ECLI:NL:GHDHA:2016:586. Zie voor de beslissing in eerste aanleg: rechtbank Rotterdam 22 juli 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5254.
HR, 14-03-2017, nr. 16/01963
ECLI:NL:HR:2017:413
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2017
- Zaaknummer
16/01963
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:413, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:586, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1510, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1510, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:413, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2018/73 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2017-0147 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/137
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Deelneming aan terroristische organisatie. Verlenen van geldelijke steun voldoende? Van deelneming aan een organisatie a.b.i. de art. 140 en 140a Sr kan slechts sprake zijn indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en daarnaast een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225 en ECLI:NL:HR:2012:BW5161). De opvatting dat het eerste vereiste voor deelneming aan een organisatie a.b.i. art. 140 en 140a Sr (het behoren tot het samenwerkingsverband) niet geldt voor de in lid 4 resp. lid 3 van de bepalingen omschreven gedraging van het verlenen van geldelijke steun, zodat reeds het verlenen van geldelijke steun aan een organisatie a.b.i. art. 140 en 140a Sr deelneming aan die organisatie oplevert, is onjuist. I.c. geeft ’s Hofs oordeel dat uit de gedragingen van verdachte niet z.m. kan worden afgeleid dat zij behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Overige opm.: de in art. 140.4 en art. 140a.3 Sr omschreven gedragingen zullen veelal kunnen worden gerangschikt onder andere delictsomschrijvingen, zoals art. 289a.2 of art. 421 Sr.
Partij(en)
14 maart 2017
Strafkamer
nr. S 16/01963
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 maart 2016, nummer 22/003523-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Middelen van cassatie zijn namens de verdachte niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep en dat het beroep van het Openbaar Ministerie wordt verworpen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde beroep
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin gebezigde, aan art. 140, vierde lid, Sr ontleende term "deelneming", althans dat 's Hofs oordeel dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1.
Aan de verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd dat:
"1: zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, althans in Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet op de wijze zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een of meer organisatie(s), te weten de IJU (Islamic Jihad Union/ Islamic Jihad Group) en/of de DTM (Deutsche Taliban Mujahideen), die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- het voorhanden hebben en/of overdragen van een of meer wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of 5 van de Wet wapens en munitie) en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld inartikel 168 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van eerder vermelde misdrijven.
2: zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, althans in Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die van rechtswege verboden is, te weten de IJU (Islamic Jihad Union/Islamic Jihad Group), zijnde een organisatie die is vermeld in de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 jo artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 198/2008 van de Commissie van 3 maart 2008."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte van het haar onder 1 en 2 tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"6.1.1 Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
- de verdachte had de volle wetenschap van het terroristisch oogmerk van de organisaties van Manavbasi, DTM en IJU.
- de verklaringen van de verdachte dat zij van niets afwist zijn ongeloofwaardig, nu zij blijkens de bij haar thuis aangetroffen spullen en bezochte internetadressen zeer uitvoerig in de materie van de gewapende strijd is gedoken;
- de verdachte heeft willens en wetens geld geworven en (middels vier money transfers via Western Union) gedoneerd en heeft daarmee in juridische zin deelgenomen aan de organisaties IJU en DTM.
6.1.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat, nu:
- primair niet kan worden vastgesteld dat de door de verdachte overgemaakte bedragen door de tussenpersonen zijn doorgestuurd en ook niet dat deze bedragen vervolgens daadwerkelijk zijn ontvangen door de IJU en/of de DTM;
- subsidiair de verdachte geen (terroristisch) oogmerk heeft gehad zoals dat is vereist voor deelname aan een criminele c.q. terroristische organisatie.
De verdediging concludeert dat hetgeen over de verdachte bekend is in het dossier haar geen strafbare deelnemer maakt en verzoekt het hof derhalve om de verdachte vrij te spreken.
6.1.3
Beoordeling door het hof
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte (opzettelijk) heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit bestendige jurisprudentie volgt dat er voor deelneming aan een criminele dan wel terroristische organisatie twee vereisten gelden. 1) De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot het gestructureerde samenwerkingsverband.
2) Voorts dient de verdachte een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de invoering van de Wet Terrorismebestrijding is een vierde lid aan artikel 140 Sr toegevoegd, ingegeven door het streven de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan terroristische organisaties scherper te markeren. Het derde lid van artikel 140a Sr verklaart deze toevoeging van overeenkomstige toepassing. De toevoeging luidt als volgt:
Onder deelneming wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af. Aan de hierboven genoemde twee vereisten dient derhalve te worden voldaan.
Voor wat betreft het voornoemde eerste vereiste merkt het hof op dat de verdachte, om onder het bereik van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht te vallen, lid moet zijn geweest van of hebben behoord tot het betreffende duurzame en gestructureerde samenwerkingsverband. Daarvoor bevat het dossier naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs. De verdachte heeft weliswaar in de tenlastegelegde periode en daaraan voorafgaand veel interesse gehad in en onderzoek gedaan naar de gewapende strijd en diverse terroristische organisaties, wier gedachtengoed en doelstelling zij wellicht ook aanhing en wilde ondersteunen, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij lid was van of behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM. Zij heeft naar het oordeel van het hof als buitenstaander geld opgestuurd naar tussenpersonen die waren verbonden aan deze organisaties.
Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde deelneming aan een of meerdere terroristische organisaties en het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.
6.2
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Uit het hiervoor onder 6.1.3 overwogene volgt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte lid was van of deel heeft uitgemaakt van de IJU. Daar vloeit uit voort dat evenmin bewezen kan worden de deelneming van de verdachte aan de voortzetting van de verboden organisatie IJU, zoals onder 2 ten laste gelegd. Derhalve zal het hof de verdachte eveneens vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde."
3.3.
De te dezen toepasselijke strafbepalingen luiden als volgt:
- art. 140 Sr:
"1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard of van rechtswege is verboden of ten aanzien waarvan een onherroepelijke verklaring als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van Boek 10 Burgerlijk Wetboek is afgegeven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Ten aanzien van de oprichters, leiders of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd.
4. Onder deelneming als omschreven in het eerste lid wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie."
- art. 140a Sr:
"1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Oprichters, leiders of bestuurders worden gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Het vierde lid van artikel 140 is van overeenkomstige toepassing."
3.4.
De geschiedenis van de totstandkoming van art. 140, vierde lid, en art. 140a, derde lid, Sr houdt onder meer het volgende in:
"Tijdens de algemene politieke beschouwingen op 18 en 19 september 2002 is in verband met een motie van het kamerlid Verhagen c.s. (Kamerstuk, 28 600, nr. 15) een notitie toegezegd over het verbieden van de op de EU-lijst vermelde terroristische organisaties en het strafbaar stellen van het lidmaatschap van deze organisaties. Aan deze toezegging is uitvoering gegeven door een notitie «Strafrechtelijke bestrijding van terroristische organisaties» van 5 november 2002 (Kamerstuk 28 666, nr. 1). In deze notitie is aangegeven dat het gelet op het grote belang dat aan artikel 140a Sr moet worden gehecht met het oog op een adequate terrorismebestrijding en ter uitvoering van voornoemde motie, wenselijk is dat op het niveau van de wet de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor bijdragen aan om het even welke terroristische organisaties scherper wordt gemarkeerd. Deze explicitering kan, zo is daar reeds gesteld, worden bereikt door het begrip «deelneming» in artikel 140a nader te verduidelijken door te bepalen dat daaronder mede wordt verstaan het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun. Aan dit voornemen geeft deze nota van wijziging uitvoering. Uitgangspunt is daarbij een wijziging van artikel 140, waar in het voorgestelde artikel 140a Sr naar wordt verwezen. In de voorgestelde begripsbepaling is ook verduidelijkt dat het werven van gelden of personen ten behoeve van de desbetreffende organisatie eveneens als deelneming wordt aangemerkt. Aangetekend zij dat de voorgestelde begripsomschrijving geenszins een beperking van het begrip deelneming inhoudt, zoals ook uit de tekst («mede begrepen») voortvloeit, doch slechts een verduidelijking."
(Kamerstukken II, 2002-2003, 28 463, nr. 7, nota van wijziging)
"De aan het woord zijnde leden stelden vervolgens terecht vast dat blijkens de eerste nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel onder deelneming (aan een criminele/terroristische organisatie) mede wordt begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden en personen ten behoeve van die organisatie. Zij wilden weten of dit betekent dat het verlenen van steun en het werven daarzonder niet strafbaar zouden zijn. Zij vroegen in hoeverre onder het verlenen van steun en het werven niet in ieder geval het deelnemen zou kunnen worden verstaan. Aan deze leden kan worden geantwoord dat de omstandigheid dat in de eerste nota van wijziging een nadere verduidelijking van het begrip deelnemen in artikel 140 Sr is opgenomen, niet impliceert dat de daardoor bestreken gedragingen (verlenen van steun en werven) voordien niet onder het bestanddeel «deelneming» vielen. De toevoeging van deze begripsbepaling aan artikel 140 Sr heeft slechts de strekking nader te verduidelijken dat deze gedragingen onder het bestanddeel deelneming vallen."
(Kamerstukken II, 2003-2004, 28 463, nr. 10, p. 19, nota naar aanleiding van het nader verslag)
"Minister Donner: (...)
Voorzitter. De kernbepaling van het wetsvoorstel was op het moment dat ik aantrad artikel 140a, deelname aan een terroristische organisatie. De deelname wordt verduidelijkt in een apart lid. Daarin wordt uitdrukkelijk aangegeven dat deelname het verlenen van geldelijke of stoffelijke steun omvat, alsmede het werven van gelden en personen voor een organisatie. Bepalend blijft de jurisprudentie ter zake van de Hoge Raad."
(Handelingen II, 2003-2004, 28 463, nr. 33, p. 33-1767)
3.5.
