Het hier bestreden arrest van het hof Amsterdam van 1 februari 2016 is te raadplegen op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL: GHAMS:2016:299. Ook de rechtbank ontsloeg van alle rechtsvervolging. Zie rechtbank Amsterdam 21 november 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7866.
HR, 14-02-2017, nr. 16/00744
ECLI:NL:HR:2017:220
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
16/00744
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:220, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1424, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:299, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:1424, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:220, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2016
- Wetingang
art. 137e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/259 met annotatie van E.J. Dommering
SR-Updates.nl 2017-0108 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/105 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen ontslag van alle rechtsvervolging van het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek “Mein Kampf” waarin naar verdachte wist uitlatingen staan die voor Joden beledigend zijn en die aanzetten tot haat en discriminatie van Joden (art. 137e.1 Sr). Het Hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen oordelen dat “geen sprake is van een zodanig dwingende behoefte a.b.i. art. 10.2 EVRM, dat verdachte voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf in de bewezenverklaarde periode veroordeeld dient te worden”. Dat oordeel is, ondanks het antisemitische karakter van het boek, op grond van de door het Hof in aanmerking genomen f&o en mede gelet op de context waarbinnen de gedraging van verdachte plaatsvond, niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
14 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00744
LBS/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 februari 2016, nummer 23/004790-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en motivering van het ontslag van alle rechtsvervolging
2.1.
Ten laste van de verdachte is - overeenkomstig de tenlastelegging - bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 januari 2014 te Amsterdam, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, exemplaren van een boek, getiteld 'Mein Kampf' van de auteur Adolf Hitler, waarin naar hij wist uitlatingen waren vervat, te weten vertaald in het Nederlands op pagina 334:
'Hij is en blijft een typische parasiet, een profiteur die als een schadelijke bacil zich steeds verder verspreidt, zodra er een gunstige voedingsbodem toe uitnodigt. Het gevolg van zijn bestaan echter lijkt eveneens op dat van een parasiet: waar hij optreedt, sterft na korte of langere tijd de waardplant af.'
en op pagina 339:
'Zijn bloedzuigende tirannie wordt zo groot, dat het tot ongeregeldheden tegen hem komt. Men begint de vreemdeling steeds nader te bezien en ontdekt telkens meer afstotende trekken en karaktereigenschappen aan hem, totdat de tegenstelling onoverbrugbaar wordt. In tijden van bittere nood breekt woede tegen hem uit en de leeggeplunderde en te gronde gerichte massa's gaan het recht in eigen hand nemen, om zich tegen de gesel Gods te verweren. Zij hebben hem in de loop van enige eeuwen leren kennen en ervaren alleen al zijn bestaan als even erg als de pest.'
die, naar hij wist voor een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of hun godsdienst, beledigend zijn en die aanzetten tot haat tegen en discriminatie van Joden wegens hun ras en hun godsdienst, ter verspreiding in voorraad heeft gehad."
2.2.
Het Hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
9.1.
Overwegingen ten aanzien van artikel 10 EVRM
De vraag die het hof in dit kader allereerst zal beantwoorden is of een veroordeling van de verdachte, gelet op de omstandigheden van dit geval, in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere door artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt beschermd.
(...)
9.2.
Inbreuk op verdachtes recht op vrije meningsuiting: aan te leggen toetsingscriterium
Naar het oordeel van het hof valt het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek Mein Kampf door de verdachte onder de reikwijdte van het eerste lid van artikel 10 EVRM. Een daarmee in verband staande veroordeling van de verdachte zou derhalve een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zijn in de zin van artikel 10, tweede lid, van het EVRM.
Om te beoordelen of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte gerechtvaardigd is, dient te worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, daaronder begrepen de vragen of het verbod kenbaar en voorzienbaar was voor verdachte, of het verbod een legitiem doel dient en tenslotte of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De eerste twee vragen worden door het hof bevestigend beantwoord. Artikel 137e Sr is ingevoerd bij wet in formele zin en door of namens de verdachte is niet naar voren gebracht dat hij niet van het verbod op de hoogte was of kon zijn, of de reikwijdte daarvan niet kon overzien.
Tevens is sprake van een legitiem doel van deze inbreuk, te weten de bescherming (van de rechten) van anderen, namelijk het voorkomen van haat tegen en discriminatie van Joden wegens hun 'ras' en hun godsdienst.
9.2.1.
Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving?
Voor de beantwoording van de derde vraag dient te worden beoordeeld of een inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Voorop wordt gesteld dat het EVRM een reactie was op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog waarbij miljoenen (Joodse) burgers zijn vermoord. Het verdrag is opgesteld in 1950 in navolging van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties (UVRM) uit 1948, waarin de vrijheid van meningsuiting wordt verkondigd als een van de hoogste idealen van iedere mens. De strekking van artikel 19 van het UVRM en van artikel 10 van het EVRM is dat ook - of beter: juist - onwelgevallige opvattingen en meningen, die kunnen shockeren, kwetsen of verontrusten, zoveel mogelijk in de openbaarheid thuishoren. Zo kan (potentieel) onrecht in een vroeg stadium aan het licht komen, en wordt een goed geïnformeerd en kritisch openbaar debat daarover bevorderd en kan de samenleving zich effectief verweren tegen onrecht.
In het belang van een democratische rechtsstaat moet daarom zeer omzichtig worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. De lat wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hoog gelegd. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting moet beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte (een pressing social need) en evenredig zijn aan het beoogde doel.
In het algemeen moet voorkomen worden dat de vervolging van meningsuitingen leidt tot een chilling effect en bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting beoogd wordt.
9.2.2.
Toepassing van deze uitgangspunten op het onderhavige geval
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Mein Kampf binnen het kader van antisemitisme en de bestrijding daarvan in het maatschappelijk debat, gezien inhoud en symboolwerking van het boek, een belangrijke rol speelt als een van de historische bronnen van het antisemitische gedachtengoed. Een restrictie op het verspreiden van het boek moet ingevolge de jurisprudentie van het EHRM daarom aan hoge eisen voldoen.
Met een scherpe blik op het voorafgaande dient te worden beoordeeld of in dit geval sprake is van een zodanig dwingende maatschappelijke behoefte dat verdachte (reeds) wordt veroordeeld voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf van de auteur Adolf Hitler. Die vraag wordt met de rechtbank ontkennend beantwoord.
Daarvoor is redengevend dat een veroordeling van verdachte voor het in voorraad hebben van enkele antiquarische exemplaren onevenredig is in verband met het te beschermen doel van de beperking van het grondrecht van vrije meningsuiting. Daarbij heeft het hof als bijzondere omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen dat de exemplaren van Mein Kampf die verdachte in voorraad had in zijn antiquariaat louter originele exemplaren uit de jaren '30 van de vorige eeuw betroffen, waarvan verdachte - desgevraagd in hoger beroep - heeft verklaard dat hij deze exemplaren slechts met het oog op de historische betekenis ter verspreiding in voorraad had en niet met het oog op de gewraakte passages van het werk. De verdachte verkoopt deze boeken aan belangstellenden voor historische exemplaren en niet gebleken is dat de verdachte het nazistische gedachtengoed aanhangt of propageert.
Hierbij is mede bepalend - maar niet doorslaggevend - dat de tekst van het boek Mein Kampf in bibliotheken en op internet reeds vrijelijk beschikbaar is en dat reeds geruime tijd in binnen- en buitenland, met het oog op het belang van de vrije meningsuiting, het debat wordt gevoerd over de (wijze van) (vrije) verkoop en verspreiding van het boek Mein Kampf.
Bij deze stand van zaken is geen sprake van een zodanig dwingende behoefte als bedoeld in artikel 10,
tweede lid, van het EVRM, dat de verdachte voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf in de bewezenverklaarde periode veroordeeld dient te worden.
Hieruit volgt dat artikel 137e Sr, in verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing dient te worden gelaten nu toepassing daarvan in dit geval niet verenigbaar is met artikel 10 van het EVRM.
Het voorgaande brengt mee dat het bewezen verklaarde feit reeds om die reden niet strafbaar is en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Aan een bespreking van hetgeen overigens omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde is aangevoerd komt het hof derhalve niet toe."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt op tegen het door het Hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging en klaagt in het bijzonder over de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat niet sprake is van een zodanig dringende maatschappelijke noodzaak als bedoeld in art. 10, tweede lid, EVRM dat de verdachte veroordeeld dient te worden voor handelen in strijd met art. 137e, eerste lid, Sr wegens het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek Mein Kampf.
3.2.
Art. 10 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."
Art. 17 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
"Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien."
Art. 137e, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:
1°. een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap;
2°. een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is vervat, aan iemand, anders dan op diens verzoek, doet toekomen, dan wel verspreidt of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft;
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
3.3.
De vrijheid van meningsuiting is een van de pijlers van een democratische samenleving en een van de voorwaarden voor de ontwikkeling daarvan alsmede voor de zelfontplooiing van ieder individu. Het recht op vrijheid van meningsuiting - dat niet alleen het recht garandeert op het verstrekken van informatie, maar ook het recht van het publiek omvat informatie te ontvangen - is evenwel niet onbegrensd. In het EVRM is de begrenzing daarvan in het bijzonder geregeld in het tweede lid van art. 10 EVRM.
De daar bedoelde bij de wet voorziene beperkingen zijn naar Nederlands recht onder meer neergelegd in de art. 137c tot en met 137g Sr, die zien op strafbaarstelling van belediging, discriminatie, het aanzetten tot geweld en haat van mensen wegens hun ras, hun godsdienst, hun levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, welke strafbaarstellingen zijn opgenomen in het hoofdstuk 'misdrijven tegen de openbare orde' van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht.
3.4.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak bewezenverklaard dat de verdachte heeft gehandeld in strijd met art. 137e Sr. Bewezenverklaard is dat de verdachte exemplaren van 'Mein Kampf' ter verspreiding in voorraad had waarin naar hij wist uitlatingen staan die voor Joden beledigend zijn en die aanzetten tot haat en discriminatie van Joden. Die bewezenverklaring staat in cassatie niet ter discussie.
3.5.
Het gaat in cassatie alleen om de uit art. 10, tweede lid, EVRM voortvloeiende vervolgvraag of in het onderhavige geval een in de wet voorziene beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting door de verdachte ter zake van deze bewezenverklaring te veroordelen "in een democratische samenleving noodzakelijk" is. Bij de beoordeling van deze noodzaak om in te grijpen in de vrijheid van meningsuiting zijn de bijzondere omstandigheden van het geval van belang. Bij die beoordeling kan gewicht worden toegekend aan de wisselwerking tussen de aard van de uitlating of informatie en het mogelijke effect dat die uitlating of informatie sorteert alsmede aan de context waarbinnen zo een uitlating is gedaan of informatie is verstrekt (vgl. EHRM 15 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015: 1015JUD002751008, Perincek v. Switzerland [GC], para 220).
3.6.
Het Hof heeft geoordeeld dat een veroordeling van de verdachte voor het ter verspreiding in voorraad hebben van enkele antiquarische exemplaren niet noodzakelijk is in de in art. 10, tweede lid, EVRM bedoelde zin, omdat zo een veroordeling onevenredig zou zijn in verband met het te beschermen doel van de beperking van het grondrecht van vrije meningsuiting.
Daarbij heeft het Hof vooropgesteld dat het boek
Mein Kampf in het kader van het maatschappelijk debat over antisemitisme en de bestrijding daarvan, gezien de inhoud en symboolwerking van het boek, van belang is als een van de historische bronnen van het antisemitische gedachtegoed. Voorts heeft het Hof - kort gezegd - in aanmerking genomen dat het ging om enkele, louter originele exemplaren uit de jaren dertig van de vorige eeuw, dat de verdachte heeft verklaard dat hij deze exemplaren slechts met het oog op de historische betekenis ter verspreiding in voorraad had en deze verkoopt aan belangstellenden voor historische exemplaren. Het Hof heeft in dit verband ook vastgesteld dat niet is gebleken dat de verdachte het nazistische gedachtegoed aanhangt of propageert. Daarnaast heeft het Hof geconstateerd dat de tekst van het boek Mein Kampf in bibliotheken en op internet reeds vrijelijk beschikbaar is en dat al geruime tijd in binnen- en buitenland, met het oog op het belang van de vrije meningsuiting, het debat wordt gevoerd over de (wijze van) (vrije) verkoop en verspreiding van het boek.
3.7.
Op basis van deze - met de waardering van de concrete feitelijke omstandigheden samenhangende - weging van de omstandigheden van het geval heeft het Hof tegen de achtergrond van hetgeen in 3.5 is vooropgesteld zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat "geen sprake [is] van een zodanig dwingende behoefte als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM, dat de verdachte voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf in de bewezenverklaarde periode veroordeeld dient te worden". Dat oordeel is, ondanks het antisemitische karakter van het boek, op grond van de door het Hof in aanmerking genomen overige feiten en omstandigheden en mede gelet op de context waarbinnen de gedraging van de verdachte plaatsvond, niet onbegrijpelijk.
3.8.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017.
Conclusie 01‑11‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen ontslag van alle rechtsvervolging van het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek “Mein Kampf” waarin naar verdachte wist uitlatingen staan die voor Joden beledigend zijn en die aanzetten tot haat en discriminatie van Joden (art. 137e.1 Sr). Het Hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen oordelen dat “geen sprake is van een zodanig dwingende behoefte a.b.i. art. 10.2 EVRM, dat verdachte voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf in de bewezenverklaarde periode veroordeeld dient te worden”. Dat oordeel is, ondanks het antisemitische karakter van het boek, op grond van de door het Hof in aanmerking genomen f&o en mede gelet op de context waarbinnen de gedraging van verdachte plaatsvond, niet onbegrijpelijk.
Nr. 16/00744 Zitting: 1 november 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 1 februari 2016 de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging, de teruggave gelast van een inbeslaggenomen voorwerp en de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Mr. B.C.C. van Roessel, advocaat-generaal bij het hof, heeft beroep in cassatie ingesteld en mr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal bij het resortsparket, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.
Het middel klaagt over schending van het recht en/of verzuim van vormen “doordat het hof zijn uitspraak heeft gebaseerd op zijn oordeel dat – kortgezegd – art. 137e Sr, in verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing dient te worden gelaten nu toepassing daarvan in dit geval niet verenigbaar is met artikel 10 van het EVRM”.
De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
“6 Waardering van het bewijs
6.1. Zakelijke berichtgeving
Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verdachte het boek Mein Kampf niet (slechts) ter verspreiding in voorraad had voor zakelijke berichtgeving, dat wil zeggen voor journalistieke of wetenschappelijke berichtgeving.
Hoewel de commerciële verkoop van het boek niet uitsluit dat daarmee tevens een voorlichtende of wetenschappelijk doel gediend wordt, kan in dit geval van ‘zakelijke berichtgeving’ niet gesproken worden. Ook in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het boek Mein Kampf bij voorkeur en voornamelijk aan historici of verzamelaars verkoopt. Desgevraagd heeft de verdachte echter ter zitting verklaard niet zeker te weten wie het boek koopt en met welke reden.
Voor een ‘creatieve’ interpretatie van het bestanddeel “zakelijke berichtgeving” zoals door de raadsman bepleit, in die zin dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het tenlastegelegde, ziet het hof gelet op de wetsgeschiedenis van art. 137e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geen ruimte.
Ook dit verweer wordt verworpen.(…)
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 januari 2014 te Amsterdam, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, exemplaren van een boek, getiteld ‘Mein Kampf’ van de auteur Adolf Hitler, waarin naar hij wist uitlatingen waren vervat, te weten vertaald in het Nederlands op pagina 334:
‘Hij is en blijft een typische parasiet, een profiteur die als een schadelijke bacil zich steeds verder verspreidt, zodra er een gunstige voedingsbodem toe uitnodigt. Het gevolg van zijn bestaan echter lijkt eveneens op dat van een parasiet: waar hij optreedt, sterft na korte of langere tijd de waardplant af.’
en op pagina 339:
‘Zijn bloedzuigende tirannie wordt zo groot, dat het tot ongeregeldheden tegen hem komt. Men begint de vreemdeling steeds nader te bezien en ontdekt telkens meer afstotende trekken en karaktereigenschappen aan hem, totdat de tegenstelling onoverbrugbaar wordt. In tijden van bittere nood breekt woede tegen hem uit en de leeggeplunderde en te gronde gerichte massa's gaan het recht in eigen hand nemen, om zich tegen de gesel Gods te verweren. Zij hebben hem in de loop van enige eeuwen leren kennen en ervaren alleen al zijn bestaan als even erg als de pest.’
die, naar hij wist voor een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of hun godsdienst, beledigend zijn en die aanzetten tot haat tegen en discriminatie van Joden wegens hun ras en hun godsdienst, ter verspreiding in voorraad heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
8. Bewijsmiddelen
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 31 oktober 2014.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb in de tenlastegelegde periode exemplaren van Mein Kampf van Adolf Hitler in voorraad gehad in mijn winkel, [...] , aan [adres] te Amsterdam. Die boeken waren bestemd voor de verkoop en met dat doel had ik ze in voorraad. Ik wist dat Mein Kampf passages bevat die voor Joden wegens hun ras of godsdienst beledigend zijn en die aanzetten tot haat jegens Joden en tot discriminatie.
2. Een proces-verbaal met nummer 2013265420-1 van 27 oktober 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [...] (doorgenummerde pagina 2 en 3). Dit proces-verbaal houdt in als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik wil aangifte doen namens het Kerkgenootschap Federatief Joods Nederland wegens het aanzetten tot haat. Mij is bekend dat [verdachte] , eigenaar van de winkel [...] , het boek Mein Kampf verkoopt. Deze winkel is gelegen aan het [adres] te Amsterdam.
3. Een geschrift, zijnde een vertaling van het Duits naar het Nederlands van een tweetal citaten uit Mein Kampf op de pagina’s 334 en 339, door [betrokkene 2], beëdigd vertaalster/tolk in de Duitse taal, van 30 oktober 2014.
Vertaling Duits-Nederlands van een citaat uit de tekst op pagina 334 uit “Mein Kampf”:
‘ (…)Hij is en blijft een typische parasiet, een profiteur die als een schadelijke bacil zich steeds verder verspreidt, zodra er een gunstige voedingsbodem toe uitnodigt. Het gevolg van zijn bestaan echter lijkt eveneens op dat van een parasiet: waar hij optreedt, sterft na korte of langere tijd de waardplant af.(…)’
Vertaling Duits-Nederlands van een citaat uit de tekst op pagina 339 uit “Mein Kampf”:
'(…)Zijn bloedzuigende tirannie wordt zo groot, dat het tot ongeregeldheden tegen hem komt. Men begint de vreemdeling steeds nader te bezien en ontdekt telkens meer afstotende trekken en karaktereigenschappen aan hem, totdat de tegenstelling onoverbrugbaar wordt. In tijden van bittere nood breekt woede tegen hem uit en de leeggeplunderde en te gronde gerichte massa's gaan het recht in eigen hand nemen, om zich tegen de gesel Gods te verweren. Zij hebben hem in de loop van enige eeuwen leren kennen en ervaren alleen al zijn bestaan als even erg als de pest. (…)’
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
9.1.
Overwegingen ten aanzien van artikel 10 EVRM
De vraag die het hof in dit kader allereerst zal beantwoorden is of een veroordeling van de verdachte, gelet op de omstandigheden van dit geval, in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere door artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt beschermd.
(…)
9.2.
Inbreuk op verdachtes recht op vrije meningsuiting: aan te leggen toetsingscriterium
Naar het oordeel van het hof valt het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek Mein Kampf door de verdachte onder de reikwijdte van het eerste lid van artikel 10 EVRM. Een daarmee in verband staande veroordeling van de verdachte zou derhalve een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zijn in de zin van artikel 10, tweede lid, van het EVRM.
Om te beoordelen of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte gerechtvaardigd is, dient te worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, daaronder begrepen de vragen of het verbod kenbaar en voorzienbaar was voor verdachte, of het verbod een legitiem doel dient en tenslotte of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De eerste twee vragen worden door het hof bevestigend beantwoord. Artikel 137e Sr is ingevoerd bij wet in formele zin en door of namens de verdachte is niet naar voren gebracht dat hij niet van het verbod op de hoogte was of kon zijn, of de reikwijdte daarvan niet kon overzien.
Tevens is sprake van een legitiem doel van deze inbreuk, te weten de bescherming (van de rechten) van anderen, namelijk het voorkomen van haat tegen en discriminatie van Joden wegens hun ‘ras’ en hun godsdienst.
9.2.1.
Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving?
