzet op terroristische misdrijven voldoende is voor een bewezenverklaring van het onder feit I.A tenlastegelegde, zodra onvoorwaardelijk opzet bewezen is voor misdrijven in het algemeen.
5.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
6.
Requirant dient in onderhavig geval namelijk op twee verschillende wijzen onvoorwaardelijk opzet te hebben gehad. Hij moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie het plegen van misdrijven beoogde en dat de organisatie daarnaast ook het plegen van terroristische misdrijven beoogde. Het Hof heeft dit, gezien de hiervoor geciteerde overweging, miskend.
7.
De verwijzing van het Hof in voetnoot 133 naar ECLI:NL:GHSGR:2004:AP3601, welk arrest door Uw Raad in stand werd gelaten38., gaat hier niet op. Daar was weliswaar ook sprake van een organisatie die naast commune tevens terroristische misdrijven beoogde te plegen, echter was de tenlastelegging was volledig geënt op artikel 140 Sr. Dat kon ook niet anders, omdat artikel 140a Sr pas in 2004 in werking is getreden39., terwijl de feiten in die zaak van ver daarvoor dateren. Uw Raad oordeelde in die zaak — onder verwijzing naar HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 — dat in een dergelijke situatie niet hoeft te blijken dat de wetenschap van de betrokkene al de verschillende soorten misdrijven omvat die door de organisatie worden beoogd.
8.
Deze situatie verschilt evenwel van de onderhavige situatie. In dit geval is naast artikel 140 Sr immers tevens artikel 140a Sr ten laste gelegd (in de vorm van een cumulatief/alternatieve tenlastelegging). Zulks brengt met zich mee dat ten aanzien van die laatste verdenking bewezen dient te worden dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie (ook) terroristische misdrijven beoogde te plegen, in de zin van onvoorwaardelijk opzet. Dit leid ik onder meer af uit het recentere arrest d.d. 6 december 2011, waarin Uw Raad het volgende overwoog:
‘2.3.1
Blijkens de wetsgeschiedenis moeten de bestanddelen van art. 140a Sr op dezelfde wijze worden uitgelegd als de bestanddelen van art. 140 Sr. Volgens bestendige jurisprudentie is voor ‘deelneming’ in de zin van art. 140 Sr voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (vgl. HR 18 november 1997, NJ 1998/225).
2.3.2.
Uit de bewijsvoering kan de evenbedoelde wetenschap dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven niet worden afgeleid. De door het Hof vastgestelde wetenschap van de verdachte van het voorhanden hebben van en het (zelf) oefenen met vuurwapens is voor een zodanige bewezenverklaring niet voldoende. De bewezenverklaring van het onder 1A en B tenlastegelegde is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.‘40.
29.
Ook in de aan dit arrest ten grondslag liggende zaak was deelname ex de artikelen 140a en 140 Sr cumulatief bewezenverklaard, maar toch is door uw Raad aldus expliciet overwogen dat uit de bewijsmiddelen niet volgde dat verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Gezien de strafverhogende betekenis van een terroristisch oogmerk, is een lichtere opzeteis dan onvoorwaardelijk opzet ook niet aangewezen.
9.
Overigens, zoals het Hof — terecht — overweegt, geldt artikel 140a Sr als een specialis van artikel 140 Sr. In de onderhavige zaak wordt de werking van artikel 140 Sr door die verhouding echter niet gederogeerd, nu volgens het Hof niet iedere aanslag van de LTTE als terroristisch gekwalificeerd kan worden.41. Uit die overwegingen volgt dat het bestaan van (individuele) wetenschap omtrent de terroristische aard van de gepleegde misdrijven geen hard gegeven is, omdat het kennelijk een casuïstische beoordeling vergt. Reeds daarom heeft requirant er evident belang bij dat zijn opzet in de juiste gradatie wordt getoetst. Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Motiveringsklacht
10.
Mocht 's Hofs oordeel dat voorwaardelijk opzet in dit verband voldoende is onverhoopt niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, dan heeft subsidiair te gelden dat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend gemotiveerd is.
11.
Zoals gezegd heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat voor een bewezenverklaring ‘noodzakelijk [is] dat de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van die organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan althans zou kunnen bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven.’42.
12.
Vervolgens stelt het Hof over de rol van requirant binnen de organisatie(s) c.q. zijn deelnemingshandelingen het volgende vast:
‘11.2.5. [requirant]
(…)
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat [requirant] een leidinggevende positie had binnen de TCC. Hij hield de financiële administratie bij voor Nederland. Anderen rapporteerden de inkomsten en uitgaven aan hem en hij rapporteerde de inkomsten en uitgaven aan de internationaal financieel verantwoordelijke van de LTTE, [naam 6]. Nu [requirant] tevens actief deelnam aan bijeenkomsten die overduidelijk mede door de LTTE werden georganiseerd en een LTTE inschrijfformulier heeft ingevuld, concludeert het hof tevens dat [requirant] lid was van de LTTE, terwijl hij op de hoogte was van enkele aanslagen die aan de LTTE werden toegerekend.’43.
13.
Het Hof stelt aldus vast dat requirant ‘op de hoogte was van enkele aanslagen’ gepleegd door de LTTE, zoals requirant ter terechtzitting in hoger beroep inderdaad zelf heeft verklaard (waarover hieronder meer).44. Maar even verderop overweegt het Hof dat niet van alle aanslagen de aard en exacte toedracht duidelijk is geworden:
‘Het hof merkt nogmaals — en wellicht ten overvloede — op dat sommige aanvallen zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk, bij andere geweldshandelingen ontbreekt dit oogmerk maar is er wel sprake van een ander strafbaar feit dat aan de LTTE toegerekend kan worden. Met andere woorden niet elke geweldshandeling van de LTTE kan als terroristisch gekwalificeerd worden.’45.
En even verderop:
‘Ofschoon op grond hiervan het hof van oordeel is dat daaruit genoegzaam is gebleken dat de LTTE ten tijde van de ten laste gelegde periode het oogmerk heeft gehad om geweld te plegen tegen militaire doelen van de GoSL op Sri Lanka, past daarbij tevens de kanttekening dat niet van alle aanslagen de exacte toedracht duidelijk is geworden. Ook heeft het haf voor geen van die aanvallen buiten gerede twijfel kunnen vaststellen dat zij zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk.’46.
14.
De vraag die dan rijst is, als het Hof — nota bene achteraf — niet of moeilijk kan vaststellen of en wanneer er door de organisatie op Sri Lanka met een terroristisch oogmerk is gehandeld, waarom requirant dat dan wel zou hebben kunnen doen? Met andere woorden: in hoeverre is hij zich ervan bewust geweest dat de internationale organisatie die hij (vanuit Nederland) ondersteund zou hebben, zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen zou kunnen bewegen? Vanuit deze wat retorisch vraag dient de bewijsconstructie op dit onderdeel nader te worden beschouwd.
15.
Om de terroristische aard van de aanvallen in te kleuren gebruikt het Hof de volgende passage uit het deskundigenrapport:
‘In de meeste gevallen echter is verantwoordelijkheid van de LTTE voor aanvallen op burgerdoelen — of het nu gaat om massamoorden op Singalese of moslimdorpelingen in de oostelijke provincie en de noordelijke ‘grensdorpen’, om de moorden op politieke leiders of het bombarderen van burgerdoelen — een feit van algemene bekendheid, aanvaard door zowel critici als aanhangers van de LTTE en veelvuldig geciteerd en voor waar aangenomen door bijna alle onderzoekers. Het feit dat de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanvallen op burgers wordt niet weersproken in de wetenschappelijke of historische literatuur.’47.
16.
Het Hof leidt hieruit af dat de LTTE een terroristische organisatie is die betrokken is geweest bij aanvallen op burgerdoelen waarbij vele burgers zijn gedood. Daarmee wordt overigens niet gezegd dat het een feit van algemene bekendheid is dat de LTTE terroristische aanvallen pleegde, maar slechts dat de verantwoordelijkheid van de LTTE voor de (door de deskundigen opgesomde) aanvallen onbetwist is door deskundigen die het Hof hier heeft geciteerd. De verantwoordelijkheid voor die aanvallen is dus een feit van algemene bekendheid, niet de bekendheid met en of het terroristische karakter ervan.
17.
Vervolgens stelt het Hof vast dat drie specifiek omschreven aanvallen als terroristische aanslagen aangemerkt kunnen worden. Dat zijn: de aanval op de luchthaven in Katanuyake in 2001, de aanval op de passagiersbus in Dambulla in 2008 en de aanval op minister D.M. Dassanayaka in 2008. Omtrent deze drie aanvallen overweegt het Hof het volgende48.:
‘11.3.1.2.1. Aanslag op de luchthaven in Katunayake in 2001
Vast staat dat bij de aanval op de internationale luchthaven Katunayake bij Colombo op 24 juli 2001 meerdere passagiersvliegtuigen werden vernietigd. Ook werden zes Singalese soldaten en een technicus gedood en raakte een journalist gewond. Honderden burgers moesten vluchten. Uit verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
De politieke en economische gevolgen waren duidelijk voelbaar voor de GoSL. Zo merken de deskundigen Keenan en Frerks hierover het volgende op:
‘Deze aanslag was met name in politiek en economisch opzicht van groot belang en geldt als één van de schadelijkste aanslagen door de LTTE in de loop van het gewapend conflict.
(…)
De aanslag was een enorme politieke slag voor de al noodlijdende regering van president Kumaratunga en had ook grote economische schade tot gevolg. Internationale verzekeringspremies gingen dramatische omhoog na de aanslag, het toerisme nam drastisch af en de economie kwam in een recessie terecht.’
Deze bevindingen komen overeen met de beschrijving in de LTTE krant Erimalai van juli 2002, die in Nederland wordt verspreid door de organisatie van verdachten. De aanval wordt beschreven als een aanval op ‘een groot militair gebied en een heel belangrijk centraal vliegveld resulterend in militair en economisch verlies’ hetgeen ook duidelijk maakt dat ‘geen enkele beveiligde regio op Sri Lanka veilig is’ en tot gevolg heeft gehad dat ‘de inkomstenlijn is geslonken’. Ook wordt gesproken van ‘een moedige aanval’ die de regering, het leger en de economie wankel heeft gemaakt, zeer grote schade heeft toegebracht en ertoe heeft geleid dat investeerders en toeristen zo snel mogelijk Sri Lanka uitvluchtten.
11.3.1.2.2. Aanslag op een passagiersbus in Dambulla in 2008
Vast staat dat op 2 februari 2008 in of nabij Dambulla op Sri Lanka een explosief tot ontploffing is gebracht in een bus, waardoor er tenminste 12 personen, waaronder een kind, om het leven kwamen, tientallen personen gewond raakten en de autobus totaal werd vernield. Uit verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
11.3.1.2.3. Aanslag op minister D.M. Dassanayaka in 2008
Op 8 januari 2008 in of nabij Jah Ela, ten noorden van Colombo zijn de Minister O.M. Dassanayaka en zijn bodyguard om het leven gebracht door middel van een explosief. Twaalf andere personen raakte hierbij gewond. Uit verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
Uit het procesdossier is voorts gebleken van een FBI onderzoek naar LTTE verdachten waarin een zekere [naam 9], die genoemd wordt in het dagboek van [Castro] en waarvoor aanwijzingen bestaan dat hij ook in de administratie van de verdachte [naam 6] voorkomt, in september 2005 aan Amerikaanse informanten heeft uitgelegd dat het gebruik van zelfmoordaanslagen door de LTTE noodzakelijk wordt gevonden. Ook wordt bij de verdachte [requirant] de documentairefilm ‘My daughter, the terrorist’ uit 2007 aangetroffen waarop te zien is dat Zwarte Tijgers trainen voor het plegen van een aanslag.
Het hof overweegt voorts dat [betrokkene 12], die directe banden onderhield met de verdachten in Nederland, met aanslagplegers op foto's staat en heeft opgeroepen tot gewelddadige strijd. Ook de verdachten vereerden aanslagplegers in Nederland op openbare bijeenkomsten, waaronder een van de plegers van de aanslag op de luchthaven in Katunayake en verspreidden beeldmateriaal en publicaties over gepleegde aanslagen en de ‘noodzaak’ van hun gewelddadige strijd. Een affiche van een dergelijke bijeenkomst in 2007, georganiseerd door de Nederlandse Tamil Vrouwen Organisatie (TVO), is bij de verdachte Ramalingan aangetroffen. Ook zijn op verschillende adressen, waaronder die van de verdachten [naam 6], [naam 3] en [naam 7] CD's aangetroffen waarop daders van aanslagen worden getoond, bezongen en/of vereerd.’
18.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft requirant op vragen van het hof over deze drie aanvallen het volgende verklaard:
‘U vraagt mij of ik op de hoogte was van de onder d genoemde aanslag, te weten de aanslag op de militaire luchtmachtbasis Katunayake op 24 juli 2001. Ik heb de berichtgeving daarover op het nieuws gezien. Ik kijk dagelijks naar het nieuws, dus ik denk dat het wel dezelfde dag was of de volgende dag.’49.
En:
‘U vraagt mij of ik op de hoogte was van de onder i genoemde aanslag, te weten de aanslag op een bus in of bij Dambulla op 2 februari 2008. Nee, ik denk dat ik dat heb gemist. Ik heb daar niets van gehoord.’50.
En:
‘U vraagt mij of ik op de hoogte was van de onder j genoemde aanslag, te weten de aanslag op minister D.M. Dassanayake op 8 januari 2008. Ik heb gehoord dat hij is omgekomen.’51.
19.
Op basis van het voorgaande stelt het Hof vast dat requirant op de hoogte was van een aantal aanslagen dat aan de LTTE wordt toegerekend.52. Dat is niet onbegrijpelijk, omdat requirant dit zelf verklaard heeft. Echter gaat wetenschap van een ‘aanval’ niet zonder meer telkens gepaard met bewustheid omtrent het motief daarvan, ook al kan dat motief nu wel (achteraf) worden vastgesteld. Die vereiste wetenschap is onder meer afhankelijk van de bron van de informatie, de inhoud daarvan en het moment waarop de informatie de betrokkene heeft bereikt.
20.
Over (de mate van) het bestaan van enige bewustheid bij requirant omtrent de terroristische aard van de aanvallen heeft het Hof, gezien het voorgaande, in het geheel niets overwogen, noch blijkt hiervan in rechtstreekse zin uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Dat ‘[requirant] lid was van de LTTE, terwijl hij op de hoogte was van enkele aanslagen die aan de LTTE werden toegerekend’ is volstrekt onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat requirant zich ervan bewust was dat de organisatie die hij beweerdelijk ondersteunde zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen zou kunnen bewegen. Dit oordeel is dan ook, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Ook om deze reden kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 140(a) van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en/of artikel 359 lid 3 dan wel lid 2 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat requirant (a) heeft behoort tot en (b) daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteuning heeft geboden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisaties a.b.i. feit 1.A en feit 1.B, althans doordat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend is gemotiveerd, nu immers het feit dat requirant een (ondersteunend) aandeel heeft gehad in — kort gezegd — de fondsenwerving door de TCC, niet zonder meer met zich meebrengt dat hij hierdoor ook behoorde tot de LTTE en een aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteuning heeft geboden aan, de geweldshandelingen die door de LTTE op Sri Lanka zijn gepleegd.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijden.
Toelichting:
1.
Onder .1 is tenlastegelegd dat requirant zou hebben deelgenomen aan een internationale organisatie met zowel een crimineel als terroristisch oogmerk (de LTTE), terwijl onder .2 deelneming aan een nationale organisatie criminele organisatie ten laste is gelegd (de TCC). Het oogmerk van de internationale organisatie had betrekking op misdrijven die verband houden met — kort gezegd — de gewapende strijd van de LTTE op Sri Lanka. Het oogmerk van de nationale organisatie had betrekking op — kort gezegd — (illegale) fondsenwerving en witwassen.
2.
Het onderhavige middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat requirant heeft deelgenomen aan de onder .1 bedoelde organisatie, te weten de LTTE.
3.
Voor ‘deelneming’ aan een criminele c.q. terroristische organisatie is vereist dat iemand heeft behoort tot en daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande oogmerk.53.
4.
Omtrent het oogmerk van de organisatie(s) heeft het Hof in het bijzonder het volgende overwogen:
‘11.3. Oogmerk van de (terroristische) organisatie
Dat aan de LTTE en de daaronder ressorterende sub-organisaties naar Nederlands strafrecht ook een crimineel oogmerk, als bedoeld in artikel 140 Sr, moet worden toegeschreven, volgt uit de nader weer te geven bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het terroristisch oogmerk betreffende voornoemde misdrijven overweegt het hof als volgt.
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen zijn met de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven de begrippen terroristisch oogmerk (art. 83a Sr) en terroristisch misdrijf (art. 83 Sr) geïntroduceerd. Het meergenoemde Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding eiste voor de kwalificatie van een terroristisch misdrijf dat het misdrijf door zijn aard en context een land of organisatie ernstig kan schaden. Ofschoon deze eis niet met zoveel woorden in art. 83d Sr is overgenomen en (mede daardoor) de reikwijdte van het terroristisch oogmerk van art. 83a Sr (nog) niet helemaal lijkt vast te staan en het bestaan van een terroristisch oogmerk niet louter kan worden afgeleid uit een ideologie, is het hof desalniettemin van oordeel dat in zoverre duidelijk is dat voor het bewijs van dit oogmerk onder meer betekenis zal toekomen aan de concrete misdrijven die door de organisatie zijn gepleegd, de omvang van de beoogde gevolgen daaronder begrepen, alsmede uit objectieve feiten of gedragingen alsmede de beoordeling van de ideologische context op basis waarvan deze gedragingen worden geïnitieerd. Daarbij kan voor het bewijs het motief of de ideologie van de verdachte of de organisatie waarvan hij deel uitmaakt, ofschoon niet op bestanddeelniveau, naar het oordeel van het hof wel degelijk een rol van betekenis spelen. In ieder geval zal moeten komen vast te staan dat de organisatie waaraan de verdachten deelnamen het oogmerk had om door middel van de beoogde en/of gepleegde strafbare feiten mensen vrees aan te jagen, de overheid van Sri Lanka tot iets te dwingen of de fundamenten van de Sri Lankaanse maatschappij te ontwrichten of te vernietigen.
Het hof benadrukt hierbij nogmaals dat met oogmerk wordt bedoeld het naaste doel van de organisatie en niet van de individuele leden van de organisatie. In verband met art. 140a Sr (feit 1.A. van de tenlastelegging) moet het naaste doel van de organisatie, in casu de LTTE, zijn gelegen in het plegen van terroristische misdrijven, met andere woorden: er moet oogmerk zijn op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk (zie: art. 83a Sr). De bijdrage van de deelnemer moet erin bestaan een aandeel de hebben in dan wel ondersteuning te geven aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, hetgeen opzet verondersteld. Niet vereist is derhalve dat ook daadwerkelijk wordt deelgenomen aan de misdrijven waarop het oogmerk is gericht.
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof in verband met dit oogmerk voorts aannemelijk geworden dat het uiteindelijke streven van de LTTE is geweest om een eigen onafhankelijke staat te verkrijgen op Sri Lanka: Tamil Eelam. Mede om dat doel te bereiken heeft de LTTE de keuze gemaakt om geweld toe te passen. Hoewel de LTTE ook vreedzame wegen heeft bewandeld om een onafhankelijke staat te bewerkstelligen, neemt dit niet weg dat de LTTE systematisch ernstige geweldshandelingen heeft aangewend om haar doelen te bereiken. De LTTE heeft de overheid van Sri Lanka door middel van wederrechtelijk geweld willen doen dwingen de eisen van de LTTE in te willigen: land afstaan ten behoeve van Tamil Eelam. De LTTE heeft daarbij beoogd de fundamentele politieke, constitutionele, economische en sociale structuren van Sri Lanka te ontwrichten. In dit verband kan tevens worden gewezen op het bestaan van een groot aantal door het openbaar ministerie aangehaalde openbare bronnen, met name betreffende uitspraken van buitenlandse rechters, waarin, in de kern en voor zover hier relevant, is overwogen en beslist dat de LTTE dient te worden aangemerkt als een organisatie die terroristisch geweld pleegde en beoogde te plegen, ook tegen burgers. Voorts stellen de deskundigen Frerks en Keenan in hun deskundigenrapport dat in de loop van meer dan 25 jaar oorlog de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanslagen op civiele doelen waarbij duizenden mensen omkwamen. Deze werden uitgevoerd hetzij in de vorm van een bomaanslag of van guerrilla- aanslagen op dorpen en openbare plaatsen in het noordoosten, langs de feitelijke ‘grens’ die de gebieden met een meerderheid aan Tamils scheidde van gebieden met een meerderheid aan Singalese inwoners.
Het hof stelt, mede gelet op het voorgaande, op grond van de feiten en omstandigheden zoals die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen vast dat de LTTE in de tenlastegelegde periode moet worden aangemerkt als een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Daarbij was het oogmerk van die organisatie, naar het oordeel van het hof — kort gezegd — (mede) gericht op met terroristisch oogmerk plegen van de hierna nader te bespreken strafbare feiten. Het hof overweegt in dit verband voorts dat sommige onder 1.A. bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk, bij andere onder 1.B. vermelde (vergelijkbare) feiten ontbreekt dit oogmerk, maar is er wel sprake van een strafbaar feit dat aan de LTTE als criminele organisatie toegerekend kan worden. Indien en voorzover bewezenverklaring kan volgen voor de desbetreffende feiten dient te worden geoordeeld dat sprake is van een een eendaadse samenloop in relatie tot het onder 1.A. tenlastegelegde.
(…)’54.
5.
Hoewel het Hof in zijn arrest heeft vastgesteld dat de vanuit Sri Lanka opererende LTTE en de daaronder in Nederland ressorterende sub-organisaties (o.a. de TCC) als één en dezelfde organisatie moeten worden beschouwd,55. maakt het toch nadrukkelijk onderscheid tussen beide organisaties, namelijk waar het de vraag betreft of requirant leider was dan wel slechts deelnemer is geweest van de LTTE respectievelijk de TCC (waarover meer in het zevende middel). Reeds hieruit blijkt dat de LTTE en de TCC zich wel degelijk van elkaar laten onderscheiden.
6.
De steller van de tenlastelegging heeft dit, gezien de inrichting van de tenlastelegging, ook onderkend; de TCC en de LTTE zijn afzonderlijk gespecifieerd. Aldus zal per feit — dat wil zeggen: per organisatie — invulling gegeven moeten worden aan het bestanddeel ‘deelneming’. Zoals uit het navolgende zal blijken, heeft het Hof dit bij de bewezenverklaring niet (voldoende) gedaan.
7.
Ten aanzien van de vermeende rol van requirant binnen de organisatie heeft het Hof het volgende vastgesteld en overwogen:56.
‘11.2.5. [requirant]
[naam 3] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep:
‘U vraagt mij of uit mijn eerdere verklaringen goed heeft afgeleid dat ik met betrekking tot de rol van [naam 6] een onderscheid heb gemaakt tussen door hem verrichte werkzaamheden voor de TCC en door hem verrichte werkzaamheden voor de LTTE. Nee, dat klopt niet. Het is allemaal één. Wij hebben via de TCC activiteiten verricht voor de LTTE.
U vraagt mij of het wel klopt dat ik enerzijds verantwoordelijke was voor de LTTE en anderzijds voorzitter van de TCC. Ik kan u daar het volgende op zeggen. De TCC is hier in Nederland geregistreerd en de LTTE niet. Wij verrichtten LTTE activiteiten via de TCC. Ik kan daarbij geen onderscheid maken tussen de LTTE en de TCC.’
[naam 3] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: ‘[requirant] was binnen onze organisatie degene die de financiën noteerde. Hij gaf de gegevens door aan [naam 6].’
‘Er kwam geld binnen via de districten. Dit geld ging dan naar [requirant]. Een koerier haalde het geld op bij [requirant]. Ik gaf het aan [requirant] aan wanneer er een koerier zou komen aan wie hij het geld moest geven.’
‘Ik was voor de LTTE in Nederland het aanspreekpunt. Als ik er niet was gaf ik aan mensen het e-mailadres van iemand anders die dan wel bereikbaar was. Voor 2006 was dat [naam 7]. Als het over financiën ging gaf ik het adres van [requirant] door.’
Over de tweedaagse workshop op 12 en 13 januari 2008 in Duitsland: ‘U vraagt mij wat de rol van [requirant] op de bijeenkomst in Duitsland was. [requirant] heeft ook over financiën gesproken. Hij heeft gesproken over zijn registratie en of de mensen medewerking hadden gegeven.’
Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart [requirant]:
‘U wijst mij er op dat mijn naam in het organisatieschema is vermeld onder het kopje ‘Hoofd Financiën’. U vraagt mij om een reactie. Dat klopt niet, mijn activiteit was de registratie van inkomsten en uitgaven van de TCC.
In antwoord op uw vraag of ik ook wel eens ‘[requirant]’ word genoemd, deel ik u mede dat dat juist is. [requirant] is mijn roepnaam en die naam werd ook gebruikt op de school waar ik werkte.’
‘U houdt mij voor dat [naam 3] heeft verklaard dat de gegeven werden doorgegeven aan [naam 6] en u vraagt mij of dat klopt. Mijn voorganger heeft de programma's gemaakt en heeft aangegeven naar welke adressen de gegevens verstuurd moesten worden. Ik nam zijn werk over en stuurde de gegevens naar diezelfde adressen.
Voor deze strafzaak wist ik dat hij [naam 6] heette en pas door de strafzaak weet ik dat hij [naam 6] heet.’
Tijdens een strafrechtelijk onderzoek in Canada naar de LTTE werd een geschrift aangetroffen kennelijk opgesteld door de Afdeling Internationale Betrekkingen van de LTTE. Dit geschrift beschrijft de herstructurering van de buitenlandse afdelingen van de LTTE en bevat een schema met daarop de structuur van die buitenlandse afdelingen.
Op grond van de onderzoeksbevindingen in de onderhavige zaak is dit organisatieschema door de Nationale Recherche ingevuld naar de Nederlandse situatie.
Uit een uittreksel van de kamer van koophandel van de Stichting Tamil Coordinating Committee-Nederland te 's‑Gravenhage blijkt dat [requirant], wonende te [a-plaats], sinds 1992 staat ingeschreven als bestuurslid.