Voor de beantwoording van de derde vraag dient te worden beoordeeld of een inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Voorop wordt gesteld dat het EVRM een reactie was op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog waarbij miljoenen (Joodse) burgers zijn vermoord. Het verdrag is opgesteld in 1950 in navolging van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties (UVRM) uit 1948, waarin de vrijheid van meningsuiting wordt verkondigd als een van de hoogste idealen van iedere mens. De strekking van artikel 19 van het UVRM en van artikel 10 van het EVRM is dat ook – of beter: juist – onwelgevallige opvattingen en meningen, die kunnen shockeren, kwetsen of verontrusten, zoveel mogelijk in de openbaarheid thuishoren. Zo kan (potentieel) onrecht in een vroeg stadium aan het licht komen, en wordt een goed geïnformeerd en kritisch openbaar debat daarover bevorderd en kan de samenleving zich effectief verweren tegen onrecht.
In het belang van een democratische rechtsstaat moet daarom zeer omzichtig worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. De lat wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hoog gelegd. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting moet beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte (een pressing social need) en evenredig zijn aan het beoogde doel.
In het algemeen moet voorkomen worden dat de vervolging van meningsuitingen leidt tot een chilling effect en bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting beoogd wordt.
9.2.2.
Toepassing van deze uitgangspunten op het onderhavige geval
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Mein Kampf binnen het kader van antisemitisme en de bestrijding daarvan in het maatschappelijk debat, gezien inhoud en symboolwerking van het boek, een belangrijke rol speelt als een van de historische bronnen van het antisemitische gedachtengoed. Een restrictie op het verspreiden van het boek moet ingevolge de jurisprudentie van het EHRM daarom aan hoge eisen voldoen.
Met een scherpe blik op het voorafgaande dient te worden beoordeeld of in dit geval sprake is van een zodanig dwingende maatschappelijke behoefte dat verdachte (reeds) wordt veroordeeld voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf van de auteur Adolf Hitler. Die vraag wordt met de rechtbank ontkennend beantwoord.
Daarvoor is redengevend dat een veroordeling van verdachte voor het in voorraad hebben van enkele antiquarische exemplaren onevenredig is in verband met het te beschermen doel van de beperking van het grondrecht van vrije meningsuiting. Daarbij heeft het hof als bijzondere omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen dat de exemplaren van Mein Kampf die verdachte in voorraad had in zijn antiquariaat louter originele exemplaren uit de jaren ’30 van de vorige eeuw betroffen, waarvan verdachte – desgevraagd in hoger beroep – heeft verklaard dat hij deze exemplaren slechts met het oog op de historische betekenis ter verspreiding in voorraad had en niet met het oog op de gewraakte passages van het werk. De verdachte verkoopt deze boeken aan belangstellenden voor historische exemplaren en niet gebleken is dat de verdachte het nazistische gedachtengoed aanhangt of propageert.
Hierbij is mede bepalend – maar niet doorslaggevend – dat de tekst van het boek Mein Kampf in bibliotheken en op internet reeds vrijelijk beschikbaar is en dat reeds geruime tijd in binnen- en buitenland, met het oog op het belang van de vrije meningsuiting, het debat wordt gevoerd over de (wijze van) (vrije) verkoop en verspreiding van het boek Mein Kampf.
Bij deze stand van zaken is geen sprake van een zodanig dwingende behoefte als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM, dat de verdachte voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf in de bewezenverklaarde periode veroordeeld dient te worden.
Hieruit volgt dat artikel 137e Sr, in verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing dient te worden gelaten nu toepassing daarvan in dit geval niet verenigbaar is met artikel 10 van het EVRM.
Het voorgaande brengt mee dat het bewezen verklaarde feit reeds om die reden niet strafbaar is en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Aan een bespreking van hetgeen overigens omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde is aangevoerd komt het hof derhalve niet toe.”
5. De volgende verdrags- en wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM):“1. Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include freedom to hold opinions and to receive and impart information and ideas without interference by public authority and regardless of frontiers. This Article shall not prevent States from requiring the licensing of broadcasting, television or cinema enterprises.2. The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial integrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary.”
- art. 17 EVRM:
“Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.”
- art. 94 Grondwet:“Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.”
- art. 137e Sr:“1. Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:
1°. een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap;
2°. een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is vervat, aan iemand, anders dan op diens verzoek, doet toekomen, dan wel verspreidt of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft;
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie opgelegd.”
6. De rechterlijke beslissingen1.over het ten verkoop aanbieden (ter verspreiding in voorraad hebben) van ‘Mein Kampf’ door een Amsterdamse galeriehouder hebben zowel in de juridische wereld als daarbuiten tot debat geleid.2.Tot op zekere hoogte is het cassatieberoep een voortzetting van dat debat, zij het dat de inhoud daarvan wordt beperkt door het middel. Bij een cassatieberoep van de kant van het openbaar ministerie wordt aan de beperking tot het middel steeds de hand gehouden.3.Zoals nog zal blijken vormt de inkleding van het voorgestelde middel nog een nadere beperking van het debat. Het voorgestelde middel geeft in de kern slechts aanleiding tot enkele opmerkingen die nu eenmaal voortvloeien uit de techniek van de cassatie. Ik benadruk hier met klem dat deze zaak niet gaat over het toelaten van de verkoop van ‘Mein Kampf’ in het algemeen. Daarover heeft het hof niet geoordeeld en zal ook ik niet oordelen. De beslissing van het hof sluit niet uit dat de feitelijke omstandigheden zodanig kunnen zijn dat art. 137e Sr wordt toegepast op het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek. Dat de in de bewezenverklaring opgenomen passages uit ‘Mein Kampf’ voor Joden beledigend zijn wegens hun ras en/of hun godsdienst en aanzetten tot haat tegen en discriminatie van Joden wegens hun ras en hun godsdienst staat niet ter discussie.
Gelet op de aard van de problematiek lijkt het mij aangewezen alvorens over te gaan tot de bespreking van het middel een paar vooropmerkingen te maken. Een conclusie biedt nu eenmaal anders dan een arrest gelegenheid tot enige beschouwing.
Aan de bespreking van het middel voorafgaande beschouwing
7. Ik besteed hier enige aandacht aan de contextuele benadering bij de uitleg van de art. 137c t/m 137e Sr (nrs. 8 t/m 10 ), aan de beperking van de vrijheid van meningsuiting die dringend noodzakelijk kan zijn in een democratische samenleving (art. 10 lid 2 EVRM) (nrs. 11-17) en het misbruik dat een beroep op een grondrecht kan uitsluiten (art. 17 EVRM) (nrs. 18-20). Het bestreden arrest van het hof wordt daarbij betrokken.
8. Ten aanzien van voorwerpen waarin een beledigende, haatzaaiende of discriminerende uitlating in de zin van art. 137e Sr is vervat, kan een onderscheid worden gemaakt tussen voorwerpen die reeds op zichzelf bezien als zodanig kunnen worden aangemerkt en voorwerpen waarbij zulks niet het geval is omdat een dergelijke uitlating daarin of daarop niet letterlijk is opgenomen.4.Ook die laatste voorwerpen kunnen niettemin als zodanig worden aangemerkt, gegeven de omstandigheden van het geval en/of in het licht van mogelijke associaties die zij wekken. Het ontbreken van een dergelijke context of associaties kan dan meebrengen dat voorwerpen niet als een voorwerp in de zin van art. 137e, eerste lid onder 2°, Sr behoeven te worden aangemerkt. Zoals werd (en volgens de Hoge Raad mocht worden) geoordeeld ten aanzien van nazi-emblemen die ten verkoop aan verzamelaars van militaire curiosa in voorraad werden gehouden.5.Het oordeel van het hof in die zaak dat sprake is van een voorwerp dat reeds op zichzelf als voorwerp in de zin van art. 137e, eerste lid onder 2°, Sr kan worden aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – gelet op de in de bewezenverklaring aangehaalde passages – niet onbegrijpelijk.6.
9. Anders dan (kennelijk) mijn voormalig ambtgenoot Jörg7.lees ik in HR 22 september 1987, NJ 1988/300 niet dat de nazi-emblemen (afbeeldingen van een adelaar met hakenkruis) waarom het in die zaak ging moeten worden aangemerkt als “naar hun aard discriminerende en haatzaaiende voorwerpen” die slechts in dat geval vanwege de context van het geval (de emblemen werden in een winkeltje aangeboden ten behoeve van verzamelaars van militaire curiosa) dat discriminerende en haatzaaiende karakter verloren, althans in die context (toch) niet als “kwaadaardig” behoorden te worden aangemerkt. Het is, denk ik, veeleer andersom: het gebruik dat van dergelijke emblemen wordt gemaakt kan aan die emblemen een bepaalde lading geven, zodat de context kan meebrengen dat die voorwerpen als voorwerpen in de zin van art. 137e Sr kunnen worden aangemerkt. Anders ligt het bij bepaalde voorwerpen waarin of waarop teksten zijn opgenomen die zonder meer (reeds) als discriminerend of haatzaaiend kunnen worden aangemerkt, in dat geval is het niet nodig dat– zoals in HR 12 mei 1987, NJ 1988/299 werd geoordeeld – het voorwerp op provocerende of aanstootgevende wijze wordt aangeboden, of dat blijkt van enig motief van politieke of discriminatoire aard bij de dader. Iets soortgelijks zal naar mijn oordeel kunnen gelden ten aanzien van zeer expliciete afbeeldingen. De in de toelichting op het middel geciteerde opmerking van Jörg dat laatstbedoelde voorwerpen “dermate kwaadaardig van aard” zijn dat de context van het geval “er niet toe doet”, lijkt mij dan ook juist voor zover het gaat om de vraag of sprake is van een voorwerp als bedoeld in art. 137e Sr. Met andere woorden, de omstandigheden van het geval doen aan het discriminerende of haatzaaiende karakter van de tekst in kwestie niet af. Dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad en in het bijzonder de genoemde uitspraken uit 1987 moet worden afgeleid dat ten aanzien van die laatstbedoelde voorwerpen de context in het geheel geen rol kan spelen, lees ik daarin niet, althans een stellig standpunt daarover ontbreekt.
10. Dat de context van het geval een rol kan spelen en niet slechts kan worden betrokken bij de vraag of sprake is van een discriminerend of haatzaaiend karakter blijkt reeds uit de tekst van de wet, waarin – als gezegd – een uitzondering voor “zakelijke berichtgeving” is opgenomen.8.Het komt mij voor dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de mogelijkheid open te houden dat zich gevallen voordoen waarin geen sprake is van “zakelijk berichtgeving” en een veroordeling op grond van art. 137e Sr wegens het ontbreken van dringende maatschappelijke noodzaak niettemin niet laat verenigen met art. 10 EVRM. Wanneer daarvan sprake is, zal zeer afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Een oordeel daarover komt dan ook in de eerste plaats toe aan de feitenrechter en zal in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
11. Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting mag worden beperkt wanneer het gaat om antisemitische uitlatingen. Op zichzelf is er dus niets mis met een strafbepaling als 137e Sr. Dat heeft het hof hier ook niet miskend. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat art. 137e Sr gelet op art. 10 EVRM onverbindend moet worden verklaard, het heeft slechts geoordeeld dat deze strafbepaling in dit concrete geval buiten toepassing moet worden gelaten. De benadering van het hof brengt dan ook - zoals ik ook hierboven al eerder constateerde – mee dat het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek ‘Mein Kampf’ onder andere omstandigheden nog steeds strafbaar kan zijn. Denk bijvoorbeeld aan de verkoop van (bepaalde hoofdstukken van) (op enigerlei wijze vermenigvuldigde) boeken door een politiek georiënteerde beweging.
12. Voor een beperking op de vrijheid van meningsuiting geldt het vereiste dat die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving en gerechtvaardigd is als voor die beperking een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) bestaat.9.Ten aanzien van de vraag of daarvan sprake is laat het EHRM de lidstaten een grote ‘margin of appreciation’ . Wel toetst het EHRM de proportionaliteit en subsidiariteit van de genomen maatregelen in het licht van het daarmee beoogde doel.10.
13. De advocaat-generaal bij het hof lijkt de benadering van het EHRM te willen omkeren en daaruit te willen afleiden dat op grond van het EVRM een plicht bestaat tot het strafbaar stellen van het verspreiden van ‘Mein Kampf ‘.11.Voor zover dat de stelling inderdaad is, merk ik op dat een dergelijke positieve verplichting uit de rechtspraak van het EHRM niet valt af te leiden. In dat verband wijs ik erop dat het verspreiden van dit boek of het ter verspreiding in voorraad hebben ervan in veel lidstaten bij het EVRM niet strafbaar is, met Duitsland12.als het meest in het oog springende voorbeeld. Verderop bij de bespreking van art. 17 EVRM kom ik hier nog op terug.
14. De zaak Jersild tegen Denemarken van het EHRM is voor de beoordeling van de onderhavige zaak van groot belang. Het ging het om een televisiejournalist die een item had gemaakt waarin door geïnterviewden racistische uitlatingen werden gedaan. Volgens het hof vormde de veroordeling van de journalist wegens verspreiding van racistische uitingen een ontoelaatbare inperking van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrije meningsuiting. Er waren onvoldoende zwaarwegende redenen om te kunnen oordelen dat sprake was van een beperking die noodzakelijk is in een democratische samenleving in de zin van het tweede lid van die bepaling. Daartoe overwoog het hof dat het doel van het item niet was het verspreiden van racistisch gedachtegoed en dat journalisten in hun rol als “public watchdog” moeten kunnen bijdragen aan het publieke debat door het weergeven van standpunten van anderen, ook al wordt bij die weergave niet uitdrukkelijk afstand genomen van het gedachtegoed.13.De zaak Jersild illustreert mijns inziens duidelijk dat racistische uitlatingen niet een zo bijzondere categorie vormen dat daarbij de vraag naar de noodzaak van het verbod in een democratische samenleving niet aan de orde is.
15. Handelen als dat van Jersild zou in Nederland mogelijk kunnen worden gebracht onder de in art. 137e Sr opgenomen uitzondering voor “zakelijke berichtgeving”. Die uitzondering is opgenomen om te voorkomen dat de vrijheid van voorlichting wordt beknot. De wetgever achtte het onwenselijk dat geen voorlichting kan worden gegeven, bestaande uit het aan het licht brengen van verschijnselen van rassendiscriminatie door het geven van citaten uit publicaties. Aangenomen mag worden dat naast wetenschappelijke publicaties ook journalistieke kunnen worden gebracht.14.
16. Het hof heeft geoordeeld dat hier geen sprake is van zakelijke berichtgeving alsook dat strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde hier in strijd komt met het in art. 10, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. Volgens het hof kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een dringende maatschappelijke noodzaak tot beperking van dat grondrecht. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte louter originele exemplaren van ‘Mein Kampf’ uit de jaren dertig in voorraad had, slechts met het oog op de historische waarde daarvan en niet met het oog op (verspreiding van) in de bewezenverklaring opgenomen passages. De verdachte verkoopt aan mensen die belangstelling hebben in historische exemplaren en niet is gebleken dat de verdachte nazistisch gedachtegoed aanhangt of propageert. Daarbij heeft het hof voorts meegewogen dat (de tekst van) ‘Mein Kampf’ vrijelijk beschikbaar is in bibliotheken of is te raadplegen via internet, alsook dat de vrije verspreiding van het boek reeds geruime tijd voorwerp van debat vormt in binnen- en buitenland.
17. Zo doende heeft het hof een afweging gemaakt waarbij uiteenlopende factoren zijn betrokken. Daarbij heeft het hof in het midden gelaten welk (al dan niet doorslaggevend) gewicht aan de afzonderlijke factoren moet worden toegekend. Het gaat om een afweging van de factoren in hun onderlinge verband en samenhang. Natuurlijk is de in de onderhavige zaak niet voorliggende vraag naar het afzonderlijke gewicht van de afzonderlijke factoren een boeiende. Zo zal bijvoorbeeld de omstandigheid dat ‘Mein Kampf’ vrijelijk beschikbaar is in bibliotheken of is te raadplegen via internet of de omstandigheid dat de vrije verspreiding van het boek reeds geruime tijd voorwerp van debat vormt in binnen- en buitenland naar het mij voorkomt noch op zich zelf noch in onderlinge samenhang voldoende grond vormen om te concluderen tot het ontbreken van noodzaak tot toepassing van een verbod. Meer gewicht komt toe aan de aard van het voorwerp (origineel exemplaar met historische waarde) en zwaarwegend is dat niet is gebleken dat verdachte het nazistische gedachtegoed aanhangt of propageert. Hoe dan ook gaat het hier om een aan de feitenrechter voorbehouden weging van alle genoemde factoren in onderling verband en samenhang. En overigens wijs ik erop dat naast de door het hof vermelde factoren er nog andere denkbaar zijn zoals bijvoorbeeld het voorzien van een uitgave van ‘Mein Kampf’ van commentaar. De aard van dat commentaar is dan te betrekken bij de vraag of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting door een verbod van het boek wel nodig is.
18. Art. 10 EVRM kan niet worden ingeroepen om uitingen te doen die in strijd zijn met de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden.15.Zie het eerder hierboven geciteerde art. 17 EVRM dat een verbod van misbruik van het beroep op Europese grondrechten inhoudt. Wie een mening verkondigt die indruist tegen fundamentele principes van het EVRM kan zich in het kader van het uiten van die mening daarmee dus niet op het verdrag beroepen. Vanuit het perspectief van de overheid gaat het om een rechtvaardiging van een op het eerste gezicht niet verdragsconforme beperking van een grondrecht. Dat betekent dat ook als het verbod op het ter verspreiding in voorraad hebben van ‘Mein Kampf’ niet noodzakelijk is in een democratische samenleving verdachte op het ontbreken van die noodzaak geen beroep kan doen. Dat betreft uitzonderlijke gevallen waarin juist door het doen van dat beroep (en het daarmee inroepen van het ontbreken van gelegitimeerde beperking) legitimatie zou worden gegeven aan uitingen van totalitaire en extremistische personen of groepen.16.In de Glimmerveen en Hagenbeekzaak17.oordeelde de Commissie:
“Article 17 covers essentialy those rights wich, if invoked, will facilitate the attempt to derive therefrom a right to engage personally in activities aimed at destruction of any rights and freedoms set forth in the Convention.”
19. Uit de hierboven besproken zaak Jerskild bleek al dat de enkele omstandigheid dat een geschrift van racistische aard is nog niet zonder meer betekent dat geen beroep op de vrijheid van meningsuiting en de niet noodzakelijke inperking daarvan kan worden gedaan. Voor ‘Mein Kampf’ lijkt mij het inroepen van art. 17 EVRM in het algemeen moeilijk verenigbaar met de omstandigheid dat het boek in veel lidstaten beschikbaar is voor het publiek. Zelfs indien met de advocaat-generaal in zijn requisitoir in hoger beroep18.wordt aangenomen dat er op grond van het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie19.een verplichting bestaat tot het strafbaar stellen van het ter verspreiding in voorraad hebben van ‘Mein Kampf’ sluit dat nog niet uit dat de toetsing van de noodzaak van het verbod in een concreet niet dwingend noodzakelijk is in een democratische samenleving.
20. Het criterium uit Glimmerveen en Hagenbeek is streng: zich persoonlijk bezighouden met activiteiten die de vernietiging (of afbraak) van verdragsrechten ten doel hebben. Te denken valt vooral aan personen die racistische of nazistische ideeën koesteren of propageren. In de onderhavige zaak heeft het hof nu juist vastgesteld dat niet is gebleken dat de verdachte het nazistische gedachtegoed aanhangt of propageert. In het requisitoir in hoger beroep zijn tal van ‘Europese’ zaken besproken waarin een beroep op het ontbreken van de voor het verbod dwingende noodzaak in een democratische samenleving nu juist faalde. Die zaken bieden geen ondersteuning voor de stelling dat verdachte in het onderhavige geval geen beroep op de vrijheid van meningsuiting toekomt, omdat in die zaken nu juist sprake is van het koesteren en propageren van allerlei ideeën die haaks staan op de waarden van het verdrag.20.
Vaststelling van de inhoud van het middel
21. Om aan de inhoudelijke bespreking van een middel te kunnen toekomen en daartoe in staat te zijn moet duidelijk zijn tegen welke specifieke beslissing het middel zich richt. Na de onder 3 geciteerde en in het algemeen tegen de uitspraak gerichte klacht vervolgt het middel met de grond voor de schending van het recht of het verzuim van vormen: “aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en het Hof daarmee de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans het Hof op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft beslist tot vrijspraak van het tenlastegelegde.” Die formulering wekt verbazing, omdat het hof niet heeft vrijgesproken, maar ontslagen van alle rechtsvervolging.21.Of van een al dan niet kennelijke verschrijving sprake is, durf ik niet zonder meer te veronderstellen. Het middel spreekt immers ook van het verlaten van de grondslag van de tenlastelegging en die terminologie past slechts als de stelling wordt betrokken dat van iets anders is vrijgesproken dan is tenlastegelegd. Hoe dan ook zal duidelijk zijn dat wanneer uw Raad de advocaat-generaal van het ressortsparket strikt zou wensen te houden aan de gekozen bewoordingen22.het middel faalt, omdat het hof tot een bewezenverklaring is gekomen en niet heeft vrijgesproken.
22. Het middel kan gelezen worden in de context van de toelichting daarop. Die toelichting bestaat uit een citaat van de hierboven in mijn conclusie eveneens opgenomen passages uit het arrest van het hof alsmede de tekst van enkele (ook door mij vermelde) verdrags- en wetsbepalingen. Daarna volgt een citaat van bijna 22 pagina’s uit het requisitoir van de advocaat-generaal bij het hof. De steller van het middel verwoordt vervolgens de klachten op de p. 30 t/m 35. De klachten – ik moet toegeven dat ze voor mij niet eenvoudig te doorgronden zijn – zijn allereerst (klacht 1) gestoeld op een miskenning door het hof van het toetsingskader, c.q. duidelijke beslissingskader, beoordelingskader van art. 137e Sr, zoals dat naar voren komt uit HR 26 juni 2012, ECLI: NL:2012:BW9189, aldus punt 6 van de schriftuur. De toelichting richt zich in het bijzonder op het in art. 137e Sr gebezigde begrip ‘voorwerp’. Het moet een ‘kwalijk voorwerp’ betreffen; een voorwerp dat, zowel op zichzelf bezien als bezien in de context, een voorwerp is als bedoeld in art. 137e Sr. De toelichting vervolgt dat het bij beoordeling van die context onder meer gaat om de vraag of het uitlatingen betreft ‘die in democratie van publiek belang zijn’. Het hof had (naar ik aanneem in het kader van de bewezenverklaring van het begrip voorwerp) moeten uiteenzetten of er sprake was van een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”)(klacht 1a) (zie punt 9 schriftuur). Min of meer in het verlengde daarvan begrijp ik hetgeen de schriftuur onder 9 daaraan toevoegt: het hof is kennelijk niet toegekomen aan de kwalificatiebeslissing en had in het kader van die beslissing bij de kwalificatie van ‘exemplaren van een boek (…)’ als voorwerp(en) in de zin van art. 137 e Sr aandacht moeten besteden aan de vraag of er sprake is van een kwalijk voorwerp en daarbij moeten betrekken of er een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) was (klacht 1b).
23. Met enige moeite valt in onderdeel 10 van de toelichting op het middel een tweede klacht te ontwaren over het oordeel van het hof dat er geen dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) is om de vrijheid van meningsuiting te beperken. Allereerst wordt onder algemene verwijzing naar het requisitoir in hoger beroep opgemerkt dat uit rechtspraak van het EHRM nu juist niet zou blijken dat een restrictie op het verspreiden van het boek ‘Mein Kampf’ aan hoge eisen moet voldoen. Een beperking op de vrijheid van meningsuiting zou juist (altijd of gemakkelijk?) worden geaccepteerd waar het antisemitische uitlatingen betreft (klacht 2a). Bovendien weegt het hof “aspecten mee die niet doorslaggevend zouden moeten zijn” (klacht 2b). En ten overvloede wordt nog opgemerkt dat een actueel debat over de vrije verkoop van Mein Kampf geen argument kan vormen voor het oordeel dat er geen dringende maatschappelijke noodzaak is ter beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Bespreking van de eerste klacht
24. Deze klachten dwingen mij tot enige in hoofdzaak technische opmerkingen in het kader van het rechtsmiddel cassatie. Klacht 1a betreft in de kern de motivering van de bewezenverklaring. Ik veronderstel dat de steller van het middel het ermee eens dat is bewezenverklaard “exemplaren van een boek, getiteld ‘Mein Kampf’ van de auteur Adolf Hitler”. Tegen de beslissing tot bewezenverklaring van dit deel van tenlastelegging kan het middel zich moeilijk richten en dat gebeurt, voor zover ik zie, ook niet. De steller van het middel bepleit (naar ik aanneem) geen vrijspraak op dit punt. Voor motiveringsklachten over beslissingen waarmee de steller van het middel het eens is, is in cassatie geen ruimte. Ik voeg wellicht enigszins ten overvloede nog toe dat deze als toelichting op het middel geuite klacht niet onmiddellijk wijst op de eerder gesignaleerde, mogelijk kennelijke, verschrijving in het middel zelf. De klacht betreft immers de eerste vraag van art. 350 Sv (vrijspraak of bewezenverklaring).
25. Voor zover het klacht 1b betreft, stel ik voorop dat er in het algemeen van uit mag worden gegaan dat termen in de tenlastelegging die zijn ontleend aan de delictsomschrijving geacht kunnen worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als in die delictsomschrijving.23.De constatering dat het arrest geen uitdrukkelijke kwalificatiebeslissing bevat is juist. Er is niet met zoveel woorden vastgesteld dat exemplaren van een boek (enz.) kunnen worden gekwalificeerd als voorwerpen als bedoeld in art. 137e Sr. Als ik de klacht goed begrijp, wordt betoogd dat het hof eerst had moeten kwalificeren en (tegelijkertijd?) in het kader van die kwalificatiebeslissing de vraag naar de ‘pressing social need’ had moeten beantwoorden alvorens toe te komen aan de vraag of art. 137e Sr buiten toepassing diende te worden gelaten in verband met een ‘pressing social need’. Dit is een halfslachtige klacht die veel weg heeft van het zoeken van spijkers op laag water. Het hof heeft immers in het kader van de vraag naar de strafbaarheid van het feit (waartoe de kwalificatie moet worden gerekend) de vraag naar de ‘pressing social need’ als eerste onderzocht. Beantwoording van die vraag stond in de weg aan kwalificatie. Niet valt in te zien dat daarmee enige rechtsregel is geschonden.
26. Hoe dan ook heeft het hof de vraag naar de aanwezigheid van een ‘pressing social need’ beantwoord. Dat lijkt mij het belangrijkste. Gelet op de tenlastelegging kan die vraag niet worden beantwoord in het kader van de bewezenverklaring en of het antwoord nu is gegeven in het kader van de tweede of de derde vraag van art. 350 Sv is meer een theoretisch punt dat mogelijk voor de wetenschap interessant is dan dat het praktisch belang heeft voor de rechtspraak. Het lot van de eerste klacht lijkt mij hiermee in alle onderdelen bezegeld, maar desondanks besteed ik nog aandacht aan het door de steller van het middel bedoelde beoordelingsschema van art. 137e Sr waarop de klacht is gestoeld.
27. De steller van het middel merkt op (schriftuur onder 6) dat de Hoge Raad in meer arresten een duidelijk beslissingsschema heeft geformuleerd “ten aanzien van art. 137e Sr” en verwijst naar een drietal arresten van uw Raad.24.Voor dat beslissingsschema zelf verwijst de steller van het middel niet naar een arrest, maar naar een conclusie25.waarin ik dat schema eerder als volgt verwoordde:
“Voor de vraag of een uitlating als beledigend in de zin van art. 137c Sr moet worden aangemerkt is van belang a) de beoordeling van de uitlating op zichzelf, b) de context waarin de uitlating is gedaan en c) het al dan niet onnodig grievende karakter van de uitlating. Vooral de context is hierbij van groot belang. Zo ontvalt, indien zij niet onnodig grievend zijn, het strafbare karakter van op zichzelf beledigende bewoordingen indien zij zijn gedaan in het kader van een maatschappelijk debat of een uiting zijn van artistieke expressie. Anderzijds geldt dat op zichzelf niet (zonder meer) beledigende bewoordingen door de context waarin zij zijn geplaatst wel een beledigend karakter kunnen krijgen.”
28. Ik wijs er op dat dit beslissingsschema het contextuele aspect bij art. 137c (en d) Sr beklemtoont. Zelfs als ik er zonder meer van uitga dat die context op gelijke wijze van toepassing is bij art. 137e Sr valt aan dit schema in strafvorderlijk opzicht niet veel meer te ontlenen dan dat gelet op de context het strafbare karakter van op zich zelf beledigende woorden kan (en dus niet: moet) wegvallen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de contextuele vraag of er sprake is van een ‘pressing social need’ als bedoeld in het tweede lid van art. 10 EVRM (uitsluitend) een vraag is met betrekking tot het vervullen van delictsbestanddelen. Het ‘beslissingsschema’ stelt die eis in ieder geval niet.
29. Voor het beoordelingskader (beslissingsschema) wordt vervolgens een beroep gedaan op de al eerder genoemde conclusie26.van mijn voormalig ambtgenoot Jörg. Ik citeer twee onderdelen:
“11. Bij art. 137e Sr doen zich minder vaak bijzondere omstandigheden voor die aan strafbaarheid in de weg staan; de context lijkt zogezegd minder van belang. "De kern van het delict schuilt immers in de kwaadaardigheid van het bij de verweten handelwijze betrokken voorwerp en niet in de stijl van handelen van de dader of zijn beweegredenen", aldus Melai.(9) Indien a) het voorwerp gezien de context niet `kwaadaardig' wordt geacht of b) daarmee in het kader van zakelijke berichtgeving wordt gehandeld, staat dat aan bewezenverklaring in de weg. Beide mogelijkheden zal ik met een voorbeeld toelichten, te beginnen met a).
12. Van een strafbaarheid uitsluitende context in de zin van art. 137e Sr kan sprake zijn bij historische nazistische emblemen. Dit zijn naar hun aard discriminerende, haatzaaiende voorwerpen, maar de omstandigheid dat deze emblemen ten behoeve van verzamelaars van militaire curiosa in een winkeltje ten verkoop in voorraad worden gehouden kan ertoe leiden dat zij niet als voorwerpen zoals bedoeld in art. 137e Sr worden beschouwd (HR 22 september 1987, NJ 1988, 300, m.nt. Melai). De wijze van gebruik kán derhalve als relevante context aan de 'kwaadaardigheid' van voorwerpen in de weg staan, met vrijspraak tot gevolg. Voor bepaalde voorwerpen zal dit altijd anders liggen omdat ze hebben te gelden als dermate 'kwaadaardig' van aard dat de context er niet toe doet. Daarbij denk ik aan het te koop liggen van de al genoemde vertaling van 'Mein Kampf'. De boekhandelaar in winkel 'Ratjetoe' wilde wellicht iemand met historische of politieke belangstelling bereiken, maar die mogelijke context deed aan de strafbaarheid van het in voorraad hebben van dat voorwerp niet af (zie noot 9).”
30. Ook hierin valt niet te lezen dat de (contextuele) vraag of er sprake is van een ‘pressing social need’ als bedoeld in het tweede lid van art. 10 EVRM (uitsluitend) een vraag is met betrekking tot het vervullen van delictsbestanddelen.
31. Verborgen in een noot (nr. 99) wordt in de schriftuur zonder verdere toelichting en met een verwijzing naar literatuur27.een ‘principieel’ punt aangestipt dat mogelijk aan de eerste klacht ten grondslag ligt: verdragsconforme interpretatie van de bestanddelen van een delictsomschrijving heeft voorkeur boven de vrijwel nooit in de strafrechtspraak gevolgde weg van het buiten toepassing laten van een strafbepaling. Voor zover hier de aap uit de mouw komt, is dat niet slechts verrassend, maar ook nogal toevallig. Bovendien wordt door de steller van het middel geen rechtsregel onthuld die ertoe dwingt verdragsconforme interpretatie te stellen boven het buiten toepassing verklaren.
32. Dat art. 10 EVRM een ieder verbindende bepaling van een verdrag is als bedoeld in art. 94 Grondwet staat in deze zaak uiteraard niet ter discussie. Het rechtsgevolg daarvan is dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften, waaronder art. 137e Sr, geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met art. 10 EVRM. Het primaat van het internationale recht is een gegeven en het rechtsgevolg van de toetsing in een concreet geval is dat voor dat geval de strafbepaling buiten toepassing blijft. De betreffende strafbepaling mist geen verbindende kracht en kan in andere gevallen worden toegepast.28.Natuurlijk kan de rechter door verdragsconforme interpretatie onder omstandigheden hetzelfde rechtsgevolg bewerkstelligen, maar ik zie niet in, ook niet met inachtneming van het ‘beslissingsschema’ inzake 137c e.v. Sr van de Hoge Raad, dat het is uitgesloten dat de rechter art. 137e Sr buiten toepassing laat, omdat hij moet kiezen voor verdragsconforme interpretatie van bestanddelen van de delictsomschrijving.
33. Aan mijn vaststelling dat de eerste klacht in alle onderdelen faalt, voeg ik toe dat de klacht gestoeld is op stellingen die geen steun in het recht vinden.
Bespreking van de tweede klacht
34. Ik merk allereerst op dat deze toelichting niet of nauwelijks verband houdt met de in het middel zelf geformuleerde grond voor vernietiging van het arrest. Voor zover in klachtonderdeel 2a besloten ligt dat het ontbreken van een dringende maatschappelijke noodzaak bij antisemitisme onbestaanbaar is, wordt dat met een algemene verwijzing naar het requisitoir slechts onderbouwd door de stelling dat zulks uit de rechtspraak van het EHRM blijkt. In bovenstaande beschouwing bleek al dat ik dat niet onderschrijf, maar hoe dan ook is hier geen sprake van een stellige en onderbouwde klacht die voor beoordeling in cassatie in aanmerking komt. Er wordt niet veel meer dan een zoekplaatje gepresenteerd. De stelling dat bij antisemitisme het ontbreken van een dringende maatschappelijke noodzaak zich niet laten denken gaat veel te ver. Die stelling vindt geen steun in het recht. Zowel klachtonderdeel 2b als 2c faalt reeds op de grond dat het hof niet heeft beslist dat één bepaald aspect doorslaggevend is. Het gaat om een aantal factoren in hun onderlinge verband en samenhang. Waarom daarbij niet in aanmerking mag worden genomen dat er over de kwestie een debat gaande is, kan ik niet volgen. Deze klachten missen daarmee in hoofdzaak feitelijke grondslag en falen overigens.
35. De tweede klacht treft geen doel.
36. Het middel faalt in alle onderdelen en de inhoud van het middel kan grond vormen voor afdoening van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2016
Ik volsta met verwijzing naar J.G. Vrielink, ‘Het juridisch bekampen van Mein Kampf’ in; NJB 2015/205, afl. 4, p. 242-249.
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 152.
Mijn voormalig ambtgenoot Jörg kiest in zijn bij de bespreking van de eerste klacht nog te citeren conclusie voor HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9132, NJ 2011/115 onder 12 voor een andere benadering. Volgens hem bestaan er voorwerpen die naar hun aard discriminerend of haatzaaiend zijn; Jörg spreekt van “kwaadaardige voorwerpen”. De context van het geval kan volgens Jörg meebrengen dat zij toch niet als voorwerpen zoals bedoeld in art. 137e Sr worden beschouwd. Voor bepaalde voorwerpen ligt dat z.i. anders: deze hebben te gelden als dermate “kwaadaardig” van aard dat de context er niet toe doet. Het (ten verkoop aanbieden van het) boek Mein Kampf noemt hij daarbij als voorbeeld.
Zie HR 22 september 1987, NJ 1988/299. Zie voorts en meer recent HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9132, NJ 2011/115 (T-shirts met daarop de tekst “Combat 18” en “Whatever it takes”) en HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP0478 (dolken met (Nazi-)symbolen en teksten).
Zie voor een vergelijkbaar oordeel omtrent hetzelfde boek HR 12 mei 1987, NJ 1988/299. De Hoge Raad overwoog dat ten aanzien van een dergelijk voorwerp niet is vereist dat het op provocerende of aanstootgevende wijze wordt aangeboden, of dat blijkt van enig motief van politieke of discriminatoire aard bij de dader.
Conclusie voor HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9132, NJ 2011/115.
Mogelijk moet uit HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9368, NJ 2001/203 en HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4778, NJ 2003/334 ten aanzien van art. 137c Sr worden afgeleid dat de context daar slechts bij de vraag naar het beledigend karakter van een uitlating kan worden betrokken. In art. 137c Sr ontbreekt een uitzondering voor zakelijke berichtgeving. Ik vraag mij overigens af of uit deze uitspraken een dergelijke algemene regel volgt.
Vgl. HR 10 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7750, NJ 2009/379 (“Reisbureau [A]”). Niet alleen van de rechter wordt gevergd af te wegen of een inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving, maar een dergelijke afweging moet het bestuur eveneens maken bijvoorbeeld in het kader van het recht op betoging. Zie voor de beslissing van de burgemeester van Den Haag om een betoging toe te staan maar onder het voorschrift dat “het hakenkruis en daarop gelijkende tekens tijdens de demonstratie van verzoekster op 9 oktober 2016 in Den Haag in geen enkele uitingsvorm zichtbaar zijn”. Zie rechtbank Den Haag 7 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA 2016:12148. Het betrof het logo van Pegida, weergegeven in een symbool van onder meer een hakenkruis dat in de prullenbak wordt gegooid. Het verbod wordt gezien als een gelet op art. 5, derde lid, van de Wet openbare manifestaties niet toegelaten inbreuk op het recht op betoging. Ik wijs ook op een persbericht van de gemeente Amsterdam van 11 maart 2016 in verband met een demonstratie van de Nederlandse Volks Unie (www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/college/burgemeester/persberichten-0/persberichten-2016/driehoek-verbindt-0/) .
Zie met verdere verwijzingen EHRM 16 juni 2015, nr. 64569/09, ECLI:CE:ECHR:2015:0616JUD006456909, rov. 131 (Delfi AS vs. Estonia).
Vgl. de een na laatste alinea van het requisitoir van de a-g bij het hof: “De wereld is veranderd, maar mensenrechten dienen nog steeds te worden gerespecteerd en als er ruimte is om de goede naam en rechten van anderen te beschermen en de democratische standaard uit het EVRM te handhaven, dan dient die ruimte te worden benut”.
Een van commentaar voorziene heruitgave van ‘Mein Kampf’ verscheen begin 2016 in de BRD en de verkoopcijfers waren zodanig dat het boek – zo wordt ook in het verweerschrift vermeld – in april en mei van dat jaar de bestsellerlijst van Der Spiegel aanvoerde.
EHRM 23 september 1994, nr. 15890/89, ECLI:CE:ECHR:1994:0923JUD001589089 (Jersild v. Denemarken).
Zie daarover met verdere (literatuur)verwijzingen de al genoemde conclusie van Jörg voor HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9132, NJ 2011/115 onder 13.
Vgl. ook (hoofdstuk 36 van) P. van Dijk e.a. (eds), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen-Oxford: Intersentia 2006, p. 1083 e.v.
Zie D.J. Harris e.a., Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2014, p. 852-857.
ECRM 11 oktober 1979, nrs. 8348/78 en 8406/78, ECLI:CE:ECHR:1979:1011DEC000834878 (Glimmerveen en Hagenbeek tegen Nederland), p. 195.
Zoals geciteerd in de cassatieschriftuur, p. 15.
Zie daarover in verband met de werkingssfeer van de art. 137c t/m 137e Sr A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer 2011, p. 196 e.v.
In het in de onderhavige cassatieprocedure ingediende verweerschrift wordt daar mijns inziens terecht op gewezen en worden die zaken uitvoerig besproken. Het betreft in het bijzonder de zaken ECRM 12 mei 1988, nr. 12194/86, ECLI:CE:ECHR:1988:0512DEC001219486 (Kühnen tegen Duitsland); EHRM 24 juni 2003, nr. 65831/01, ECLI:CE:ECHR:2003:0624DEC006583101 (Garaudy tegen Frankrijk); EHRM 20 februari 2007, nr. 35222/04, ECLI:CE:ECHR:2007:0220DEC003522204 (Pavel Ivanov tegen Rusland); EHRM 10 juli 2008, nr. 15948/03, ECLI:CE:ECHR:2008:0710JUD001594803 (Soulas e.a. tegen Frankrijk) en EHRM 12 juni 2012, nrs. 26005/08 en 26160/08, ECLI:CE:ECHR:2012:0612JUD002600508 (Tatar en Faber tegen Hongarije). Zie over deze problematiek voorts http://www.echr.coe.int/Documents/FS_Hate_speech_ENG.pdf.
Het onderscheid tussen vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging is in deze zaak eerder veronachtzaamd. Het schriftelijke requisitoir in hoger beroep vermeldt dat de rechtbank heeft vrijgesproken, terwijl sprake is van een ontslag van alle rechtsvervolging.
Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer 2015, p. 152 wijst er op dat bij een OM-beroep de beslissingsruimte wordt gedicteerd door de middelen.
De wetgever stond een feitelijke uitleg van het woord “voorwerp” voor en koos voor een ruime benadering, die verder kan gaan dan wat strikt genomen onder het normale spraakgebruik valt. In de memorie van toelichting wordt gewezen op boeken, kranten, tijdschriften en afbeeldingen, alsook op films, televisieopnamen en geluidsbanden (TK 1967-1968, 9724, nr. 3, p. 5).