Op de computer van [requirant], in beslag genomen in diens woning te [a-plaats], zijn spreadsheets met financiële overzichten aangetroffen. Dezelfde spreadsheets zijn ook aangetroffen op een USB stick van [naam 6], in beslag genomen in diens woning te [b-plaats].
Door de autoriteiten van Sri Lanka zijn aan het opsporingsteam documenten uit de administratie van [betrokkene 11] overgedragen. Deze documenten betreffen een bijeenkomst die in 2003 op Sri Lanka heeft plaatsgevonden en bevatten onder meer LTTE inschrijfformulieren. De titel van deze formulieren is ‘internationale contactplaats, vrijheidstijgers van Tamil Eelam, informatie over een buitenlandse medewerker’. Eén van deze LTTE inschrijfformulieren betreft [requirant].
In het formulier gedateerd 15 oktober 2003 is onder meer vermeld dat [requirant.] propaganda-man is en dat zijn direct verantwoordelijke [naam 6] is.
In het document betreffende de bijeenkomst in Duitsland op 12 en 13 januari 2008 het navolgende opgenomen over wat de ‘financieel verantwoordelijke, [requirant]’ daar heeft gezegd: ’Toen ik de medewerkers naar hun wekelijkse resp. maandelijkse inkomsten vroeg, zeiden zij steeds dat ik contact met broeder [naam 6] moest opnemen (om dit te vernemen). Zo luidde bijvoorbeeld het antwoord van broeder [betrokkene 13] toen ik hem naar zijn inkomsten vroeg. Wanneer broeder [naam 6] niet in het land is, bestaat onder de medewerkers de indruk dat zij geen verantwoording aan mij, broeder [requirant], verschuldigd zijn. De activisten/medewerkers geven steeds als antwoord dat zij een e-mail aan broeder [naam 6] hebben gestuurd. Van onze medewerkers leggen sommigen verantwoording aan [naam 6] af, anderen aan mij en een derde groep aan [het hof begrijpt: [betrokkene 14]]’ [requirant] zei verder dat de geldinzameling door Thettam (kredietfonds), ‘Fonds voor levenskracht’ bij afwezigheid van [naam 6] heel goed liep. Maar in 2007 was alles anders. Men wist niet waarom, zei [requirant]. Broeder [requirant] zei verder: ‘Wanneer [naam 6] niet hier in het land (Nederland) is, heb ik geen contact met de medewerkers omdat zij niet met mij willen praten. Zij zeggen steeds dat zij alles aan [naam 6] hebben gemeld. Ik weet niet hoe ik onder deze omstandigheden moet werken.’ Wanneer hij door het ontbreken van ondersteuning door de medewerkers het streefbedrag niet mocht halen, zei [requirant], zou hij een krediet opnemen om het bedrag te suppleren. Hij zei verder dat men geld uit het distributiebudget zou nemen om het resterende bedrag (d.w.z. het gedeelte van het streefbedrag dat niet kon worden ingezameld) in het kader van het inzamelingsproject voor het ‘Nationale plicht fonds’ te suppleren en te betalen. Zelf had hij een krediet van € 10 (bedoeld wordt wellicht een bedrag van € 10.000) opgenomen om het streefbedrag af te rekenen/te vereffenen.’
Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart [requirant]: ‘U deelt mij mede dat u wil overgaan tot het stellen van vragen over de bijeenkomst in Duitsland en wijst er op dat zich in het dossier een document bevindt dat daarop betrekking heeft. U vraagt mij of ik aanwezig ben geweest bij die bijeenkomst. Ik was bij de bijeenkomst in Duitsland aanwezig.’
‘U vraagt mij waarom ik naar de bijeenkomst ging. Pas nadat ik daar aankwam begreep ik waarvoor de ontmoeting was. Er was ook een TCC in Duitsland. Eén van de doelen van de bijeenkomst was om samen te werken met de Duitse organisatie zodat wij in plaats van alleen kleinschalige projecten ook grotere projecten konden uitvoeren, zoals het opzetten van een school of een weeshuis. Ik weet niet wie de bijeenkomst organiseerde. De TCC Nederland heeft ons gewezen op de bijeenkomst en gezegd dat we er heen konden gaan.’
‘U vraagt mij of ik in het document het kopje ‘Financieel verantwoordelijke, [requirant]’ zie staan. Ja, ik zie dat staan in het verslag. U houdt mij voor dat het, uit de tekst onder dat kopje, lijkt dat ik een stukje verantwoordelijkheid afleg over de financiën. U vraagt mij of dat klopt. Ik weet niet met welke gedachte de schrijver die woorden gekozen heeft. Het ging om het registreren van inkomsten en uitgaven.’
‘U vraagt mij of ik daar namens de TCC sprak. Ja, dat klopt. Ik was daar als functionaris van de TCC.’
Voorts heeft het hof acht geslagen op de verklaring van [requirant] in hoger beroep waarin hij aangeeft op de hoogte te zijn geweest van een aantal aanslagen dat aan de LTTE werd toegerekend.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat [requirant] een leidinggevende positie had binnen de TCC. Hij hield de financiële administratie bij voor Nederland. Anderen rapporteerden de inkomsten en uitgaven aan hem en hij rapporteerde de inkomsten en uitgaven aan de internationaal financieel verantwoordelijke van de LTTE. [naam 6.]. Nu [requirant] tevens actief deelnam aan bijeenkomsten die overduidelijk mede door de LTTE werden georganiseerd en een LTTE inschrijfformulier heeft ingevuld, concludeert het hof tevens dat [requirant] lid was van de LTTE. terwijl hij op de hoogte was van enkele aanslagen die aan de LTTE werden toegerekend. (onderstreping NvS)
Onvoldoende staat echter vast dat de positie in de LTTE dusdanig gezaghebbend was dat hij als leider van de LTTE in het onder 1 ten laste gelegde beschouwd kan worden.’57.
En:
‘11.3. Oogmerk van de (terroristische) organisatie
(…)
Uit de hiervoor besproken rol van de verdachte en zijn medeverdachten in de LTTE, blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam — dat wil zeggen voor het bewijs redengevend — dat de verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Voor deelneming is vereist dat de betrokkenen concrete handelingen hebben verricht in het kader van de organisatie en voorts in zijn algemeenheid weten dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de tenlastegelegde zin. De verdachte wist naar het oordeel van het hof dat de organisatie (mede) was gericht op het plegen van terroristische misdrijven. Ten aanzien van de deelneming van de verdachten aan de bedoelde criminele organisatie heeft het hof vastgesteld dat hij, kort samengevat, een belangrijke positie heeft ingenomen in de Nederlandse tak van de LTTE, dat de verdachten [naam 8], [naam 3]. [naam 7] en [requirant] betrokken waren bij de Heldendagen waarop aanslagplegers op Sri Lanka werden herdacht en vereerd en dat alle verdachten (mede) betrokken waren voor de fondsenwerving die het mogelijk maakte dat de LTTE op Sri Lanka, met name de militaire tak, operationeel kon blijven, wapens kon kopen en aanslagen kon plegen o.a. op burgerdoelen. Aldus heeft hij ondersteuning gegeven aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van deze organisatie. (onderstreping NvS)
(…)’58.
8.
Uit het voorgaande blijkt dat de redenering van het Hof kennelijk is dat er een direct verband bestaat tussen de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie in Nederland (feit 2) en het oogmerk van de internationale organisatie (feit 1.A en 1.B). Meer concreet komt die redenering erop neer dat de in Nederland door de TCC nagestreefde illegale fondsenwerving ertoe diende de LTTE op Sri Lanka financieel in staat te stellen om een gewapende strijd te voeren. Een (ondersteunende) bijdrage aan onder meer die illegale fondsenwerving zou er, althans in de redenering van het Hof, tevens toe hebben geleid dat requirant behoorde tot en gedragingen heeft verricht c.q. heeft ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de internationale organisatie, waaronder het plegen van aanslagen.
9.
Deze redenering is echter veel te kort door de bocht en leidt dan ook tot een gebrek in de bewijsconstructie, althans in de motivering daarvan. Hiertoe spreekt het volgende.
10.
Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld over de rol van requirant en in het bijzonder uit de overwegingen omtrent zijn veronderstelde deelneming aan de LTTE/TCC, blijkt dat het bewijs dienaangaande steunt op drie gronden, te weten:
- —
dat requirant een belangrijke positie heeft ingenomen in de TCC, die er feitelijk uit bestond dat hij de financiële administratie bijhield;
- —
dat requirant betrokken was bij bijeenkomsten van de LTTE/TCC, alsmede bij de Heldendagen waarop aanslagplegers op Sri Lanka werden herdacht en vereerd;
- —
en dat requirant betrokken was bij de fondsenwerving in Nederland.
11.
Gegeven deze gedragingen, dient vooropgesteld te worden dat de ‘betrokkenheid’ van requirant bij bijeenkomsten van de LTTE/TCC en bij de Heldendagen, niet zonder meer relevant is. Het gaat er immers om dat hetgeen zich voordoet tijdens zo een bijeenkomst, het gevaar van verwezenlijking van beoogde misdrijven moet doen vergroten. De Vries-Leemans zegt hierover: ‘Zo zal bijvoorbeeld het spreken op vergaderingen alleen dan strafbare deelneming kunnen opleveren indien met het betoog ook daadwerkelijk een bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van het oogmerk, bijvoorbeeld door het opruien van de toehoorders tot het plegen van de beoogde misdrijven of door het bewust verschaffen van informatie welke op het plegen van die misdrijven betrekking heeft.’59.
12.
Wat dat betreft constateer ik — afgezien nog van het feit dat de ‘betrokkenheid’ van requirant bij de Heldendagen niet gedefinieerd wordt — dat het Hof op andere plaatsen in het arrest juist heeft vastgesteld dat tijdens deze Heldendagen niet werd geworven voor de gewapende strijd i.d.z.v. artikel 205 Sr, noch werd opgeruid i.d.z.v. artikel 132 Sr.60. Daarnaast geldt voor de ‘betrokkenheid’ bij bijeenkomsten — waarbij het Hof kennelijk met name doelt op de bijeenkomst van 12 en 13 januari 2008 in Duitsland — dat is gebleken dat requirant op die bewuste bijeenkomst slechts verantwoording heeft afgelegd over de administratie die hij voerde.61. Niet valt in te zien hoe met deze gedraging daadwerkelijk een bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van het oogmerk, althans niet wat betreft de misdrijven die onder het oogmerk van de internationale organisatie geschaard moeten worden. Er wordt daarmee immers (bijvoorbeeld) geen informatie verschaft die op het plegen van geweldshandelingen betrekking heeft.
13.
Het voorgaande betekent dat doorslaggevende betekenis toe moet komen aan de twee andere gronden, die met elkaar samenhangen. Immers houden die gronden in dat requirant de financiële administratie bijhield van in Nederland (mede door hem) geworven fondsen. Is dat samenstel van gedragingen — het werven van fondsen en het administreren van inkomsten en uitgaven — aan te merken als daadwerkelijk een ondersteuning van andere gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, in die zin dat met de ‘Nederlandse geldstromen’ op Sri Lanka wapens gekocht werden en aanslagen werden gepleegd? En kan daaruit worden afgeleid dat hij behoorde tot de LTTE?
14.
Bij de beantwoording van die vragen is van belang om te bezien wat het Hof heeft vastgesteld over de bestemming van de door de TCC geworven gelden. Een aantal passages uit het arrest som ik hier op:
‘Het in Nederland ingezamelde geld ging naar een centraal punt waar het werd opgehaald door een koerier. Vanaf het moment dat het geld was opgehaald door een koerier wist ik niet meer wat er met het geld gebeurde. Ik weet wel dat het uiteindelijk terecht kwam bij het doel waarvoor het verzameld was, bijvoorbeeld de weeskinderen of de ouderen.’62.
(…)
‘Er heeft een gewapende strijd plaatsgevonden op Sri Lanka. Wij hebben in Nederland beschermingsgeld ingezameld. Daar was een fonds voor. Dit fonds was bestemd voor de aanschaf van wapens. Wij hebben verschillende fondsen waar geld voor is opgehaald. Zo hebben we geld opgehaald voor de weeskinderen van Chencholai en voor de mensen die door natuurrampen waren getroffen. Elk fonds heeft ook een eigen naam. Er is dus ook een beschermingsfonds. Dat is er voor de bescherming van de Tamils. Deze bescherming werd geboden door de Tamil Tijgers. Het geld uit dit fonds is daadwerkelijk gebruikt voor de gewapende strijd. Voor de mensen was het op voorhand duidelijk aan welk fonds er geld werd gegeven. De mensen konden uit de naam afleiden waar het fonds voor diende. De andere namen van de fondsen spraken wel voor zich. Aan de mensen aan wie geld werd gevraagd, werd verteld voor welk fonds dat was. En daarnaast stond het ook in het Tamil op de kaartjes.’63.
En:
‘(…) Eén van de doelen van de bijeenkomst was om samen te werken met de Duitse organisatie zodat wij in plaats van alleen kleinschalige projecten ook grotere projecten konden uitvoeren, zoals het opzetten van een school of een weeshuis. Ik weet niet wie de bijeenkomst organiseerde. De TCC Nederland heeft ons gewezen op de bijeenkomst en gezegd dat we er heen konden gaan.’64.
En:
‘11.3.3.2. Overtreding van de Wet op de kansspelen (Feit 2 sub e)
In feit 2 sub e is tenlastegelegd dat de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het oogmerk had op overtreding van art. 1 van de Wet op de Kansspelen.
Het hof oordeelt als volgt.
[naam 3] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: ‘Er werd ook nog op andere manieren geld ingezameld. Van 2003 tot 2008 werden er een soort loterijen georganiseerd. Deze loterijen vonden op twee manieren plaats. Tijdens de sportdagen, waar ongeveer 800 tot 1000 mensen op afkwamen, werd er ter vermaak van de mensen een loterij gehouden. De loten kostten twee à drie euro per lot. In 2005 zijn er overigens ook loten voor de loterij gedrukt, maar die loterij heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden. In 2006, 2007 en 2008 is er ook twee keer een loterij georganiseerd voor de Chencholai weeskinderen.’
En:
‘De verdachte heeft zich in Nederland met name met allerlei organisatorische zaken bezig gehouden die mede het oog hadden op de inzameling van fondsen voor hulp aan de Tamil bevolking (…).’65.
15.
Aldus blijkt dat er naast een beschermingsfonds dat werd aangewend voor de gewapende strijd, talloze andere fondsen bestonden met een humanitair doeleinde; fondsen die dus niets van doen hadden met de gewapende strijd van de LTTE. Maar in de bewijsconstructie van het Hofwordt dit onderscheid niet gemaakt, althans niet wat betreft de rol van requirant ten aanzien van die afzonderlijke fondsen. Heeft requirant nu (mede) daadwerkelijk een aandeel gehad in het ‘wapenfonds’, of is zijn aandeel beperkt gebleven tot de humanitaire fondsen? En als requirant daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in het ‘wapenfonds’, is dat aandeel dan zodanig geweest dat daarmee het gevaar is vergroot dat de door de LTTE beoogde misdrijven (aanslagen) worden verwezenlijkt66., alsmede dat hij heeft behoort tot de LTTE? Zoals het Hof heeft vastgesteld, is de rol van requirant in hoge mate administratief van aard geweest; het derhalve nog maar de vraag is of zijn gedragingen het gevaar hebben vergroot dat de LTTE aanslagen kon plegen.
30.
Nu de bewijsconstructie geen antwoord geeft op deze vragen, kan daaruit niet worden afgeleid dat requirant met zijn handelen heeft behoort tot en daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of ondersteuning heeft geboden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de (internationale) organisatie bestaande oogmerk als bedoeld onder 1.A en 1.B., althans is het oordeel van het Hof dat requirant deelnemer is geweest aan die organisatie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 140(a) van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en/of artikel 359 lid 3 dan wel lid 2 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat requirant onvoorwaardelijk opzet heeft gehad op de misdrijven die de TCC beoogde a.b.i. feit 2, althans doordat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de bewijsconstructie niet zonder meer volgt dat requirant wist dat de TCC misdrijven pleegde dan wel beoogde te plegen.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Zoals in het vorige middel reeds uiteengezet is, hadden de nationale en internationale organisatie een van elkaar te onderscheiden oogmerk. Kort gezegd: de nationale organisatie wierf (illegale) fondsen, de internationale organisatie pleegde geweld.
2.
Het Hof heeft vastgesteld dat requirant op de hoogte is van een aantal aanslagen dat aan de LTTE wordt toegerekend. Hieruit leidt het Hof (kennelijk) het opzet op deelneming aan internationale organisatie af.
3.
Een dergelijke, expliciete vaststelling ten aanzien van het opzet op deelneming aan de nationale organisatie, ontbreekt echter in het arrest. De vraag is vervolgens of de vereiste wetenschap dat de TCC misdrijven pleegde — waaronder te verstaan (voorbereiding van) dwang, overtreding van de Wet pp de kansspelen en witwassen — anderszins uit het arrest kan worden afgeleid.
4.
Ten aanzien van de door de TCC gepleegde misdrijven heeft het Hof, voor zover het de betrokkenheid van requirant betreft, het volgende vastgesteld:
‘11.3.3.2. Overtreding van de Wet op de kansspelen (Feit 2 sub e)
(…)
In de Nederlandse administratie, in beslag genomen zowel in de woning van [requirant] te [a-plaats], als in de woning van [naam 6] te [b-plaats], staat onder 31 oktober 2007 een bedrag van € 6.100,00 vermeld, met de omschrijving ‘De loterijgelden aan Sencholai gegeven’.
(…)
11.3.3.3. Dwang (Feit 2 sub f)
(…)
[betrokkene 6], wonend in [a-plaats], heeft zakelijk weergegeven verklaard dat de mensen die aan de deur kwamen zware morele druk op hem legden. Zij zeiden dat hij zijn land in de steek liet Met zij bedoelt hij de mensen die aan de deur kwamen; [betrokkene 7], [requirant] en nog een paar anderen.
Als hij naar zijn broer op Sri Lanka wilde, en hij moest via het gebied van de LTTE, dan had hij een nummer nodig. In Omantha is een controlepost van de LTTE en dan heb je een nummer nodig om te kunnen passeren. Hij moest eerst betalen en dan zou hij een nummer krijgen. Hij heeft geld overgemaakt aan de TCC. Toen is er ook al eens om een groot geldbedrag gevraagd voor de ‘onophoudelijke golven’. Hij kon dat niet betalen en toen is overeengekomen dat hij periodiek zou betalen. Bij het tonen van foto I ([requirant]) verklaart hij dat dat [requirant] is en dat die in [a-plaats] woont. Hij was tot aan het verlies van de LTTE ervan overtuigd dat hij een nummer nodig had om daar op Sri Lanka te komen, zo niet dan zouden zij hem vasthouden bij Omantha tot alsnog betaald was. Hij verklaart dat [betrokkene 7] praat of hij wil slaan. [betrokkene 7] belde soms en vroeg of het geld al klaar lag. Als hij dan zei van niet, zei [betrokkene 7] dat hij maar een telefoontje hoefde te plegen. Daaruit begreep hij dat hij op Sri Lanka problemen kon verwachten.
(…)
11.3.3.5. Witwassen (Feit 2 sub d)
In feit 2 onder d is tenlastegelegd dat de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het oogmerk had op (gewoonte)witwassen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt het dat oogmerk van de LTTE gericht was op het verkrijgen van geld middels het organiseren van loterijen en dwang. De LTTE had dus het oogmerk op het verkrijgen van geld door middel van het plegen van strafbare feiten. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat de geldstromen binnen de LTTE verhullend verliepen.
[naam 3] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: ‘Het geld dat contant werd opgehaald, ging naar [requirant]. Het geld dat via de Bank kwam haalde [requirant] op zodra ik een koerier geregeld had. De koerier haalde dan al het geld bij [requirant] op.’
[requirant] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep:
‘U vraagt mij hoe het nu ging met het feitelijke geld, of het nu contant geld betrof of geld op een bankrekening, van die post, met andere woorden aan wie gaf ik dat geld of aan wie maakte ik dat over. Ik kreeg alle bedragen en namen door van de TCC. Men schreef het op een briefje. Ik kreeg dat toegestuurd. Ik zocht dan de naam op in het programma en voerde het bedrag in.’
[naam 3] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep: ‘U houdt mij voor dat ik eerder heb gesproken over het inzamelen van geld en u vraagt mij of het geld werd ingezameld door een districtsverantwoordelijke. Ik ben de verantwoordelijke. Ik gaf de districtsverantwoordelijken de instructie om geld in te zamelen.
U vraagt mij of het ingezamelde geld daarna naar [requirant] ging. Ja, dat klopt.
U vraagt waar het geld daarna naar toe ging. Het geld werd door een koerier bij hem opgehaald. Wat er daarna met het geld gebeurde weet ik niet.’
‘U vraagt mij of het klopt dat als er geld werd ingezameld dit contant kon worden gegeven, maar ook via een bank kon worden gestort. Ja, dat klopt.
U vraagt mij waar het contante geld dat werd opgehaald naartoe werd gebracht. Dat werd naar [requirant] gebracht.
U vraagt mij of degenen die geld bij mensen aan de deur inzamelden het geld direct naar [requirant] brachten. In sommige situaties brachten ze het eerst naar mij en dan bracht ik het zelf naar hem.
De getuige [betrokkene 15] verklaart: ‘Op het moment dat ik die cd's en dvd's van die mensen thuis geleverd krijg, dan bewaar ik ze thuis tot het moment dat er een bijeenkomst of een ander evenement georganiseerd wordt. Vervolgens neem ik de goederen mee naar het evenement en daar verkoop ik ze aan de bezoekers. Wij hebben wel een vaste prijs voor de goederen maar als de mensen meer willen geven mag dat ook. Omdat de mensen weten waar het geld naartoe gaat en waarvoor het is geven ze vaak meer. […] Ja ik maak natuurlijk wel winst maar ik heb ook kosten zoals benzine voor mijn auto. Deze winst is natuurlijk niet voor mij maar voor het eerder genoemde doel. Wij sturen het geld naar de LTTE want als wij het geld naar de Sri Lankaanse regering sturen komt het niet bij de mensen aan. […] Het geld (de winst) gaf ik persoonlijk contant aan iemand anders en die stuurde het geld naar Sri Lanka.’
Op de bankrekening van de TCC werd van 5 december 2006 tot en met 19 oktober 2009 een totaalbedrag aan giften bijgeschreven van € 116.276,63. De bankafschriften werden verstuurd naar [L.T.].
In dezelfde periode hebben er 44 contante geldopnames plaatsgevonden van deze bankrekening, met een totaalbedrag van € 79.260. De pashouders van de bankrekening zijn [requirant] en [naam 3].’67.
5.
Uit het voorgaande kan blijken dat requirant — als administrateur — op de hoogte was van bepaalde inkomsten en uitgaven van de TCC, doch wetenschap dat de TCC die inkomsten (deels) door misdrijven verkreeg, is met het voorgaande niet gegeven. Niet blijkt dat requirant betrokken was bij de organisatie van de loterijen en vanwege die hoedanigheid wist dat dit zonder vergunning — dus illegaal — geschiedde. En ook blijkt niet dat zijn enkele aanwezigheid bij huisbezoeken dwingt tot de conclusie dat requirant wist dat hierbij dwang werd toegepast, dit mede gelet op de volgende overweging van het Hof:
‘Hoewel uit de hiervoor bewezenverklaarde dwang een aanwijzing kan worden afgeleid dat de Tamils in Nederland, van wie bijdragen ten behoeve van de LTTE werden gevorderd, onder druk werden gezet en er evenzeer aanwijzingen zijn in de daarover afgelegde verklaringen, dat sommige Tamils ook zeer zware druk hebben ervaren, blijkt uit geen van de afgelegde verklaringen dat in die dwang of bedreiging in het algemeen de (enige) reden was gelegen om (financiële) bijdragen aan de LTTE te leveren. Immers: veelal werden de bijdragen kennelijk ook gegeven om humanitaire hulp te doen verstrekken (…).’68.
Met andere woorden: tijdens de huisbezoeken werd vaak vrijwillig geid gegeven. Derhalve kan uit de (sporadische) betrokkenheid van requirant bij die huisbezoeken niet zonder meer worden afgeleid dat hij wetenschap droeg dat er tijdens dit soort huisbezoeken ook wel onder dwang geld werd afgestaan, laat staan dat het oogmerk van de TCC op dwang gericht was.
6.
En ook overigens blijkt niet van het bestaan van (algemene) wetenschap bij requirant over mogelijk andere misdrijven waarmee de TCC geld zou hebben gegenereerd. Bij gebreke van die wetenschap is tevens zijn rol in het veronderstelde witwastraject van geen betekenis voor de vraag of requirant opzet heeft gehad op deelname aan de nationale organisatie.
7.
Gezien het voorgaande kan de door het Hof bewezenverklaarde ‘deelneming’ niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring op dit punt niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. Aan het bewijs van deelname aan een criminele organisatie mogen bepaaldelijk eisen worden gesteld. Wanneer het gaat om het bestaan van wetenschap bij individuele leden dat een organisatie misdrijven beoogt, mag worden verwacht dat die wetenschap onmiskenbaar uit de bewijsconstructie volgt. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Middel VII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en/of artikel 359 lid 3 dan wel lid 2 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat requirant leider was van de TCC (feit 2), althans doordat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de bewijsconstructie niet blijkt dat requirant feitelijk een bepaalde macht of een bepaald gezag binnen de TCC had.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat requirant ‘als leider en/of bestuurder’ heeft deelgenomen aan de nationale criminele organisatie, de TCC. Daarbij overweegt het Hof als volgt:
‘Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat [requirant] een leidinggevende positie had binnen de TCC. Hij hield de financiële administratie bij voor Nederland. Anderen rapporteerden de inkomsten en uitgaven aan hem en hij rapporteerde de inkomsten en uitgaven aan de internationaal financieel verantwoordelijke van de LTTE, [naam 6].’69.
2.
De toevoeging van het begrip ‘leider’ in artikel 140 lid 3 Sr strekt er toe de aansprakelijkheid van degene die het in de organisatie feitelijk voor het zeggen heeft duidelijker in de wet vast te leggen.70. De eis van ‘feitelijk leiderschap’ volgde volgens De Vries-Leemans ook al uit het arrest van uw Raad van 18 januari 1994, DD94.199.71. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat doorslaggevend voor het zijn van ‘leider’ is, het hebben van een bepaalde (feitelijke) macht: het bezitten van een bepaald (feitelijk) gezag. Toenmalig minister Sorgdrager zegt hierover:
‘Een dergelijke positie kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de betrokkene aan deelnemers bevelen kan geven, en uit de omstandigheid dat de betrokkene bij het optreden van het verband al dan niet spontane initiatieven ontplooit waarnaar anderen zich richten. Zo kan bij een roofoverval één van de deelnemers het initiatief nemen tot het plegen van geweld tegen één of meer concrete personen, waarna anderen zijn voorbeeld volgen. Dat is een aanwijzing dat de betrokkene in de betreffende organisatie een bepaalde macht en een bepaald gezag bezit. Dergelijke aanwijzingen kunnen de rechter tot de overtuiging brengen dat de betreffende deelnemer een leider van de organisatie was. Naar mijn mening is het niet zo, dat bijna alle deelnemers binnen een organisatie vroeger of later als leider kunnen worden aangemerkt. Niet het ontplooien van initiatieven sec, maar het zich daarnaar richten door andere deelnemers is van belang. Doorslaggevend is uiteindelijk het hebben van een bepaalde macht; het bezitten van een bepaald gezag.’72.
3.
Gezien het hiervoor beschrevene, is volstrekt onduidelijk waarop het Hof baseert dat requirant een feitelijk leidinggevende positie had binnen de TCC. Het bijhouden van administratie en het rapporteren daarover aan medeverdachte [naam 6], is nu niet iets dat getuigt van een bepaalde macht binnen de TCC of erop duidt dat requirant het binnen de TCC voor het zeggen had. Integendeel zelfs, want het feit dat hij over zijn administratieve handelingen verantwoording moest afleggen aan een ander, kennelijk hoger geplaatste persoon binnen de TCC, is juist een contra-indicatie voor het veronderstelde leiderschap. Een aantal van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen die gaan over de rol van [requirant] binnen de TCC, sterken mij in die conclusie:
‘11.2.5. [requirant]
[naam 3] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: ‘[requirant] was binnen onze organisatie degene die de financiën noteerde. Hij gaf de gegevens door aan [naam 6].’
‘Er kwam geld binnen via de districten. Dit geld ging dan naar [requirant]. Een koerier haalde het geld op bij [requirant]. Ik gaf het aan [requirant] aan wanneer er een koerier zou komen aan wie hij het geld moest geven.’
(…)
Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart [L.T.]: ‘U wijst mij er op dat mijn naam in het organisatieschema is vermeld onder het kopje ‘Hoofd Financiën’. U vraagt mij om een reactie. Dat klopt niet, mijn activiteit was de registratie van inkomsten en uitgaven van de TCC.
(…)
In het formulier gedateerd 15 oktober 2003 is onder meer vermeld dat [requirant] propaganda-man is en dat zijn direct verantwoordelijke [naam 6] [[naam 3]: NvS] is.
Wanneer broeder [naam 6] niet in het land is, bestaat onder de medewerkers de indruk dat zij geen verantwoording aan mij, broeder [requirant], verschuldigd zijn. De activisten/medewerkers geven steeds als antwoord dat zij een e-mail aan broeder [naam 6] hebben gestuurd. (…)Broeder [requirant] zei verder: ‘Wanneer [naam 6] niet hier in het land (Nederland) is, heb ik geen contact met de medewerkers omdat zij niet met mij willen praten. Zij zeggen steeds dot zij alles aan [naam 6] hebben gemeld. Ik weet niet hoe ik onder deze omstandigheden moet werken. (…)’73. (onderstreping NvS)
4.
Uit deze bewijsmiddelen blijkt dat:
- —
requirant in- en uitgaven van de TCC registreerde;
- —
requirant hierover verantwoording aflegde aan zijn direct verantwoordelijke, de medeverdachte [naam 3];
- —
de fondsenwervers geen verantwoording af willen leggen aan requirant, maar slechts aan medeverdachte [naam 3].
5.
De qua inhoud administratieve functie van requirant duidt niet op een feitelijk leidende rol binnen de TCC. Voorts volgt uit het feit dat requirant kennelijk verantwoording af moest leggen aan een meerdere, terwijl anderen juist geen verantwoording aan requirant wilden afleggen, dat zijn positie binnen de TCC ook geenszins als (feitelijke) macht- en/of gezaghebbend te kwalificeren valt.
6.
Gelet op één en ander moet dan ook geconcludeerd worden dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat requirant ‘leider’ van de TCC was, althans is de bewezenverklaring op dit punt niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven. Het belang bij dit middel is gegeven met de strafverhoging die uitgaat van een bewezenverklaring van ‘leiderschap’.
7.
Ten overvloede merk ik op dat geen betekenis toekomt aan de vaststelling van het Hof dat uit een uittreksel van de kamer van koophandel van de Stichting Tamil Coordinating Committee-Nederland blijkt dat [requirant] sinds 1992 staat ingeschreven als bestuurslid. Die ’papieren status’ brengt immers, zeker gezien het voorgaande, geen feitelijke macht of zeggenschap met zich mee.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 13 januari 2016
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑01‑2016
Pleitnota Knoops' advocaten, p. 17–20 en pleitnota van Peters Advocaten in hoger beroep, p.71–72, waar verzocht wordt het gevoerde verweer als herhaald, voorgedragen en ingelast te beschouwen.’
Arrest Hof, p. 48–49.
ICTY, The Prosecutor v. Tadic, Zaaksnummer IT-94-l-A, Decision on the Defence Motion for Interlocutory Appeal on Jurisdiction (Appeals Chamber), 2 oktober 1995, par. 70; Herhaald in ICTY, The Prosecutor v. Oric, Zaaksnummer IT-03-68, judgement (Trial Chamber), 30 juni 2006, par. 255.
Pleitnota Knoops' advocaten, p. 20–29, en pleitnota van Peters Advocaten in hoger beroep, p. 66, waar verzocht wordt het gevoerde verweer als herhaald, voorgedragen en ingelast te beschouwen.
Pleitnota Knoops' advocaten, p. 29–35.
Arrest Hof, p. 47–51.
Pleitnota van Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten in hoger beroep op p. 10–49 en pleitnota van Peters Advocaten in hoger beroep, p. 71, waar verzocht wordt het gevoerde verweer als herhaald, voorgedragen en ingelast te beschouwen.
Arrest Hof, p. 43 en 49.
Arrest Hof, p. 35–37.
Arrest Hof, p. 60.
Arrest Hof, p. 68–70
Arrest Hof, p. 99–101.
Arrest Hof, p. 104–108.
Pleitnota van Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten in hoger beroep op p. 66–68 en pleitnota van Peters Advocaten in hoger beroep, p. 72, waar verzocht wordt het gevoerde verweer als herhaald, voorgedragen en ingelast te beschouwen.
Pleitnota van Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten in hoger beroep op p. 66–68.
Pleitnota van Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten in hoger beroep op p. 70–79. Zie met name de randnummers 279–286.
Arrest Hof, p, 64–68. IB Pagina 65 arrest.
Pagina 65 arrest.
G. Boas, J.L. Bischoff & N. L. Reid, Forms of Responsibility in International Criminal Law, Cambridge: University Press 2007, p. 257.
B. Swart, ‘Modes of International Criminal Liability’, in: A. Cassese (ed.), The Oxford Companion To International Criminal Justice, Oxford: University Press 2009, p. 90.
B. Swart, a.w., p. 87
H. van der Wilt, ‘Boekbeschouwingen: Elies van Sliedregt. The Criminal Responsibility of Individuals for Violations of International Humanitarian Law’ (besprek …ing van: E. van Sliedregt, The Criminal Responsibility of Individuals for Violations of International Humanitarian Law, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2003), Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2006, afl. I, p. 19.
Statute of the International Criminal Tribunal for the Former Yugoslavia, artikel 7.
Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, pagina 5.
Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, pagina 25.
Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, pagina 27.
Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, pagina 29.
Kamerstukken II, 2001/02, 28 337, nr. 3, par. 4.
Vonnis rechtbank, p. 28.
Pleitnota van Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten in hoger beroep op p. 69, randnummer 259.
Pleitnota van Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten in hoger beroep, p. 6–7.
Pleitnota van Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten in hoger beroep, p. 68–70.
Dupliek van Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten in hoger beroep, p. 9–10
Kamerstukken II, 2001/02, 28 337, nr. 3, p. 5
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD085, NJ 1998, 225 m.nt. J. de Hullu; bevestigd in HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003, 64.
HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122
Arrest Hof, pagina 62.
HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007, 336 m.nt. T.M. Schalken.
21-7-2004, Stb. 2004, 373.
HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1144.
Arrest Hof, p. 104
Arrest Hof, pagina 62.
Arrest Hof, p. 99.
Arrest hof, p. 99 met verwijzing naar proces-verbaal terechtzitting hoger beroep, d.d. 13, 15, 16 en 3 juni 2014, p. 85 e.v.
Arrest hof, p. 105,
Arrest hof, p. 105,
Arrest hof p. 106 met verwijzing naar het deskundigenrapport, p. 59
Arrest Hof, p. 107 ev.
Proces-verbaal terechtzitting hoger beroep, d.d. 13, 15, 16 en 3 juni 2014, p. 86
Proces-verbaal terechtzitting hoger beroep, d.d. 13, 15, 16 en 3 juni 2014, p. 86
Proces-verbaal terechtzitting hoger beroep, d.d. 13, 15, 16 en 3 juni 2014, p. 86
Arrest Hof, p. 99.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132, r.o. 2.6; HR 21 december 2010, NJ 2011/21. En voorts: N.J.M. Kwakman, Terrorismebestrijding, Kluwer, 2010, p. 49.
Arrest Hof, p. 99–101.
Arrest Hof, p. 80.
Arrest Hof, p. 96–99.
Arrest Hof, p. 96–99.
Arrest Hof, p. 101.
M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht, diss. Tilburg, 1995, p. 53
Arrest Hof, p. 114–115 en p. 154.
Pagina 98 arrest hof. In NL:B00-2156, in Tamil: B00-2166 en 2167
Arrest Hof, pagina 76.
Arrest Hof, pagina 76.
Arrest Hof, pagina 99.
Arrest Hof, p. 163.
Vgl. voor die stelling ook de noot van Keijzer NJ 2012/658 onder 4.
Arrest Hof, p. 146–148.
Arrest Hof, p. 147.
Arrest Hof, p. 96.
Memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1998–1999, 25 638, nr. 7a.
M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht, diss. Tilburg, 1995, p. 59.
Memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1998–1999, 25 638, nr. 7a.
Arrest Hof, p. 96–99.
Beroepschrift 07‑12‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, van 30 april 2015, waarin het Hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
Adres: [adres] te [postcode] [woonplaats].
verdachte onder meer heeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde onder feit 2 sub a en b, feit 2 sub g, en onder 5 en 6, te weten van — kort gezegd — deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk op opruiing en verspreiding ter opruiing, en met het oogmerk van afpersing,
en ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1.A. sub a, b, c, d, e — voor zover betrekking hebbend op 1.A. sub b, c en d — en f, 1.B. sub b, c, d, e, f, g, h en i — voor zover betrekking hebbend op 1.B. sub b, c, e, f, g en h —, 2 sub d, e, f, komt tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 19 (negentien) maanden, met aftrek van voorarrest.
Rekwirant kan zich met deze beslissingen en de motivering daarvan niet verenigen.
Inleidende opmerkingen
De onderhavige strafzaak gaat om — samengevat — deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en gewone misdrijven, voortzetten van de werkzaamheid van een verboden organisatie, overtreding van de sanctiewet (1977) en opruiing en verspreiding ter opruiing. Meer in het bijzonder gaat het om — kort gezegd — deelname van verdachten aan activiteiten van de ‘Liberation Tigers of Tamil Eelam’ oftewel de Tamiltijgers.1.
Belang bij het cassatieberoep
Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag van 30 april 2015 in de zaak ‘[zaak 1]’, waarin vijf leden van de Tamil Tijgers (LTTE: Liberation Tigers of Tamil Eelam) terecht stonden.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie, conform het eigen verzoek, niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van overtreding van de Sanctiewet. Omdat gedurende het onderzoek de opname van de LTTE op de Europese Sanctielijst op procedurele gronden ongeldig is verklaard door het Gerecht van de Europese Unie, en het hoger beroep daartegen bij het Hof van Justitie nog loopt, is ervoor gekozen dat feit niet langer te vervolgen. Voor verschillende andere feiten zijn de verdachten wel veroordeeld.
Het Openbaar Ministerie is tevreden dat de LTTE door het Hof is aangemerkt als een terroristische en criminele organisatie die verschrikkelijke misdrijven heeft gepleegd. Het hof heeft ook, met het Openbaar Ministerie, vastgesteld dat de LTTE in Nederland Tamils dwong om geld te geven aan de LTTE en daartoe zeer zware druk uitoefende. Tegelijkertijd roept het arrest van het hof verschillende rechtsvragen op die het Openbaar Ministerie wil voorleggen aan Uw Raad. Deze vragen zijn vervat in vijf middelen.
Zo heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de verdachten in Nederland bijeenkomsten organiseerden namens de LTTE waarop aanslagplegers werden vereerd en het publiek werd opgezweept om de gewapende strijd op Sri Lanka financieel te steunen, maar daarmee binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting bleven. Het Openbaar Ministerie meent dat terroristische organisaties geen beroep kunnen doen op de vrijheid van meningsuiting voor het verheerlijken van terrorisme en het oproepen tot geldelijke steun voor terrorisme, en vraagt hierover het oordeel van Uw Raad.
In 2011 hebben politie en Openbaar Ministerie een bestuurlijke rapportage publiek gemaakt om onder meer gemeenten te waarschuwen tegen de activiteiten van de Tamil Tijgers in Nederland. Tijdens het hoger beroep heeft een van de hoofdverdachten toegegeven dat hij werkte als afdelingshoofd voor de LTTE in Nederland en dat de in Nederland actieve organisaties Tamil Coordinating Committee (TCC), Tamil Kunst en Culturele Organisatie Nederland (TKCO), Tamil Vrouwen Organisatie Nederland (TVO) en Tamil Youth Organization (TYO) alle onderdeel waren van de LTTE. Ook bevestigde deze hoofdverdachte dat de LTTE in Nederland Tamil-scholen had georganiseerd, zoals in de bestuurlijke rapportage staat beschreven.
De LTTE is nog steeds geplaatst op de Europese Sanctielijst van terroristische organisaties. Lid zijn van de LTTE of geld geven aan de LTTE is daarom strafbaar.
Opbouw en inhoud van de schriftuur
De onderhavige schriftuur bevat vijf middeien.
Het eerste middel bevat zowel een rechtsklacht alsook een motiveringklacht gericht tegen de vrijspraak van het oogmerk van een criminele organisatie op afpersing (feit 2 sub g). Blijkens 's Hof overwegingen stelt het voor een bewezenverklaring de eis dat er slachtoffers zijn die daadwerkelijk betaald hebben als gevolg van dreiging met geweld. Zulks in de visie van rekwirant ten onrechte, aangezien in de onderhavige zaak het oogmerk op afpersing bij een criminele organisatie ten laste is gelegd, en niet de afpersing als zelfstandig delict. Voor het bewijs van het oogmerk op afpersing is het immers niet nodig om voltooide afpersing c.q. een daadwerkelijke betaling vast te stellen. Nodig is uitsluitend de vaststelling dat de organisatie van verdachten het oogmerk had slachtoffers te dwingen tot de afgifte van geld door dreiging met geweld, niet dat zij daarbij ook daadwerkelijk succesvol was. Voor de rechtspraktijk is het van belang dat Uw Raad zich op dit punt uitspreekt.
De motiveringsklacht is er onder meer op gericht dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is 's Hofs overweging dat de vaste handelswijze van de organisatie van verdachten enerzijds geen blijk gaf van een oogmerk op bedreiging met geweld, en dus oogmerk op afpersing, gelet op de vaststellingen die het Hof anderzijds heeft gedaan.
Het tweede middel bevat eert rechtsklacht betreffende onjuiste toepassing van art. 17 EVRM, gericht tegen deelvrijspraken van oogmerk opruiing (feit 2 sub a en b), en de opruiingsfeiten 5 en 6. Klaarblijkelijk begrijpt het Hof art. 17 EVRM aldus — zulks in de visie van rekwirant ten onrechte — dat de misbruikclausule van art. 17 EVRM alleen van toepassing is op uitingen of activiteiten die zelf, direct, enig in het EVRM gegarandeerd recht aantasten. Echter, art 17 EVRM spreekt van ‘…enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen…’. Het gaat in de visie van rekwirant dus wel degelijk om activiteiten die tot doel hebben verdragsrechten teniet te doen, niet alleen om activiteiten die zelf, concreet en daadwerkelijk, verdragsrechten teniet doen.
Omdat het Hof bij de beoordeling van de feiten 2 sub a en b en feit 6 is uitgegaan van het juridisch kader geschetst bij feit 5 en de toepasselijkheid van art. 17 EVRM ook voor deze feiten direct van invloed is op de beoordeling van de tenlastelegging, dient dit middel — indien het slaagt — te leiden tot de vernietiging van niet alleen de vrijspraak voor feit 5 maar ook de vrijspraken voor de feiten 2 sub a en b en feit 6.
Het derde middel bevat zowel een rechts- als een motiveringsklacht gericht tegen de vrijspraak van de opruiingsfeiten zoals deze zijn tenlastegelegd onder 5 en 6.
Het vierde middel steunt grotendeels op dezelfde gronden als het derde middel, doch richt zich tegen de vrijspraak van de tenlastegelegde feiten 2 sub a en b.
Het derde en het vierde middel hangen samen. Het gaat er in de kern om dat 's Hofs oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, in de visie van rekwirant getuigt van een onjuiste, althans te ruime, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikel 10 EVRM en een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikelen 131 en 132 Sr, dan wel het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Het derde en het vierde middel lenen zich aldus voor een gezamenlijke bespreking.
Het vijfde middel richt zich tegen de strafoplegging. Indien een of meer van de voorafgaande middelen slagen kan de strafoplegging reeds niet in stand blijven. Toch acht rekwirant het van belang — zowel voor de uiteindelijke afdoening van deze zaak als met het oog op (naar verwachting talrijke) andere en toekomstige vervolgingen voor terroristische misdrijven — ook apart aan de HR de vraag voor te leggen of het Hof hier heeft gestraft conform het daarvoor geldend internatlonaalrechtelijk kader en op een begrijpelijke wijze. Het zou niet alleen voor de uiteindelijke afdoening van deze zaak maar ook voor de rechtsontwikkeling en het bieden van een rechtskader voor de bestraffing in andere en toekomstige zaken betreffende terroristische misdrijven goed zijn als Uw Raad zich reeds nu uitlaat over de vraag of deze lezing van het relevant internationaal recht juist is (ook indien de strafoplegging reeds doordat andere middelen slagen niet in stand kan blijven). Rekwirant legt deze vraag aan Uw Raad voor in het vijfde middel.
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 140 en 140a in verbinding met artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboeken/of, althans in verbinding met, en/of entg andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk op afpersing, omdat niet zou blijken dat in de dwang of bedreiging in het algemeen de (enige) reden was gelegen om een (financiële) bijdrage te leveren,
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikel 140 en 140a in verbinding met artikel 317 Sr, dan wel het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden/heeft gebaseerd.
Een en ander zal hieronder worden toegelicht
Toelichting
1.
Het Hof spreekt vrij van feit 2 sub g (deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk van afpersing) en overweegt daartoe:
‘11.3.3.4. Afpersing (Feit 2 sub g)
Onder feit 2 sub g wordt de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) verweten het oogmerk te hebben op afpersing.
Het hof overweegt hierovet als volgt.
Anders dan ten aanzien van ‘dwang’ moet immers, voor bewezenverklaring van het oogmerk van de organisatie op afpersing, komen vast te staan dat dat oogmerk was gericht op het plegen van geweid dan wel het bedreigen met geweld tegen personen, en wel zodanig dat bij, de afgifte geen andere motieven dan de dreiging met geweld dan wel het geweld een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Anders dan bij ‘dwang’ in de zin van artikel 284 Sr, kan het dwingende karakter niet worden afgeleid uit andere feitelijkheden dan geweld en dreiging met geweld.
Hoewel uit de hiervoor bewezenverklaarde dwang een aanwijzing kan worden afgeleid dat de Tamils in Nederland, van wie bijdragen ten behoeve van de LTTE werden gevorderd, onder druk werden gezet en er evenzeer aanwijzingen zijn in de daarover afgelegde verklaringen, dat sommige Tamils ook zeer zware druk hebben ervaren, blijkt uit geen van de afgelegde verklaringen dat in die dwang of bedreiging in het algemeen de (enige) reden was gelegen om (financiële) bijdragen aan de LTTE te leveren. Immers: veelal werden de bijdragen kennelijk ook gegeven om humanitaire hulp te doen verstrekken terwijl anderen, ondanks de handelwijze van de collectanten, weigerden een bijdrage te leveren. Andere omstandigheden waaruit het oogmerk op afpersing, anders dan op grond van de door het openbaar ministerie ook wel aangevoerde, meer algemene beschrijvingen van de LTTE in (internationale) rapporten of verder niet gespecificeerde uitspraken van buitenlandse rechters, die op zichzelf in dit verband niet voldoende gewicht in de schaal leggen, zijn niet komen vast te staan, reeds omdat daarbij niet steeds helder is in hoeverre onderscheid wordt gemaakt tussen de (juridische) begrippen ‘dwang’ en ‘afpersing’.
Onder die omstandigheden acht het hof weliswaar — zoals hiervoor betoogd — het oogmerk van de organisatie op het uitoefenen van dwang in een aantal gevallen, gelet op de bewezenverklaarde feitelijkheden, bewezen, maar het oogmerk op afpersing onvoldoende gespecificeerd en door vaststaande feiten onderbouwd om tot een bewezenverklaring van het oogmerk van de LTTE op het afpersen van Tamils te komen. Van het onder feit 2 sub g. ten laste gelegde zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.’
2.
Blijkens deze overweging stelt het Hof voor een bewezenverklaring de eis dat er slachtoffers waren die daadwerkelijk betaald hebben aan de LTTE als gevolg van dreiging met geweld door de LTTE. Zulks in de visie van rekwirant ten onrechte, aangezien in de onderhavige zaak het oogmerk op afpersing bij een criminele organisatie ten laste is gelegd, en niet de afpersing als zelfstandig delict. Voor het bewijs van het oogmerk op afpersing is het immers niet nodig om voltooide afpersing c.q. een daadwerkelijke betaling vast te stellen. Nodig is uitsluitend de vaststelling dat de organisatie van verdachten het oogmerk had slachtoffers te dwingen tot de afgifte van geld door dreiging met geweld, niet dat zij daarbij ook daadwerkelijk succesvol was.
3.
Naar vaste rechtspraak is ook sprake van dreiging met geweld indien de daders een dermate dreigende situatie hebben gecreëerd, dat de vrees van de slachtoffers voor geweld van hun zijde gerechtvaardigd is.2. Ook dreiging met geweld tegen een ander dan het slachtoffer levert afpersing op.3. Dreiging met geweld omvat ook geweld dat door een ander dan de bedreiger zal worden aangewend.4. Situaties waarbij een verbale bedreiging weinig expliciet is maar de door de dader gecreëerde omstandigheden van dien aard zijn dat toch sprake is van (be)dreiging met geweld zijn in de jurisprudentie welbekend. Bij requisitoir (p. 137–139) heeft het OM reeds verschillende voorbeelden genoemd. In ECLI:NL:PHR:2013:578 worden verschillende andere voorbeelden opgesomd. Onder omstandigheden kan zelfs het enkel zeggen dat iemand geld moet geven al aangemerkt worden als afpersing. In ECLI:NL:HR:2015:207 was dat het geval bij verdachten die een pizzakoerier naar een niet-bestaand adres hadden gelokt en met bedekt gelaat op een agressieve wijze zeiden dat hij geld moest geven. In ECLI:NL:HR:2011:BT6391 werden de woorden ‘werk gewoon mee, anders gaan we dingen doen die je niet leuk zal vinden’ met instemming van de HR aangemerkt als bedreiging met geweld, in aanmerking genomen dat zij werden geuit door enkele personen van wie een volgens het slachtoffer kort daarvoor brandstichting had gepleegd.
4.
In al deze hiervoor onder 3. genoemde zaken wordt in de kern genomen een gebrek aan expliciete verbale bedreiging ‘gecompenseerd’ doordat het slachtoffer uit de omstandigheden redelijkerwijs kan en moet afleiden dat hij of een ander geweld tegemoet kan zien als hij niet instemt met het verzoek van de verdachte(n). Dat de (impliciete) bedreiger een criminele reputatie heeft is daarbij relevant. Dat is ook de essentie van de handelswijze van de LTTE. Essentieel voor de beoordeling van de vraag of de omstandigheden van dit geval maken dat er sprake is van bedreiging met geweld is de omstandigheid dat de LTTE een criminele en terroristische organisatie is die zich op Sri Lanka schuldig heeft gemaakt aan vele gevallen van ernstige gewelddadige misdrijven tegen de burgerbevolking.
5.
Het Hof onderkent dat laatste overigens ook door vast te stellen dat veel slachtoffers angst hadden voor de LTTE ‘gelet op hetgeen zij zelf of hun familie in Sri Lanka hadden meegemaakt’ en dat de slachtoffers zich zorgen maakten over het welzijn van hun familie op Sri Lanka. De in een andere context wellicht neutrale mededeling dat men ‘problemen zou kunnen ondervinden’ als men niet betaalde, is in deze context onmiskenbaar een bedreiging met geweld.
6.
's Hofs overweging is (dan ook) voorts onbegrijpelijk in het licht van de overwegingen 11.3.1.2, 11.3.2.3.1.2. en 11.3.3.3.1..
Het Hof overweegt:
R.o. 11.3.1.2:
‘Wel bevat het procesdossier, aangevuld door de beschikbare openbare bronnen, voldoende bewijs dat de LTTE een terroristische organisatie is die betrokken is geweest bij aanslagen/aanvallen op burgerdoelen waarbij vele burgers zijn gedood.’