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9189, NJ 2012/415, HR 14 januari 2003, LJN AE7632, NJ 2003/261 en HR 29 november 2011, LJN BQ6731, NJ 2012/37. Ik voeg nog toe: HR 9 januari 2001, LJN AA9367, NJ 2001/ 204, HR 9 oktober 2001, LJN ZD2776, NJ 2002/76.
ECLI:NL:PHR:2012:BW9189 onder 11.
ECLI:NL:PHR:2010:BM9132.
Verwezen wordt naar (ik begrijp) M.G. Boekhorst, in: P.W.C. Akkermans e.a., (red.), De Grondwet een artikelsgewijs commentaar , tweede druk, Tjeenk Willink Zwolle 1992, p. 884. Daar lees ik echter dat verdragsconforme interpretatie naast buiten toepassing laten van de bepaling, ook een mogelijkheid is om het door art. 94 GW beoogde resultaat te bereiken. Zie ook de latere druk van dit werk uit 2000, p. 475-477.
Zie J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen, proefschrift RUN, 2004, p. 337-346.
Beroepschrift 14‑04‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 23-004790-14
Griffienummer Hoge Raad: S 16/00744
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Amsterdam van 1 februari 2016, waarbij het hof in de zaak tegen de verdachte
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] ([land]),
wonende te ([postcode]) [woonplaats], [adres],
het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2014 heeft vernietigd, het bewezenverklaarde niet strafbaar heeft verklaard en verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging.
Rekwirant kan zich met dit arrest en de motivering daarvan niet verenigen.
Rekwirant voert het volgende cassatiemiddel aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in verbinding met artikel 137e, van het Wetboek van Strafrecht en/of 350, 358, tweede lid en 359, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met art. 415 van dat Wetboek,
doordat het hof zijn uitspraak heeft gebaseerd op zijn oordeel dat —kortgezegd— artikel 137e Sr, in verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing dient te worden gelaten nu toepassing daarvan in dit geval niet verenigbaar is met artikel 10 van het EVRM,
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en het Hof daarmee de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans het Hof op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft beslist tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
Toelichting.
1.
Aan de verdachte is het volgende ten laste gelegd:
‘hij in of omstreeks de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 januari 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, één of meer exempla(a)r(en) van een boek (getiteld ‘Mein Kampf’ van de auteur Adolf Hitler), waarin naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, uitlatingen waren vervat, te weten (vertaald in het Nederlands) op pagina 334:
‘Hij is en blijft een typische parasiet, een profiteur die als een schadelijke bacil zich steeds verder verspreidt, zodra er een gunstige voedingsbodem toe uitnodigt. Het gevolg van zijn bestaan echter lijkt eveneens op dat van een parasiet: waar hij optreedt, sterft na kortere of langere tijd de waardplant af.’
En/of op pagina 339:
‘Zijn bloedzuigende tirannie wordt zo groot, dat het tot ongeregeldheden tegen hem komt. Men begint de vreemdeling steeds nader te bezien en ontdekt telkens meer afstotende trekken en karaktereigenschappen aan hem, totdat de tegenstelling onoverbrugbaar wordt. In tijden van bittere nood breekt woede tegen hem uit en de leeggeplunderde en te gronde gerichte massa's gaan het recht in eigen hand nemen, om zich tegen de gesel Gods te verweren. Zij hebben hem in de loop van enige eeuwen leren kennen en ervaren alleen al zijn bestaan als even erg als de pest.’
die, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, voor een groep mensen, te weten Joden wegens hun ras en/of hun godsdienst, beledigend zijn en/of die aanzetten tot haat tegen en/of discriminatie van Joden wegens hun ras en/of hun godsdienst, ter verspreiding in voorraad heeft gehad.’
2.
Het Hof heeft met betrekking tot de waardering van het bewijs en de bewezenverklaring als volgt overwogen en beslist:
‘6. Waardering van het bewijs
6.1. Zakelijke berichtgeving
Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verdachte het boek Mein Kampf niet (slechts) ter verspreiding in voorraad had voor zakelijke berichtgeving, dat wil zeggen voor journalistieke of wetenschappelijke berichtgeving.
Hoewel de commerciële verkoop van het boek niet uitsluit dat daarmee tevens een voorlichtende of wetenschappelijk doel gediend wordt, kan in dit geval van ‘zakelijke berichtgeving’ niet gesproken worden. Ook in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het boek Mein Kampf bij voorkeur en voornamelijk aan historici of verzamelaars verkoopt. Desgevraagd heeft de verdachte echter ter zitting verklaard niet zeker te weten wie het boek koopt en met welke reden.
Voor een ‘creatieve’ interpretatie van het bestanddeel ‘zakelijke berichtgeving’ zoals door de raadsman bepleit, in die zin dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het tenlastegelegde, ziet het hof gelet op de wetsgeschiedenis van art. 137e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geen ruimte.
Ook dit verweer wordt verworpen.
6.2. Bespreking van een in hoger beroep gevoerd bewijsverweer
De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, omdat de aangifte gedaan door [betrokkene 1] namens het kerkgenootschap Federatief Joods Nederland op 27 oktober 2013 onwettig is, nu een schriftelijke volmacht van voormeld kerkgenootschap aan [betrokkene 1] niet is overgelegd, zodat de aangifte niet als bewijsmiddel mag worden gebezigd en de verdachte om die reden moet worden vrijgesproken.
Het verweer wordt verworpen nu de aan de stelling ten grondslag liggende opvatting van de raadsman geen steun vindt in het recht.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 januari 2014 te Amsterdam, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, exemplaren van een boek, getiteld ‘Mein Kampf’ van de auteur Adolf Hitler, waarin naar hij wist uitlatingen waren vervat, te weten (vertaald in het Nederlands) op pagina 334:
‘Hij is en blijft een typische parasiet, een profiteur die als een schadelijke bacil zich steeds verder verspreidt, zodra er een gunstige voedingsbodem toe uitnodigt. Het gevolg van zijn bestaan echter lijkt eveneens op dat van een parasiet: waar hij optreedt, sterft na kortere of langere tijd de waardplant af.’
En/of op pagina 339:
‘Zijn bloedzuigende tirannie wordt zo groot, dat het tot ongeregeldheden tegen hem komt. Men begint de vreemdeling steeds nader te bezien en ontdekt telkens meer afstotende trekken en karaktereigenschappen aan hem, totdat de tegenstelling onoverbrugbaar wordt. In tijden van bittere nood breekt woede tegen hem uit en de leeggeplunderde en te gronde gerichte massa's gaan het recht in eigen hand nemen, om zich tegen de gesel Gods te verweren. Zij hebben hem in de loop van enige eeuwen leren kennen en ervaren alleen al zijn bestaan als even erg als de pest.’
die, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, voor een groep mensen, te weten Joden wegens hun ras en/of hun godsdienst, beledigend zijn en/of die aanzetten tot haat tegen en/of discriminatie van Joden wegens hun ras en/of hun godsdienst, ter verspreiding in voorraad heeft gehad.’
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.’
4.
Het Hof Amsterdam heeft ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezen verklaarde als volgt overwogen en beslist:
‘9.1. Overwegingen ten aanzien van artikel 10 EVRM
De vraag die het hof in dit kader allereerst zal beantwoorden is of een veroordeling van de verdachte, gelet op de omstandigheden van dit geval, in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere door artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt beschermd.
Deze bepaling luidt aldus:
- 1.
Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting, Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
- 2.
Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
9.2. Inbreuk op verdachtes recht op vrije meningsuiting: aan te leggen toetsingscriterium
Naar het oordeel van het hof valt het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek Mein Kampf door de verdachte onder de reikwijdte van het eerste lid van artikel 10 EVRM. Een daarmee in verband staande veroordeling van de verdachte zou derhalve een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zijn in de zin van artikel 10, tweede lid, van het EVRM.
Om te beoordelen of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte gerechtvaardigd is, dient te worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, daaronder begrepen de vragen of het verbod kenbaar en voorzienbaar was voor verdachte, of het verbod een legitiem doel dient en tenslotte of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De eerste twee vragen worden door het hof bevestigend beantwoord. Artikel 137e Sr is ingevoerd bij wet in formele zin en door of namens de verdachte is niet naar voren gebracht dat hij niet van het verbod op de hoogte was of kon zijn, of de reikwijdte daarvan niet kon overzien.
Tevens is sprake van een legitiem doel van deze inbreuk, te weten de bescherming (van de rechten) van anderen, namelijk het voorkomen van haat tegen en discriminatie van Joden wegens hun ‘ras’ en hun godsdienst.
9.2.1. Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving?
Voor de beantwoording van de derde vraag dient te worden beoordeeld of een inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Voorop wordt gesteld dat het EVRM een reactie was op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog waarbij miljoenen (Joodse) burgers zijn vermoord. Het verdrag is opgesteld in 1950 in navolging van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties (UVRM) uit 1948, waarin de vrijheid van meningsuiting wordt verkondigd als een van de hoogste idealen van iedere mens. De strekking van artikel 19 van het UVRM en van artikel 10 van het EVRM is dat ook — of beter: juist — onwelgevallige opvattingen en meningen, die kunnen shockeren, kwetsen of verontrusten, zoveel mogelijk in de openbaarheid thuishoren. Zo kan (potentieel) onrecht in een vroeg stadium aan het licht komen, en wordt een goed geïnformeerd en kritisch openbaar debat daarover bevorderd en kan de samenleving zich effectief verweren tegen onrecht.
In het belang van een democratische rechtsstaat moet daarom zeer omzichtig worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. De lat wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hoog gelegd. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting moet beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte (een pressing social need) en evenredig zijn aan het beoogde doel.
In het algemeen moet voorkomen worden dat de vervolging van meningsuitingen leidt tot een chilling effect en bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting beoogd wordt.
9.2.2. Toepassing van deze uitgangspunten op het onderhavige geval
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Mein Kampf binnen het kader van het antisemitisme en de bestrijding daarvan in het maatschappelijk debat, gezien inhoud en symboolwerking van het boek, een belangrijke rol speelt als een van de historische bronnen van het antisemitische gedachtengoed. Een restrictie op het verspreiden van het boek moet ingevolge de jurisprudentie van het EHRM daarom aan hoge eisen voldoen.
Met een scherpe blok op het voorafgaande dient te worden beoordeel of in dit geval sprake is van zodanige dwingende maatschappelijke behoefte dat verdachte (reeds) wordt veroordeeld voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf van de auteur Adolf Hitler. Die vraag wordt met de rechtbank ontkennend beantwoord.
Daarvoor is redengevend dat een veroordeling van verdachte voor het in voorraad hebben van enkele antiquarische exemplaren onevenredig is in verband met het te beschermen doel van de beperking van het grondrecht van vrije meningsuiting. Daarbij heeft het hof als bijzondere omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen dat de exemplaren van Mein Kampf die verdachte in voorraad had in zijn antiquariaat louter originele exemplaren uit de jaren ‘30 van de vorige eeuw betroffen, waarvan verdachte — desgevraagd in hoger beroep — heeft verklaard dat hij deze exemplaren slechts met het oog op de historische betekenis ter verspreiding in voorraad had en niet met het oog op de gewraakte passage van het werk. De verdachte verkoopt deze boeken aan belangstellenden voor historische exemplaren en niet gebleken is dat de verdachte het nazistische gedachtengoed aanhangt of propageert.
Hierbij is mede bepalend — maar niet doorslaggevend — dat de tekst van het boek Mein Kampf in bibliotheken en op internet reeds vrijelijk beschikbaar is en dat reeds geruime tijd in binnen- en buitenland, met het oog op het belang van de vrije meningsuiting, het debat wordt gevoerd over de (wijze van) (vrije) verkoop en verspreiding van het boek Mein Kampf.
Bij deze stand van zaken is geen sprake van een zodanig dwingende behoefte als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM, dat de verdachte voor het in voorraad hebben van het boek Mein Kampf in de bewezenverklaarde periode veroordeeld dient te worden.
Hieruit volgt dat artikel 137 e Sr, in verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing dient te worden gelaten nu toepassing daarvan in dit geval niet verenigbaar is met artikel 10 van het EVRM.
Het voorgaande brengt mee dat het bewezen verklaarde feit reeds om die reden niet strafbaar is en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Aan een bespreking van hetgeen overigens omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde is aangevoerd komt het hof derhalve niet toe.’
3.
In de motivering van het Hof wordt verwezen naar de artikelen 10 van het EVRM. Artikel 10 van het EVRM luidt als volgt:
- ‘1.
Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include freedom to hold opinions and to receive and impart information and ideas without interference by public authority and regardless of frontiers. This Article shall not prevent States from requiring the licensing of broadcasting, television or cinema enterprises.
- 2.
The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial integrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary.’
4.
Voorts zijn de volgende wetsbepalingen relevant.
Artikel 137e Sr
- ‘1.
Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:
- 1°
een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap;
- 2°
een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is vervat, aan iemand, anders dan op diens verzoek, doet toekomen, dan wel verspreidt of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft;
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
- 2.
Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie opgelegd.’
Artikel 94 van de Grondwet luidt:
‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.’
5.
De advocaat-generaal rekwireerde blijkens het schriftelijke requisitoir als volgt:
‘Verdachte is eigenaar van de […] in Amsterdam en hem wordt, samengevat, verweten dat hij exemplaren van het boek Mein Kampf ter verspreiding in voorraad heeft gehad als bedoeld in artikel 137e Sr.
De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 21 november 20141. vrijgesproken. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft hiertegen hoger beroep ingesteld omdat het, anders dan de rechtbank, van mening is dat een veroordeling geen strijd oplevert met artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Anders gezegd, een beperking van de vrijheid van meningsuiting is in de visie van het OM wel noodzakelijk in onze democratische samenleving.
Toetsing aan artikel 10 EVRM dient pas plaats te vinden als naar Nederlands recht is geoordeeld dat verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd en daarvoor ook strafbaar is. Ik zal daarom zo eerst beoordelen of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 137e Sr. Vervolgens zal ik toetsen of een veroordeling in strijd komt met artikel 10 EVRM. Tot slot zal ik mijn eis formuleren.
Overtreding artikel 137e WvSr
Feiten
Mede door de bekentenis van verdachte, staat vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 januari 2014 exemplaren van het boek Mein Kampf ten behoeve van de verkoop in voorraad heeft gehad in zijn winkel in Amsterdam.
Onder verdachte is een Duits exemplaar van Mein Kampf in beslag genomen. Dat boek is in eerste aanleg aan het dossier toegevoegd. Twee passages uit dit boek zijn vanuit het Duits in het Nederlands vertaald en opgenomen in de tenlastelegging. Te weten:
Hij is en blijft een typische parasiet, een profiteur die als een schadelijke bacil zich steeds verder verspreidt, zodra er een gunstige voedingsbodem toe uitnodigt. Het gevolg van zijn bestaan echter lijkt eveneens op dat van een parasiet: waar hij optreedt, sterft na kortere of langere tijd de waardplant af. (p. 334)
en
‘Zijn bloedzuigende tirannie wordt zo groot, dat het tot ongeregeldheden tegen hem komt. Men begint de vreemdeling steeds nader te bezien en ontdekt telkens meer afstotende trekken en karaktereigenschappen aan hem, totdat de tegenstelling onoverbrugbaar wordt.
In tijden van bittere nood breekt woede tegen hem uit en de leeggeplunderde en te gronde gerichte massa's gaan het recht in eigen hand nemen, om zich tegen de gesel Gods te verweren. Zij hebben hem in de loop van enige eeuwen leren kennen en ervaren alleen at zijn bestaan als even erg als de pest.’
(p. 339)
Deze passages zijn gebaseerd op een eerdere vertaling in een andere strafzaak tegen een andere verdachte2.. De vertaling is opgemaakt door dezelfde vertaalster als in onderhavige zaak. Nu de vertaling op minimale punten afwijkt, kan deze als uitgangspunt worden genomen.
Wat betreft de juridische duiding van de feiten het volgende.
Bewezenverklaring
Artikel 137e WvSr is het verspreidingsdelict van de artikelen 137c (groepsbelediging) en 137d (aanzetten tot haat, geweld en discriminatie). Strafbaar is gesteld, voor zover hier relevant, het ter verspreiding in voorraad hebben van een voorwerp waarin een uitlating is vervat die voor een groep mensen, te weten Joden, beledigend is wegens hun ras en godsdienst en aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen, te weten Joden, wegens hun ras en godsdienst Verdachte moet weten of redelijkerwijs vermoeden dat het voorwerp dit soort discriminerende uitlatingen bevat. Bewezen dient voorts te. worden dat verdachte ‘anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving’ heeft gehandeld.
Ik ga hier nader op in.
Voorwerp ter verspreiding in voorraad
Er is wat mij betreft geen discussie dat het boek Mein Kampf kan worden aangemerkt als een voorwerp. Verdachte had exemplaren van Mein Kampf voor de verkoop in zijn galerie en derhalve ter verspreiding in voorraad.3.
Uitlatingen die opleveren groepsbelediging en aanzetten tot haat en discriminatie wegens ras en godsdienst
Evenals de officier van justitie kan ik me vinden in de conclusie van de rechtbank dat het boek Mein Kampf uitlatingen bevat die zijn aan te merken als groepsbelediging en aanzetten tot haat en discriminatie wegens ras en godsdienst.
Genoemde twee passages zijn weliswaar in het oog springend in het boek, maar zijn ook maatgevend voor de strekking van het gehele boek. Zoals ook door de officier van justitie betoogd zijn deze passages zonder meer beledigend voor Joden wegens hun ras en godsdienst, omdat Joden als parasieten worden voorgesteld. Voorts zijn zij aanzettend tot haat omdat er een intrinsiek conflictueuze tweedeling wordt geschetst waarin de betrokken groepen lijnrecht tegenover elkaar worden gesteld en zonder enige nuance wordt voorspeld dat de gastgroep ten onder zal gaan en wel tot geweld moet overgaan om zich teweer te stellen. Tot slot zijn zij aanzettend tot discriminatie omdat het idee wordt gewekt of versterkt om Joden anders te gaan behandelen dan andere groepen mensen.
Weet of redelijkerwijs moet vermoeden
Melai verwoordt in zijn noot bij een arrest van de HR van 12 mei 1987 hoe het bestanddeel ‘weet of redelijkerwijs moet vermoeden’ moet worden beoordeeld4.. Namelijk dat de ‘kern van het delict schuilt in de kwaadaardigheid van het bij de verweten handelwijze betrokken voorwerp’ en niet ‘in de stijl van handelen van de dader of zijn beweegredenen’. Het is dus niet vereist dat het voorwerp provocerend of aanstootgevend wordt aangeboden of dat bij de dader sprake is van enig motief van politieke of discriminatoire aard. Degene die weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat een boek uitlatingen bevat als bedoeld in artikel 137e Sr, begaat het delict als hij een dergelijk boek verspreidt of ter verspreiding in voorraad heeft.
Gezien de bekennende verklaring van verdachte op dit punt, kan ook worden bewezen dat verdachte wist dat uitlatingen als hiervoor bedoeld waren vervat in Mein Kampf en dat hij wist dat deze beledigend waren over en aanzettend tot haat tegen en discriminatie van Joden wegens hun ras en godsdienst.
Tevens moet bewezen worden dat verdachte heeft gehandeld ‘anders dan ten behoeve zakelijke berichtgeving’. Ik zal nu nader ingaan op dit bestanddeel.
Anders dan ten behoeve zakelijke berichtgeving
Uit genoemde annotatie van Melai5. blijkt dat dit bestanddeel strikt wordt geïnterpreteerd. Hij geeft aan dat onze wetgever met artikel 137e Sr paal en perk heeft willen stellen aan het in omloop brengen van voor of tegen andere (groepen van) mensen kwetsende of haatzaaiende voorwerpen.
Over de reden en het doel van het bestanddeel ‘anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving’ is de regering erg duidelijk. In de Memorie van Toelichting is opgenomen dat ‘‘anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving’ is opgenomen teneinde de vrijheid van voorlichting niet onnodig te beknotten. Het zou zonder deze invoeging denkbaar zijn, dat voorlichting, bestaande uit het aan het licht brengen van verschijnselen van rassendiscriminatie door het geven van citaten uit publicaties, die daartoe opwekken, bemoeilijkt zou worden.’6.
Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer zegt Minister Polak
het volgende over de zakelijke berichtgeving: ‘Naar mijn mening zijn de beperkingen, die op dit punt aan de strafbaarheid worden gesteld, zodanig dat alle wetenschappelijk verantwoorde en ook alle journalistieke berichten, die zijn vergezeld van instemmend commentaar op de belediging of de aanzetting tot haat,
volledig buiten het bereik van de strafwet blijven.’7.