R.o. 11.3.2.3.1.2:
‘Het Department of State van de Verenigde Staten van Amerika bevestigt in haar rapport ‘Sri Lanka; Country Reports on Human Rights Practices for 2004’ d.d. 28 februari 2005 het vorenstaande en stelt het volgende:
‘ During the year, the LTTE continued to detain civilians, often holding them for ransom, especially Muslims in the east. In July, the L TTE abducted 13 Trincomalee-area Muslims who were collecting firewood and demanded ransom for their release. The 10 who were released that same day were forced to provide manual labor, while the other 3 were held for several days and severely beaten before being released. At year's end, there were more than 120 reports that the LTTE had abducted adults.’
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof genoegzaam gebleken dat de LTTE ten tijde van de ten laste gelegde periode het oogmerk heeft gehad om personen, waaronder gerekruteerde minderjarige kinderen, van hun vrijheid heeft beroofd in strijd met fundamentele regels van internationaal recht en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving.
[…]
Voorts is gebleken dat de LTTE grote delen van het noorden en oosten van Sri Lanka onder controle had. In de gebieden is de LTTE naar het oordeel van het hof overtuigend beschuldigd van vele gevallen van ontvoering, afpersing, gedwongen verdwijningen, willekeurige opsluiting en wederrechtelijke beperkingen in de bewegingsvrijheid. […] Blijkens de Algemene Ambtsberichten Sri Lanka van 2007, 2008 en 2009 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is er binnen de LTTE sprake geweest van gedwongen rekrutering ten behoeve van de LTTE strijdkrachten. Daarbij zou desertie worden bestraft met marteling, gevangenneming en zelfs de dood.’
R.o. 11.3.3.3.1:
‘Mensen werden herhaaldelijk door twee of drie leden van de organisatie bezocht, ook al hadden zij laten weten niet te willen bijdragen of het geld niet te kunnen missen. Er was sprake van een minimaal te betalen bijdrage. Er werd nauwkeurig geregistreerd wie wel en wie niet betaalde en deze registratie werd ook aan Sri Lanka doorgegeven. Bij deze (huis)bezoeken werd mensen te verstaan gegeven dat zij, als zij niet zouden betalen, het onder controle van de LTTE staande gebied in Sri Lanka niet zouden kunnen inreizen of daar problemen zouden kunnen ondervinden. In een geval is gedreigd met ontvoering van kinderen. Veel slachtoffers hadden angst voor de LTTE gelet op hetgeen zij zelf of hun familie in Sri Lanka hadden meegemaakt. Door dit alles werd zodanig op de slachtoffers ingewerkt en ingepraat dat sprake is van bedreiging met enige feitelijkheid als bedoeld in artikel 284 Sr. Deze handelwijze leidde tot zodanige psychische druk dat de slachtoffers hieraan geen weerstand konden bieden en uiteindelijk gingen zij overstag en betaalden. Immers, veel van de slachtoffers wilden de mogelijkheid openhouden om hun moederland, Sri Lanka, te bezoeken of hadden daar nog familie om wier welzijn zij zich zorgen maakten. Zij vreesden dat die mogelijkheid hun zou worden onthouden als zij niet betaalden. Van die angst werd misbruik gemaakt.’
7.
Gelet op de vaststellingen van het Hof dat:
- —
de verdachten werkten voor de LTTE
- —
De LTTE een criminele en terroristische organisatie is die zich op Sri Lanka schuldig heeft gemaakt aan vele gevallen van ernstige gewelddadige misdrijven tegen de burgerbevolking
- —
de LTTE overtuigend is beschuldigd van vele gevallen van ontvoering, afpersing, gedwongen verdwijningen en willekeurige opsluiting op Sri Lanka
- —
De organisatie van verdachten aan slachtoffers te verstaan gaf dat zij zonder betaling problemen zouden kunnen ondervinden in het onder controle van de LTTE staande gebied in Sri Lanka
- —
Veel slachtoffers angst hadden voor de LTTE gelet op hetgeen zij zelf of hun familie in Sri Lanka hadden meegemaakt
- —
Veel van de slachtoffers op Sri Lanka nog familie hadden om wier welzijn zij zich zorgen maakten
- —
De handelswijze van de organisatie van verdachten leidde tot zodanige psychische druk dat de slachtoffers hieraan geen weerstand konden bieden en uiteindelijk overstag gingen en betaalden
is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk 's Hofs overweging dat de vaste handelswijze van de organisatie van verdachten geen blijk gaf van een oogmerk op bedreiging met geweld, en dus oogmerk op afpersing.
8.
De passage in de vrijspraak dat ‘veelal bijdragen kennelijk ook gegeven werden om humanitaire hulp te doen verstrekken terwijl anderen, ondanks de handelwijze van de collectanten, weigerden een bijdrage te leveren’ strookt niet met de bewezenverklaring in de onderhavige zaak van het oogmerk van de organisatie op dwang. Dat er ook mensen vrijwillig betaalden of weigerden te betalen is dan óf irrelevant óf (als het Hof bedoelt dat er alleen mensen vrijwillig betaalden of weigerden) in strjd met de vaststelling dat er een oogmerk op dwang was en veel slachtoffers daadwerkelijk werden gedwongen. Het gaat om de vraag of de dreigementen van de LTTE dreiging met geweld opleverden of niet.
Gelet op het voorgaande getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting ten aanzien van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk op afpersing, dan wel is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk en/of op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden gebaseerd.
Middel 2
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 17 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof heeft geoordeeld dat art. 17 EVRM alleen van toepassing is op uitingen die zelf enig in het EVRM gegarandeerd recht aantasten,
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikel 17 EVRM, dan wel het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Een en ander wordt hieronder toegelicht.
Toelichting
1.
Het Hof spreekt verdachte vrij van het onder 5 (opruiing tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag) ten laste gelegde en overweegt daartoe concluderend onder meer (r.o. 12.3.1.1.5.1):
‘Het door het openbaar ministerie gedane beroep op art. 17 EVRM treft geen doel, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat met de ten laste gelegde uitingen enig in het EVRM gegarandeerd recht door de verdachten of door een organisatie zou zijn aangetast. Dat de LTTE, zoals het openbaar ministerie stelt, nu juist activiteiten aan de dag legt om te komen tot een Tamil-staat (op Sri Lanka) waarin aan Tamils de in het EVRM vastgelegde rechten en vrijheden in hoge mate zouden worden ontzegd, doet daaraan — wat er overigens van zij — niet af.’
2.
Klaarblijkelijk begrijpt het Hof art. 1.7 EVRM aldus — zulks in de visie van rekwirant ten onrechte — dat deze misbruikclausule alleen van toepassing is op uitingen of activiteiten die zelf, direct, enig in het EVRM gegarandeerd recht aantasten. Echter, art 17 EVRM spreekt van ‘…enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen…’ (curs. rekw.). Het gaat dus wel degelijk om activiteiten die tot doel hebben verdragsrechten teniet te doen, niet alleen om activiteiten die zelf, concreet en daadwerkelijk, verdragsrechten teniet doen.
In het arrest heeft het Hof (onder 9.1.) een schets gegeven van de ontstaansgeschiedenis, het verloop, de verbodenverklaring en de plaatsing van de LTTE op de EU-lijst van verboden terroristische organisaties waaruit van dergelijke activiteiten blijkt.
3.
Rekwirant wijst in de eerste plaats op het requisitoir waarbij het OM het volgende standpunt heeft ingenomen over de toepassing van art. 17 EVRM (p. 160–163):
‘Artikel 17 EVRM strekt ertoe om misbruik van de verdragsrechten tegen te gaan:
Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.
De relevantie van dit artikel voor uitingen van de LTTE blijkt duidelijk uit de EHRM-jurisprudentie betreffende de terroristische organisatie Hizb ut-Tahrir en zijn leden. In de zaak Hizb ut-Tahrir e.a. tegen Duitsland oordeelde het EHRM in 2012 dat Hizb ut-Tahrir ingevolge art. 17 zich niet kon beroepen op de bescherming van art. 10 EVRM om te klagen over het Duitse verbod op die organisatie.5. Het EHRM oordeelde in het bijzonder dat de art. 10 en 11 EVRM niet ingeroepen kunnen worden voor doelen die in strijd zijn met de waarden van het EVRM, waaronder in het bijzonder gerekend worden de vreedzame beëindiging van internationale conflicten en de heiligheid/onaantastbaarheid (sanctity) van het menselijk leven:
- 74.
Having regard to the above, the Court considers that the first applicant attempts to deflect Article 11 of the Convention from its real purpose by employing this right for ends which are clearly, contrary to the values of the Convention, notably the commitment to the peaceful settlement of international conflicts and to the sanctity of human life. Consequently, the Court finds that, by reason of Article 17 of the Convention, the first applicant may not benefit from the protection afforded by Article 11 of the Convention.
Zie ten aanzien van art. 10 EVRM r.o. 78 (afwijzing op identieke gronden).
In 2013 kwam het EHRM tot hetzelfde oordeel in een arrest in de zaak van twee in Rusland veroordeelde leden van Hizb ut-Tahrir. 6. Klagers in die Russische zaak, Kasymakhunov en Saybatalov, waren (onder andere) veroordeeld voor hun lidmaatschap van Hizb ut-Tahrir en medeplichtigheid aan terrorisme. Zij voerden in Straatsburg aan dat die veroordeling in strijd was met art. 9 (vrijheid van religie), 10 (vrijheid van meningsuiting) en 11 (vrijheid van vergadering en vereniging).
Bij de beoordeling van de klacht stelt het Hof voorop dat niemand zich op de bepalingen van het EVRM mag beroepen om de idealen van een democratische samenleving te verzwakken of te vernietigen. Het Hof vervolgt onder verwijzing naar Hizb ut- Tahrir e.a. tegen Duitsland dat:
‘… by reason of Article 17 of the Convention, that organisation cannot benefit from the protection of Articles 9, 10 and 11 of the Convention because of its anti-Semitic and pro-violence statements, in particular statements calling for the violent destruction of Israel and for the banishment and killing of its inhabitants and repeated statements justifying suicide attacks in which civilians are killed. The Court has held that Hizb ut-Tahrir's aims are clearly contrary to the values of the Convention, notably the commitment to the peaceful settlement of international conflicts and to the sanctity of human life (…).’
Het Hof ziet in die zaak geen reden van dat oordeel af te wijken. Na een bespreking van de redenen waarom de door Hizb ut-Tahrir nagestreefde doelen niet met de in het EVRM vastgelegde waarden te verenigen zijn, komt het Hof tot de volgende conclusie:
‘In view of the above considerations, the Court finds that the dissemination of the political ideas of Hizb ut-Tahrir by the applicants clearly constitutes an activity falling within the scope of Article 17 of the Convention. The applicants are essentially seeking to use Articles 9, 10 and 11 to provide a basis under the Convention for a right to engage in activities contrary to the text and spirit of the Convention. That right, if granted, would contribute to the destruction of the rights and freedoms set forth in the Convention and referred to above.’
De klacht wordt daarom verworpen. Ook in verschillende andere zaken heeft het EHRM art. 17 EVRM ingeroepen om klachten over een schending van art. 10 EVRM af te wijzen waar het ging om uitingen die zelf strijdig zijn met de tekst en de geest van het EVRM.7.
Net als Hizb ut-Tahrir is de LTTE een terroristische organisatie waarvan de uitingen strijdig zijn met de waarden van het EVRM, waaronder in het bijzonder de vreedzame beëindiging van internationale conflicten en de heiligheid onaantastbaarheid (sanctity) van het menselijk leven. Daarbij doet de LTTE een beroep op de vrijheid van meningsuiting die het — zoals zovele door het EVRM beschermde mensenrechten waaronder ook het recht op leven, het recht op bescherming van de persoon, het recht om een land te verlaten en terug te keren — zelf in gebieden onder zijn controle de Tamils niet gunde. Organisaties als HRW8. maar bijvoorbeeld ook de getuigendeskundigen9. in deze zaak laten daar geen misverstand over bestaan.
Art. 17 EVRM is dus bij uitstek van toepassing op activiteiten van de LTTE, omdat de LTTE die activiteiten aan de dag legt om te komen tot een door de LTTE bestuurde Tamil staat waarin Tamils nu juist, zo is gebleken, de in het EVRM vastgelegde rechten en vrijheden in hoge mate worden ontzegd. Daarom kunnen de LTTE en individuele LTTE leden zoals deze verdachten geen aanspraak maken op de bescherming van art. 10 EVRM voor uitingen die zij doen namens de LTTE en/of ten dienste van de LTTE.’
4.
Verwezen wordt hier voorts naar M'bala M'bala tegen Frankrijk §41 : ‘ …la Cour considère que le requérant tente de détourner l'article 10 de sa vocation en utilisant son droit à la liberté d'expression à des fins contraires (vet rekw.) au texte et à l'esprit de la Convention et qui, si elles étaient admises, contribueraient à la destruction des droits et libertés garantis par la Convention (voir notamment, mutatis mutandis, les décisions Marais, Garaudy, et Witzsch précitées) ’.10.
Hizb ut-Tahrir mocht verboden worden omdat de doelen van die organisatie in strijd waren met het EVRM, niet omdat door het enkele bestaan van die organisatie al daadwerkelijk ‘enig in het EVRM gegarandeerd recht zou zijn aangetast’. In W.P. en anderen tegen Polen oordeelde het EHRM dat een vereniging met anti-semitische passages in de oprichtingsakte verboden mocht worden onder toepassing van art. 17 EVRM. Niet omdat door het enkele bestaan van die vereniging of de anti-semitische passages in de oprichtingsakte al daadwerkelijk ‘enig in het EVRM gegarandeerd recht zou zijn aangetast’ maar omdat de vrijheden van vereniging en meningsuiting niet ingeroepen kunnen worden om activiteiten te rechtvaardigen die indruisen tegen de tekst en geest van het EVRM en, indien toegestaan, zouden bijdragen aan het teniet doen van de rechten van anderen:
‘The applicants essentially seek to employ Article 11 as a basis under the Convention for a right to engage in activities which are contrary to the text and spirit of the Convention and which right, if granted, would contribute to the destruction of the rights and freedoms set forth in the Convention.
Consequently, the Court finds that, by reason of the provisions of Article 17 of the Convention, the applicants cannot rely on Article 11 of the Convention to challenge the prohibition of the formation of the National and Patriotic Association of Polish Victims of Bolshevism and Zionism.’11.
Het doel van art. 17 EVRM is ‘to prevent totalitarian groups from exploiting in their own interest the principles enunciated by the Convention’12.. Het doel is aldus preventief van karakter, niet slechts een reactie op reeds gepleegde schendingen van EVRM rechten. Een belangrijke nadruk ligt daarbij op de afwijzing van geweld en de noodzaak van vreedzame dialoog.
Artikel 11 EVRM garandeert ‘het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging’. AG Timmerman concludeerde over de vrijheden van meningsuiting, vergadering en vereniging:
‘Deze vrijheden nemen een bijzondere plaats in binnen het EVRM. Zij staan mede ten dienste van de waarborging van de andere rechten en vrijheden in een democratische samenleving en faciliteren de verspreiding van meningen, denkbeelden en informatie zonder welke pluralisme, verdraagzaamheid, ruimdenkendheid en sociale cohesie niet goed mogelijk zijn. Zij proberen te bewerkstelligen dat maatschappelijke kwesties, hoe uiteenlopend er ook over wordt gedacht door interactie en dialoog worden opgelost en niet door geweid en ervoor gewaakt wordt dat de meerderheid ten opzichte van minderheden geen misbruik maakt van een dominante positie.’13.
Volledigheidshalve merkt requirant op dat niet relevant is dat de LTTE streeft naar een eigen staat op Sri Lanka, waar het EVRM niet geldt, en met name daar ook ernstige misdrijven heeft gepleegd. Het gaat immers om de vraag of het EVRM wordt ingeroepen ter bescherming van ‘activities contrary to the text and spirit of the Convention’, niet om de vraag of die activiteiten en alle gevolgen daarvan zich beperken tot de werkingssfeer van het EVRM. Zo moge ook blijken uit de beslissing Hizb ut-Tahrir e.a. tegen Duitsland (met name r.o. 73–74): het oproepen tot de vernietiging van Israël rechtvaardigt toepassing van art. 17 EVRM en een algeheel verbod op de vereniging, ondanks het feit dat het EVRM in Israël niet geldt.
5.
Gelet op het voorgaande getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikel 17 EVRM, dan wel is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk en/of op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden gebaseerd. Omdat het Hof bij de beoordeling van de feiten 2 sub a en b en feit 6 is uitgegaan van het juridisch kader geschetst bij feit 5 (zie r.o. 11.3.3.1 en 12.3.1.2.3.1) en de toepasselijkheid van art. 17 EVRM ook voor deze feiten direct van invloed is op de beoordeling van de tenlastelegging, dient dit middel — indien het slaagt — te leiden tot de vernietiging van niet alleen de vrijspraak voor feit 5 maar ook de vrijspraken voor de feiten 2 sub a en b en feit 6.
Middel 3
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, en/of artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van — kort gezegd — deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk op opruiing en verspreiding ter opruiing (ten laste gelegd onder 5 en 6),
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste, althans te ruime, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikel 10 EVRM en een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikelen 131 en 132 Sr, dan wel het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Een en ander wordt hieronder toegelicht.
Toelichting
1.
Het Hof spreekt als volgt vrij van feit 5 en 6 (voetnoten weggelaten):
‘12.3. Het oordeel van het hof
12.3.1. Beoordelingskader van de feiten 5 en 6
Het hof stelt bij de bespreking van deze feiten het volgende voorop waarin de door partijen ingenomen standpunten worden betrokken.
De artt. 131 en 132 Sr beogen de openbare orde te beschermen en te voorkomen dat met bepaalde middelen tot het begaan van strafbare feiten of van gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt aangezet. Onder openbaar gezag wordt het Nederlands openbaar gezag verstaan.
Voorts bevatten de artt. 131 en 132 Sr het bestanddeel ‘openbaar’ waaronder het hof verstaat dat de opruiing geschiedt onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze dat zij tot het publiek is gericht en door het publiek kan worden opgenomen. Bij de beoordeling of een uitlating of een geschrift in strafbare zin al dan niet als opruiend moet worden aangemerkt is voorts van belang een toetsing aan de vrijheid van meningsuiting — zoals onder meer beschermd door art. 10 EVRM — die immers tot de fundamenten van de Nederlandse rechtsorde behoort.
De artt. 131 en 132 Sr moeten worden beschouwd als, in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is. Uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat ‘noodzakelijk’ inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak (‘pressing social need ’) waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak. Bij die waardering moet een afweging worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting (het individuele grondrecht)en het fundamentele belang van bescherming van de democratische (rechts-)staat (het algemene fundamentele maatschappelijke belang) plaatsvinden. Een aanvaardbare beperking van de vrijheid van meningsuiting dient in ieder geval te voldoen aan eisen van proportionaliteit.
Tegen deze achtergrond is de vraag in hoeverre de overheid gerechtigd is een inbreuk te maken op het grondrecht niet in algemene zin te beantwoorden zijn, maar zullen, naast de letterlijke betekenis van de uitlating of boodschap, de omstandigheden van het geval uitsluitsel moeten geven.
Het hof neemt bij de beoordeling van de ten laste gelegde uitingen en goederen ter verspreiding de navolgende omstandigheden en factoren in aanmerking:
- —
de uitlatingen als geheel;
- —
de kennelijke bedoeling van de uitlating;
- —
de context waarin de uitlating heeft plaatsgevonden;
- —
onder wiens verantwoordelijkheid werd de uitlating gedaan;
- —
de plaats of gelegenheid waar de uitlating wordt gedaan.
Het hof tekent daarbij aan dat niet gebleken is dat, voor zover al vereist, geen toestemming door de (lokale) autoriteiten zou zijn gegeven voor de hierna te bespreken manifestaties. Evenmin is gebleken dat deze manifestaties niet vreedzaam zouden zijn verlopen, noch dat er enig gevaar voor de openbare orde zou zijn geweest.
Verdachte en diens medeverdachten, behorend tot de Tamil bevolkingsgroep, hebben gesteld zich te hebben ingespannen voor de Tamilgemeenschap en zich betrokken te hebben gevoeld bij de toenmalige gewapende strijd van de Tamilgemeenschap op Sri Lanka en bij de gevolgen daarvan voor de (Tamil-)inwoners van Sri Lanka. Zij hebben aangegeven dat de bijeenkomsten, waarop de onder 5 ten laste gelegde uitingen (zouden) zijn gedaan, het karakter hadden van herdenkingen van de slachtoffers van de strijd en van het vereren van de strijders met de bedoeling om het moreel van de Tamils te versterken voor de voortdurende strijd en om de toehoorders te bewegen die strijd te (blijven) ondersteunen.
12.3.1.1. De onder 5 ten laste gelegde uitingen
12.3.1.1.1. Onder 5 sub a
Deze tekst is, zo blijkt uit het dossier, afkomstig uit een toneelstuk dat is uitgevoerd tijdens de Zwarte Tijgerdag op 9 juli 2005 in een zalen & party-centrum te Oosterbeek. Deze Zwarte Tijgerdag was een herdenkingsdag voor de Zwarte (Tamil) Tijgers en blijkens het affiche georganiseerd door de TCC.
[verdachte] heeft een rol gehad in dit toneelstuk en in zijn huis is de DVD gevonden waarop onder meer dit toneelstuk is vastgelegd.
De tekst bevat geen concrete, directe aansporingen tot geweldsuitoefening door de toehoorders. Het daarbij — in positieve zin — bezingen van (strijd)geweld kan gelet op de theatrale vorm en in het licht van het karakter van de Zwarte Tijgerdag als herdenking van slachtoffers naar het oordeel van het hof niet worden gekwalificeerd als opruiend in strafrechtelijke zin.
12.3.1.1.2. Onder 5 sub b
Uit het politieonderzoek is gebleken dat deze uitlatingen zijn gedaan op een Zwarte Juli herdenkingsdag op de Dam in Amsterdam op 25 juli 2007. Herdacht werden de veie Tamils die gedood werden tijdens de onlusten die uitbraken op Sri Lanka in 1983. Hoewel de tekst in positieve zin geweld beschrijft kan daarin, gelet ook op het herdenkende karakter ervan, geen directe aanzet tot het plegen van geweld door de toehoorders worden gelezen, anders dan in termen die het belang van de strijd van de Tamilgemeenschap beschrijven, een overigens ook niet ongewoon kenmerk van oorlogs-strijdliederen en -toespraken.
12.3.1.1.3. Onder 5 sub c
Deze tekst werd uitgesproken bij een herdenkingsbijeenkomst op 4 november 2007 in het zalencomplex Maresca te Utrecht.
Van deze herdenkingsbijeenkomst ter gelegenheid van zes omgekomen LTTE strijders, waaronder [naam 2], de politiek leider van de LTTE, zijn op DVD's beelden aangetroffen.
Op de beelden is te zien en te horen dat [naam 3] op een podium achter een spreekgestoelte staat en daar in het Tamil spreekt.
Uit de zich in het dossier bevindende teksten, waarvan de ten laste gelegde passages een onderdeel vormen, moet worden afgeleid dat de teksten zijn uitgesproken in een duidelijk herdenkingskader van grote strijders en slachtoffers. Weliswaar wordt de strijd van de Tamilgemeenschap bewierookt, maar uit de tekst valt geen (directe) aanzet tot het plegen van geweld door het aanwezige publiek te destilleren.
12.3.1.1.4. Onder 5 sub d
In de woning van [naam 3] is een DVD inbeslaggenomen met daarop de tekst: ‘Nederland Pongu Tamil 22-06-2008’. Op deze DVD zijn beelden aangetroffen van een zogeheten Pongu Tamil manifestatie op 22 juni 2008 op het Plein in Den Haag, waar [medeverdachte 1] optrad als ‘gastheer’.
Een Pongu Tamil manifestatie is een LTTE evenement dat in meerdere landen wordt gehouden en waarbij wordt beleden dat de LTTE de enige vertegenwoordiger is van de Tamils.
Bij de beelden van de DVD is een lied ‘Tamil, staat op om de vijand te verdrijven, om een leger te verzamelen’ te horen.
Op de beelden is voorts een toneelstuk te zien waarin de ten laste gelegde uiting: ‘Er is geen andere weg om te strijden’ voorkomt.
Blijkens de beelden op de DVD heeft [naam 4] een toespraak gehouden, waarin de volgende ten laste gelegde uitingen voorkomen: ‘ Wij zullen zeker winnen/ Dus de leider verwacht nu dat jullie een nog grote bijdrage leveren dan die jullie altijd al leverden/ Als jullie ons blijven steunen zullen wij snel een eigen Tamil Eelam krijgen.’
Ook hier kunnen naar het oordeel van het hof de uitingen niet worden gekwalificeerd als directe aanzet tot geweld door de toehoorders, mede gelet op het duidelijke herdenkings- en vereringskader van de — weliswaar — gewapende strijd en de strijders, waarbij ook de vorm van liederen en toneelstukken bijdraagt aan dat herdenkings- en vereringskarakter van de bijeenkomst.
12.3.1.1.5. Onder 5 sub e
Tijdens een doorzoeking van het perceel [a-straat 01] te [a-plaats] is een DVD aangetroffen en inbeslaggenomen. Op deze DVD zijn beelden aangetroffen van een speech van [naam 3], waarin de ten laste gelegde teksten voorkomen.
De speech was onderdeel van de Heldendag die op 27 november 2009 plaatsvond in Partycentrum Maresca te Utrecht.
Heldendag is de nationale dag van de grote helden van Tamil Eelam. Op deze dag worden grote helden die hun leven hebben opgeofferd herdacht . Deze bijeenkomst vond derhalve plaats na 18 mei 2009, zijnde de dag waarop het leger van de LTTE door het Sri Lankaanse leger werd verslagen.
De bijeenkomst was aangekondigd middels een affiche.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gewraakte uitlatingen niet worden uitgelegd als een directe aanzet van de toehoorders tot geweldpleging, mede gelet op het hiervoor weergegeven karakter van de bijeenkomst.
12.3.1.1.5.1. Conclusie van het hof ten aanzien van feit 5
Het hof komt bij de beoordeling van feit 5 tot het eindoordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in de gegeven omstandigheden en context niet kunnen worden gekwalificeerd als opruiing tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag noch tot enig strafbaar feit, als bedoeld in art. 131 Sr. Voor zover de uitingen een opzwepend karakter hebben — daarvan is zeker sprake, soms in onomfloerste bewoordingen — beoordeelt het hof die, gelet op alle omstandigheden, vooral als een moreel appel op het gehoor, passend bij het saamhorige karakter van de (herdenkings- en vererings-) bijeenkomsten. Het hof hoort in de ten laste gelegde teksten onvoldoende directe aansporingen tot financiële steun of concrete deelneming aan gewelddadige (terroristische) activiteiten van de LTTE, zodat ook in zoverre van strijd met art. 131 Sr geen sprake is.
Al met al ziet het hof ten aanzien van geen van de gewraakte uitingen grond voor de conclusie dat op het uitgangspunt, neergelegd in de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM, een uitzondering gerechtvaardigd zou zijn.
Het door het openbaar ministerie gedane beroep op art. 17 EVRM treft geen doel, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat met de ten laste gelegde uitingen enig in het EVRM gegarandeerd recht door de verdachten of door een organisatie zou zijn aangetast. Dat de LTTE, zoals het openbaar ministerie stelt, nu juist activiteiten aan de dag legt om te komen tot een Tamil-staat (op Sri Lanka) waarin aan Tamils de in het EVRM vastgelegde rechten en vrijheden in hoge mate zouden worden ontzegd, doet daaraan — wat er overigens van zij — niet af.
Het hof zal derhalve, alles afwegende en net als de de rechtbank, de verdachte vrijspreken van feit 5.
12.3.1.2. De onder 6 ten laste gelegde opruiende goederen
12.3.1.2.1. Onder 6 sub a
In de woning van [naam 3] is een externe harde schijf in beslag genomen met daarop tal van affiches. Daarbij gaat het om Uitnodigingen voor bijeenkomsten, herdenkingsdagen, demonstraties en sportdagen in de periode van 2004 tot en met 2010, waaronder die van de Heldendag op 27 november 2007 te Utrecht.
Op de affiche staat onder meer als tekst weergegeven:
‘Wij zullen een eed zweren door de weg te volgen van de grote helden die geschiedenis hebben geschreven door zichzelf te vernietigen in het vuur van het ware doel.
Tamil Eelan nationale leider — ’
12.3.1.2.2. Onder 6 sub b
Tijdens doorzoekingen binnen het onderzoek [zaak 1] op maandag zijn op diverse plaatsen scheurkalenders van het jaar 2010 aangetroffen, onder meer op het woonadres van [verdachte]. Op de veel grotere achtergrond plaat van de kalender staat een afbeelding van de oprichter en leider (tot aan zijn dood) van de LTTE, Velupillai Prabhakaran. Op tal van dagen in de kalender zijn afbeeldingen en namen weergegeven van omgekomen Black Tigers, waarbij in het kort, heroïsch, wordt weergegeven bij welk incident zij om het leven zijn gekomen.
Naast deze afbeeldingen zijn in de kalender ook afbeeldingen te vinden van internationaal bekende personen, zoals Mahatma Ghandi, Martin Luther King, David Ben-Gurion.
12.3.1.2.3. Onder 6 sub c, sub d en sub e
Onder het in het onderzoek [zaak 1] aangetroffen propagandamateriaal zijn onder meer DVD's aangetroffen, getiteld (vertaald) ‘Levens wapen’, versie 5 tot en met 9. Volgens opdruk zijn ze vervaardigd door- of in opdracht van de LTTE.
De DVD's bevatten videobeelden en gesproken tekst. Onderwerpen zijn overwegend geslaagde zelfmoordaanslagen. Naast die aanslagen komen meermaals de zelfmoordenaars in beeld, soms met de grote leider. De gebeurtenissen worden mondeling toegelicht door leidinggevenden van de LTTE.
12.3.1.2.3.1. Conclusie van het hof ten aanzien van feit 6
Het hierboven besproken beoordelingskader in acht nemend komt het hof ten aanzien van de ten laste gelegde goederen tot de navolgende overwegingen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inhoud van de drie dvd's en de scheurkalender vermeld in feit 6, hoewel daaruit bewondering voor (ernstige) gewelddadigheden en het sterven in een strijd blijkt, een voornamelijk verhalend en herdenkend karakter heeft. Enige directe of indirecte oproep aan de toehoorders tot het plegen van strafbare feiten, als bedoeld in art. 132 Sr, kan daarin niet voldoende gevonden worden. Ook de tekst op het affiche voor de Heldendag 2009, die eerder als bombastisch gekwalificeerd moet worden, overschrijdt niet de in art. 132 Sr bedoelde norm. De hier genoemde bescheiden roepen niet op tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag.
Voor zover de activiteiten van de LTTE, en de LTTE zelf, worden bewierookt en voor zover beoogd wordt de verkrijgers van de verspreide of te verspreiden goederen aan te sporen de LTTE te ondersteunen, kan naar het oordeel van het hof, gelet op de hierboven weergegeven context, niet worden geconcludeerd dat daarmee wordt opgeruid tot het plegen van strafbare feiten, dan wel tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag.
Het hof zal verdachte derhalve, alles afwegende en net als de rechtbank, ook vrijspreken van feit 6.’
2.
Elders in het arrest doet het Hof de volgende vaststellingen:
- —
De LTTE was in de tenlaste gelegde periode een criminele en terroristische organisatie;
- —
De TCC was een onderdeel van de LTTE;
- —
R.o. 11.3.1.2.3:
‘Het hof overweegt voorts dat [naam 5], die directe banden onderhield met de verdachten in Nederland, met aanslagplegers op foto's staat en heeft opgeroepen tot gewelddadige strijd. Ook de verdachten vereerden aanslagplegers in Nederland op openbare bijeenkomsten, waaronder een van de plegers van de aanslag op de luchthaven in Katunayake en verspreidden beeldmateriaal en publicaties over gepleegde aanslagen en de ‘noodzaak’ van hun gewelddadige strijd. Een affiche van een dergelijke bijeenkomst in 2007, georganiseerd door de Nederlandse Tamil Vrouwen Organisatie (TVO), is bij de verdachte [naam 3] aangetroffen. Ook zijn op verschillende adressen, waaronder die van de verdachten [naam 6], [naam 3] en [naam 7] CD's aangetroffen waarop daders van aanslageh worden getoond, bezongen en/of vereerd.’
- —
R.o. 18:
‘De verdachte heeft een leidinggevende rol vervuld binnen de in Nederland opgerichte afdeling van de LTTE, genaamd de TCC (Tamil Coordinating Committee Nederland), waaronder weer een aantal suborganisaties ressorteerde. De deelnemingshandelingen betroffen, samengevat, het organiseren van inzamelingen van geld, waarbij op de contribuanten zeer zware druk werd uitgeoefend om bijdragen te leveren. In bijeenkomsten werden deelnemers opgezweept om de strijd op Sri Lanka te steunen en om daaraan geldelijke bijdragen te leveren. Ook werden er illegale loterijtjes georganiseerd. Het opgehaalde geld werd witgewassen en op min of meer slinkse wijze naar Sri Lanka qvergebracht.
Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat zijn deelname aan de activiteiten een groot aantal jaren heeft voortgeduurd en dat hij die heeft voortgezet, ook nadat hem duidelijk was tot welke verschrikkelijke misdrijven die activiteiten (mede) hebben geleid, onder meer met behulp van in Nederland onder leiding fan de verdachte ingezamelde gelden’
- —
R.o. 11.3.2.4.1:
‘Daarbij bevat het procesdossier uiteenzettingen van door de LTTE vervaardigde DVD's, boeken en ander materiaal waar de gewelddaden van de LTTE tegen het leger van de GoSL, ook in de ten laste gelegde periode, worden beschreven en verheerlijkt.’
3.
Met zijn oordeel dat de in feit 5 en 6 ten laste gelegde uitingen worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en niet bestraft mogen worden, miskent het Hof de strekking en reikwijdte van art. 10 EVRM, en heeft het aidus een onjuiste maatstaf gehanteerd. Voorts is de motivering van dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
4.
Requirant zal hier eerst het rechtskader schetsen zoals dat blijkt uit de rechtspraak van het EHRM en verschillende internationaalrechtelijke verplichtingen van Nederland. Daarna zal requirant de motivering van het Hof analyseren tegen de achtergrond van dit rechtskader.
4.1.
Het EHRM erkent nadrukkelijk de noodzaak van democratische rechtsstaten om zich te beschermen tegen de activiteiten van terroristische organisaties, zoals het OM bij requisitoir (p. 163 en verder) heeft toegelicht. In de zaak Zana oordeelde het EHRM:
‘[The Court] must, with due regard to the circumstances of each case and a State's margin of appreciation, ascertain whether a fair balance has been struck between the individual's fundamental right to freedom of expression and a democratic society's legitimate right to protect itself against the activities of terrorist organisations.’14.
In tal van andere uitspraken heeft het EHRM duidelijk gemaakt dat het voorkomen en bestrijden van terrorisme een legitieme reden vormt om de vrijheid van meningsuiting te begrenzen (zie ook requisitoir p. 163–166).
Het bij een demonstratie schreeuwen van ‘HPG (the armed wing of the PKK) to the front line in retaliation!’ werd door het EHRM in de zaak Taşdemir15. (2010) bijvoorbeeld aangemerkt als een ‘apology of terrorism’ die geen bescherming vindt in de vrijheid van meningsuiting maar bestraft mag worden.
In de zaak Hogefeld16. (2010) oordeelde het EHRM:
‘The Court notes that terrorism by the RAF had been a major threat to national security and public safety in Germany for more then twenty years and that fighting terrorism is a legitimate interest of every State. This includes the taking of measures intended to prevent the recruitment of members and supporters for terrorist organisations. The Court, therefore, concludes that the restrictions imposed on the applicant's right to freedom of expression pursued a legitimate aim in accordance with Article 10 § 2 of the Convention.’
In Yavuz en Yaylali17. (2013) oordeelde het EHRM:
- ‘ 48.
La Cour rappelle qu'il ne fait aucun doute que les États contractants peuvent prendre des mesures efficaces pour prévenir le terrorisme et pour faire face, en particulier, à la provocation publique que représentent les infractions terroristes. En effet, eu égard au caractère sensible de la situation régnant dans telle ou telle partie d'un pays et à la nécessité pour l'État d'exercer sa vigilance face à des actes pouvant accroître la violence, les autorités compétentes peuvent prendre des mesures en matière de sécurité et de lutte contre le terrorisme […]
- 51.
La Cour relève que la propagande est souvent conçue comme une diffusion déterminée des informations à sens unique influençant la perception publique des événements, des personnes ou des enjeux. Le fait que les informations sont à sens unique n'est pas per se une raison pour limiter la liberté d'expression. Une restriction peut être prévue notamment pour empêcher l'endoctrinement terroriste des personnes et/ou des groupes susceptibles d'être influencés dont le but est de les faire agir et penser d'une manière voulue. Ainsi, la Cour accepte que certaines formes d'identification avec une organisation terroriste et surtout la glorification de cette dernière peuvent être considérées comme un soutient du terrorisme et incitation à la violence et la haine. De même, la Cour admet que la dissémination de messages d'éloge de l'auteur d'un attentat, te dénigrement des victimes, l'appel à financer des organisations terroristes ou d'autres comportements similaires peuvent constituer des actes d'incitation à la violence terroriste’
In Guler en Ugur18. (2014) oordeelde het EHRM:
- ‘52.
[…] The Court thus accepts that certain forms of identification with a terrorist organisation, and especially apologia for such an organisation, may be regarded as a manifestation of support for terrorism and an incitement to violence and hatred. Similarly, the Court accepts that to disseminate messages praising the perpetrator of an attack, to denigrate the victims of an attack, to raise money for terrorist organisations, or to engage in other similar conduct, may constitute acts of incitement to terrorist violence….’
Eerder werden door de Commissie in de zaak Brind19.(1994) beperkende maatregelen voor Britse media legitiem geacht om te voorkomen dat leden of supporters van terroristische groepen met hun boodschap het algemeen publiek zouden bereiken.
In Özgür Gündem20.(2000) werd strafvervolging voor het publiceren van krantenartikelen waarin werd gepleit voor het intensiveren van de gewapende strijd door de PKK, het verheerlijken van oorlog en het uitspreken van de bedoeling te vechten tot de laatste druppel bloed legitiem geacht als zijnde noodzakelijk in een democratische samenleving, gelet op de situatie in Turkije destijds.
In de rechtspraak van het EHRM wordt geen bescherming toegekend aan hate speech en de promotie van geweld, In Gözel en Özer stelt het EHRM daarover (a contrario):
‘A cet égard, il ressort de la jurisprudence de la Cour que, lorsque des opinions n'incitent pas à la violence — c'est-à-dire qu'elles ne préconisent pas le recours à des procédés violents ou à une vengeance sanglante, ne justifient pas la commission d'actes terroristes en vue de la réalisation des objectifs de leurs partisans, et ne peuvent être interprétées comme susceptibles de favoriser la violence en insufflant une haine profonde et irrationnelle envers des personnes identifiées — les Etats contractants ne peuvent se prévaloir de la protection de l'intégrité territoriale, de la sécurité nationale, de la défense de l'ordre ou de la prévention du crime pour restreindre le droit du public à être informé en utilisant le droit pénal pour peser sur les médias (…).’21.
Zoals uit die formulering al blijkt, hoeft hate speech en de promotie van geweld en terroristische organisaties niet steeds expliciet en ondubbelzinnig te zijn; Ook indirecte en dubbelzinnige uitingen vallen buiten de bescherming van art. 10 EVRM als voldoende duidelijk is dat zij in de context waarin zij geuit zijn aanzetten tot haat, geweld of steun aan een terroristische organisatie.22. De kern van die gedachte wordt gevormd door de volgende overweging van het EHRM:
‘It cannot be ruled out that a text may conceal objectives and intentions different from the ones it proclaims.’23.
Dat kan enerzijds het strafbare karakter ontnemen aan ogenschijnlijk strafbare teksten. In Karataş betekende het bijvoorbeeld dat passages die op het eerste oog konden worden gezien als opruiend vanwege de literaire context — het betrof hier poëzie — toch niet als zodanig werden opgevat.24. Daarbij was met name van belang dat de betreffende gedichten primair artistieke uitingen waren en slechts een zeer klein publiek bereikten, hetgeen de gevolgen er van voor de nationale veiligheid sterk beperkte.25.
Anderzijds betekent deze benadering van het EHRM dat ook teksten die op het eerste gezicht niet direct oproepen tot haat of geweld, of dubbelzinnig zijn, toch als zodanig moeten worden aangemerkt gelet op de omstandigheden waaronder zij worden geuit. Het hof kijkt niet alleen of een uitspraak kan worden gelezen als een oproep tot geweld, maar ook of deze ‘can be construed as liable to incite violence.’26.
In Zana bijvoorbeeld was de betreffende uitlating dubbelzinnig — klager had gezegd dat hij tegen moordpartijen was, maar iedereen kan wel eens een vergissing begaan en de PKK brengt wel eens per vergissing vrouwen en kinderen om het leven. Het EHRM vond dat — gezien de context — een uitspraak ‘likely to exacerbate an already explosive situation’, en een die bestraft mocht worden.27.
Vermeldenswaardig in relatie tot de nu voorliggende zaak is nog de zaak Sürek nr.1 (1999), waarin de Grote Kamers van het EHRM als volgt oordeelde over de strafvervolging in Turkije van de eigenaar en hoofdredacteur van een weekblad voor de publicatie van twee brieven van lezers:
- ‘62.
The Court will have particular regard to the words used in the letters and to the context in which they were published. In this latter respect it takes into account the background to cases submitted to it, particularly the problems linked to the prevention of terrorism (see the Incal judgment cited above, pp. 1568-69, § 58).
It notes in the first place that there is a clear intention to stigmatise the other side to the conflict by the use of labels such as ‘the fascist Turkish army’, ‘the TC murder gang’ and ‘the hired killers of imperialism’ alongside references to ‘massacres ‘brutalities’ and ‘slaughter’. In the view of the Court the impugned letters amount to an appeal to bloody revenge by stirring up base emotions and hardening already embedded prejudices which have manifested themselves in deadly violence. Furthermore, it is to be noted that the letters were published in the context of the security situation in south-east Turkey, where since approximately 1985 serious disturbances have raged between the security forces and the members of the PKK involving a very heavy loss of life and the imposition of emergency rule in much of the region (see the Zana judgment cited above, p. 2539, § 10). In such a context the content of the letters must be seen as capable of inciting to further violence in the region by instilling a deep-seated and irrational hatred against those depicted as responsible for the alleged atrocities. Indeed, the message which is communicated to the reader is that recourse to violence is a necessary and justified measure of selfdefence in the face of the aggressor.
It must also be observed that the letter entitled ‘It is our fault’ identified persons by name, stirred up hatred for them and exposed them to the possible risk of physical violence (see paragraph 11 above). It is in this perspective that the Court finds that the reasons given by the authorities for the applicant's conviction with their emphasis on the destruction of the territorial integrity of the State (see paragraph 15 above) are both relevant and sufficient to ground an interference with the applicant's right to freedom of expression. The Court reiterates that the mere fact that ‘Information’ or ‘Ideas’ offend, shock or disturb does not suffice to justify that interference (see paragraph 58 above). What is in issue in the instant case, however, is hate speech and the glorification of violence.
- 63.
While it is true that the applicant did not personally associate himself with the views contained in the letters, he nevertheless provided their writers with an outlet for stirring up violence and hatred.’28.
Van belang is voorts de zaak Hünkar Demirel nr. 1 (2007). Ook deze zaak betrof een strafvervolging in Turkije van een redacteur van een weekblad dat pro-PKK uitingen had gepubliceerd. Het EHRM oordeelde hierover:
- ‘1.
A cet égard, la Cour observe que la requérante a été condamnée pour avoir fait la propagande d'une organisation terroriste par le biais de l'hebdomadaire dont elle était rédactrice en chef. En l'occurrence, l'article litigieux consistait en une analyse des raisons d'être membre de bette organisation et tendait à démontrer la ‘ légitimité de la révolte du PKK ’. En donnant une explication contextuelle à l'existence de ce mouvement, l'article litigieux apparait en outre excuser ses actions, même violentes ou ‘ arbitraires ’. De tels propos, de même que des expressions telles que ‘ si quelqu'un voulait vous tuer, vous utiliseriez votre droit à la légitime défense contre eux ’, ‘ si le monde s'unit pour nous anéantir, nous utiliserons notre droit à la légitime défense ’, peuvent passer pour inciter à l'usage de la violence, à la résistance armée, ou au soulèvement. Or, c'est là, aux yeux de la Cour, un élément essentiel à prendre en considération (Halis Doğan c. Turquie (no 3), no 4119/02, § 34, 10 octobre 2006).’29.
Het feit dat de gewraakte uitingen geweld en gewapende opstand door een terroristische organisatie rechtvaardigden werd door het EHRM als een essentieel element aangemerkt voor de beoordeling of deze uitingen bescherming vinden in art. 10 EVRM. Dat leidt er zelfs toe dat de klacht op dit punt werd afgedaan als ‘manifestement mal fondé’ in de zin van art. 35 EVRM, hetgeen betekent dat het EHRM oordeelt dat zulke uitingen evident buiten het berelk van art. 10 EVRM vallen.
4.2.
De hierboven opgesomde rechtspraak van het EHRM ziet met name op de toelaatbaarheid van uitingen over geweld en conflicten die zijn gedaan in de landen waar dat geweld en die conflicten plaatsvonden. Die omstandigheid wordt door het Hof ook steeds meegewogen. Dat doet de vraag rijzen in hoeverre de beoordeling van de nu voorliggende zaak — waarbij het gaat om uitingen gedaan in Nederland terwijl het betreffende geweld en het gewapend conflict zich afspeelden in Sri Lanka — langs dezelfde lijnen kan geschieden. Verschillende punten zijn daarbij van belang.
4.2.1.
In de eerste plaats blijkt uit de jurisprudentie dat het EHRM bescherming van uitingen die aanzetten tot haat, geweld verheerlijken en oproepen tot steun aan terroristische organisaties categoraal afwijst, niet alleen als zij gedaan zijn in de onmiddellijke omgeving van gepleegd geweld. Naast de hierboven aangehaalde zaak Guler en Ugur (2014) — waarin het Hof in duidelijke en algemene bewoordingen de verheerlijking van (terroristisch) geweld afwijst — wijst requirant bijvoorbeeld op de zaak Leroy30. (2008). Leroy had direct na de aanslagen van 11 september 2001 in een Frans-Baskisch tijdschrift een cartoon geplaatst met daarop wolkenkrabbers die instorten in een wolk van stof nadat er twee vliegtuigen tegenaan waren gevlogen. Het bijschrift luidde: ‘Wij hebben er allemaal van gedroomd…Hamas heeft het gedaan.’ Leroy werd vervolgens veroordeeld voor medeplichtigheid aan verheerlijking van terrorisme. Het EHRM achtte die veroordeling begrijpelijk, en oordeelde onder meer dat Leroy met zijn cartoon zijn steun had uitgesproken voor de daders van de aanslagen, geweld had verheerlijkt en de waardigheid van de slachtoffers had geschonden, hetgeen niet de bescherming van art. 10 EVRM genoot.
4.2.2.
Van belang is voorts de zaak Hizb ut-Tahrir e.a. tegen Duitsland, waarin het verweer werd gevoerd dat de Duitse openbare orde niet werd geraakt door de in die zaak gewraakte uitingen met betrekking tot Israël.31. Het EHRM maakte daar korte metten mee. Het overwoog simpelweg dat activiteiten die duidelijk strijdig waren met de waarden van het EVRM, waaronder ‘the commitment to the peaceful settlement of international conflicts and to the sanctity of human life’ geen bescherming genieten.
Ook is relevant de admissibility decision in Kaptan tegen Zwitserland.32. Kaptan werd in Zwitserland aangehouden met een grote hoeveelheid propaganda materiaal voor de PKK. Dat materiaal verheerlijkte geweld en was bedoeld om mensen te winnen voor de gewapende strijd tegen de Turkse overheid. De klacht van Kaptan dat zijn vrijheid van meningsuiting was geschonden werd niet-ontvankelijk geacht (manifestly ill-founded) omdat dergelijke uitingen niet beschermd worden door art. 10 EVRM en de beperking van Kaptans rechten bovendien noodzakelijk kon worden geacht ter bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde en ter voorkoming van misdrijven.
De afwijzing door het EHRM van de verheerlijking van geweld is dus categorisch, en niet plaatsgebonden.
4.2.3.
In de tweede plaats is van belang dat het EHRM bij de beoordeling van de context niet zozeer kijkt naar fysieke afstand, maar vooral naar de vraag of de gedane uitingen in hun context kunnen leiden tot (meer) haat en geweld. Met andere woorden: of er een noodzaak is om op te treden ter bescherming van een of meer van de in art. 10 lid 2 EVRM genoemde belangen. Alleen al gelet op het feit dat het Hof heeft vastgesteld:
- (a)
dat in Nederland door de organisatie van de verdachten grote geldbedragen werden opgehaald onder Nederlandse Tamils, welke bedragen bedoeld waren voor de gewapende strijd en ook daadwerkelijk werden besteed aan zware wapens en
- (b)
dat verdachten op openbare bijeenkomsten deelnemers opzweepten om de strijd op Sri Lanka te steunen en om daaraan geldelijke bijdragen te leveren, is dat laatste het geval.
4.2.4.
In de derde plaats is van belang om de relevante bepalingen van internationaal recht mee te wegen die Nederland verplichten op te treden tegen de activiteiten van terroristische organisaties, ongeacht waar die organisaties hun geweld plegen. Het EHRM betrekt bij zijn interpretatie van het EVRM immers ook relevante andere internationale rechtsinstrumenten.33.
Tal van internationale rechtsinstrumenten benadrukken dat terrorisme bestreden moet worden in internationaal verband, en niet slechts in eigen land:
Een preambule van het Europees Kaderbesluit Terrorisme 2008 brengt in herinnering ‘dat een mondiale reactie vereist is om het terrorisme te bestrijden’.34.
Een preambule van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, New York brengt in herinnering ‘alle relevante resoluties terzake van de Algemene Vergadering, waaronder resolutie 49/60 van 9 december 1994 met als bijlage de Verklaring inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme, waarin de lidstaten van de Verenigde Naties opnieuw plechtig hun ondubbelzinnige veroordeling bevestigen van alle terroristische daden, methoden en praktijken als misdadig en ongerechtvaardigd, ongeacht waar en door wie zij zijn begaan’.
In resolutie 1373 uit 2001 besloot de Veiligheidsraad onder meer:
‘Recognizing the need for States to complement international cooperation by taking additional measures to prevent and suppress, in their territories through all lawful means, the financing and preparation of any acts of terrorism,
Reaffirming the principle established by the General Assembly in its
declaration of October 1970 (resolution 2625 (XXV)) and reiterated by the Security Council in its resolution 1189 (1998) of 13 August 1998, namely that every State has the duty to refrain from organizing, instigating, assisting or participating in terrorist acts in another State or acquiescing in organized activities within its territory directed towards the commission of such acts,
Acting under Chapter VII of the Charter of the United Nations,
[…]
- 2.
Decides also that all States shall:
- (a)
Refrain from providing any form of support, active or passive, to entities or persons involved in terrorist acts, including by suppressing recruitment of members of terrorist groups and eliminating the supply of weapons to terrorists;
- (b)
Take the necessary steps to prevent the commission of terrorist acts, including by provision of early warning to other States by exchange of information;
- (c)
Deny safe haven to those who finance, plan, support, or commit terrorist acts, or provide safe havens;
- (d)
Prevent those who finance, plan, facilitate or commit terrorist acts from using their respective territories for those purposes against other States or their citizens;
- (e)
Ensure that any person who participates in the financing, planning, preparation or perpetration of terrorist acts or in supporting terrorist acts is brought to justice and ensure that, in addition to any other measures against them, such terrorist acts are established as serious criminal offences in domestic laws and regulations and that the punishment duly reflects the seriousness of such terrorist acts;’
Nederland heeft dus een verplichting op grond van resolutie 1373 (para. 2 sub a, d en e) om het vanaf Nederlands grondgebied faciliteren van terroristische misdrijven in andere landen te voorkomen, rekrutering door terroristische groepen tegen te gaan en iedereen die zich bezig houdt met de ondersteuning van terroristische misdrijven te bestraffen.