Blijkens onze wetsgeschiedenis kunnen derhalve het geven van voorlichting (waaronder het verschaffen van feitelijke informatie8.), journalistieke berichten en wetenschappelijk verantwoorde berichten, bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot de conclusie dat er sprake is van zakelijke berichtgeving. Voor het overige geldt dus het algemene uitgangspunt zoals dat ook naar voren komt in de jurisprudentie dat ‘geschriften met een beledigende of tot haat of discriminatie aanzettende inhoud (…) niet ter verspreiding in voorraad plegen te worden gehouden ten behoeve van zakelijke berichtgeving’.9.
In het kader van de beoordeling of er sprake is van ‘zakelijke berichtgeving’ is van belang te onderkennen dat de bedoeling van verdachte wet relevant is, maar niet doorslaggevend. Br zal een mate van objectivering moeten plaatsvinden.10.
Van enige bijzondere omstandigheid is in onderhavige zaak geen sprake. Verdachte verkoopt de exemplaren uit zakelijk oogpunt en dat is niet gelijk te stellen met zakelijke berichtgeving11.. Hij verkoopt aan een ieder. Want hoewel verdachte aangeeft dat hij verkoopt aan mensen die vanuit historisch besef geïnteresseerd zijn, zoals verzamelaars, historici en academici, blijft de controle op de persoon van de koper achterwege. Daar komt bij dat de omstandigheid dat Mein Kampf interessant is voor dit soort kopers, niet betekent dat sprake is van ‘zakelijke berichtgeving’.12.
Er is in deze zaak geen sprake van voorlichting, wetenschap of journalistiek. Ook het bestanddeel ‘anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving’ kan derhalve worden bewezen.
Geconcludeerd kan worden dat het feit op zichzelf zoals dat is ten laste gelegd, kan worden bewezen. Bij de beoordeling is evenwel ook de context van belang.
Context
In het arrest Combat18, waar het ging om T-shirts met daarop de tekst ‘Combat 18’, en de woorden ‘Whatever it takes’ en ‘support’, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de context overwogen dat de uitlatingen niet uitsluitend op zichzelf dienen te worden bezien, maar ‘tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die deze wekken.’13. Deze zaak is nog niet onherroepelijk.
Maar mocht de context in die zaak als relevant wordt aangenomen, dan heeft dit tot gevolg dat de betreffende voorwerpen niet worden aangemerkt als zijnde (‘kwaadaardige’) voorwerpen als bedoeld in artikel 137e Sr.
Dit was bijvoorbeeld het geval in een zaak uit 1987 waar het ging om emblemen met daarop een adelaar die een hakenkruisteken in zijn klauwen heeft. Een dergelijke voorstelling wekt zonder twijfel associaties met het derde rijk en de onder auspiciën daarvan opgewekte rassenhaat en uitgeoefende rassendiscriminatie. Het gebruik dat de verdachte van de betrokken emblemen maakte, te weten het in een winkeltje ten verkoop in voorraad hebben voor verzamelaars van militaire curiosa, leidde echter tot de conclusie dat deze emblemen niet als in de wet bedoelde voorwerpen moesten worden beschouwd.14.
Met de rechtbank ben ik van mening dat de omstandigheden die verdachte in onderhavige zaak aandraagt, te weten dat het gaat om antiquarische prijzige exemplaren, die in geringe aantallen worden verkocht en passend zijn als curiosum binnen het geheel van het aanbod aan historische en/of antiquarische voorwerpen betreffende totalitaire regimes, onvoldoende zwaarwegend zijn om als strafuitsluitende context in aanmerking te komen.
De rechtbank kwalificeert de inhoud van Mein Kampf als bijzonder kwalijk en hecht waarde aan de symboolwerking die aan het boek als voorwerp kan worden toegeschreven. Ik kan me hierin vinden want het boek staat zowel qua voorwerp als qua inhoud symbool voor de verschrikkingen die Joden en anderen zijn aangedaan in de Tweede Wereldoorlog. Het boek Mein Kampf is dermate kwaadaardig van aard, dat de context er niet toe doet, aldus advocaat-generaal Jorg terecht in zijn conclusie bij het Combat18-arrest. Hij refereert in dit verband aan de zaak uit de jaren 80 van winkel ‘Radjetoe’15. waar een exemplaar van Mein Kampf te koop werd aangeboden. 16. Hoewel deze laatste zaak uit de jaren 80 stamt17., wil ik net als de officier van justitie benadrukken dat de conclusie van Jörg dateert uit 2011. De visie op het verwerpelijke karakter van Mein Kampf is dus zeker geen verleden tijd.
Conclusie
Wat betreft het ten laste gelegde feit concludeer ik derhalve dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 137e WvSr. Hij kan derhalve in beginsel voor dit feit worden veroordeeld.
Toetsing aan artikel 10 EVRM
Een veroordeling betekent een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM. Die inbreuk is ook gerechtvaardigd en voldoet in de visie van het OM aan de eisen die zijn neergelegd in het tweede lid van artikel 10 EVRM. Ingevolge dit tweede lid dient beoordeeld te worden 1) of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting bij wet is voorzien, 2) of de inbreuk een legitiem doel dient en 3) of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Eerste eis: bij wet voorzien
In beginsel kan ik hier kort over zijn. De rechtbank geeft terecht aan dat nu een veroordeling kan worden gebaseerd op artikel 137e WvSr is voldaan aan de eis dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting bij wet is voorzien. Voorts dat een veroordeling voor verdachte ook voorzienbaar was gezien de hiervoor besproken jurisprudentie.
Ik vind het echter van belang om wat langer stil te staan bij de geschiedenis van dit artikel. De wetsgeschiedenis geeft namelijk aanknopingspunten voor het standpunt van het OM dat een veroordeling in deze zaak wel in de rede ligt.
Wetgeschiedenis
In 1934 zijn de artikelen 137c Sr (groepsbelediging18.) en artikel 137d Sr ingevoerd. Dit laatste artikel richtte zich tegen het verspreiden of ter verspreiding in voorraad hebben van geschriften en afbeeldingen waarin beledigende uitlatingen voorkomen.
De joodse gemeenschap was in de jaren ‘30 een kwetsbare groep. De invoering van deze artikelen werd met name ingegeven door het in die tijd levende antisemitisme en het gevaar dat dit ‘opzetten van het eene deel der bevolking tegen het andere, voor de openbare orde opleverde’.19. De discriminatieartikelen zijn in ons wetboek dan ook opgenomen onder de titel ‘Misdrijven tegen de openbare orde’.
De democratie voelde zich bedreigd.20.
In 1971 werden genoemde artikelen gewijzigd en werd in artikel 137c Sr strafbaar gesteld groepsbelediging op grond van ras en godsdienst en in artikel 137d Sr aanzetten tot haat tegen en discriminatie van mensen op deze gronden. Artikel 137e WvSr vormde nu het verspreidingsartikel.
Sinds 1992 zijn de discriminatieartikelen nog meermalen gewijzigd als onderdeel van het anti-discriminatiebeleid21.. Hierbij is de grondslag van de strafbaarstelling niet veranderd. Het tegengaan van publiekelijk gedane uitlatingen of andere uitingsvormen, waardoor een inferieur beeld wordt geschetst van maatschappelijk kwetsbare groepen is nog steeds actueel, zij het dat thans het mensenrechtelijke aspect veel meer op de voorgrond staat en de uiteindelijke schade aan de openbare orde in die termen wordt gedefinieerd.22.
IVUR
De in 1971 ingevoerde bepalingen strekten tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeiden uit het Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie (IVUR).23. Dit verdrag richt zich op de bestrijding van rassendiscriminatie24.25..
Op grond van artikel 2 van het IVUR verplichten staten die partij zijn bij dat verdrag zich rassendiscriminatie met alle mogelijke middelen tegen te gaan. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 4 IVUR dat de lidstaten de verplichting op zich nemen onverwijld positieve maatregelen te nemen die erop zijn gericht aan elke vorm van aanzetting tot of aan elke uiting van rassendiscriminatie een einde te maken en met het oog daarop onder andere strafbaar bij de wet te verklaren het verspreiden, op welke wijze ook, van denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat, aanzetting tot rassendiscriminatie, zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe, die zijn gericht tegen een ras of een groep personen van een andere huidskleur of etnische afstamming(…).
Dit artikel schept dus vergaande verplichtingen voor Nederland. Door opneming van de grond godsdienst (en levensovertuiging) en artikel 137c Sr (groepsbelediging), is Nederland bij de invoering van de nieuwe bepalingen in 1971 zelfs nog verder gegaan dan het IVUR vereiste. 26.
In artikel 4 wordt verwezen naar de Universele verklaring voor de Rechten van de Mens en de rechten genoemd in artikel 5 van het IVUR. Dit laatste artikel houdt voor zover van belang in dat rassendiscriminatie moet worden uitgebannen en dat tevens het genot van het recht op vrijheid van meningsuiting voor een ieder op basis van gelijkheid, dient te worden verzekerd.27.
Deze clausule is opgenomen om tegemoet te komen aan de bezwaren van degenen die meenden dat dit artikel de principes van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zou schenden.28. Met het opnemen van deze clausule was voor een aantal Westerse landen, zoals Nederland, artikel 4 aanvaardbaar geworden en daarmee was een belangrijk politiek probleem uit de weg geruimd. Voor sommige andere landen (zoals Colombia, de VS en Groot-Brittannië) bleef het artikel 4 evenwel, ook mét deze clausule, zo onverteerbaar dat zij het verdrag niet of onder voorbehoud, ratificeerden.29.
De Nederlandse regering oordeelde dat ‘de mogelijkheid van een onbelemmerde meningsvorming’ niet opgeofferd mocht worden aan ‘een doeltreffende bestrijding van rassendiscriminatie’. Zij meende echter dat de in artikel 4 van het IVUR opgenomen clausule nu juist de strekking had om de staten te verplichten bij het treffen van hun maatregelen, de vrijheid van meningsuiting te eerbiedigen. De nieuwe bepalingen (waaronder 137e Sr) doen in de visie van de regering geen afbreuk aan de vrijheid van voorlichting, meningsuiting en wetenschapsbeoefening met betrekking tot rassenvraagstukken.30.
Rosier merkt op dat het bestanddeel ‘anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving’ in artikel 137e Sr een obstakel kan zijn voor vrije overdracht en uitwisseling van informatie.31. Hij wijst op advocaat-generaal Leijten die in 1985 constateerde dat artikel 137e WvSr als consequentie 'inhoudt ‘dat van sommige meningsuitingen in boekvorm geen kennis zal kunnen worden genomen omdat ze niet verspreid mogen worden noch ter verspreiding in voorraad gehouden mogen worden (…)’32.
Nog steeds AG Leijten33.: ‘Men kan dit bezwaarlijk vinden, de wet dwingt wel tot die consequentie en de wet is weer uitvloeisel van het Internationaal Verdrag (…)inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie.’
Hierin zit wat mij betreft de crux van deze zaak. Het is een keuze van de wetgever als gevolg van internationale regelgeving waaruit verplichtingen voortvloeien. Men kan het daar niet mee eens zijn en inmiddels is er sprake van tijdsverloop en ziet de wereld er anders uit dan in de jaren ‘70 en zijn er de afgelopen jaren voorstellen van wet ingediend om tot verruiming van de vrijheid van meningsuiting te komen34., maar op dit moment zijn de bestaande wetgeving en daarmee samenhangende wetsgeschiedenis nog steeds leidend.
Dit blijkt ook uit eerdere uitspraken. Zo heeft de Hoge Raad in 2009 in het Gezwel-arrest35. uitgebreid de parlementaire stukken aangehaald om daarmee aan te geven dat de wetgever een beperkte reikwijdte van artikel 137c WvSr heeft beoogd.
En dat onze regering nog niet toe is aan een veranderde opvatting wat betreft het verbod op het verspreiden van het boek Mein Kampf, bleek reeds in 199736. en is in 2007 nog eens duidelijk geworden. Het voorstel van Minister Plasterk om dit boek vrij verkrijgbaar te laten zijn, is in laatstgenoemd jaar met Kamermeerderheid37. afgewezen. De omstandigheid dat ook toen al het boek via internet te vinden was en sommige landen de verkoop toestonden, was van onvoldoende gewicht. Zwaarder woog het besef dat Mein Kampf het symbool is van alle gruwelijkheden tijdens de Tweede Wereldoorlog.38. De Minister verwijst in antwoord op Kamervragen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1987, NJ 1988, 299 en geeft aan dat de situatie in Nederland aldus is dat op grond hiervan het verspreiden of ter verspreiding in voorraad hebben van Mein Kampf, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, onder artikel 137e WvSr valt. De Minister heeft expliciet aangegeven dat de regering niet het voornemen heeft artikel 137e WvSr te wijzigen en dat de regering niets dan respect heeft voor de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog.39.
Zoals hiervoor is gebleken komt onze nationale wetgeving voort uit internationale regelgeving. Gelet hierop zal ik daar nog wat nader op ingaan.
Internationale regelgeving
Internationaal en meer specifiek in Europeesrechtelijk verband is er naast het IVUR andere regelgeving tot stand gekomen waaruit blijkt dat bestrijding van (rassen)discriminatie in Europa hoog op de agenda staat. Ik noem de voor EU lidstaten relevante Durban Declaration, die tot stand kwam als gevolg van de Wereldconferentie tegen racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante vormen van onverdraagzaamheid in 2001.40.
Voorts het Protocol bij het Cybercrimeverdrag uit 2002 dat bepalingen bevat ten aanzien van racistisch en xenofoob materiaal. Verspreiding van dergelijk materiaal via een computersysteem dient, behoudens uitzonderingen, verboden te zijn. Het Protocol is in 2010 voor Nederland in werking getreden.
Daarnaast vloeit uit het in 2008 in werking getreden EU-Kaderbesluit betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht41. , onder meer de verplichting voort ernstige vormen van racisme en vreemdelingenhaat strafbaar te stellen.
Zoals ook onze wetgever in de zeventiger jaren oog had voor het belang van de vrijheid van meningsuiting, zo heeft de Europese Unie dat ook. De lidstaten hebben namelijk de ruimte om alleen die gedragingen strafbaar te stellen die de openbare orde dreigen te verstoren of die bedreigend zijn, kwetsend of beledigend.42.
De Nederlandse regering heeft in 2009 aan de Europese Unie aangegeven dat met de huidige strafbepalingen 137c, d en e WvSr wordt voldaan aan de verplichtingen uit het Kaderbesluit.43.
Dat het nog steeds van belang wordt geacht dat Nederland aan internationale verplichtingen voldoet, blijkt uit een advies van de Raad van State van 5 december 201444.. Dit advies heeft betrekking op het wetsvoorstel tot wijzing van onder meer de artikelen 137d en 137e Sr van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verruiming van de vrijheid van meningsuiting45.. De Raad van State concludeert dat de voorgestelde wetswijziging in strijd komt met genoemd Kaderbesluit, het aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag, het IVUR en het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Potitieke Rechten (IVBPR) en adviseert af te zien van wetswijziging omdat internationale en Europese verplichtingen die op Nederland rusten, daar geen ruimte voor bieden.
Conclusie: inbreuk bij wet voorzien
Gezien het bovenstaande concludeer ik dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting bij wet is voorzien in artikel 137e Sr.
Voorts dat er in internationaal verband grote waarde wordt gehecht aan de bestrijding van (rassen)discriminatie. Nederland onderschrijft dit door verplichtingen aan te gaan die voortvloeien uit internationale regelgeving. Zowel nationaal als internationaal is het belang van de vrijheid van meningsuiting onderkend.
Aan de eerste eis van artikel 10, lid 2, EVRM is derhalve voldaan. Dan kom ik bij de tweede eis, dat de beperking van de uitingsvrijheid een legitiem doelt moet dienen.
Tweede eis: beperking dient een legitiem doel
Wat betreft de tweede eis kan ik kort zijn. Uit het voorgaande blijkt afdoende dat een beperking in het belang is van de bescherming van de goede naam of rechten van anderen, in dit geval Joden. En dan zowel op de grond godsdienst als op de grond ras. De rechtbank laat ten onrechte deze laatste grond. weg.46.
Derde eis: beperking noodzakelijk in een democratische samenleving
Dan kom ik bij het derde vereiste, namelijk of een beperking van de vrijheid van meningsuiting, in dit geval doordat verdachte Mein Kampf niet ter verspreiding in voorraad mag hebben, noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het criterium of een inbreuk op de uitingsvrijheid noodzakelijk is in een democratische samenleving, omvat de vragen of sprake is van een pressing social need, of de inbreuk in verhouding staat tot het nagestreefde doel en of de door de nationale autoriteiten gegeven motivering relevant en voldoende is.47.
Het EHRM gunt de nationale autoriteiten een bepaalde beoordelingsruimte (margin of appreciation) bij de bepaling of er een pressing social need bestaat.48. Deze ruimte komt voort uit het gegeven dat het EHRM oordeelt over uitspraken afkomstig uit verschillende landen, met verschillende strafrechtartikelen en soms zelfs een heel ander rechtssysteem. Hiermee moet het EHRM rekening houden bij de toetsing of het vonnis op nationaal niveau een schending van het verdrag inhoudt.
Handhaving
Het is van belang eerst stil te staan bij het feit dat wetgeving weinig zinvol is als deze niet wordt gehandhaafd. Aan het strafrecht is in de loop der jaren internationaal gezien een vooraanstaande rol toebedeeld in de strijd tegen racisme en discriminatie. Staten worden dan ook aangemaand strengere strafrechtelijke regelingen te treffen en op de effectiviteit van de handhaving daarvan toe te zien.49. Zo roept de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie van de Raad van Europa (ECRI), in haar Algemene Beleidsaanbeveling nr. 7 50. op om het juridische instrumentarium ter bestrijding van racisme te versterken, onder andere door het strafrechtelijke sanctioneren van opzettelijk ‘racistische’ activiteiten. Tevens wordt aanbevolen dat sancties effectief, proportioneel en preventief zijn.51.
In het vierde ECRI rapport over Nederland uit 201352. wordt geregeld verwezen naar die Aanbeveling en dus is hij nog steeds actueel te noemen. Tevens wordt in dat rapport duidelijk gemaakt dat er wel sprake is van verbetering, maar dat Nederland in de visie van de ECRI onder meer op strafrechtelijk gebied verdergaande maatregelen kan nemen tegen racisme.
Uit het voorgaande blijkt dat hoewel strafrecht weliswaar niet de aan discriminatie ten grondslag liggen problematiek kan oplossen, zij wel een rol kan spelen en ook dient te spelen in de bestrijding daarvan. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de Aanwijzing discriminatie van het 0M53..
Hierin is voorts onder meer opgenomen dat eventueel martelaarschap of uitbuiting van de forumfunctie geen argument kan zijn om dagvaarding achterwege te laten. Gezien deze Aanwijzing van het OM kan dan ook gesteld worden dat het opportuun is geweest om onderhavige zaak voor de rechter te brengen en dat een eventuele toename van de vraag naar het boek Mein Kampf geen beletsel dient te zijn, om in deze zaak een veroordeling te vorderen.
Met strafrechtelijke handhaving kan een wezenlijke bijdrage worden geleverd aan de markering van de wettelijke norm. In mijn visie is die handhaving ook in onderhavige zaak noodzakelijk.
Rechtspraak EHRM
Ik zal dat illustreren aan de hand van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Jurisprudentie waaraan de rechtbank niet de juiste aandacht heeft gegeven. Zoals de officier van justitie in de appelschriftuur aangeeft en ook in het Nederlands Juristenblad54. is opgemerkt; in de analyse van de rechtbank ontbreekt ‘de afkeer die het EHRM heeft ten aanzien van alles wat met nazime en racisme te maken heeft, daar het deze zaken onverenigbaar acht met de basiswaarden van het Verdrag. ’
Maatschappelijk debat
Op zichzelf heeft de rechtbank in het vonnis wel terecht overwogen dat er veel ruimte moet zijn voor het maatschappelijk debat. De vrijheid van meningsuiting vormt in de visie van het EHRM, één van de essentiële fundamenten van een democratische rechtstaat en is één van de grondvoorwaarden voor de ontwikkeling van een democratie en de zelfontplooiing van ieder individu. Het Hof is steevast van oordeel dat zonder de eisen van pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid geen democratische samenleving kan bestaan. Dit betekent dat niet alleen onomstreden, maar juist ook meningen, denkbeelden en informatie die hinderlijk kunnen zijn voor de overheid of voor bepaalde groepen in de samenleving, en die dus naar de terminologie van het Europese Hof ‘offend, shock or disturb’, onder de bescherming van artikel 10 EVRM vallen.55. Hierbij zijn overdrijving en provocatie toegestaan, maar er dient tevens respect te zijn voor de reputatie en rechten van anderen.56.
Wat betreft het maatschappelijk debat heeft de rechtbank in deze zaak in het vonnis overwogen dat Mein Kampf binnen het kader van (al dan niet toenemend) antisemitisme en de permanente bestrijding daarvan in het maatschappelijk debat, gezien inhoud en symboolwerking, een belangrijke rol speelt als historische bron van het antisemitische gedachtengoed.’ 57.
Inderdaad behoort het boek vanuit wetenschappelijk/historisch oogpunt bezien, tot één van de belangrijkste kenbronnen van de oorzaken van de Tweede Wereldoorlog en de aanloop daartoe. Het boek openbaart in detail Hitler's wereldbeschouwing, zijn racistische opvattingen en zijn overtuiging dat met name de Joden de bewerkers zijn van Duitslands ongeluk.58. Maar in deze zaak is geen sprake van een debat zoals de rechtbank schetst. Het gaat hier om commerciële verkoop of zuiverder geformuleerd; het ter verspreiding in voorraad hebben ten behoeve van commerciële verkoop, En het debat gaat over de al dan niet toelaatbaarheid daarvan.
Economisch belang
Weliswaar kan ook een commercieel bedrijf een beroep doen op artikel 10 EVRM (Autronic-zaak59.) . Maar waar het gaat om economische belangen, weegt de uitingsvrijheid minder zwaar en is er meer ruimte voor beperking daarvan (Markt Intern/Duitsland60.).
Bestrijding rassendiscriminatie en antisemitisme
Daar komt bij dat ook in het kader van het maatschappelijk debat, de bestrijding van rassendiscriminatie en antisemitisme meer gewicht in de schaal legt, dan het belang om dit debat te voeren.
Het belang van de bestrijding van rassendiscriminatie blijkt uit de zaak Jersild. Naar deze zaak wordt ook verwezen in latere zaken zoals die van politici Féret61. en Le Pen62. en in de zaak Soulas63.. Maar ook Norwood 64..
In de Deense zaak Jersild65. ging het om een journalist die rechts-radicale jongeren uitgebreid aan het woord had gelaten. De journalist werd veroordeeld voor het meewerken aan groepsbelediging op grond van ras. Het EHRM vond dat artikel 10 EVRM was geschonden. De ‘public watchdog’ functie die de pers heeft en de omstandigheid dat de journalist het publiek wilde informeren en het voorts niet zijn bedoeling was om racistische denkbeelden te propageren, werden van belang geacht.
Ook in de Deense wetgeving zijn de verplichtingen uit het IVUR geïmplementeerd. In deze uitspraak komt naar voren dat de discriminatiebepalingen dienen te worden geïnterpreteerd overeenkomstig de ratio van het IVUR en dat artikel 10 EVRM het IVUR niet beperkt of daaraan derogeert.66. De verplichtingen uit het EVRM en het IVUR dienen zoveel mogelijk harmonieus geïnterpreteerd dienen te worden.67.
Deze uitspraak, waarbij strijd wordt aangenomen met artikel 10 EVRM bij een veroordeling wegens rassendiscriminatie, is een uitzondering.
De zaak is ook beduidend anders dan onderhavige zaak. Jersild had geen winstoogmerk. En het ging niet om de verspreiding van een boek.
In de zaak Soulas betrof het wel een boek. Klagers hadden het boek uitgebracht met de titel ‘De kolonisatie van Europa’ en de ondertitel ‘het ware debat over immigratie en islam’. De veroordeling wegens het aanzetten tot haat en geweld tegen immigranten van Noord-Afrikaanse en islamitische origine werd door het EHRM in stand gelaten. Het Hof hecht groot belang aan de bestrijding van rassendiscriminatie en slaat acht op de vaststelling van de nationale rechter dat de woordkeus en de toon van het boek tot doel hadden het opwekken van gevoelens van afkeer en weerzin jegens immigranten, die als gemeenschappelijke vijand werden afgeschilderd, teneinde de lezers te overtuigen van de oplossing die de schrijver voor ogen stond, een ‘etnische burgeroorlog’.
De gelijkenis met het boek Mein Kampf is duidelijk, al staat dit boek naast racisme ook symbool voor antisemitisme en nazisme.
Antisemitische propaganda valt zonder meer binnen het bereik van artikel 17 EVRM. Hiervan was sprake in de zaak Pavel Ivanov/Rusland68. waar het ging om een serie publicaties in klagers krant met antisemitische, uitlatingen over Joden. Hij wilde uitsluiting van Joden uit het sociale leven. 69.
Ook bestraffing van ontkenning van de Holocaust is niet in strijd met het EVRM. Naar het oordeel van het EHRM ondermijnt de ontkenning van de Holocaust de strijd tegen racisme en antisemitisme. Het gaat hier om uitlatingen die de waarden van het EVRM ontkennen en vallen als zodanig binnen het bereik van artikel 17 EVRM (Garaudy/Frankrijk)70..
In de zaak Glimmerveen en Hagenbeek tegen Nederland71. is ook artikel 17 EVRM toegepast. Het ging daar om een veroordeling op grond van artikel 137e WvSr. Het betrof racistische pamfletten die genoemde verdachten van de Nederlandse Volksunie ter verspreiding in voorraad hadden. Dit druiste in tegen de fundamentele principes van het EVRM en om die reden konden zij zich niet in hun voordeel daarop beroepen.
In de zaak Kühnen/Duitsland72., waar het ging om de publicatie van een journalist die de heroprichting van de NSDAP bepleitte en waaruit gevoelens van rassensuperioriteit bleken, werd artikel 17 EVRM in de sleutel van artikel 10 EVRM geplaatst. De gepubliceerde opvattingen werden strijdig geacht met één van de in de preambule uitgedrukte fundamentele waarden van het EVRM. Klager tracht de vrijheid vastgelegd in artikel 10 te gebruiken voor activiteiten die strijdig zijn met de tekst en geest van het verdrag en die, als dit zou worden toegelaten, zouden bijdragen aan de vernietiging van de rechten en vrijheden geformuleerd in het EVRM. De beperking van de vrijheid van meningsuiting werd in dat geval noodzakelijk geacht in een democratische samenleving.
In de zaak Walendy/Duitsland was sprake van inbeslagname van een tijdschrift waarin de Joden-vernietiging in twijfel werd getrokken. Deze beperking werd onder verwijzing naar artikel 17 EVRM noodzakelijk geacht in een democratische samenleving.73.
In de zaak Metzger/Duitsland74. liet het EHRM in 2005 een veroordeling in stand voor het uitschelden voor Nazi en de kwalificatie Nazi-methoden. Het EHRM wees op het speciale stigma dat rust op Nazisme en de activiteiten die zijn geïnspireerd op het nationalistische gedachtengoed.
Conclusie EHRM
Uit de hiervoor besproken zaken blijkt wat mij betreft meer dan voldoende dat het EHRM veroordelingen in stand laat inzake uitlatingen, al dan niet opgenomen of verspreid via geschriften of boeken, die van racistische of antisemitische strekking zijn.
De rechtbank trekt in mijn visie dan ook een verkeerde conclusie als wordt geoordeeld dat er een zeer beperkte margin of appreciation is. Juist uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat die marge ruim is en er daarom in een zaak als onderhavige zeker wel ruimte is voor een veroordeling.
Gezien de geschiedenis verdienen Joden zonder meer bijzondere bescherming. Advocaat-generaal Leijten onderkende dit reeds in zijn conclusie bij de zaak Goeree75.:
‘Zonder de Tweede Wereldoorlog en het ombrengen daarin van zes miljoen Joden, omdat zij joden waren, zou de rechtspraak inzake discriminatie van de Joden anders zijn dan zij nu is, ook al was de wet op geen enkel ter zake dienend punt veranderd. (…) Als het over bejegening van de Joden gaat ligt voor het recht de geschiedenis van wat in 1933–1945 gebeurde en cultureel en naar tijd en plaats gemeten vlakbij. We moeten niet doen alsof dat niet uitmaakt. En we behoeven het ook niet als een imperfectie van het recht te beschouwen. Het is aan het recht inherent.’76.
Leijten schreef zijn conclusie in de jaren '80. En ja, we zijn jaren verder, maar genoemde uitspraken van het EHRM liggen qua tijd wel een stuk dichterbij dan 1998, het ijkpunt dat de rechtbank in het vonnis neemt. Het racistische en antisemitische karakter van Mein Kampf maakt dat het ook in deze tijd nog gerechtvaardigd is de verspreiding aan banden te leggen. Zeker als in aanmerking wordt genomen dat in Nederland in vergelijking met omringende landen verhoudingsgewijs veel Joden zijn omgekomen77..
Verkoop geringe aantallen
In onderhavige zaak gaat het om het ter verkoop aanbieden van een gering aantal boeken in een specifieke winkel. Deze situatie heeft raakvlakken met de zaak Alinak/Turkije78.. In die zaak ging het om een roman, een artistieke expressie, die in beslag was genomen omdat deze zou kunnen aanzetten tot haat en geweld. Het EHRM hechtte onder meer belang aan het feit dat de roman slechts een klein publiek zou bereiken waardoor de impact op de openbare orde beperkt zou zijn.
Toch is de verkoop van een gering aantal exemplaren in onderhavige zaak niet doorslaggevend bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de beperking van de uitingsvrijheid. In lijn met de Europese jurisprudentie dienen immers alle omstandigheden meegewogen te worden. Genoemde omstandigheid is beduidend minder zwaarwegend dan het feit dat de inhoud van het boek Mein Kampf buitengewoon kwalijk is. Mein Kampf is niet aan te merken als een roman die valt onder de artistieke vrijheid en Hitler is geen kunstenaar die bijdraagt aan de uitwisseling van gedachten en meningen die essentieel zijn voor een democratische samenleving.79.
Gezien de hiervoor geschetste jurisprudentie leggen deze omstandigheden veel meer gewicht in de schaal dan het loutere feit dat er slechts geringe aantallen als antiquarisch exemplaar ter verkoop zijn aangeboden. Nota bene met commercieel oogmerk.
Voorts spelen nog andere factoren een rol, zoals de maatschappelijke situatie en de hoogte van de sanctie80.. Ik ga eerst in op de
Maatschappelijke situatie
Antisemitisme
In de eerste plaats is van belang te noemen dat discriminatie van Joden nog steeds actueel is. De officier heeft in zijn appelschriftuur aan de hand van concrete incidenten de toenemende onverdraagzaamheid jegens Joden, zowel in Nederland als in heel Europa, aannemelijk gemaakt.
Daar kan het volgende aan worden toegevoegd. Uit het recente rapport81. over Nederland van het VN-comité voor de Uitbanning van Rassendiscriminatie blijkt, dat in de media en op internet veel racistische taal wordt geuit. Voorts worden in dit verband zorgen geuit over de toenemende discriminatie van Joden en moslims. Er wordt ook gewezen op nog steeds bestaande antisemitische en racistische spreekkoren in voetbalstadions.82. Het Comité meent dat Nederland zich meer moet inspannen tegen discriminatie.
Antisemitisme is dus nog steeds een maatschappelijk probleem en strafrechtelijk ingrijpen dan ook nog steeds nodig. Ook in dit geval is er dus voldoende reden om niet toe te staan dat een boek als Mein Kampf zonder meer op de kopersmarkt wordt gebracht. Kopers waarvan niet bekend is wat zij met het boek doen, maar waarvan dus ook niet is uitgesloten dat zij hier kwade intenties mee hebben.
Dat Mein Kampf wel degelijk inspiratiebron kan zijn voor verdachten blijkt uit de door de officier van justitie in de appelschriftuur aangehaalde zaken waarin Joden door verdachten op een website respectievelijk in een geschrift als profiteurs en parasieten worden neergezet.83.
Net als de officier van justitie en anders dan de rechtbank ben ik overigens van mening dat niet relevant is, in hoeverre Mein Kampf is gebruikt voor handelingen die artikel 137e WvSr beoogt te bestrijden. Artikel 137e WvSr is immers een formeel delict waarbij de eventuele gevolgen niet bepalend zijn voor de strafbaarheid.
Vrije verkrijgbaarheid
De rechtbank noemt ook als maatschappelijke ontwikkeling de vrije verkrijgbaarheid via internet, de omstandigheid dat het boek te lezen is in bibliotheken en in diverse omringende landen vrij verkrijgbaar is, al dan niet voorzien van een inleidende tekst, waarin de lezer op de inhoud wordt voorbereid.
Ik zal eerst ingaan op de verkrijgbaarheid via internet en andere landen.
Internet/verkrijgbaarheid andere landen
Dat een tekst gedownload kan worden via internet is voor onderhavige zaak niet van belang, want de strafbaarheid heeft hier betrekking op uitlatingen die zijn opgenomen in een voorwerp.
Dat het boek zelf via internet (en dan via niet op de Nederlandse markt gerichte sites) c.q. in andere landen gekocht kan worden, kan in deze zaak ook niet doorslaggevend zijn.
Hiervoor heb ik aangegeven dat sommige landen het IVUR niet ratificeerden. De Verenigde Staten bijvoorbeeld niet. De VS hebben de vrijheid van meningsuiting zo hoog in het vaandel staan dat louter onmiddellijk tot geweld opruiende, haatdragende uitingen strafbaar zijn (de zogenaamde clear en present danger eis).84.
Groot-Brittannië ratificeerde wel, maar met een voorbehoud ten aanzien van artikel 4. Voor de Britten lag de grens daar waar meningsuiting overging in ‘incitement to racial violence’.85. Zij zagen in een democratie wel ruimte voor het bestaan van ook fascistische of communistische organisaties en het uitdragen van hun denkbeelden (‘views ’).
Hieruit blijkt dus dat landen verschillende rechtsstelsels hebben, de vrijheid van meningsuiting verschillend uitleggen en wel of niet beperken, en verschillend omgaan met de verplichtingen die voortvloeien uit het IVUR. Daarom kan niet zonder meer gezegd worden dat wat in het ene land mag, in Nederland dus ook is toegestaan. Het EHRM respecteert dat ook en dat komt tot uitdrukking in de margin of appreciation.
Dit betekent dus ook dat niet zonder meer een beroep kan worden gedaan op de vrije verkrijgbaarheid van het boek Mein Kampf via internet c.q. in andere landen.
Beschikbaarheid via bibliotheken
Wat betreft de volgende door de rechtbank genoemde omstandigheid, namelijk de beschikbaarheid via bibliotheken, heb ik reeds aangegeven dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voorlichting mogelijk moet zijn. Van voorlichting, ofwel zakelijke berichtgeving, is in de zaak van verdachte geen sprake.
Van belang is te benadrukken dat er geen sprake is van een algeheel verbod waardoor de informatie uit Mein Kampf aan het publiek wordt onthouden. Je mag het boek bezitten. En als gezegd, raadplegen via de bibliotheek.
Dit is relevant omdat het EHRM streng is bij de beoordeling van censuurmaatregelen. Het opleggen van een publicatieverbod is bijvoorbeeld niet noodzakelijk in een democratische samenleving, wanneer de betreffende (vertrouwelijke) informatie al via internet bij het publiek bekend is. (Observer and Guardian/VK en Vereniging Weekblad Bluf!/Nederland). 86.
Inleidende tekst
De rechtbank zegt tot slot iets belangrijks waar het overweegt dat boeken worden aangeboden ‘, al dan niet voorzien van een inleidende tekst, waarin de lezer op de inhoud wordt voorbereid.’
Aan dit aspect is in 1997 ook aandacht besteed, toen de toenmalige Minister van Justitie antwoordde op Kamervragen over de (on)mogelijkheden van een herdruk van Mein Kampf87.. Zij gaf onder meer aan dat een wetenschappelijk verantwoorde heruitgave waarbij in het voorwoord de uitgever of bewerker zijn motieven en doel expliciteert (waaronder dat hij zich distantieert van de inhoud van het boek zelf), in beginsel niet onder de strafbaarstelling van artikel 137e Wetboek van Strafrecht zou vallen,88.89.
In 2010 kwam dit aspect terug. In dat jaar werden historische stukken, zoals oude NSB uitgaven, online gezet door de Koninklijke Bibliotheek. De toenmalige Minister van Justitie zag in een voorafgaande waarschuwing aan online gebruikers over de aard van de teksten en het mogelijk strafbare karakter van verdere verspreiding daarvan, een mogelijkheid om misbruik van discriminerende teksten te voorkomen en ongebreidelde digitale verspreiding tegen te gaan.90.
Dat de aanwezigheid van een voorafgaande waarschuwing relevant kan zijn blijkt uit het voorgaande, maar ook uit de zaak Chauvy/Frankrijk.91. Chauvy werd onder meer verplicht een waarschuwing op te nemen in elke kopie van een door hem uitgebracht boek, om zo de ergste schade aan de eer en goede naam van één persoon te voorkomen. Het EHRM vond dit niet onredelijk of een onnodige inperking van de vrijheid van meningsuiting. Een verspreidingsverbod ging te ver.92.
Onderhavige zaak is van andere orde. Het gaat niet om een heruitgave, maar om authentieke exemplaren van een boek met grote impact. Nu verdachte Mein Kampf zonder enige waarschuwing aanbiedt, is er reden te meer om hier tegen op te treden.
Auteursrecht
Per einde van dit jaar vervalt ook in Nederland het auteursrecht op het boek Mein Kampf. De rechtbank noemt dit als relevante maatschappelijke omstandigheid. Dat is het echter niet.
In de eerste plaats dient, zoals de officier van justitie in zijn appelschriftuur ook aangeeft, niet vooruitgelopen te worden op het nog te vervallen recht.
In de tweede plaats is het vervallen van het auteursrecht niet relevant omdat het auteursrecht helemaal geen rol speelt bij de beoordeling van de strafbaarheid. Immers. De artikelen 137c en 137d WvSr zijn uitingsdelicten. Het betreft delicten die uitlatingen vanwege hun inhoud strafbaar stellen.93. Artikel 137e WvSr is het verspreidingsartikel van deze delicten en is hiermee nauw verbonden omdat het gaat om de verspreiding van uitlatingen met diezelfde strafbare inhoud. Bij verspreiding en gezien de verwantschap dus ook bij het ter verspreiding in voorraad hebben, gaat het om een handeling die wordt beoordeeld en is het bestaan van een auteursrecht niet relevant.
Conclusie: pressing social need
Gezien het voorgaande zijn er voldoende valide, door het EHRM onderschreven, argumenten die leiden tot de conclusie dat er een pressing social need bestaat om de uitingsvrijheid van verdachte te beperken.
Voor de vraag of een inbreuk op de uitingsvrijheid noodzakelijk is, is tot slot van belang of een eventuele sanctie proportioneel is.
Proportionaliteit
Er moet sprake zijn van een billijke verhouding tussen de beperking van de uitingsvrijheid en het belang dat met de beperking wordt nagestreefd.94.
Zoals ook de officier van justitie heeft aangegeven worden in Nederland in discriminatiezaken meestal geen zware sancties opgelegd. Zeker bij firstoffenders. In ieder geval ligt het in lijn met de Richtlijn discriminatie om dan een geldboete te vorderen. Hetgeen in onderhavige zaak ook is gedaan in eerste aanleg.
Ik zie geen reden om hier een andere sanctie te vorderen, nu ik een geldboete proportioneel acht. Deze dient ter normstelling en hiermee wordt ook een preventief effect beoogd.
Nu voor verdachte voorzienbaar was dat hij strafrechtelijk handelde, is een geldboete op zijn plaats en zou toepassing van artikel 9a WvSr, schuldig verklaren zonder oplegging van straf, te licht zijn.
Conclusie: beperking noodzakelijk in een democratische samenleving
Gezien het voorgaande concludeer ik in deze zaak dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting niet alleen bij wet is voorzien en een legitiem doel dient, maar bovendien noodzakelijk is in een democratische samenleving. Anders dan de rechtbank meen ik dan ook dat een veroordeling geen strijd oplevert met het tweede lid van artikel 10 EVRM. Gezien de jurisprudentie van het EHRM kan de beperking mede onder verwijzing naar artikel 17 EVRM, misbruik van recht, plaatsvinden.
Voordat ik mijn eis formuleer wil ik het volgende benadrukken.
Verdachte heeft authentieke exemplaren van het boek Mein Kampf uit de jaren ‘30 ter verspreiding in voorraad gehad. En ook al betreft het kleine aantallen, zwaarder weegt dat het een boek betreft met een uitermate antisemitische en racistische inhoud. Voorts is van belang dat verdachte aan de verkoop heeft verdiend. En nog steeds. Want ondanks de lopende strafzaak heeft verdachte in mei dit jaar een exemplaar van Mein Kampf verkocht.95.