Veiligheidsraadresolutie 1624 uit 2005 luidt onder meer als volgt:
‘Condemning also in the strongest terms the incitement of terrorist acts and repudiating attempts at the justification or glorification (apologie) of terrorist acts that may incite further terrorist acts,
[…]
Recognizing the importance that, in an increasingly globalized world, States act cooperatively to prevent terrorists from exploiting sophisticated technology, communications and resources to incite support for criminal acts,
Recalling that all States must cooperate fully in the fight against terrorism, in accordance with their obligations under international law, in order to find, deny safe haven and bring to justice, on the basis of the principle of extradite or prosecute, any person who supports, facilitates, participates or attempts to participate in the financing, planning, preparation or commission of terrorist acts or provides safe havens,
- 1.
Calls upon all States to adopt such measures as may be necessary and appropriate and in accordance with their obligations under international law to:
- (a)
Prohibit by law incitement to commit a terrorist act or acts;
- (b)
Prevent such conduct;
- (c)
Deny safe haven to any persons with respect to whom there is credible and relevant information giving serious reasons for considering that thay have been guilty of such conduct;’
Het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Warschau 2005) luidt, voor zover relevant, als volgt:
‘Artikel 5. Publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf
- 1.
Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder ‘publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf’, de verspreiding, of het op andere wijze beschikbaar maken, van een boodschap aan het publiek met het oogmerk aan te zetten tot het plegen van een terroristisch misdrijf, wanneer een dergelijke gedraging, ongeacht of terroristische misdrijven al dan niet rechtstreeks worden bepleit, het gevaar oplevert dat een of meer van dergelijke misdrijven zouden kunnen worden gepleegd.
- 2.
Elke Partij neemt de maatregelen die nodig zijn om het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf, als omschreven in het eerste lid, wanneer dit wederrechtelijk en opzettelijk geschiedt, als strafbaar, feit aan te merken volgens haar nationale recht.
Artikel 9. Bijkomende strafbare feiten
- 1.
Elke Partij neemt de maatregelen die nodig zijn om in haar nationale recht als strafbare feiten aan te merken:
- a.
het als medeplichtige deelnemen aan een strafbaar feit als omschreven in de artikelen 5 tot en met 7 van dit Verdrag;
- b.
het organiseren van het plegen van een strafbaar feit als omschreven in de artikelen 5 tot en met 7 van dit Verdrag, of anderen opdracht geven tot het plegen daarvan;
- c.
het bijdragen tot het plegen van een of meer strafbare feiten als omschreven in de artikelen 5 tot en met 7 van dit Verdrag door een groep personen die optreden met een gemeenschappelijk doel. Deze bijdrage dient opzettelijk te zijn en dient te worden geleverd:
- i.
hetzij met het oog op de bevordering van de criminele activiteit of het criminele doel van de groep, wanneer een dergelijke activiteit of het doel het plegen van een strafbaar feit inhoudt als omschreven in de artikelen 5 tot en met 7 van dit Verdrag; of
- ii.
hetzij met de wetenschap van de bedoeling van de groep een strafbaar feit als omschreven in de artikelen 5 tot en met 7 van dit Verdrag te plegen.
Artikel 14. Rechtsmacht
- 1.
Elke Partij neemt de maatregelen die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen met betrekking tot de in dit Verdrag vervatte strafbare feiten, wanneer:
- a.
het strafbare feit is gepleegd op het grondgebied van die Partij;
- b.
het strafbare feit is gepleegd aan boord van een schip dat onder de vlag van die Partij vaart, of aan boord van een luchtvaartuig dat overeenkomstig de wetgeving van die Partij staat ingeschreven;
- c.
het strafbare feit is gepleegd door een onderdaan van die Partij’
Nederland is partij bij dit verdrag. Onder een terroristisch misdrijf in de zin van lid 5 wordt ook verstaan de financiering van een terroristisch misdrijf (zie art. 1, verwijzend naar de in een bijlage opgenomen verdragen, waaronder het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, New York).
In de wetsgeschiedenis van de goedkeuringswet valt onder meer het volgende te lezen:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 422 (R 1853), nr. 3. p. 3:
‘Een van de kenmerken van de bij dit Verdrag geïntroduceerde strafbare feiten is dat zij niet vereisen dat een terroristisch misdrijf daadwerkelijk wordt gepleegd. Dit is expliciet neergelegd in artikel 8 van het Verdrag en is gebaseerd op een gelijkluidende bepaling van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Hieruit volgt dat de plaats waar een dergelijk strafbaar feit zou worden gepleegd evenmin relevant is voor het vaststellen van deze feiten zoals neergelegd in de artikelen 7 tot en met 9 van het Verdrag. Wel is vereist dat de strafbare feiten wederrechtelijk en opzettelijk zijn gepleegd.’
Id., p. 9–10:
‘Het eerste lid van artikel 5 geeft aan wat in het kader van dit Verdrag moet worden verstaan onder opruiing tot terrorisme of, zoals het hier wordt genoemd: ‘het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf’. Hieronder valt ‘de verspreiding, of het op andere wijze beschikbaar maken, van een boodschap aan het publiek met het oogmerk aan te zetten tot het plegen van een terroristisch misdrijf, wanneer een dergelijke gedraging, ongeacht of terroristische misdrijven al dan niet rechtstreeks worden bepleit, het gevaar oplevert dat een of meer van dergelijke misdrijven zouden kunnen worden gepleegd.’ Ingevolge het tweede lid dient elke partij bij dit verdrag de maatregelen te nemen die nodig zijn om het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf, zoals omschreven in het eerste lid, wanneer dit wederrechtelijk en opzettelijk geschiedt, als strafbaar feit aan te merken volgens haar nationale recht.
Artikel 5 is een algemene bepaling en vereist van partijen dat zij het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf strafbaarstellen. Of dit op directe of indirecte wijze gebeurt is niet relevant voor de toepassing van deze bepaling. Partijen hebben een zekere ruimte bij de definiëring van de strafrechtelijke gedraging en de implementatie daarvan. Wei is voor de toepassing van deze bepaling vereist dat aan twee voorwaarden is voldaan, te weten:
- 1)
er is sprake van een speciale bedoeling die gericht is op het plegen van een terroristisch misdrijf, welke (de publieke uitlokking) voorts aangemerkt kan worden als zijnde wederrechtelijk en opzettelijk;
- 2)
de gedraging levert het gevaar op dat een of meer van dergelijke terroristische misdrijven zouden kunnen worden gepleegd.
Bij de beoordeling of een dergelijk gevaar is veroorzaakt, dient gekeken te worden naar de aard en context van de boodschap en gedraging, de persoon die verantwoordelijk is voor de gedraging en de adressanten van de boodschap, overeenkomstig de jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM). Verder dienen de betekenis en de geloofwaardigheid van het gevaar in ogenschouw genomen te worden wanneer deze bepaling wordt toegepast overeenkomstig de vereisten vanhet nationale recht.
[…]
Artikel 5 van het Verdrag behoeft geen implementatie; de strafbaarstelling van het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf, waaronder het indirect bepleiten ervan, kan reeds worden gevonden in de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht.
Id., p, 12:
‘Het feit dat voor strafbaarheid van de gedraging geen terroristisch misdrijf behoeft te volgen, brengt met zich mee dat voor de strafbaarheid en rechtsmacht niet relevant is waar een eventueel specifiek beoogd terroristisch misdrijf plaatsvindt: op het grondgebied van de partij waar het misdrijf uit artikel 5, 6 of 7 wordt gepleegd, dan wel op het grondgebied van een andere staat, of die nu partij is of niet.’
Kortom: Nederland heeft met het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme onder meer de verplichting op zich genomen om opruiing tot terrorisme (inclusief opruiing tot financiering van terrorisme) strafbaar te stellen, ongeacht of die opruiing direct of indirect geschiedt. Deze verplichting omvat zowel het plegen van zulke opruiing als het bijdragen tot dat plegen door een groep personen die optreden met een gemeenschappelijk doel. Voor de strafbaarheid en rechtsmacht is niet relevant waar een eventueel specifiek beoogd terroristisch misdrijf plaatsvindt of zou moeten plaatsvinden. Voorwaard is wel dat de opruiing het gevaar oplevert dat de misdrijven waartoe wordt opgeruid zouden kunnen worden gepleegd.
4.2.5.
Rekwirant concludeert op grond van bovenstaande rechtsinstrumenten dat de noodzaak om opruiing tot geweld en terroristische misdrijven — waaronder financiering van terrorisme — te bestrijden niet beperkt is tot het geografische gebied waar het (terroristisch) geweld wordt gepleegd.
5.
Beschouwende de motivering van de vrijspraak door het Hof Den Haag tegen de achtergrond van bovenstaand rechtskader, dan valt het volgende op.
5.1.
In de eerste plaats valt op dat het Hof nergens in rechtsoverweging 12 over de opruiingsfeiten meeweegt dat de verdachten behoorden tot de terroristische organisatie LTTE en de tenlastegelegde feiten pleegden ten behoeve van die terroristische organisatie. In rechtsoverweging 12.3.1. overweegt het Hof wel over de context van de tenlastegelegde feiten:
‘Verdachte en diens medeverdachten, behorend tot de Tamil bevolkingsgroep, hebben gesteld zich te hebben ingespannen voor de Tamilgemeenschap en zich betrokken te hebben gevoeld bij de toenmalige gewapende strijd van de Tamilgemeenschap op Sri Lanka en bij de gevolgen daarvan voor de (Tamil-) inwoners van Sri Lanka. Zij hebben aangegeven dat de bijeenkomsten, waarop de onder 5 ten laste gelegde uitingen (zouden) zijn gedaan, het karakter hadden van herdenkingen van de slachtoffers van de strijd en van het vereren van de strijders met de bedoeling om het moreel van de Tamils te versterken voor de voortdurende strijd en om de toehoorders te bewegen die strijd te (blijven) ondersteunen.’
Hoewel het Hof deze stellingen van verdachten niet expliciet tot zijn eigen oordeel maakt, leidt rekwirant af uit de plaatsing van deze passage dat het Hof dat wel zo heeft bedoeld. Immers, deze passage is opgenomen in rechtsoverweging 12.3, getiteld het oordeel van het Hof, die volgt op de weergave van de standpunten van OM en verdediging in 12.1 en 12.2. Dat de verdachten ‘behoorden tot de Tamil bevolkingsgroep’ en bijeenkomsten hielden die ‘het karakter hadden van herdenkingen van de slachtoffers van de strijd’ is een evident inadequate weergave van de relevante context van de tenlastegelegde feiten.
Elders in het arrest concludeert het Hof immers:
- —
dat de verdachten in Nederland bijeenkomsten organiseerden namens de LTTE waarop aanslagplegers werden vereerd en het publiek werd opgezweept om de gewapende strijd op Sri Lanka financieel te steunen (r.o. 18).
- —
dat (mede) hierdoor jarenlang in Nederland verzamelde, grote geldbedragen naar Sri Lanka konden worden overgebracht en aldaar onder meer besteed worden aan de aanschaf van (zware) wapens (r.o. 18).
- —
dat in de door de LTTE uitgevaardigde instructies over de wijze waarop Heldendagen, waarop de gesneuvelde Tamil Tijgers jaarlijks worden herdacht, en andere evenementen gevoerd moeten worden, zoals die zijn aangetroffen in de woning van de verdachte [naam 3], valt te lezen dat de decoraties op heldendagen ‘de doelen van onze organisatie (moeten) illustreren, alsmede de uniekheid van de zelfopoffering door de Grote Helden en deze moeten de gedachten van de mensen overnemen en daardoor zullen zij meedoen aan onze strijd’ (r.o. 11.3.2.1.3.3.2).
- —
dat de LTTE in Nederland tijdens de Heldendagen veel over de gewapende strijd op Sri Lanka heeft gesproken en veel over het gewapend conflict heeft uitgelegd (r.o. 11.3.2.1.3.3.2)
- —
dat tijdens die Heldendagen een zekere mate van verheerlijking van de strijd op Sri Lanka plaatsvond waardoor een voedingsbodem zou (hebben) kunnen ontstaan voor de uiteindelijke deelname aan die strijd (r.o. 11.3.2.1.3.3.2)
- —
dat de verdachten beeldmateriaal en publicaties verspreidden over gepleegde aanslagen en de ‘noodzaak’ van hun gewelddadige strijd (r.o. 11.3.1.2.3).
- —
dat bij verschillende verdachten CD's zijn aangetroffen waarop daders van aanslagen worden getoond, bezongen en/of vereerd (r.o. 11.3.1.2.3).
Gelet op het hierboven geschetste internationale rechtskader zijn dit belangrijke elementen voor de beoordeling van de strafbaarheid van de teniastegeiegde uitingen. Dat het Hof deze elementen klaarblijkelijk niet heeft betrokken bij de beoordeling van de opruiingsfeiten getuigt van een onjuiste interpretatie van de reikwijdte en werkingssfeer van art, 10 EVRM, en is in ieder geval niet begrijpelijk.
Volledigheidshalve merkt requirant nog op dat deze passage uit de bespreking van de context in r.o. 12.3.1 de vraag oproept of het Hof hetzelfde toetsingskader heeft gehanteerd als het EHRM ;
‘Het hof tekent daarbij aan dat niet gebleken is dat, voor zover al vereist, geen toestemming door de (lokale) autoriteiten zou zijn gegeven voor de hierna te bespreken manifestaties. Evenmin is gebleken dat deze manifestaties niet vreedzaam zouden zijn verlopen, noch dat er enig gevaar voor de openbare orde zou zijn geweest.’
Uit deze overweging volgt in de visie van rekwirant dat deze vraag negatief moet worden beantwoord, zodat het Hof een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd en/of deze niet juist heeft toegepast. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt immers dat het feit dat uitingen niet zijn verboden of beëindigd op het moment van plaatsvinden, vreedzaam zijn verlopen en geen acuut gevaar vormden voor de openbare orde op het moment dat zij plaatsvonden geen doorslaggevend gewicht in de schaal legt voor de beoordeling of deze uitingen ook verenigbaar zijn met het EVRM.35.
5.2.
Verschillende overwegingen die het Hof wel heeft opgenomen in de motivering van de vrijspraak voor de feiten 5 en 6 zijn evenmin begrijpelijk tegen de achtergrond van het hierboven geschetste internationale rechtskader. Dat is in de eerste plaats het eindoordeel in r.o. 12.3.1.1.5.1 dat het Hof in de ten laste gelegde teksten onvoldoende directe aansporingen tot financiële steun of concrete deelneming aan gewelddadige (terroristische) activiteiten van de LTTE ziet om tot strafbaarheid te concluderen. Hierboven is uiteengezet dat Nederland verplicht is ook indirecte opruiing tot terrorisme strafbaar te stellen en daar tegen op te treden, indien van zulke indirecte opruiing het gevaar uitgaat dat terroristische misdrijven, inclusief de financiering van terrorisme, daadwerkelijk zouden kunnen worden gepleegd. Ook is uiteengezet dat het EHRM van oordeel is dat het prijzen van aanslagplegers, apologie voor een terroristische organisatie en ook het inzamelen van geld voor een terroristische organisatie (onder omstandigheden) aangemerkt kunnen worden als opruiing tot terroristisch geweld (zie met name Guler en Ugur (2014)).
De vaststelling van het Hof dat mede als gevolg van de door verdachten georganiseerde opzwepende bijeenkomsten jarenlang in Nederland verzamelde, grote geldbedragen naar Sri Lanka konden worden overgebracht voor de LTTE en aldaar onder meer besteed konden worden aan de aanschaf van (zware) wapens voor de gewapende strijd betekent dat van de indirecte opruiing tot het geven van geldelijke steun aan de LTTE zonder meer het gevaar uitging dat de beoogde financiering van terrorisme daadwerkelijk zou worden gepleegd. De vaststelling van het Hof dat door verdachten een zekere mate van verheerlijking van de strijd op Sri Lanka plaatsvond waardoor een voedingsbodem zou (hebben) kunnen ontstaan voor de uiteindelijke deelname aan die strijd betekent dat ook van de indirecte opruiing tot (terroristisch) geweld het gevaar uitging dat de beoogde terroristische geweldsmisdrijven daadwerkelijk zouden worden gepleegd.
Bij deze stand van zaken miskent het Hof het geldend rechtskader, in het bijzonder de strekking en reikwijdte van art. 10 EVRM, met het oordeel dat de tenlastegelegde uitingen onvoldoende directe aansporingen tot financiële steun of concrete deelneming aan gewelddadige (terroristische) activiteiten van de LTTE bevatten om tot strafbaarheid te concluderen.
Ook is onbegrijpelijk het eindoordeel van het Hof in r.o. 12.3.1.2.3.1 over feit 6. Het Hof concludeert:
‘Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inhoud van de drie dvd's en de scheurkalender, vermeld in feit 6, hoewel daaruit bewondering voor (ernstige) gewelddadigheden en het sterven in een strijd blijkt, een voornamelijk verhalend en herdenkend karakter heeft. […] Voor zover de activiteiten van de LTTE, en de LTTE zelf, worden bewierookt en voor zover beoogd wordt de verkrijgers van de verspreide of te verspreiden goederen aan te sporen de LTTE te ondersteunen, kan naar het oordeel van het hof, gelet op de hierboven weergegeven context, niet worden geconcludeerd dat daarmee wordt opgeruid tot het plegen het plegen van strafbare feiten, dan wel tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag.’
Klaarblijkelijk stelt het Hof dus vast dat met de verspreiding van de tenlastegelegde goederen werd beoogd de verkrijgers daarvan aan te sporen de LTTE te ondersteunen. Bij requisitoir heeft het OM expliciet uiteengezet dat geven van (met name geldelijke) steun aan de LTTE in strijd is met (onder meer) art. 140 lid 4 en 140a lid 3 Sr (zie p. 158). Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook zonneklaar dat iedere bijdrage aan een organisatie met een terroristisch oogmerk strafbaar is:
Kamerstukken II, vergaderjaar 2002–2003, 27 925, nr. 94, p. 7:
‘Een nota van wijziging bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven stelt verder voor het begrip deelneming zoals genoemd in de delictsomschrijvingen van de artikelen 140 en 140a van het Wetboek van Strafrecht in de wet te expliciteren. Hierdoor wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat daaronder mede wordt verstaan het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun. De facto zal aldus elke bijdrage aan een organisatie met een terroristisch oogmerk strafbaar zijn.’
Waarom dan het verspreiden van goederen waarin wordt aangespoord een terroristische organisatie te ondersteunen geen verspreiding ter opruiing tot strafbare feiten oplevert, is dan ook zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Het financieel of anderszins ondersteunen van een terroristische organisatie is een misdrijf. Wat nu de ‘hierboven weergegeven context’ is die aan deze — klaarblijkelijk ook in de ogen van het Hof in de betreffende goederen aangetroffen — aansporing tot misdrijf het strafbare karakter ontneemt, is niet eenvoudig vast te stellen. In de bedoelde passage ‘hierboven’ heeft het Hof een context geschetst van ‘(herdenkings- en vererings-) bijeenkomsten’. Het is niet vanzelfsprekend dat die context van de bijeenkomsten — nog daargelaten de vraag of het Hof die context op begrijpelijke wijze heeft vastgesteld en of deze verenigbaar is met de in dit middel al aangehaalde vaststellingen elders in het arrest — het strafbare karakter kan ontnemen aan goederen waarin wordt opgeruid tot steunverlening aan een terroristische organisatie. Een nadere uitleg op dit punt ontbreekt. Dit oordeel van het Hof is, kortom, onbegrijpelijk.
Ook heeft het Hof elders in het arrest vastgesteld dat de verdachten beeldmateriaal en publicaties verspreidden over gepleegde aanslagen en de ‘noodzaak’ van hun gewelddadige strijd (r.o. 11.3.1.2.3). Gelet op de hierboven aangehaalde rechtspraak van het EHRM is zonder nadere uitleg evenmin begrijpelijk hoe materiaal waarin de ‘noodzaak’ van gewelddadige strijd door een terroristische organisatie wordt beleden een opruiend karakter kan worden ontzegd.
5.3.
Enkele overwegingen bij specifieke onderdelen van de tenlastelegging zijn voor requirant eveneens onbegrijpelijk. In r.o. 12.3.1.1.1 stelt het Hof vast dat de onder feit 5 sub a tenlastegelegde tekst afkomstig is uit een toneelstuk opgevoerd op Zwarte Tijgerdag, zijnde een herdenkingsdag voor de Zwarte (Tamil) Tijgers. Het Hof concludeert dan dat het — in positieve zin — bezingen van (strijd)geweld gelet op de theatrale vorm en in het licht van het karakter van de Zwarte Tijgerdag als herdenking van slachtoffers naar het oordeel van het hof niet kan worden gekwalificeerd als opruiend in strafrechtelijke zin. Dat acht rekwirant om meerdere redenen niet begrijpelijk en een miskenning van het geldend rechtskader als hierboven geschetst.
5.3.1.
In de eerste plaats is het onbegrijpelijk dat het Hof de Zwarte Tijgerdag aanmerkt als een herdenking van slachtoffers. Het lijkt rekwirant een feit van algemene bekendheid dat de Zwarte Tijgers een onderdeel van de LTTE vormden dat vele aanslagen pleegde, ook op burgerdoelen en vaak ook zelfmoordaanslagen. Het OM heeft dat bij requisitoir toegelicht (zie o.a. p. 44, 76, 87–89, 95). Het Hof stelt elders in Het arrest (r.o. 11.3.1.2.3) vast dat de verdachten aanslagplegers vereerden in Nederland op openbare bijeenkomsten en beeldmateriaal en pubiicaties verspreidden over gepleegde aanslagen. Het Hof verwijst daarbij (voetnoten 381 en 382) naar onderdelen van het dossier die vooral aanslagen gepleegd door Zwarte Tijgers beschrijven.36. De Zwarte Tijgers die de dood hebben gevonden bij hun (zelfmoord) aanslagen waren dus — ook volgens de vaststellingen van het Hof elders in het arrest — eerst en vooral daders. Zelfs als we accepteren dat iedere zelfmoordaanslagpleger niet alleen dader maar tegelijkertijd in zekere zin ook slachtoffer is, kan het herdenken van die aanslagpleger en het daarbij — in de woorden van het Hof — ‘in positieve zin bezingen van (strijd)geweld’ niet worden gekarakteriseerd als een dag waarop slachtoffers worden herdacht. Zoals het Hof elders in zijn arrest heeft geconcludeerd werden op deze bijeenkomsten aanslagplegers herdacht. Waarom het karakter van deze bijeenkomsten voor het beoordelen van de strafbaarheid van daar gedane uitlatingen opeens van kleur verschiet, is niet begrijpelijk.
5.3.2.
Voorts meent rekwirant dat het Hof bij deze specifieke uiting (feit 5 sub a) de theatrale vorm van de uiting ten onrechte aanmerkt als een omstandigheid die leidt tot straffeloosheid, althans acht rekwirant zulks zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Het gaat hier immers om een toneelstuk uitgevoerd door leden van de LTTE op een dag georganiseerd door de LTTE met als doelstelling, zoals aangehaald door het Hof in r.o. 11.3.2.1.3.3.2, een illustratie van ‘de uniekheid van de zelfopoffering door de Grote Helden en deze moeten de gedachten van de mensen overnemen en daardoor zulien zij meedoen aan onze strijd’. Een toneelstuk dat door een terroristische organisatie wordt bedacht en uitgevoerd op een door die organisatie georganiseerde dag met het doel om van een breed publiek (onder meer financiële) steun te verkrijgen voor het eigen terroristisch geweld kan nooit dezelfde bescherming krijgen onder het EVRM als een toneelstuk dat primair artistiek is, zoals het OM reeds bij requisitoir heeft opgemerkt (p. 166). Het EHRM beoordeelt immers steeds kritisch of daadwerkelijk sprake is van een artistieke uiting of slechts van een uiting van haat of onverdraagzaamheid vermomd ale artistieke uiting — zoals recent nog gedemonstreerd door de toepassing van art. 17 EVRM op een klacht van Dieudonné M'Bala M'Bala over zijn veroordeling in Frankrijk voor anti-semitische uitingen in een theatershow.37.
5.3.3.
Een volgend punt waarop requirant het Hof niet kan volgen in (de motivering van) zijn vrijspraak voor feit 5 is het verondersteld herdenkend karakter van het lied dat is tenlastegelegd onder feit 5 sub b. In r.o. 12.3.1.1.2 concludeert het Hof — in de optiek van rekwirant ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden — dat de tekst van dat lied- ten gehore gebracht bij de Zwarte Juli herdenking op de Dam in Amsterdam -niet strafbaar is:
‘Hoewel de tekst in positieve zin geweld beschrijft kan daarin, gelet ook op het herdenkende karakter ervan, geen directe aanzet tot het plegen van geweld door de toehoorders worden gelezen, anders dan in termen die het belang van de strijd van de Tamilgemeenschap beschrijven, een overigens ook niet ongewoon kenmerk van oorlogs-strijdliederen en -toespraken.’
De tekst van dat lied luidt als volgt:
‘Tamil Eelam zal zegevierend geboren worden en alle vijanden zullen onder onze voeten vertrapt worden’
en/of
‘Onder het leiderschap van onze leider [betrokkene 1] en zijn tijgermacht zal het land herwonnen worden’
en/of
‘Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken.
Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen.
Kom, kom, kom, lijdt nog maar meer nederlagen
Waarom, waarom, waarom, wil je niet leven?
Zie, zie, zie onze moed
Het is het land waarin wij leven’
Op zee zullen tijgerschepen komen met kracht;
In de lucht zullen Tamil vliegtuigen komen als een verassing.
Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen
Willen jullie nog steeds oorlog? Kom dan maar op
‘Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken
Denken jullie dat het jullie huis is?
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen.
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen.
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen’
Anders dan op een Zwarte Tijgerdag worden bij de Zwarte Juli herdenking wei degelijk (Tamil) slachtoffers van geweld herdacht. Maar dat maakt niet alles wat bij zo'n herdenking wordt geuit automatisch herdenkend van aard.
De geciteerde passage in r.o. 12.3.1.1.2 kan niet anders worden begrepen dan dat het Hof meent dat niet alleen de bijeenkomst maar ook de tekst van dit lied een herdenkend karakter heeft: ‘het herdenkend karakter ervan’ kan alleen terugslaan op ‘de tekst’. Dat oordeel is onbegrijpelijk. Het lied gaat niet over slachtoffers of Zwarte Juli, en zelfs in het geheel niet over het verleden, maar over het in de toekomst aanvallen, vertrappen en afmaken van vijanden en het verzamelen van een leger. Wie op een emotionele begrafenis oproept tot het afmaken van de schuldige aan het heengaan van de overledene maak zich schuldig aan opruiing. Hij kan dan niet een beroep doen op het herdenkende karakter van de begrafenis. Zo kan ook een oorlogslied als hier aan de orde niet worden aangemerkt als herdenkend van aard uitsluitend omdat het op een herdenking ten gehore is gebracht. In het requisitoir is gesteld dat hier zonder meer sprake is van het verheerlijken van geweld en gewapende opstand, zoals consequent afgewezen door het EHRM in meerdere hierboven aangehaalde uitspraken.
5.4.
Rekwirant wijst er ten slotte op dat bij de bespreking van de tenlastegelegde afzonderlijke uitingen (feit 5 sub a tot en met e) het Hof zich steeds beperkt tot de vraag of die uitingen aanzetten tot geweld, terwijl verschillende van die uitingen duidelijk oproepen tot het verlenen van (geldelijke) steun aan de LTTE en door het OM bij requisitoir ook als zodanig zijn besproken (m.n. requisitoir p. 158–165). Weliswaar trekt het Hof dan nog aan het einde in algemene zin de conclusie dat in de ten laste gelegde teksten ‘onvoldoende directe aansporingen tot financiële steun of concrete deelneming aan gewelddadige (terroristische) activiteiten van de LTTE’ te horen zijn, maar die conclusie is onbegrijpelijk in het licht van de ten laste gelegde teksten (‘wanneer er bij u aan de deur wordt geklopt, verzaak dan niet uw plicht voor het moederland’, ‘de leider verwacht nu dat jullie een nog grotere bijdrage leveren’, ‘Tamil Eelam zal zeker ontstaan. (…) Daar moeten wij in de diaspora allemaal voor werken’) en hetgeen het Hof zelf elders in het arrest heeft vastgesteld over de omstandigheden waaronder deze teksteli werden uitgesproken: op door de LTTE georganiseerde openbare bijeenkomsten waar deelnemers werden ‘opgezweept om de strijd op Sri Lanka te steunen en om daaraan geldelijke bijdragen te leveren’.
Gelet op het voorgaande getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting, dan wel is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk en/of op onvoldoend of onbegrijpelijke gronden gebaseerd. Meer in het bijzonder geeft het oordeel van het Hof, om alle bovengenoemde redenen, blijk van een onjuiste lezing van de strekking en reikwijdte van art. 10 EVRM al dan niet bezien tezamen en/of in verbinding met de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht, en is niet begrijpelijk gemotiveerd.
Middel 4
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, en/of artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerst lid, van dat Wetboek, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van — kort gezegd — deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk op opruiing en verspreiding ter opruiing (ten laste gelegd onder 2 sub a en b),
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste, althans te ruime, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikel 10 EVRM en een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikelen 131 en 132 Sr, dan wel het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Een en ander wordt hieronder nader toegelicht.
Toelichting
1.
Dit middel moet in samenhang worden bezien met het derde middel van deze schriftuur, en vindt steun op vergelijkbare c.q. dezelfde gronden.
2.
Het Hof spreekt als volgt vrij:
‘11.3.3.1. Opruiing en verspreiding ter opruiing (Feit 2 sub a en b)
Onder feit 2 sub a en b is teniastegelegd dat de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het oogmerk had op opruiing en verspreiding ter opruiing.
Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen bij de onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de LTTE het oogmerk heeft gehad op de onder 2 sub a en b ten taste gelegde misdrijven.’
3.
's Hofs oordeel miskent de reikwijdte en/of werkingssfeer van art. 10 EVRM en artt. 131 en 132 Sr zoals hierboven reeds is uiteengezet in het derde middel van deze schriftuur ten aanzien van de ten laste gelegde feiten 5 en 6 (nrs. 4 – 4.2.5. alsmede vgl. 5 – 5.4.). Hetgeen rekwirant in de toelichting op het derde middel heeft aangevoerd, wordt hier herhaald.
4.
Het vrijsprekend oordeel van het Hof is voorts onbegrijpelijk in het licht van diverse vaststellingen die het Hof elders in het arrest doet, aangezien deze vaststellingen een bewezenverklaring ten volle kunnen dragen:
- —
dat de verdachten in Nederland bijeenkomsten organiseerden namens de LTTE waarop aanslagplegers werden vereerd en het publiek werd opgezweept om de gewapende strijd op Sri Lanka financieel te steunen (r.o. 18).
- —
dat (mede) hierdoor jarenlang in Nederland verzamelde, grote geldbedragen naar Sri Lanka konden worden overgebracht en aldaar onder meer besteed worden aan de aanschaf van (zware) wapens (r.o. 18).
- —
dat in de door de LTTE uitgevaardigde instructies over de wijze waarop Heldendagen, waarop de gesneuvelde Tamil Tijgers jaarlijks worden herdacht, en andere evenementen gevoerd moeten worden, zoals die zijn aangetroffen in de woning van de verdachte [naam 3], valt te lezen dat de decoraties op heldendagen ‘de doelen van onze organisatie (moeten) illustreren, alsmede de uniekheid van de zelfopoffering door de Grote Helden en deze moeten de gedachten van de mensen overnemen en daardoor zullen zij meedoen aan onze strijd’ (r.o. 11.3.2.1.3.3.2).
- —
dat de LTTE in Nederland tijdens de Heldendagen veel over de gewapende strijd op Sri Lanka heeft gesproken en veel over het gewapend conflict heeft uitgelegd (r.o. 11.3.2.1.3.3.2)
- —
dat tijdens die Heldendagen een zekere mate van verheerlijking van de strijd op Sri Lanka plaatsvond waardoor een voedingsbodem zou (hebben) kunnen ontstaan voor de uiteindelijke deelname aan die strijd (r.o. 11.3.2.1.3.3.2)
- —
dat de verdachten beeldmateriaal en publicaties verspreidden over gepleegde aanslagen en de ‘noodzaak’ van hun gewelddadige strijd (r.o. 11.3.1.2.3).
- —
dat bij verschillende verdachten CD's zijn aangetroffen waarop daders van aanslagen worden getoond, bezongen en/of vereerd (r.o. 11.3.1.2.3).
5.
Gelet op het rechtskader zoals geschetst in het vorige middel van deze schriftuur, zijn deze vaststellingen voldoende voor een bewezenverklaring van het onder feit 2 sub a en b tenlastegelegde oogmerk. Gelet daarop is het niet begrijpelijk dat het Hof vrijspreekt voor feit 2 sub a en b ‘gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen bij de onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten’ (zie r.o. 11.3.3.1). Immers, dat het Hof vrijspreekt van specifiek tenlastegelegde uitingen en goederen maakt een vrijspraak van het oogmerk van de organisatie op opruiing niet begrijpelijk als het Hof tegelijkertijd (onder meer) vaststelt dat de organisatie bijeenkomsten organiseerde waarop aanslagplegers werden vereerd en het publiek werd opgezweept om de gewapende strijd op Sri Lanka financieel te steunen.
Middel 5
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: diverse (direct werkende) Verdrags- en VR resolutiebepalingen (Veiligheidsraadresolutie 1373 (2001), para. 2 sub e, Veiligheidsraadresolutie 1566 (2004), para. 3, Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, art. 4, Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, Warschau, 16-05-2005, Artikel 11, , en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof alles afwegende komt tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 19 (negentien) maanden, met aftrek van voorarrest,
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, verbazing wekt nu de opgelegde straffen niet in verhouding staan tot de ernst van de (terroristische) feiten, dan wel het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Een en ander zal hieronder worden toegelicht
Toelichting
1.
Het Hof heeft verdachte veroordeeld voor het gedurende meer dan zes jaren vervullen van een leidinggevende rol in de Nederlandse afdeling van de LTTE, zijnde een terroristische en criminele organisatie die onder meer tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, het oorlogsmisdrijf van het werven van kindsoldaten, het misdrijf tegen de menselijkheid van wederrechtelijke vrijheidsberoving, moord en doodslag.
Het Hof acht bewezen dat (medepleger) [naam 6] in de tenlastegelegde periode actief betrokken is geweest bij de aankoop van wapens voor de LTTE, waarbij het ging om wapenbestellingen van in totaal miljoenen dollars, onder meer bevattende TNT en C4, zijnde springstoffen die veelvuldig werden gebruikt bij aanslagen gepleegd door de LTTE.38.
Het hof stelt voorts vast dat de LTTE in de loop van de jaren verantwoordelijk is geweest voor een groot aantal gevallen van moord, ontvoering, gevangenneming en vrijheidsberoving, gepleegd jegens de burgerbevolking, en specifiek in de tenlastegelegde periode betrokken is geweest bij het plegen van aanslagen/aanvallen op burgers en burgerdoelen op Sri Lanka, waarbij talloze doden zijn gevallen.39. Het Hof haalt daarbij instemmend de deskundigen Frerks en Keenan aan die in hun deskundigenrapport stellen dat in de loop van meer dan 25 jaar oorlog de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanslagen op civiele doelen waarbij duizenden mensen omkwamen.40.
Het Hof concludeert ook dat:
- —
het geen betoog hoeft ‘dat de vaststelling dat een organisatie onder meer het oogmerk had om als terroristisch aan te merken aanslagen te plegen, schreeuwt om zware straffen voor de deelnemers aan een dergelijke organisatie, die van dat oogmerk kennis dragen’;
- —
dat van de op te leggen straf een duidelijk — ook internationaal gehoord — signaal uit dient te gaan van afkeuring en afschrikking;
- —
door het handelen van onder meer verdachte jarenlang in Nederland verzamelde, grote geldbedragen naar Sri Lanka konden worden overgebracht en aldaar onder meer besteed aan de aanschaf van (zware) wapens;
- —
verdachte uitdrukkelijk erkend heeft dat de ingezamelde gelden vooral bedoeld waren voor de steun aan de gewapende strijd;
- —
het de verdachte in het bijzonder aan te rekenen is dat zijn deelname aan de activiteiten een groot aantal jaren heeft voortgeduurd en dat hij die heeft voortgezet, ook nadat hem duidelijk was tot welke verschrikkelijke misdrijven die activiteiten (mede) hebben geleid, onder meer met behulp van in Nederland onder leiding van de verdachte ingezamelde gelden;
- —
dat een algemeen volkenrechtelijk belang eist dat vervolging en bestraffing plaatsvindt, ook indien dat niet kan in de landen waarin de misdrijven hun gevolgen ondervinden.
Vervolgens bespreekt het Hof een aantal strafmatigende omstandigheden en veroordeelt de vijf verdachten tot gevangenisstraffen tussen de 22 maanden en 7 jaren, alle te verminderen met ongeveer 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.
De vragen die rekwirant met dit middel aan de HR wil voorleggen zijn, indachtig het hierna te schetsen beoordelingskader in cassatie:
- a)
Of deze straf in overeenstemming is met de hierna te noemen internationaalrechtelijke verplichtingen een straf op te leggen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend is en voldoende recht doet aan de ernst van de feiten
- b)
Of deze straf tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting gebleken omstandigheden zodanig is gemotiveerd dat de strafoplegging verbazing wekt en de cassatierechter dient in te grijpen
3.
Rekwirant gaat uit van het volgende toetsingskader (ECLI:NL:HR:2012:BY4837 en ECLI:NL:PHR:2006:AU9381 punt 5.2–5.4):
De selectie en waardering van de factoren die de straf bepalen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl diens keuze geen motivering behoeft. De waardering van die omstandigheden kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid getoetst worden. In cassatie kan niet worden onderzocht of de opgelegde straf beantwoordt aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de dader.
In cassatie kan ook niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf voldoende betekenis toekent aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren. Alleen wanneer de opgelegde straf tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting gebleken omstandigheden zodanig is gemotiveerd dat de strafoplegging verbazing wekt zal de cassatierechter ingrijpen. Het gaat er dus niet om of de cassatierechter, zittende op de zetel van de feitenrechter, dezelfde straf zou hebben opgelegd, maar of de strafmotivering de opgelegde sanctie kan dragen.
De responsieplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv strekt zich mede uit tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die zien op de straftoemeting.
4.
In dit specifieke geval gaat het om straftoemeting voor deelneming aan en financiering van een terroristische organisatie, hetgeen betekent dat de rechter rekening moet houden met verschillende internationaalrechtelijke verplichtingen om op terroristische misdrijven straffen te stellen die recht doen aan de ernst van de feiten en die straffen in voorkomende gevallen ook op te leggen.
Die verplichtingen komen in ieder geval uit de volgende bronnen;
- —
Veiligheidsraadresolutie 1373 (2001), para. 2 sub e
(‘Decides also that all States shall: […] (e) Ensure that any person who participates in the financing, planning, preparation or perpetration of terrorist acts or in supporting terrorist acts is brought to justice and ensure that, in addition to any other measures against them, such terrorist acts are established as serious criminal offences in domestic laws and regulations and that the punishment duly reflects the seriousness of such terrorist acts;’)
- —
Veiligheidsraadresolutie 1566 (2004), para. 3
(‘…calls upon all States to prevent such acts and, if not prevented, to ensure that such acts are punished by penalties consistent with their grave nature’)
- —
Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, art. 4
(‘Elke Staat die Partij is neemt de maatregelen die nodig zijn om […] op deze feiten passende straffen te stellen die rekening houden met de ernst van de feiten.’)
- —
Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, Warschau, 16-05-2005, Artikel 11
- (‘1.
Elke Partij neemt de maatregelen die nodig zijn om op de strafbare feiten als omschreven in de artikelen 5 tot en met 7 en 9 van dit Verdrag doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen te stellen.’)
- —
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, art, 5
(‘Sancties.
- 1.
Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om op de in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde strafbare feiten doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen te stellen, die kunnen leiden tot uitlevering.
- 2.
Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om op de in artikel 1, lid 1, bedoelde terroristische misdrijven en op de in artikel 4 bedoelde strafbare feiten voorzover deze in verband staan met terroristische misdrijven, vrijheidsstraffen te stellen die hoger zijn dan de straffen die het nationale recht kent voor dergelijke feiten indien deze zonder het in artikel 1, lid 1, bedoelde oogmerk zijn gepleegd, tenzij de beoogde straffen krachtens het nationale recht reeds de hoogst mogelijke straffen zijn.’)
Zie ook het schriftelijk standpunt OM d.d. 15 januari 2015, p. 6–8, waar op deze internationaalrechtelijke verplichtingen en verschillende van de hier genoemde bronnen is gewezen.
5.
Rekwirant meent dat de verplichting om voor terroristische misdrijven doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen op te leggen die voldoende recht doen aan de ernst van die feiten in ieder geval de verplichting inhoudt om hogere straffen op te leggen dan plegen te worden opgelegd voor soortgelijke misdrijven zonder terroristisch oogmerk.
Immers, terroristische misdrijven worden door de internationale gemeenschap aangemerkt als ‘one of the most serious threats to peace and security’ (zie bijv. veiligheidsraadresolutie 1566). Deze verplichting volgt met zoveel woorden uit Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding art. 5. Zij vindt haar weerslag in het feit dat de Nederlandse wetgever op terroristische misdrijven hogere straffen heeft gesteld dan op vergelijkbare misdrijven zonder terroristisch oogmerk.41. Deelneming aan een terroristische organisatie kent bijvoorbeeld een aanzienlijk hogere maximumstraf dan deelneming aan een criminele organisatie.
6.
Rekwirant meent voorts dat de verplichting om voor terroristische misdrijven doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen op te leggen die voldoende recht doen aan de ernst van die feiten meebrengt dat voor terroristische misdrijven die gericht zijn tegen andere staten dezelfde straffen moeten worden opgelegd als voor terroristische misdrijven die gericht zijn tegen de staat van berechting, zoals het OM bij schriftelijk standpunt d.d. 26 januari 201542. (p. 6–7) heeft betoogd. Dat volgt met name uit het feit dat in verschillende internationale rechtsinstrumenten betreffende terrorisme, waaronder de hierboven genoemde, is opgenomen dat terroristische misdrijven moeten worden bestraft met straffen die recht doen aan de ernst van de feiten ongeacht waar zij zijn gepleegd of beoogd.43.
Het zou niet alleen voor de uiteindelijke afdoening van deze zaak maar ook voor de rechtsontwikkeling en het bieden van een rechtskader voor de bestraffing in andere en toekomstige zaken betreffende terroristische misdrijven goed zijn als Uw Raad zich reeds nu uitlaat over de vraag of deze lezing van het relevant internationaal recht juist is (ook indien de strafoplegging reeds doordat andere middelen slagen niet in stand kan blijven).
Indien dat zo is, brengt de verplichting om voor terroristische misdrijven doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen op te leggen die voldoende recht doen aan de ernst van die feiten twee vereisten met zich mee die in cassatie aan (marginale) toetsing onderhevig zijn:
- —
Het vereiste om hogere straffen op te leggen dan voor soortgelijke misdrijven zonder terroristisch oogmerk
- —
Het vereiste om voor terroristische misdrijven gepieegd of beoogd elders ter wereld dezelfde straffen op te leggen als voor zulke misdrijven indien gepleegd of beoogd in eigen land.
7.
Deze toetsing vereist dus een vergelijking van de opgelegde straffen met de strafoplegging in andere Nederlandse zaken. Rekwirant onderkent hierbij dat voor feitelijke vaststellingen in cassatie geen plaats is, en een vergelijking tussen verschillende strafzake dus niet het doel kan hebben vast te stellen wat wel een passende straf zou zijn geweest. Dat is immers een feitelijke aangelegenheid. Desalniettemin kan een vergelijking van zaken wel dienen om vast te stellen of aan de genoemde verplichtingen uit het internationaal recht is voldaan. Daarnaast kan zo'n vergelijking dienen om vast te stellen of aan het hierboven beschreven verbazingscriterium is voldaan: of evident is dat hetgeen het Hof heeft opgelegd niet een passende straf is. Het verbazingscriterium staat immers in een nauwe relatie tot de gebruikelijk te noemen straftoemeting, zodat enige mate van vergelijking met andere zaken voor de hand ligt.44.
8.
Een vergelijking van de straftoemeting in verschillende strafzaken is niet eenvoudig. Er zijn, kort en goed, geen Nederlandse zaken waarin feiten soortgelijk in aard en omvang zijn bestraft als in deze zaak maar dan zonder terroristisch oogmerk. Het gaat hier om het gedurende een lange periode van vele jaren fungeren als leider/bestuurder en deelnemer45. in een organisatie die vele miljoenen euro's heeft verzameld en doorgesluisd ten behoeve van onder meer de aanschaf van (zware) wapens, waarmee vervolgens verschrikkelijke misdrijven' zijn gepleegd. Wel zijn er soortgelijke misdrijven zonder terroristisch oogmerk van beperkter aard, omvang en periode, en strafopleggingen betreffende misdrijven die niet soortgelijk zijn maar wel evident minder ernstig. Dat maakt deze zaken enerzijds minder vergelijkbaar, maar anderzijds leidt een vergelijking met zulke zaken nog duidelijker tot de conclusie dat de door het Hof opgelegde straffen onvoldoende recht doen aan de ernst van de feiten als zou blijken dat soortgelijke misdrijven van beperkter aard, omvang en periode of minder ernstige misdrijven routineus zwaarder bestraft worden.
Naar het oordeel van rekwirant is dat het geval. Daartoe wijst rekwirant op de strafoplegging in de volgende strafzaken uit de afgelopen twee jaren:
- —
In ECLI:NL:RBOVE:2015:2282 veroordeelde rechtbank Overijssel een man tot een celstraf van 3 jaar wegens witwassen van in totaal 5.125.700 euro in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 25 november 2014.
- —
In ECLI:NL:GHDHA:2015:1892 veroordeelde Gerechtshof Den Haag een verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden voor het in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 1 november 2011 deelnemen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met oplichting van de Belastingdienst en witwassen van de daaruit verkregen geldbedragen.
- —
In ECLI:NL:RBOVE:2015:3129 veroordeelde rechtbank Overijssel een man tot een celstraf van 4 jaar voor gewoontewitwassen in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014 en valsheid in geschrifte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2014 (welke straf werd bevestigd door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in ECLI:NL:GHARL:2015:7991).
- —
In ECLI:NL:RBOVE:2015:3129 veroordeelde rechtbank Overijssel een man tot een celstraf van 4 jaar voor gewoontewitwassen in de periode van 12 augustus 2014 tot en met 23 december 2014.
- —
In ECLI:NL:RBROT:2015:3482 veroordeelde Rechtbank Rotterdam een man tot een celstraf van 4 jaar voor het medeplegen van valsheid in geschrift, oplichting en gewoontewitwassen, alle meermalen gepleegd, in de periode van 15 juli 2010 tot en met 22 april 2013
- —
In ECLI:NL:RBNNE: 2015:4195 veroordeelde Rechtbank Noord-Nederland een verdachte op leeftijd en in een broze fysieke gezondheid tot een celstraf van 4 jaar voor ‘een zeer langdurige en grootschalige belastingontduiking waarbij de Nederlandse samenleving voor miljoenen is benadeeld’ in de periode van 30 januari 2001 tot en met 30 januari 2013
- —
In ECLI:NL:RBAMS:2015:7133 veroordeelde Rechtbank Amsterdam een man tot vijf jaar gevangenisstraf voor het gedurende een periode van 3,5 jaren gewoontewitwassen van ruim twaalf miljoen euro en het daartoe plegen van valsheid in geschrifte.
In al deze zaken zijn straffen opgelegd voor beduidend minder ernstige feiten dan in de onderhavige zaak: het gaat steeds om misdrijven waarop een aanzienlijk lagere maximumstraf is gesteld dan op de misdrijven waarvoor verdachten in de onderhavige zaak zijn veroordeeld. De bewezenverklaringen in de opgesomde zaken betreffen — met één uitzondering — ook aanzienlijk kortere perioden dan in de onderhavige zaak. Toch zijn de verdachten in deze zaken zwaarder bestraft dan meerdere verdachten in de onderhavige zaak.
Bezien we de in de onderhavige zaak opgelegde straffen tegen de achtergrond van de strafoplegging in de opgesomde zaken, dan wekken die straffen verbazing. Het is simpelweg niet begrijpelijk dat de verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] en [naam 7] een lagere straf krijgen voor het gedurende meer dan zes jaar fungeren als lid van een terroristische en criminele organisatie en als leider van een criminele organisatie die vele aanslagen pleegt met talloze doden tot gevolg dan de straffen die met enige regelmaat worden opgelegd aan personen die in een aanzienlijke kortere periode financiële delicten hebben gepleegd voor eigen gewin van veel beperkter omvang dan de geldstroom van verdachten voor terroristische misdrijven.46.
9.
Het is een feit van algemene bekendheid dat betrokkenen bij drugssmokkel en criminele organisaties die gericht zijn op drugssmokkel in Nederland met enige regelmaat gevangenisstraffen krijgen opgelegd die hoger zijn dan de (meeste van de) in de onderhavige zaak opgelegde straffen. Rekwirant acht het dan ook — aldus ook in cassatie-technische zin — verbazingwekkend dat verdachten die zijn veroofdeeld voor het gedurende meer dan zes jaar bewust onderdeel uitmaken van een terroristische en criminele organisatie als de LTTE — ook nadat hen duidelijk was geworden tot welke verschrikkelijke misdrijven hun activiteiten (mede) hadden geleid, onder meer met behulp van in Nederland onder hun leiding ingezamelde gelden — lagere straffen krijgen dan vele veroordeelden die gedurende een kortere periode grote hoeveelheden drugs naar Nederland smokkelen. De wetgever heeft welbewust een aanzienlijk hogere straf gesteld op deelneming aan een terroristische organisatie vanwege het gevaar dat daar van uitgaat.
10.
Het Hof heeft, door straffen op te leggen die niet hoger maar zelfs lager zijn dan straffen die in Nederland met regelmaat worden opgelegd voor commune misdrijven met een veel lagere strafbedreiging, de intenationaalrechtelijke verplichting om doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen op te leggen die voldoende recht doen aan de ernst van die feiten miskend.
11.
Een tweede toetsing is, als hierboven besproken, de vraag of de opgelegde straffen gelijke tred houden met de strafoplegging in terrorismezaken waarbij het terroristisch geweld of de dreiging daarvan gericht was op Nederland. Dat is, naar de mening van rekwirant, ook niet het geval.
Bij requisitoir in eerste aanleg merkte het OM (op p. 218) het volgende op over een vergelijking met andere Nederlandse terrorismezaken:
‘Ook terroristische misdrijven worden in Nederland vanzelfsprekend zwaar bestraft. In een zaak uit 2004 veroordeelde Hof Den Haag een deelnemer aan een terroristische organisatie tot zes jaar gevangenisstraf en overwoog daarbij:47.
De verdachte heeft welbewust deelgenomen aan een (internationale) criminele organisatie die onder andere tot oogmerk had het voorbereiden van het teweegbrengen van ontploffingen en moord of doodslag zoals bewezenverklaard. Bij deze organisatie was hij intensief betrokken. Terroristische activiteiten als door deze organisatie nagestreefd hebben een voor de samenleving ontwrichtend karakter en kosten als regel (talrijke) mensenlevens. Een feit als het onderhavige verdient een zeer zware bestraffing.
Let wel: het betreft hier een zaak waarin art. 140a en de daarbij behorende hogere strafbedreiging nog niet van toepassing was, waarin een veel kortere pleegperiode bewezen werd geacht, en waarin het ging om een organisatie die tot oogmerk had het voorbereiden van het teweegbrengen van ontploffingen en moord of doodslag en daartoe nooit is overgegaan- niet, zoals de LTTE, een organisatie die in de periode waarin verdachten deelnamen daadwerkelijk vele malen aanslagen heeft gepleegd met tenminste vele honderden slachtoffers tot gevolg, en daarbij nog oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid heeft gepleegd.
Het ligt dus voor de hand om aanzienlijk hoger te straffen dan in die zaak.48.’
Latere terrorismezaken geven hetzeifde beeld. Daartoe wijst rekwirant bijvoorbeeld op de volgende zaken:
- —
In ECLI:NL:GHAMS:2014:915 (Piranha) veroordeelde Gerechtshof Amsterdam een verdachte voor het in 2005 gedurende enkele maanden deelnemen aan een terroristische organisatie en het voorhanden hebben van wapens met een terroristisch oogmerk tot een gevangenisstraf van drie jaren. Het Hof overwoog onder meer dat de door de organisatie beoogde misdrijven een ernstig gevaar vormden voor de openbare orde en kunnen leiden tot ontwrichting van de samenleving, en dat verdachte door haar deelneming aan bedoelde organisatie het fundamentele recht van de mensen om in vrijheid en vrede met elkaar te kunrien leven heeft aangetast.