Een veroordeling past in het uitgangspunt dat onze wetgever, rekening houdend met internationale verplichtingen, voor ogen heeft en de klassieke benadering die ook de Hoge Raad voorstaat, namelijk het ter verspreiding in voorraad hebben van een voorwerp als bedoeld in artikel 137e WvSr is louter toegestaan ten behoeve van zakelijke berichtgeving. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Voorts wordt met een veroordeling onderstreept dat de strafrechtelijke aanpak van de verspreiding van voorwerpen waarin uitlatingen zijn vervat die volstrekt in strijd zijn met en ondermijnend zijn voor de grondbeginselen van onze democratische rechtsstaat, met het verstrijken van de jaren, niet minder urgent is geworden.
De wereld is veranderd, maar mensenrechten dienen nog steeds te worden gerespecteerd en als er ruimte is om de goede naam en rechten van anderen te beschermen en de democratische standaard uit het EVRM te handhaven, dan dient die ruimte te worden benut. En zoals hiervoor betoogd; waar het antisemitische en racistische uitlatingen betreft, geeft het EHRM lidstaten ook in de huidige tijd die ruimte.
Gezien de evident kwalijke inhoud van het boek Mein Kampf, de symboolwerking die van dit voorwerp uitgaat en de huidige maatschappelijke situatie waarin nog steeds sprake is van discriminatie van Joden, is het alleszins passend en geboden om in deze zaak strafrechtelijk op te treden.’
6.
Rekwirant herhaalt hier hetgeen door de advocaat-generaal is aangevoerd, ter onderbouwing van de onderhavige klacht. In de visie van rekwirant heeft het Hof ten onrechte artikel 137e Sr buiten toepassing gelaten wegens strijd met art, 10 EVRM. Het Hof geeft een te beperkte uitleg aan artikel 137e Sr en tevens een verkeerde, althans onbegrijpelijke, uitleg aan art. 10 EVRM, in het bijzonder aan de uitleg dan wel weging of een beperking van de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het Hof heeft niet gemotiveerd weerlegd hetgeen door de advocaat-generaal op dit punt — het beslissingskader van art. 137e Sr in verbinding met art. 10 EVRM — is aangevoerd. Het wettelijk kader van art. 137e Sr laat het Hof daarbij — klaarblijkelijk welbewust — onbesproken. Rekwirant meent dat het Hof daarmee het toetsingskader dat Uw Raad heeft geformuleerd ten aanzien van bepalingen als voornoemde ten onrechte niet heeft toegepast, en daarmede heeft miskend. Uw Raad heeft in meerdere arresten een duidelijk beslissingsschema geformuleerd waarlangs het rechterlijk oordeel in dergelijke gevallen moet worden geleid.96. De toets aan art. 10 EVRM is hierin reeds geïncorporeerd, in die zin dat een contextuele benadering van de vraag of er sprake is van een ‘kwalijk voorwerp’ in de zin van art. 137e Sr tevens tot een verdragsrechtelijke beoordeling leidt. De advocaat-generaal heeft in het requisitoir uitvoerig het beslissingsschema uiteen gezet, en aan de hand daarvan de onderhavige casus getoetst, waarbij de advocaat-generaal tot de conclusie komt dat aan de voorwaarden voor beperking van de vrijheid van meningsuiting in de zin van art. 10 EVRM is voldaan, en dat het ten laste gelegde feit een strafbaar feit oplevert. Het Hof is hierop ten onrechte niet nader ingegaan in diens oordeel. Bij de uiteenzetting van het juridisch kader verwijst het Hof bovendien naar jurisprudentie van het Europese Hof, terwijl het nalaat te noemen op wélke jurisprudentie het precies doelt.
7.
Voor het beoordelingskader ten aanzien van art. 137e wijst rekwirant in het bijzonder op ECLI:NL:PHR:2010:BM9132:
‘Voordat ik toekom aan de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van grondslagverlating, schets ik eerst kort het beoordelingskader ten aanzien van de artikelen 137c, d en e Sr.
- 10.
Bij de vraag of iemand in strijd met art. 137c en 137d Sr discriminatoir heeft gehandeld spelen de context waarin de uitlating of handeling plaatsvond en de associatie die zij oproept een rol van belang. Daarbij heeft associatie een strafbaarheid meebrengende, en context een strafbaarheid beperkende functie. In het eerste geval wordt ook wel gesproken van indirecte discriminatie (bijv. HR 21 februari 1995, NJ 1995, 452 m.nt. Sch).(5) De context waarin een uitlating is gedaan kan aan een op zichzelf kwetsende of beledigende uitlating juist het beledigend karakter ontnemen, zoals wanneer de uitlatingen niet onnodig grievend zijn en deze in het kader van een maatschappelijk debat worden gedaan en/of deze in direct verband staan met iemands geloofsovertuiging of met iemands vrijheid van artistieke expressie (HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203, HR 9 oktober 2001, NJ 2002, 76 en HR 16 april 1996, NJ 1996, 527). Bij context gaat het dus om bijzondere omstandigheden die aan het op zichzelf beledigende karakter de strafbaarheid kunnen ontnemen (zie de annotatie De Hullu bij HR 9 januari 2001, LJN AA9367, NJ 2001, 204).(6) Of de uitlating binnen de grenzen van het aanvaardbare is gebleven, betreft een grotendeels feitelijke afweging waarin de grenzen van (met name) de vrijheid van meningsuiting, van godsdienst en van artistieke expressie worden bepaald. De context kan evenwel ook juist de strafbaarheid van de aansporing tot discriminatie opleveren (HR 18 mei 1999, NJ 1999, 634(7)), of aan de strafbaarheid bijdragen (HR 15 april 2003, LJN AF4778, NJ 2003, 334(8)). Bij sommige uitlatingen is de context bij beantwoording van de vraag of sprake is van een ongeoorloofde uitlating in de zin van art. 137c of 137d Sr niet van belang, omdat deze sowieso de grenzen van het aanvaardbare overschrijden (bijv. HR 15 september 2009, LJN BI4739, NJ 2009, 445: ‘Hamas, Hamas, Joden aan het gas’). Zo ook in een evangeliserend blad de mededeling dat de moord op zes miljoen joden aan hen zelf te wijten is omdat zij na het proces tegen Jezus voor de vrijlating van Barabbas hadden gekozen (HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 476). Mogelijk was dit verwijt zo bizar en excessief en tevens daarom zo gevaarlijk dat de uitlating niet te rechtvaardigen was op grond van welke religieuze uitgangspunten dan ook, aldus annotator Mulder.
- 11.
Bij art. 137e Sr doen zich minder vaak bijzondere omstandigheden voor die aan strafbaarheid in de weg staan; de context lijkt zogezegd minder van belang. ‘De kern van het delict schuilt immers in de kwaadaardigheid van het bij de verweten handelwijze betrokken voorwerp en niet in de stijl van handelen van de dader of zijn beweegredenen’, aldus Melai.(9) Indien a) het voorwerp gezien de context niet ‘kwaadaardig’ wordt geacht of b) daarmee in het kader van zakelijke berichtgeving wordt gehandeld, staat dat aan bewezenverklaring in de weg. Beide mogelijkheden zal ik met een voorbeeld toelichten, te beginnen met a).
- 12.
Van een strafbaarheid uitsluitende context in de zin van art. 137e Sr kan sprake zijn bij historische nazistische emblemen. Dit zijn naar hun aard discriminerende, haatzaaiende voorwerpen, maar de omstandigheid dat deze emblemen ten behoeve van verzamelaars van militaire curiosa in een winkeltje ten verkoop in voorraad worden gehouden kan ertoe leiden dat zij niet als voorwerpen zoals bedoeld in art. 137e Sr worden beschouwd (HR 22 september 1987,NJ1988, 300, m.nt. Melai). De wijze van gebruik kán derhalve als relevante context aan de ‘kwaadaardigheid’ van voorwerpen in de weg staan, met vrijspraak tot gevolg. Voor bepaalde voorwerpen zal dit altijd anders liggen omdat ze hebben te gelden als dermate ‘kwaadaardig’ van aard dat de context er niet toe doet. Daarbij denk ik aan het te koop liggen van de al genoemde vertaling van ‘Mein Kampf’. De boekhandelaar in winkel ‘Ratjetoe’ wilde wellicht iemand met historische of politieke belangstelling bereiken, maar die mogelijke context deed aan de strafbaarheid van het in voorraad hebben van dat voorwerp niet af (zie noot 9). (ond. MdM)
- 13.
Indien vast staat dat in het kader van zakelijke berichtgeving wordt gehandeld (mogelijkheid b) heft dit in beginsel de strafbaarheid naar art. 137e Sr op. Bij zakelijke berichtgeving valt te denken aan wetenschappelijke en journalistieke publicaties, alsmede aan voorlichting. Deze exceptie wordt restrictief opgevat.(10) De zojuist genoemde boekhandelaar van het vertaalde ‘Mein Kampf’ kwam een beroep op deze exceptie dan ook niet toe. Voor de strafbaarheid van het in art. 137e Sr omschreven feit is geen voorwaarde dat sprake is van een provocerende of aanstootgevende wijze van aanbieding, of van bijkomende politieke of discriminatoire motieven bij de dader.(11) Zakelijke berichtgeving houdt op zichzelf al in dat de zojuist genoemde aspecten niet aanwezig zullen mogen zijn. Zakelijke berichtgeving is ook niet aanwezig wanneer het ‘kwaadaardige’ voorwerp zonder meer in een winkel van gebruikte en ongeregelde goederen te koop ligt. (Melai maakte de vergelijking met gevaarlijke stoffen in de milieuwetgeving.) Zakelijke berichtgeving was niet aan de orde bij een artikel in ‘Storm Amsterdam’ waarin de noodzaak van de oprichting van een Volksnationale Politieke Partij werd bepleit op antisemitische gronden (HR 26 juni 1984, NJ 1985, 40).
- 14.
Tot zover het toetsingskader van art. 137e Sr. Gelet op doel en strekking hiervan verschilt de mate waarin de context relevant is voor de beoordeling van de zaak iets van de context die bij art. 137c en 137d Sr veelal wordt meegewogen (bij art. 137e is context iets minder van belang).’
8.
Voor de vraag of een uitlating als beledigend in de zin van art. 137e Sr moet worden aangemerkt is blijkens de hierboven weergegeven conclusie van AG Jörg de context hierbij van groot belang voor de vraag of er sprake is van een ‘kwalijk voorwerp’. Zo ontvalt, indien het niet een ‘kwalijk voorwerp’ is, het strafbare karakter van het voorwerp, hetgeen tot vrijspraak dient te leiden. Nagegaan moet derhalve worden of een voorwerp zowel op zichzelf beschouwd als bezien in de context is aan te merken als een voorwerp als bedoeld in deze bepaling. De term ‘context’ verwijst naar art. 10 EVRM: het moet in zijn algemeenheid gaan om uitlatingen ‘die in een democratie van publiek belang zijn’. Hiermee wordt aangesloten bij de opvatting van het EHRM dat er een ‘pressing social need’ moet bestaan om een meningsuiting te beperken via de strafwet.97. Aldus had het Hof moeten uiteenzetten of en waarom het van oordeel is dat de tenlastegelegde uitlatingen van de verdachte zowel op zichzelf beschouwd als bezien in hun context al dan niet als een ‘kwalijk voorwerp’ in de zin van art, 137e Sr voor groepen mensen kunnen worden aangemerkt, en had het de jurisprudentie van het EHRM in dát licht moeten beschouwen, zoals ook de advocaat-generaal in het requisitoir had gedaan.
9.
Ofschoon het bestanddeel ‘voorwerp’ niet expliciet in de tenlastelegging is opgenomen, zoals in de wettelijke bepaling wél is opgenomen, is ten laste gelegd een feit dat blijkens de opsteller van de tenlastelegging is bedoeld als een feit in de zin van art. 137e Sr. Uit de feitelijke omschrijving in de tenlastelegging van het boek, getiteld ‘Mem Kampf’ van de auteur Adolf Hitler, waar het in casu om gaat, is duidelijk dat bedoeld is ten laste te leggen een ‘voorwerp’ in de zin van art. 137e Sr. Ofschoon het essentiële bestanddeel ‘voorwerp’ in de tenlastelegging ontbreekt, heeft het Hof blijkens het arrest niet stilgestaan bij de kwalificatievraag (of exemplaren van een boek, getiteld ‘Mein Kampf’ van de auteur Adolf Hitler, voorwerpen zijn in de zin van art. 137e Sr).98. Het Hof heeft immers direct na de bewezenverklaring geoordeeld dat art. 137e Sr in zijn geheel buiten toepassing moet worden gelaten, zodat het klaarblijkelijk nimmer is toegekomen aan de kwalificatievraag doch direct is overgestapt naar de vraag of het bewezenverklaarde feit strafbaar is als — concreet — wordt getoetst aan art. 10 EVRM. Zulks ten onrechte, omdat het daarmee het toetsingskader van Uw Raad heeft miskend. Daarmee is niet alleen het toetsingskader van Uw Raad, doch tevens de rechtsvraag omzeild waar het in de visie van rekwirant in casu nu juist om gaat.99. Immers, in de vraag of sprake is van een ‘voorwerp’ in de zin van art. 137e Sr ligt de vraag besloten of er mede gelet op de context sprake is van een ‘kwalijk voorwerp’ dat het bewezenverklaarde een strafbaar karakter geeft. In de contextuele benadering is tevens een beoordeling aan de hand van art. 10 EVRM geïncorporeerd.
10
Wél overweegt het Hof onder meer dat het boek Mein Kampf een belangrijke rol speelt als historische bron van het antisemitische gedachtengoed. Voorts dat een restrictie op het verspreiden van het boek Mein Kampf ingevolge de jurisprudentie van het EHRM aan hoge eisen moet voldoen. Uit welke jurisprudentie dit blijkt, wordt niet gemotiveerd. Uit de EHRM jurisprudentie blijkt in de visie van rekwirant juist eerder het tegenovergestelde, zoals ook door de advocaat-generaal in het requisitoir is aangevoerd, en blijkt dat beperking van de vrijheid van meningsuiting juist wordt geaccepteerd waar het antisemitische uitlatingen betreft.
In de visie van rekwirant weegt het Hof bovendien aspecten mee die niet doorslaggevend zouden moeten zijn, zoals
- —
dat verdachte het boek niet ter verspreiding in voorraad had met het oog op de gewraakte passages, maar slechts met het oog op de historische betekenis;
- —
dat de boeken worden verkocht aan belangstellenden voor historische exemplaren en dat niet is gebleken dat verdachte het nazigedachtegoed aanhangt of propageert.
Het is immers onbekend wie de kopers zijn en welke (neven)bedoelingen zij hebben. Het is ook niet relevant wie de kopers zijn. Verder is niet relevant of verdachte het gedachtegoed aanhangt of niet.
Ten overvloede merkt rekwirant nog op dat er weliswaar een debat gaande is over de vrije verkoop/verspreiding van Mein Kampf, maar dat maakt nog niet dat het (mede) daarom niet noodzakelijk is om de vrijheid van meningsuiting in bepaalde gevallen te beperken.
11.
Door uitdrukkelijk te overwegen dat het ten laste bewezen wordt geacht, maar art. 137e Sr buiten beschouwing moet worden gelaten nu het niet verenigbaar is met art. 10 EVRM, zodat het feit niet strafbaar is en ontslag van rechtsvervolging moet volgen, heeft het Hof in de onderhavige zaak aldus geen blijk van gegeven het door Uw Raad geformuleerde beslissingsschema in acht te hebben genomen, noch heeft het gerespondeerd op het standpunt van de advocaat-generaal te dier zake, en aldus niet geoordeeld conform het in de jurisprudentie ontwikkelde beslissingsschema, geeft het oordeel blijk van een onjuiste c.q. te beperkte rechtsopvatting, althans heeft het Hof diens oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 maart 2013 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 14 april 2016
M.E. de Meijer,
Advocaat-generaal van het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2016
ECLI:NL:RBAMS:2014:7866
Deze eerdere vertaling is opgemaakt in het kader van de strafzaak waar het ging om de verkoop van Mein Kampf vanuit een marktkraam. Parketnummer 13/066948-97, rechtbank Amsterdam, vonnis 18 november 1998, welk vonnis in hoger beroep is bevestigd door Gerechtshof Amsterdam, arrest 20 april 2000 (23-001459-99).
Zie ook HR 15 oktober 1985, NJ 1986, 279. Uit dit arrest wordt o.m. duidelijk dat ook één exemplaar kan opleveren ‘het ter verspreiding in voorraad hebben’.
Noot mr. A.L. Melai bij Hoge Raad 12 mei 1987, NJ 1988, 299. Zie ook Noot mr. A.L. Melai bij Hoge Raad 22 september 1987, NJ 1988, 300.‘Dat boek heeft te gelden als de catechismus van de volksbeweging en de operationele hantering van de machtsmiddelen van de Duitse Staat, zoals de schrijver daarvan die in de jaren 1933–1945 overeenkomstig zijn geloofsartikelen naar zijn absolute hand zette. De in dat boek gedane programmatische uitspraken doen hun kwaadaardigheid tot op deze dag in elk nog bestaand exemplaar onversneden gelden. Het is voor de meeste van de nog levende slachtoffers van WO II onmogelijk met het boek als een historisch gegeven te leven, omdat de tekst in een onverbrekelijk verband staat met het stemgeluid en de articulatie van de auteur waarin het schrijfsel zijn meest verkorte en onverhulde uitdrukking vond’.
Noot mr. A.L. Melai bij Hoge Raad 12 mei 1987, NJ 1988, 299
Kamerstukken II 1967/68, 9724, nr. 3, p. 5.
Handelingen I 1970/71, 20ste vergadering, 9 februari 1971, p. 555. Uit Handboek discriminatie LECD.
Er is gepleit voor een scherpere formulering in die zin dat de zakelijke berichtgeving moest dienen ter bestrijding van de in het artikel verboden handelingen. Dit ging de regering echter te ver. ‘Daardoor zou het verschaffen van feitelijke informatie, die niet vergezeld gaat van commentaar van bepaalde strekking, strafbaar worden’. Kamerstukken II 1969/70, 9724, nr. 6, p. 5.
Hoge Raad 12 april 1983, NJ 1983, 571
Zie noot 't Hart onder 5 bij het arrest genoemd in noot 8. ‘ De (subjectieve) intenties van de verdachte kunnen, zoals gezegd, daarbij wel meetellen maar het gaat uiteindelijk daar niet om: zij ‘tellen mee’, maar geven niet alleen de doorslag. Het gaat om iets meer geobjectiveerds, om de vraag hoe de situatie tussen de openbaarmaker/verspreider en diens ‘publiek’, waar de betekenisverlening plaats vindt, beoordeeld moet worden. Daar moet blijken wat de strekking was van diens handelen (al dan niet ten behoeve van zakelijke berichtgeving).’
Hoge Raad 19 maart 1985, NJ 1985, 689 (verkoop twee exemplaren van het anti-joodse boek ‘Die schlimmsten Feinde unseres Volker’ van Jean Boyer), zie conclusie A-G mr. Leijten.
HR 27 oktober 1987, NJ 1988, 538 (geschrift:. Sechs Millionen Juden vergast-verbrannt?) Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, 3e druk, Deventer 2011, p. 235. In ieder geval beschouwt de Minister van Justitie het door de Koninklijke Bibliotheek online beschikbaar stellen van (discriminatoire) publicaties uit de periode 1940-45 als een zodanige uitzondering. Brief minister van Justitie 30 augustus 2010, kenmerk 166722). Dit betreft echter geen voorwerpen en is daarom voor deze zaak niet relevant.
Hoge Raad 23 november 2011, r.o. 2.7. (ECLI:NL:HR:2010:BM9135). De zaak is terugverwezen naar gerechtshof Den Haag en het hof heeft een tussenarrest gewezen in 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW0996)
Hoge Raad, 22 september 1987, NJ 1988, 300. R.o. 6.4.
Hoge Raad 12 mei 1987, NJ 1988, 299.
Zie ook HR 15 oktober 1985, NJ 1986, 279. Opgenomen in Th.E. Rosier, Vrijheid van meningsuiting en discriminatie in Nederland en Amerika, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997, p. 108.
En er nog meer van dezelfde strekking zijn zoals HR, 27-10-1987, NJ 1988, 538 (Bewezen is dat in het geschrift ‘Sechs Millionen Juden vergast-verbrannt?’ uitlatingen waren vervat die voor Joden wegens hun ras beledigend waren en dat verdachte dit geschrift anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving ter verspreiding in voorraad had)
Wet van 19 juli 1934, Stb. 405. Artikel 137c oud Sr luidde: ‘Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk in beleedigenden vorm uitlaat over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden’. Artikel 137d Sr was het verspreidingsartikel. Zie ook requisitoir Wilders 12 oktober 2010.