- —
In de Hofstadzaak werden verschillende verdachten veroordeeld voor straffen van 15 maanden voor deelneming gedurende minder dan twee jaar aan een eriminele en terroristische organisatie die uitsluitend uitingsdelicten tot oogmerk had49.
Het ging bij deze zaken dus om zeer veel kortere perioden van deelneming aan organisaties die geweld beoogden of daarmee dreigden, maar waarvan de rechter niet heeft vastgesteld dat zij ook daadwerkelijk (terroristisch) geweld pleegden. Het wekt dan ook in dit licht beschouwd verbazing dat in de onderhavige zaak soortgelijke straffen zijn opgelegd voor het gedurende meer dan zes jaar deelnemen aan een terroristische organisatie die in die periode, zoals het Hof heeft vastgesteld, vele aanslagen op burgers en burgerdoelen op Sri Lanka heeft gepleegd waarbij ‘talloze doden’ zijn gevallen in de volle wetenschap dat die deelneming mede heeft geleid tot terroristische aanslagen, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven.
De internationaairechtelijke verplichting om straffen op te leggen die passen bij de ernst van de feiten, ongeacht waar deze zijn gepleegd, maakt dat moet worden afgevraagd welke straffen passend zijn als de organisatie van de verdachten zijn ‘verschrikkelijke misdrijven’ niet op Sri Lanka maar in Nederland zou hebben gepleegd. Als die ‘talloze doden’ hier in Nederland zouden zijn gevallen en die kindsoldaten in Nederland zouden zijn gerekruteerd onder dwang, jaar in jaar uit welbewust (mede) gefinancierd door verdachten. Als de verdachten hun rollen hadden vervuld niet voor de Tamil Tijgers en aanslagen in Sri Lanka, maar voor, bijvoorbeeld, IS en aanslagen in Europa. Rekwirant meent dat in dat geval de door het Hof opgelegde straffen zonder meer als verbazingwekkend laag zouden worden beschouwd.
Ook dat leidt tot de conclusie dat het Hof de internationaairechtelijke verplichting om doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen op te leggen die voldoende recht doen aan de ernst van die feiten heeft miskend.
12.
Verbazing wekt ook een vergelijking van de in de onderhavige zaak opgelegde straf met de zaak die aanleiding gaf tot het vonnis van de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:5254). In die zaak kreeg een vrouw een gevangenisstraf van zes maanden voor overtreding van de Sanctiewet in de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010. In die periode heeft de vrouw een bedrag van ‘in totaal iets meer dan € 2.000’ overgemaakt aan twee jihadistische strijdgroepen. Nu is zes maanden gevangenisstraf beduidend lager dan negentien maanden of meer. Maar als we de enorme, verschillen bezien in onder meer strafbedreiging tegen de bewezen verklaarde misdrijven, de omvang van de geldstromen, de (wel of niet leidende) rol en het opzet van de verdachten en de duur van de perioden is er in de zaak [zaak 1] naar het oordeel van requirant verbazingwekkend weinig hoger gestraft dan in deze zaak.
13.
Rekwirant meent daarnaast dat de opgelegde straf zodanig is gemotiveerd dat de strafoplegging verbazing wekt. Daartoe verdienen verschillende onderdelen van de strafmotivering bespreking. Dat is in de eerste plaats de mededeling dat het Hof zich ‘mede heeft georiënteerd op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd door rechters in onder meer de Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland, waarin straffen variërend van 2 tot 7 jaar zijn opgelegd, met een enkele uitzondering naar boven en naar beneden.’ In een voetnoot (noot 606) bij die zin heeft het Hof concreet aangeduid welke ‘min of meer vergelijkbare zaken’ het Hof bedoelt.
Bij gebreke van enige onderbouwing meent rekwirant dat onbegrijpelijk is waarom het Hof meent dat de in die voetnoot genoemde zaken ‘min of meer vergelijkbaar’ zijn. Dat is ook niet evident: het gaat weliswaar om zaken die alle betrekking hebben op de LTTE, maar dat maakt hen onderling even vergelijkbaar als alle zaken die zien op (bezit of invoer van) cocaïne, ongeacht de hoeveelheid, de pleegperiode en de rol van de verdachten. De voor de strafoplegging relevante omstandigheden zijn niet in de eerste plaats het onderwerp van de zaak, maar voorai de tenlastegelegde misdrijven, de bewezenverklaring (inclusief de omvang van de tenlastegelegde periode en de feitelijke omstandigheden zoals die uit het dossier blijken), de strafbedreiging zoals voorzien in de wet, de rol van de verdachte bij de misdrijven en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het verhandelde ter terechtzitting kan niet zonder meer blijken waaraan het Hof heeft ontleend dat de genoemde zaken vergelijkbaar zijn. Het Hof had de oplegging van de straf in dit opzicht daarom nader moeten motiveren.
Op dit punt meent rekwirant dat de nu voorliggende zaak zich laat vergelijken met het arrest van Uw Raad van 9 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BJ6948). In die zaak werd een arrest bestreden waarin een Hof voor de strafoplegging ten aanzien van de aanvoer van 2 kilo hasjiesj aansluiting had gezocht bij de oriëntatiepunten ten aanzien van het telen van 100 hennepplanten, omdat volgens het Hof 2 kilo hasjiesj qua hoeveelheid vergelijkbaar is met een gemiddelde opbrengst van ongeveer 100 geteelde hennepplanten. Dat achtte Uw Raad zonder nadere motivering niet begrijpelijk, hetgeen leidde tot cassatie en terugverwijzing.
Voor zowel de oriëntatie op vergelijkbare zaken als het gebruik van oriëntatiepunten geldt dat de rechter in algemene zin en zonder specificatie mag overwegen daartoe te zijn overgegaan, hetgeen in cassatie dan onaantastbaar is. Maar als de rechter er voor kiest te specificeren welke oriëntatiepunten hij gebruikt of op welke vergelijkbare zaken hij zich heeft georiënteerd, moet dat wel begrijpelijk zijn. Dat is het in dit geval niet.
14.
Rekwirant heeft ook voldoende belang bij cassatie op dit punt. Het Hof heeft zich blijkbaar laten leiden door straffen die zijn uitgesproken in buitenlandse zaken die weliswaar eveneens op de LTTE betrekking hadden maar op voor de strafmaat doorslaggevende punten niet vergelijkbaar zijn. Dat is van betekenis omdat reeds bij een eerste blik op de inhoud van de aangehaalde buitenlandse uitspraken duidelijk wordt dat de voor de strafoplegging relevante feiten niet steeds vergelijkbaar zijn en dat in verschillende van die zaken strafmatigende omstandigheden aanwezig waren die in de onderhavige zaak geheel en al ontbreken.
In de geciteerde Amerikaanse zaak United States v. Thavaraja, bijvoorbeeld werd bewezen verklaard ‘conspiracy to provide material support to a foreign terrorist organization and conspiracy to bribe public officials’: dat zijn bepaald andere misdrijven dan waarvoor verdachten zijn veroordeeld in de onderhavige zaak. En belangrijker nog: het betrof hier een ‘plea agreement’, waarvan de essentie is dat de verdachte schuld bekent in ruil voor een lagere straf dan hij vermoedelijk na een volledig strafproces zou krijgen.
Hoe veel invloed een plea agreement heeft op de strafmaat in de VS blijkt bijvoorbeeld uit de zaak Holy Land Foundation for Relief and Development, een zaak die zich overigens qua feiten veel beter laat vergelijken met de onderhavige zaak dan de zaak Thavarajah. Daarbij ging het om verdachten die een liefdadigheidsorganisatie gebruikten om gedurende meerdere jaren vele miljoenen dollars aan Hamas te geven. Daartoe werden tal van openbare bijeenkomsten georganiseerd waarop geld werd ingezameld. Sommige verdachten sloten een plea agreement en kregen een lagere straf, maar vijf verdachten die voor een vol strafproces kozen kregen in 2009 gevangenisstraffen opgelegd van 15 tot 65 jaar.50.
Ook bij de door het Hof aangehaalde Duitse zaak (Federaal Gerechtshof Düsseldorf (III-6 StS 4/10, III-6 StS 1/11), d.d. 20 oktober 2011) ging het om een vonnisafspraak. Zie daarover D09–428: ‘Conform § 257c van het Duitse Wetboek van Strafvordering ligt aan het vonnis een schikking van de strafkamer met de procesdeelnemers ten grondslag.’ Als onderdeel van die vonnisafspraak werd in deze Duitse zaak de vervolging toegespitst op de Außenwirtschaftsgesetz (AWG) — de Duitse pendant van de Sanctiewet, zo lijkt het — en werd het lidmaatschap van een terroristische vereniging in het buitenland ‘telkens van de strafvervolging uitgesloten’ (zie D09 p. 461).
In de Franse strafzaak waarnaar het Hof verwijst zijn vele personen vervolgd met zeer uiteenlopende rollen. Uit de verwijzing van het Hof is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet op te maken van welke Franse veroordeelden de zaak ‘min of meer vergelijkbaar’ wordt geacht met die van de Nederlandse verdachten.
Daarnaast verdient opmerking dat het Hof in r.o. 11.3.3.4., betreffende het oogmerk op afpersing, heeft opgemerkt:
‘Andere omstandigheden waaruit het oogmerk op afpersing, anders dan op grond van de door het openbaar ministerie ook wel aangevoerde, meer algemene beschrijvingen van de LTTE in (internationale) rapporten of verder niet gespecificeerde uitspraken van buitenlandse rechters, die op zichzelf in dit verband niet voldoende gewicht in de schaal leggen, zijn niet komen vast te staan, reeds omdat daarbij niet steeds helder is in hoeverre onderscheid wordt gemaakt tussen de (juridische) begrippen ‘dwang’ en ‘afpersing’
Dat is een voor requirent niet geheel duidelijke passage, omdat het Openbaar Ministerie bij requisitoir tenminste deels wel heeft gespecificeerd: het heeft, met vermelding van vindplaatsen in het dossier, meermalen verwezen naar de Franse strafzaak en de bewezenverklaring van (het oogmerk van de LTTE op) afpersing daarin.51. Als het Hof vaststelt dat onvoldoende helder is hoe de in die Franse zaak bewezen verklaarde feiten zich verhouden tot de in [zaak 1] ten laste gelegde feiten, kan het toch lastig voor de strafoplegging varen op het kompas van de Franse rechter.
15.
In de visie van rekwirant verwijst het Hof naar verschillende strafzaken die op fundamentele punten als de aard van de procedure (wel of geen piea agreement/vonnisafspraak), de aard van de bewezenverklaarde feiten, de bijbehorende strafbedreiging en de houding van de verdachte geheel niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Daar komt bij dat het gaat om buitenlandse strafzaken, die per definitie niet goed inzichtelijk zijn voor Nederlandse procesdeelnemers door een gebrek aan kennis van het buitenlands rechtssysteem en de daar geldende regels. Zo is in de Duitse zaak het misdrijf van lidmaatschap van een terroristische vereniging in het buitenland van de vervolging uitgesloten, maar mag de terroristische aard van de LTTE blijkbaar wel worden meebewogen in de strafoplegging (zie D09 p. 461). Hoe dat zich verhoudt tot een Nederlandse vervolging voor deelneming aan een terroristische organisatie is zonder grondige kennis van het Duitse rechtssysteem niet inzichtelijk, 's Hofs oordeel is dan ook zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Ook is niet inzichtelijk in hoeverre ogenschijnlijk vergelijkbare in het buitenland opgelegde straffen ook in de praktijk daadwerkelijk vergelijkbaar zijn met Nederlandse straffen, door verschillen in executieregels en — omstandigheden. In een ander arrest betreffende internationale misdrijven wees het Hof Den Haag mede om die reden een vergelijking met straffen in buitenlandse zaken af en overwoog daarbij onder meer dat het niet eenvoudig vast te stellen is ‘wat de feitelijke betekenis is van de opgelegde straffen, door de uiteenlopende executieregels in de verschillende rechtssystemen en de even uiteenlopende omstandigheden waaronder straffen moeten worden uitgezeten’.52. Ook hier geldt dat 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Bij requisitoir in eerste aanleg (op p. 216–217) heeft het OM overigens reeds gemotiveerd geconcludeerd dat een oriëntatie op straftoemeting in buitenlandse zaken complex is en daardoor maar beperkt aanknopingspunten kan bieden voor de straftoemeting. Dit had het Hof dienen te nopen tot een respons.
Bij nadere beschouwing is, kortom, onbegrijpelijk op welke grond het Hof heeft geconcludeerd dat de genoemde zaken min of meer vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak en moet eerder de conclusie worden getrokken dat verschillende van de genoemde zaken op voor de straftoemeting cruciale punten onvergelijkbaar zijn. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven in hoeverre het begrijpelijk is dat een rechter zich voor de straftoemeting niet alleen oriënteert op vergelijkbare zaken maar ook op ‘min of meer vergelijkbare’ zaken.
16.
Een volgend punt waar rekwirant de strafmotivering onbegrijpelijk acht is het in strafmatigende zin rekening houden met ‘de omstandigheid, dat de verdachte […] bijzonder gemotiveerd was om zich in te zetten voor een door hem als een gerechtvaardigd ervaren gewapende strijd op Sri Lanka tussen de regering en de vertegenwoordigers van de Tamilbevolkingsgroep’ en ‘het ontbreken, bij de verdachte, van enig machts- of zelfverrijkingsmotief’.
Zo niet alle, dan toch verreweg de meeste terrorisme verdachten zijn bijzonder gemotiveerd om zich in te zetten voor een door hun als gerechtvaardigd ervaren gewapende strijd, zo mag in algemene zin worden aangenomen. Dat is voor terroristen van IS en Hamas niet anders dan voor terroristen van de Tamil Tijgers. Een machts- of zelfverrijkingsmotief, daarentegen, is geen bestanddeel van terroristische misdrijven en komt bij terroristen ook zelden voor. Het ontgaat — in de visie van rekwirant — hoe deze omstandigheden, die eigen zijn aan vrijwel alle terroristische misdrijven, kunnen worden aangemerkt als strafmatigend. 's Hofs oordeel is op dit punt dan ook zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
In internationaal verband hebben staten, waaronder Nederland, nu juist duidelijk afgesproken dat terrorisme onacceptabel is ongeacht de motivatie daarvoor. Art. 6 Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme bepaalt bijvoorbeeld:
‘Elke Staat die Partij is treft de nodige maatregelen, eventueel met inbegrip van de benodigde nationale wetgeving, om te verzekeren dat strafbare gedragingen/handelingen die vallen binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag onder geen enkele omstandigheid worden gerechtvaardigd door overwegingen van politieke, filosofische, ideologische, raciale, etnische, religieuze of andere soortgelijke aard.’
Weliswaar is strafmatsging niet hetzelfde als rechtvaardiging, maar begrijpelijk is deze keuze van het Hof om strafmatigende betekenis toe te kennen aan de bijzondere motivatie van terrorisme verdachten voor geweld naar het oordeel van rekwirant niet.
Dat geldt ook voor het ontbreken van enig machts- of zelfverrijkingsmotief als reden voor strafmatiging. Het is niet begrijpelijk om de afwezigheid van een motief dat wezensvreemd is aan het te bestraffen misdrijf aan te merken als strafmatigend. Het zou ook niet begrijpelijk zijn om afwezigheid van een machtsmotief aan te merken als strafmatigend voor een inbreker, of de afwezigheid van een zelfverrijkingsmotief bij een gewelddadige crime passionel. Het is duidelijk dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft bij de selectie en waardering van de factoren die de straf bepalen, maar die vrijheid is niet onbegrensd.
Indien één of meerdere cassatiemiddei(en) doel treft zal de beslissing van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 30 april 2015 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 7 december 2015
M.E. de Meijer en W.N. Ferdinandusse,
Advocaat-generaal resp. plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑12‑2015
Zie voor een beschrijving van de achtergrond van de zaak: arrest onder 9.1., p. 22–23 en het requisitoir, p. 3–4. Zie over de positie van het OM bij de vervolging van internationale misdrijven in het algemeen en jegens de thans in de onderhavige zaak vervolgde verdachten in het bijzonder, het requisitoir in eerste aanleg, p. 5 e.v.
Zie bijv. NJ 1988,785 met annotatie door Th.W. van Veen.
Zie bijv. ECLI:NL:HR:2011:B03400.
Zie bijv. ECLI:NL:PHR:2005:AS2757 punt 34.
EHRM 12 juni 2012, nr. 31098/08 (Hizb ut-Tahrir e.a. tegen Duitsland), admissibility decision.
EHRM 14 maart 2013, nr. 26261/05 en 26377/06 (Kasymakhunov en Saybatalov tegen Rusland).
Zie bijvoorbeeld Glimmerveen en Hagenbeek tegen Nederland (1982), Zdaboka tegen Letland (16 maart 2006), Garaudy tegen Frankrijk (admissibility decision van 24 juni 2003), Norwood tegen het Verenigd Koninkrijk (admissibility decision van 16 november 2004), Ivanov tegen Rusland (admissibility decision van 20 februari 2007).
Zie B05 p. 374. HRW: ‘The LTTE, which has been fighting for an independent Tamil state —Tamil Eelam— has a deplorable human rights record. During the past 25 years it has committed innumerable murders of Sinhalese, Muslim, and Tamil civilians, political assassinations in Sri Lanka and abroad, and suicide bombings with high loss of life. The LTTE has frequently targeted civilians with bombs and remote-controlled landmines, killed perceived political opponents including many Tamil politicians, journalists, and members of rival organizations, and has forcibly recruited Tamils into its forces, many of them children. In the areas under its control, the LTTE has ruled through fear, denying basic freedoms of expression, association, assembly, and movement.’
Zie Zie de Nederlandse vertaling van het deskundigenrapport van Keenan en Frerks waarin zij vanaf p. 55 de vele verschillende vormen van geweld en mensenrechtenschendingen van de LTTE ook tegen de eigen Tamil bevolking beschrijven.
Zie EHRM, M'Bala M'Bala tegen Frankrijk (admissibility decision), 20 oktober 2015.
EHRM, W.P. en anderen tegen Polen, 2 september 2004 (admissibility decision). Zie ook EHRM 12 juni 2012, nr. 31098/08 (Hizb ut-Tahrir e.a. tegen Duitsland), admissibility decision, r.o. 72.
EHRM, Lawless tegen Ierland, 1 juli 1961, r.o. 6 betreffende het recht (‘The Law’).
Conclusie 13 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2379, punt 3.12 (voetnoten weggelaten).
EHRM, 25 november 1997, nr. 18954/91 (Zana tegen Turkije), §55.
EHRM, 23 februari 2010, nr. 3884l/07, (Taşdemir tegen Turkije).
EHRM, 20 januari 2000, Hogefeld tegen Turkije (admissibility decision).
EHRM, 17 december 2013, Yavuz en Yaylali tegen Turkije (alleen beschikbaar in het Frans).
EHRM, 2 december 2014, Guler en Ugur tegen Turkije.
ECRM, 9 mei 1994, Brind tegen Verenigd Koninkrijk (admissibility decision).
EHRM, 16 maart 2000, Özgür Gündem tegen Turkije.
EHRM, 6 juli 2010, nr. 43453/04, (Gözel en Özer tegen Turkije), § 56.
Zie ook EHRM, Herri Batasuna en Batasuna tegen Spanje, 30 juni 2009, met name r.o. 85–90.
EHRM Grand Chamber, 9 juni 1998, nr. 22678/93 (Incal tegen Turkije) §50.
EHRM 8 juli 1999, nr. 23168/94 (Karataş tegen Turkije) §49.
Id., §52.
EHRM 8 juli 1999, nr. 25067/94 en 25068/94, (Erdoğdu en Ince tegen Turkije), §51.
EHRM, 25 november 1997, nr. 18954/91 (Zana tegen Turkije), 60.
EHRM 8 juli 1999, nr. 26682/95 Stürek tegen Turkije (nr. 1), 62–63.
EHRM 14 juni 2007, nr. 10365/03 Hünkar Demirel tegen Turkije (nr. 1), 28.
EHRM 2 oktober 2008, nr. 36109/03 (Leroy tegen Frankrijk).
Zie r.o. 68–69 (‘68. According to the applicant, the reasons put forward by the Government could not justify an interference with its rights under Article 11. The protection of ‘international understanding’ was not defined with sufficient legal certainty and did not constitute a ground of justification recognised under paragraph 2 of Article 11. The Government had failed to demonstrate that there was any threat to the public order or security within Germany itself. Even assuming that Contracting Parties could take steps to protect the public security of other States such as Israel, the Government had failed to provide any substantiated evidence that the applicants posed any real threat to the public order or security of Israel or Europe as a whole.69. There was no indication that the rights and freedoms of Israelis were violated by the exercise of the applicant's right of association. On the contrary, the State of Israel allowed prominent members of the first applicant publicly to deliver speeches and openly to take part in demonstrations in the first applicant's name. Neither did the first applicant's activities cause any risk or damage to Germany's international relations. In any event, the measure taken was disproportionate.’)
Kaptan tegen Zwitserland, 12 april 2001, te raadplegen op http://hudoc.echr.coe.int/eng?i=001–22835.
Zie bijv. EHRM 2 december 2008, K.U. v. Finland, r.o. 22–31; Herri Batasuna en Batasuna tegen Spanje, 30 juni 2009, r.o. 90 en Perincek tegen Zwitserland (2015), r.o. 52 e.V..
Kaderbesluit 2008/919/J/BZ van de Raad van 28 november 2008 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding.
Zie bijv. EHRM 9 juli 2013, Vona tegen Hongarije, r.o. 69.
Het Hof noemt daar B07-28 t/m B07-50, B07-2101, B07-2104, B07-2107 en B07-2998 t/m B07-3012, die alle zien op aanslagen door Zwarte Tijgers.
zie EHRM, M'Bala tegen Frankrijk (admissibility decision), 20 oktober 2015, met name r.o. 40 (‘40. En outre, la Cour souligne que si l'article 17 de la Convention a en principe été jusqu'à présent appliqué à des propos explicites et directs, qui ne nécessitaient aucune interprétation, elle est convaincue qu'une prise de position haineuse et antisémite caractérisée, travestie sous l'apparence d'une production artistique, est aussi dangereuse qu'une attaque frontale et abrupte (voir également, mutatis mutandis, Marais, précitée, pour le recours à une démonstration prétendument technique). Elle ne mérite donc pas la protection de l'article 10 de la Convention.’).
Zie r.o. 11.3.1.
zie r.o. 11.3.2.3.1.2.
Zie r.o. 11.3.
Zie o.m. Kamerstukken II 2001/02, 28 463, B, p. 3–4 (NR), Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 2–3 (MvT), en Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. S. Zie ook M.J. Borgers, De vlucht naar voren, p. 29 (2007).
Abusievelijk gedateerd 26 januari 2014 i.p.v. 26 januari 2015.
Zie ook de wijze waarop Veiligheidsraadresoluties 1373, 1566 en 1624 de noodzaak benadrukken van het ontzeggen van toevluchtsoorden (‘to deny safe haven’) aan iedereen die terroristische misdrijven faciliteert, ondersteunt, financiert of daartoe opruit.
zie bijv. ECLI:NL:PHR:2006:AZ1665 punt 10.
De conclusie van het Hof (in r.o. 11.1) dat het in feit 1 en 2 om een en dezelfde organisatie ging en verdachte zijn activiteiten uitvoerde in het kader daarvan, lijkt rekwirant overigens niet verenigbaar met het oordeel dat verdachte in feit 1 wel als leider moet worden beschouwd maar in feit 2 niet. Men kan niet tegelijkertijd in een en dezelfde organisatie door het verrichten van dezelfde activiteiten zowel leider/bestuurder zijn ats deelnemer die onvoldoende gezaghebbend is om ats leider/bestuurder te worden beschouwd. Tegen dat (onjuiste) oordeel is dit cassatieberoep echter niet gericht, omdat het gevolg er van — terugverwijzing van ook feit 1 naar de feitenrechter — de duur van dit in feitelijke instanties moeizaam verlopen strafproces nog verder zou verlengen.
Zie req. p. 150 waar een bedrag is genoemd van 136 miljoen euro. Zie ook r.o. 17 van het arrest van de medeverdachte Seliiah (rolnr. 22-005176-11) waar het Hof overweegt dat het gaat om ‘vele miljoenen euro's’.
LJN: AP2058, Gerechtshof 's‑Gravenhage, 21-06-2004.
Het enige andere delict dat bewezen is verklaard in die zaak is handel in valse kleding, dat qua ernst niet zwaarder weegt dan de voor deze verdachten bewezen geachte misdrijven.
zie ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9016 en ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9015.
Zie El-Mezain and others v. USA, 30 maart 2015, beschikbaar op http://law.justia.com/cases/federal/district-courts/texas/txndce/3:2013cv04302/239256/40/. Hierin wordt het procesverloop beschreven. De sentencing judgment uit 2009 is blijkbaar niet publiek beschikbaar.
Zie requisitoir p. 130–131, voetnoot 635 en p. 135–136, voetnoot 660.
LJN:BR0686, Gerechtshof 's‑Gravenhage, 07-07-2011 (‘Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de verschillende uitspraken van — met name — het ICTR in zaken die eveneens betrekking hadden op (oorlogs)misdrijven gepleegd tijdens de genocide in 1994 in Rwanda, alsmede soortgelijke uitspraken van gerechten in onder andere België, Finland, de Verenigde Staten en Zwitserland, Ook op Nederlandse jurisprudentie in zaken waarin vergelijkbare misdrijven zijn tenlastegelegd en bewezen verklaard heeft het hof bij de beoordeling van deze zaak acht geslagen. Het hof is — met het openbaar ministerie — van oordeel dat in die vergelijkingen voor de strafmaat in deze zaak slechts beperkte aanknopingspunten te vinden zijn, gelet op het geringe aantal van die zaken en op het veelal zeer uiteenlopende karakter van behandelingswijz en omvang van tenlastegelegde feiten, soms ingegeven door proceseconomische overwegingen. Ook is niet eenduidig vast te stellen wat de feitelijke betekenis is van de opgelegde straffen, door de uiteenlopende executieregels in de verschillende rechtssystemen en de even uiteenlopende omstandigheden waaronder straffen moeten worden uitgezeten. Al met al heeft de beoordeling van genoemde jurisprudentie het hof in dit geval niet tot aanvullende afwegingen gebracht’).