Handelingen II 1933/34, Bijlagen, 237, nr. 3, p. 3 (MvT): ‘In den laatsten tijd komen ook hier te lande herhaaldelijk in het openbaar uitlatingen voor, welke krenkend of kwetsend zijn voor groepen van de bevolking. Men denke onder meer aan recente uitlatingen betreffende onze Israëlietische medeburgers.’Handelingen II 1933/34, p. 1854. Vergadering van 2 mei 1934. Minister van Justitie Van Schaik: ‘Thans een enkel woord over de groepsbeleediging. Het is zonder twijfel waar, dat dit voorschrift mij is ingegeven door de meer dan ergerlijke en afkeurenswaardige Hetze en beleedigingen waaraan van zekere zijde de Joden in ons land zijn blootgesteld. Ik acht deze krenking van een deel der Staatsburgers noch te verontschuldigen, noch te tolereeren. Dit opzetten van het eene deel der bevolking tegen het andere, en dan in de meest verachtelijke bewoordingen, levert stellig gevaar op voor de openbare orde.’
Rosier 1997, p. 11–12. Zie ook requisitoir Wilders 12 oktober 210.
Zie Janssens & Nieuwenhuis 2011, p. 197/198.
Uit C. Brandts, R. Kool, A. Ringnalda, Strafbare discriminatie, Den Haag 2007, p. 59. Zie ook p. 213 in relatie tot L.A. van Noorloos, proefschrift, 2011, Hate Speech revisited (Haatuitingen heroverwogen. Een vergelijkend en historisch perspectief op het recht over haatuitingen in Nederland en Engeland & Wales.), p. 220.
Janssens & Nieuwenhuis 2011, p. 196.
Onder ‘rassendiscriminatie’ wordt blijkens artikel 1 IVUR verstaan ‘elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming die ten doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid, van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, of op andere terreinen van het openbare leven, teniet te doen of aan te tasten, dan wel de tenietdoening of aantasting daarvan ten gevolge heeft.’
Nederland heeft het IVUR in 1966 ondertekend en op 10 december 1971 geratificeerd. In Nederland is het verdrag in werking getreden op 9 januari 1972.
Kamerstukken II 1967/68, 9724, nr. 3, p. 4. De wetgever wilde alvast vooruit lopen op de totstandkoming van een Internationaal verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van godsdienstige onverdraagzaamheid en discriminatie. Dit verdrag is echter niet tot stand gekomen.
Artikel 5 IVUR: ‘Overeenkomstig de fundamentele verplichtingen vervat in artikel 2 van dit Verdrag nemen de Staten die partij zijn bij dit Verdrag de verplichting op zich rassendiscriminatie in al haar vormen te verbieden en uit te bannen en het recht van een ieder, zonder onderscheid naar ras, huidskleur of nationale of etnische afstamming, op gelijkheid voor de wet te verzekeren, in het bijzonder wat het genot van de navolgende rechten betreft:(…) viii. het recht op vrijheid van mening en meningsuiting;(…).’
Rosier, 2007, p. 33.
Rosier 1997, p. 33–34.
Rosier 1997, p. 35. En TK 1967/68, nr. 3, p. 4R.
Rosier, 1997, p. 108.
In zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1985, NJ 1985, 689 over de verkoop van anti-joodse boeken door een boekhandelaar.
NJ 1985, 689.
Kamerstukken nr. 33 369 en 34 051 inzake voorstellen tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verruiming van de vrijheid van meningsuiting.
HR 10 maart 2009, LJN BF0655.
Zie www.wikipedia.nl waar wordt verwezen naar het antwoord van minister Sorgdrager (Justitie), mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Ontvangen 28 oktober 1997), Aanhangsel van de Handelingen nr. 201, vergaderjaar 1997–1998.
83 tegen 67 stemmen.
Zie www.wikipedia.nl waar wordt verwezen naar NOS 12 september 2007: Kamermeerderheid tegen vrije verkrijgbaarheid, Zie voorts www.elsevier.nl 12 september 2007.
TK Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2007–2008, 138.
Brandts cs. p. 53.
(2008/913/JBZ).
Artikel 1 en 2 Kaderbesluit, te raadplegen via https://www.eerstekamer.nl/eu/documenteu/besluit_2008/913/jbz_pb_eu_1328/f=/vi0pj2d5qyi8.pdf
http://www.eumonitor.nl/9353000/1/j9vvik7m1c3gyxp/vj6ipj33dpyg, Bijlage bij verklaring van Nederland aan de Secretaris Generaal van de Raad van de Europese Unie (16 juni 2009): ‘Nederland deelt mee dat het reeds voldoet aan de verplichting tot strafbaarstelling bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het kaderbesluit. In de artikelen 137c, 137d en 137e van het Nederlandse wetboek van strafrecht is het aanzetten tot haat of geweld, belediging of discriminatie wegens onder meer ras en godsdienst in ruime zin stafbaar gesteld. De term ‘ras’ omvat ook de kenmerken huidskleur, oorsprong en Rationale of etnische afkomst. Onder het toepassinggebied van deze artikelen vallen ook het vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van internationale misdaden als bedoeld in artikel 1, onder c) en d), voor zover dit gedrag aanzet tot haat of geweld, belediging of discriminatie wegens ras of godsdienst.’
Advies W03.14.0376/II via www.raadvanstate.nl
Kamerstukken II 2014/2015, 35 051, nr. 4. Als gevolg van dit wetsvoorstel zou aanzetten tot haat en discriminatie op grond van onder meer ras en godsdienst vervallen en zou enkel aanzetten tot gewelddadig optreden strafbaar blijven.
De rechtbank overweegt ‘de bescherming van anderen, in dit geval Joden, (…) vanwege hun godsdienst’, maar laat hier ten onrechte ras weg, aangezien deze grond wel door de rechtbank is bewezen.
EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times vs. VK) ro. 42– 68. Zie ook EHRM 26 november 1991, nr. 13166/87 (Sunday Times vs. VK), ro. 49 ev.
Vejdeland e.a. tegen Zweden EHRM 9 februari 2012, nr. 1813/07, NJ 2013, 550, r.o. 51. ‘The test of ‘necessity in a democratic society’ requires the Court to determine whether the interference complained of corresponded to a ‘pressing social need’. In this respect, the Contracting States enjoy a margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with a European supervision, embracing both the legislation and the decisions applying it, even those given by an independent court. The Court is therefore empowered to give the final ruling on whether a ‘restriction’ is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10 (see, among other authorities, Pedersen and Baadsgaard v. Denmark [GC], no. 49017/99, § 68, ECHR 2004-XI (NJ 2005/369; red.)).’
Brandts c.s., 2007, p. 51
General Policy Recommendation No. 7: National legislation to combat racism and racial discrimination, February 2003, CRI(2003)8.http://www.coe.int/t/dghl/monitoring/ecri/activities/gpr/en/recommendation_n7/ecri03-8%20recommendation%20nr%207.pdf
Brandts c.s., 2007, p. 53/54
https://www.coe.int/t/dghl/monitoring/ecri/Country-by-country/Netherlands/NLD-CbC-IV-2013-039-NLD.pdf
‘In discriminatiezaken dient de strafrechtelijke handhaving, naast een civielrechtelijke en een bestuurlijk preventieve en bestuurlijk sanctionerende aanpak van discriminatie, een wezenlijke bijdrage te leveren aan de markering van de wettelijke norm.’(…)‘Hoofdregel is dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen, indien de zaak bewijsbaar en de verdachte strafbaar is, altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding of strafbeschikking), gelet op de negatieve werking bij onvoldoende handhaving en de voorbeeldfunctie die van een strafvervolging uitgaat.’(…)‘In discriminatiezaken wordt op voorhand aangenomen dat opportuniteit aanwezig is.’(…)‘Indien sprake is van een discriminatiefeit wordt er in beginsel gedagvaard. Alleen in lichtere zaken (gelegen in de geringe grievendheid van de belediging in combinatie met de impulsiviteit van de handeling) kan evenwel eerst een strafbeschikking worden aangeboden. In geen geval is eventueel martelaarschap of uitbuiting van de forumfunctie een argument om dagvaarding achterwege te laten.’
30 januari 2015, aflevering 4.
EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236, r.o. 49, Handyside. Zie ook Nieuwenhuis, 2015, p. 308.
EHRM 15 maart 2011, nr. 2034/07 Mandragon/Spanje ro. 54 en EHRM 20 april 2010, 18788/09, ontvankelijkheidsbeslissing Le Pen/Frankrijk
Vonnis rechtbank Amsterdam 21 november 2014 onder 7,3. (13/659226-14).
Zie www.wikipedia.nl waar wordt verwezen naar het antwoord van minister Sorgdrager (Justitie), mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Ontvangen 28 oktober 1997), Aanhangsel van de Handelingen nr. 201, vergaderjaar 1997–1998.
EHRM 22 mei 1990, 12726/87
EHRM 20 november 1989, 10572/83, NJ 1991, 738. Nieuwenhuis, 2015, p. 321.
EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07, Féret/België, paragraaf 72 – 77.
EHRM 20 april 2010, nr. 18788/09, Le Pen/Frankrijk, ontvankelijkheidsbeslissing.
EHRM 10 juli 2008, nr. 15948/03, Soulas/Frankrijk, paragraaf 42.RvdW 2009, 299
EHRM 19 november 2004, nr. 23131/032 (Norwood vs. VK).
EHRM 28 september 1994, nr. 15890/89, Jersild/Denemarken, NJ 1995, 387, LJN AD2162, paragraaf 30: ‘The Court would emphasise at the outset that it is particularly conscious of the vital importance of combating racial discrimination in all its forms and manifestations. It may be true, as has been suggested by the applicant, that as a result of recent events the awareness of the dangers of racial discrimination is sharper today than it was a decade ago, at the material time. Nevertheless, the issue was already then of general importance, as is illustrated for instance by the fact that the UN Convention dates from 1965. Consequently, the object and purpose pursued by the UN Convention are of great weight in determining whether the applicant's conviction, which — as the Government have stressed — was based on a provision enacted in order to ensure Denmark's compliance with the UN Convention, was ‘necessary’ within the meaning of Article 10 § 2.In the second place, Denmark's obligations under Article 10 must be interpreted, to the extent possible, so as to be reconcilable with its obligations under the UN Convention. In this respect it is not for the Court to interpret the ‘due regard’ clause in Article 4 of the UN Convention, which is open to various constructions. The Court is however of the opinion that its interpretation of Article 10 of the European Convention in the present case is compatible with Denmark's obligations under the UN Convention.’
Jersild ro. 27: ‘It is moreover undisputed that this interference was ‘prescribed by law’, the applicant's conviction being based on Articles 266 (b) and 23 (1) of the Penal Code. In this context, the Government pointed out that the former provision had been enacted in order to comply with the UN Convention. The Government's argument, as the Court understands it, is that, whilst Article 10 (art. 10) of the Convention is applicable, the Court, in applying paragraph 2 (art. 10-2), should consider that the relevant provisions of the Penal Code are to be interpreted and applied in an extensive manner, in accordance with the rationale of the UN Convention (see paragraph 21 above). In other words, Article 10 (art. 10) should not be interpreted in such a way as to limit, derogate from or destroy the right to protection against racial discrimination under the UN Convention.’
Zie ook Nieuwenhuis, 2015, p. 331
EHRM 2007, 35222/04 Pavel Ivanov/Rusland, Nieuwenhuis p. 314.
The facts: The prosecution's case was that the applicant, through a series of publications in his newspaper, called for the exclusion of Jews from social life, alleged the existence of a causal link between social, economic and political discomfort and the activities of Jews, and portrayed the malignancy of the Jewish ethnic group, http://hudoc.echr.coe.int/eng?i=001-79619.
EHRM 24 juni 2003, 65831/01 res. . Nieuwenhuis, 2015, p. 331. Zie ook Lehideux & Isroni/Frankrijk genoemd op p. 313.
ECRM 11 oktober 1979, 8348/78, 8406/78 (Glimmerveen & Hagenbeek/Nederland). Nieuwenhuis, 2015, p. 329.
ECRM 12 mei 1988, nr. 12194/86 (Kühnen/Duitsland), Nieuwenhuis, 2015, p. 330.
ECRM 11 januari 1995, 211128/92, Nieuwenhuis, 2015, p. 330.
NJ 2006, 249 en EHRM 17 november 2005, nr. 56720/00. Janssens & Nieuwenhuis, p. 106. Het EHRM overwoog ‘However, there is a special stigma which attaches to Nazism and activities inspired by National Socialist ideas. The national courts, which duly weighed the applicant's interest in expressing her opinion against the necessity to protect the reputation of the members of the citizens' initiative, could, therefore, reasonably find that the applicant had exceeded the limits of acceptable criticism.’.
Conclusie bij HR 5 juni 1987, NJ 1988, 702.
Aangehaald in Rosier p. 55.
‘Van de circa 140.000 Joden in Nederland werden er tussen de 104.000 en 110.000 vermoord, ongeveer 75 procent in totaal. Een exact getal valt niet te noemen, want het blijft een schatting, maar er zijn zeker meer dan 102.000 Joden vermoord. Daarnaast zijn een paar duizend Nederlandse Joden omgekomen door moord en ontberingen buiten de werk- en concentratiekampen. Ook heeft een onbekend aantal zelfmoord gepleegd om deportatie te ontkomen. Daarmee heeft de bezetting een tol geëist van ongeveer driekwart van alle Joodse inwoners in mei 1940. Vijfduizend Roma stierven aan de gevolgen van antiziganisme in Nederland. Het Joodse slachtofferpercentage van 75% in Nederland is hoog in vergelijking met andere landen waar de Joden werden vervolgd. In België en Frankrijk werd hooguit 40 procent bereikt. In Luxemburg was het even hoog, in Duitsland en Oostenrijk was het hoger, namelijk 84%, en in Tsjechië 90%.De geschiedschrijving van de Holocaust tracht onder meer te verklaren waarom in Nederland verhoudingsgewijs veel Joden zijn omgekomen. Volgens sommige historici stuitte de vervolging van Joden in Nederland op minder maatschappelijke weerstand dan in andere landen. De Britse onderzoeker Bob Moore wijst er op dat in Frankrijk en België de maatregelen tegen de Joden met tamelijk veel weerstand en maatschappelijke onrust gepaard gingen. Daardoor heeft de bezetter de te deporteren aantallen Joden voor die landen naar beneden bijgesteld. Daar stond tegenover dat het identificeren en isoleren van Joden in Nederland weinig of geen problemen gaf, zodat het waarschijnlijk in staat werd geacht een groter aantal Joden te leveren dan oorspronkelijk was begroot.’ https://nl.wikipedia.org/wiki/Holocaust_in_Nederland#Aantal_slachtoffers
EHRM 29 maart 2005, 40287/98, NJ 2007, 198. (Alinak/Turkije).
Zie paragraaf 42 arrest Alinak/Turkije.
In de zaak Leroy/Frankrijk (EHRM 2 oktober 2008) bijvoorbeeld liet het EHRM een veroordeling van de Baskische cartoonist voor zijn spotprent over ‘9/11’ in stand. De cartoon was naar oordeel van het EHRM de verheerlijking van terrorisme en een ophemeling van het geweld tegen de VS. Het Hof hield rekening met het feit dat aan klager een lage boete was opgelegd en dat de cartoon werd gepubliceerd in het door aanslagen getroffen Baskenland.
van 28 augustus 2015
http://nos.nl/artikel/2054595-vn-rapport-zwarte-piet-moet-anders.html met een link naar het rapport. In dit rapport is onder meer opgenomen: ‘The Committee is concerned about incidences of racist and xenophobic hate speech emanating from a number of extremist political parties and politicians. The Committee is also concerned about the prevalence of racist discourse in the media, as well as the increase in racist statements and threats on the Internet. In this regard, the Committee is particularly concerned about the sharp increase in discrimination against members of Jewish and Muslim communities, including the reported increase in verbal abuse, harassment, and physical violence against Jewish and Muslim persons. The Committee also notes with concern that anti-Semitic and racist chants are commonplace in football stadiums. Furthermore, while noting the explanation given by the delegation, the Committee retains a concern that the approach of the courts to determining whether an insulting statement amounts to hate speech under the Convention may make adequate prosecution of this kind of hate speech unnecessarily difficult. (arts. 2, 4 and 5).’
De ene zaak betreft uitlatingen via de website [website]. Arrest Gerechtshof 9 april 2015 23-005180-11, arrest is niet onherroepelijk. De andere zaak is bekend als ‘The biological jew’ ECLI:NL:RBAMS:2013:8425/8429 onherroepelijk.
Brandts, p. 11.
Rosier, 1997, p. 34.
Zie Nieuwenhuis p. 317. Observer& Guardian, EHRM 26 november 1991, 13585/88, NJ 1992, 457 en Vereniging Weekblad Bluf! EHRM 9 februari 1995, 16616/90, Mediaforum 1995-3, p. B30-B34 . Zie ook artikel ‘Eens openbaar, altijd openbaar? Over de status van uitgelekte informatie’ van Wouter Hins ( http://www.ivir.nl/publicaties/download/840)
Zie www.wikipedia.nl waar wordt verwezen naar het antwoord van minister Sorgdrager (Justitie), mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Ontvangen 28 oktober 1997), Aanhangsel van de Handelingen nr. 201, vergaderjaar 1997–1998.
‘Een heruitgave echter, waarbij de uitgever of bewerker die inhoud aanprijst, overneemt en tot de zijne maakt, zou wél onder het bereik van genoemd artikel vallen. Dit hangt af van de wijze van presenteren van de heruitgave. Het is aan de rechter om dit aan de hand van de concrete omstandigheden te beoordelen. Daarvan is dan ook de toelaatbaarheid van een dergelijke uitgave afhankelijk.’ Aldus de Minister.
http://www.zeit.de/kultur/literatur/2015-02/adolf-hitler-mein-kampf-neuausgabe-institut-fuer-zeitgeschichte. In Duitsland lijkt er in 2016 een wetenschappelijk becommentarieerde uitgave van Mein Kampf uit te gebracht door het Instituut voor hedendaagse geschiedenis in Duitsland. Het Instituut verwijst naar een woordvoerder van het Ministerie van Justitie die in lijn met onze Minister zou hebben aangegeven dat een wetenschappelijk becommentarieerde uitgave die zich van de inhoud distantieert, in beginsel niet onder de strafwet zou vallen. Of dit zo is dient aan de hand van het concrete geval beoordeeld te worden.
Brief van 30 augustus 2010, kenmerk 166722 van Minister van Justitie op Kamervragen.
EHRM 29 juni 2004, 64915/01, Nieuwenhuis, 2015, p. 317.
78. As to the sentences which were imposed, the Court reiterates that, in assessing the proportionality of the interference, the nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account (see, for example, Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 64, ECHR 1999-IV).It notes, firstly, that no order was made for the book's destruction or prohibiting its publication (see, mutatis mutandis and by converse implication, Editions Plon v. France, no. 58148/00, § 53, ECHR 2004-IV).Further, the Court notes that, contrary to what has been suggested by the applicants (see paragraph 57 above), the levels of the fines and orders for damages (see paragraphs 20 and 27 above) appear to have been relatively modest (see, by converse implication, Tolstoy Miloslavsky, cited above) and the sums the applicants were thus required to pay justified in the circumstances of the case. Nor, lastly, does the requirement to publish a statement in five periodicals and to include a warning in like terms in each copy of the book appear unreasonable or unduly restrictive of freedom of expression.
Janssens en Nieuwenhuis, 2011, p. 3.
Nieuwenhuis 2015, p. 317.
http://www.nu.nl/cultuur-overig/4056232/amsterdamse-galeriehouder-verkoopt-gesigneerde-mein-kampf.html
Bijv. HR 26 juni 2012, LJN BW9189, met conclusie AG Vegter met onder 11 het bedoelde beslissingsschema, en daaraan voorafgaand o.m.: HR 14 januari 2003, LJN AE7632, NJ 2003, 261; HR 29 november 2011, NJ 2012, 37.
Deze toets bespreekt het Hof onder 9.2.1. en 9,2.2..
Overigens had het ontbreken van dit bestanddeel in de tenlastelegging niet aan de kwalificatie van het bewezenverklaarde in de weg hoeven te staan. Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6942.
In de strafrechtspraak lijkt vrijwel nooit de weg van het buiten toepassing laten van de Nederlandse wetsbepaling te worden gevolg, maar wordt veelal de methode van de verdragsconforme interpretatie van de wetsbepaling of die van de verdragsconforme inpassing in de wettelijke regeling van het beginsel dat (ook) in de verdragsbepaling besloten ligt. Volgens Kortmann (e.a.) kan dit zelfs geboden zijn, omdat met het buiten toepassing laten van een wettelijk voorschrift niet altijd tegelijkertijd ook een oplossing voor de concrete rechtsvraag kan worden gegeven. Zie Akkersmans, P.W.C., A.K. Koekkoek (red.) De Grondwet, een artikelsgewijs commentaar, tweede druk, Tjeenk Willink Zwolle 1992, p. 884.