In de rechtspraak van de Hoge Raad over deelneming aan een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr is het uitgangspunt dat daarvan slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en daarnaast een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk (vgl. bijv. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZD0858, NJ 1998/225 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW5161, NJ 2012/657).
3.6.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het onder 3.5 weergegeven eerste vereiste voor deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 en 140a Sr (het behoren tot het samenwerkingsverband) niet geldt voor de in het vierde lid respectievelijk derde lid van genoemde bepalingen omschreven gedraging van het verlenen van geldelijke steun, zodat reeds het verlenen van geldelijke steun aan een organisatie als bedoeld in art. 140 en 140a Sr deelneming aan die organisatie oplevert. Die opvatting is echter onjuist. Nu het bij de invoering van art. 140, vierde lid, en art. 140a, derde lid, Sr vooral ging om de verduidelijking van de rechtspraak ten aanzien van twee specifieke handelingen, volgt daar redelijkerwijs uit dat die verduidelijking betrekking heeft op het tweede vereiste in de rechtspraak over deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 en 140a Sr (het vereiste van een aandeel in of het ondersteunen van bepaalde gedragingen) welk vereiste immers de handelingen betreft. Het middel faalt in zoverre. Opmerking verdient overigens dat de in art. 140, vierde lid, en art. 140a, derde lid, Sr omschreven gedragingen veelal zullen kunnen worden gerangschikt onder andere delictsomschrijvingen, zoals art. 289a, tweede lid, of art. 421 Sr.
3.7.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode en daaraan voorafgaand weliswaar veel interesse heeft gehad in en onderzoek heeft gedaan naar de gewapende strijd en diverse terroristische organisaties terwijl zij hun gedachtengoed en doelstelling wellicht ook aanhing en wilde ondersteunen, maar dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat zij behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt faalt het eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het door de verdachte ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
verwerpt het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2017.
Conclusie 20‑12‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Deelneming aan terroristische organisatie. Verlenen van geldelijke steun voldoende? Van deelneming aan een organisatie a.b.i. de art. 140 en 140a Sr kan slechts sprake zijn indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en daarnaast een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225 en ECLI:NL:HR:2012:BW5161). De opvatting dat het eerste vereiste voor deelneming aan een organisatie a.b.i. art. 140 en 140a Sr (het behoren tot het samenwerkingsverband) niet geldt voor de in lid 4 resp. lid 3 van de bepalingen omschreven gedraging van het verlenen van geldelijke steun, zodat reeds het verlenen van geldelijke steun aan een organisatie a.b.i. art. 140 en 140a Sr deelneming aan die organisatie oplevert, is onjuist. I.c. geeft ’s Hofs oordeel dat uit de gedragingen van verdachte niet z.m. kan worden afgeleid dat zij behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Overige opm.: de in art. 140.4 en art. 140a.3 Sr omschreven gedragingen zullen veelal kunnen worden gerangschikt onder andere delictsomschrijvingen, zoals art. 289a.2 of art. 421 Sr.
Nr. 16/01963 Zitting: 20 december 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 8 maart 2016 door het gerechtshof Den Haag1.wegens “opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met de aftrek als bedoeld in artikel 27(a) Sr, waarvan elf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte is vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde – kort gezegd – (medeplegen van) deelneming aan (een) terroristische organisatie(s) en (medeplegen van) deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een van rechtswege verboden organisatie.
2. Namens het openbaar ministerie en de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld.
3. De aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv is op 19 mei 2016 aan de verdachte betekend. Art. 437, tweede lid, Sv schrijft voor dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen twee maanden na betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv door een raadsman een schriftuur houdende middelen wordt ingediend. Binnen de termijn als bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv is geen schriftuur houdende middelen bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de verdachte niet in het cassatieberoep kan worden ontvangen.
4. Namens het openbaar ministerie is één middel van cassatie voorgesteld. Mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
5. Het middel richt zich tegen de vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
6. Aan de verdachte is onder 1 en 2 ten laste gelegd dat:
1:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, althans in Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet op de wijze zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een of meer organisatie(s), te weten de IJU (Islamic Jihad Union/ Islamic Jihad Group) en/of de DTM (Deutsche Taliban Mujahideen), die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- het voorhanden hebben en/of overdragen van een of meer wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of 5 van de Wet wapens en munitie) en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan
gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 168 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van eerder vermelde misdrijven;
2:
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, althans in Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die van rechtswege verboden is, te weten de IJU (Islamic Jihad Union/Islamic Jihad Group), zijnde een organisatie die is vermeld in de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 jo artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 198/2008 van de Commissie van 3 maart 2008.”
7. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende overwogen:
“6. Vrijspraak
6.1 Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
6.1.1 Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
- de verdachte had de volle wetenschap van het terroristisch oogmerk van de organisaties van Manavbasi, DTM en IJU.
- de verklaringen van de verdachte dat zij van niets afwist zijn ongeloofwaardig, nu zij blijkens de bij haar thuis aangetroffen spullen en bezochte internetadressen zeer uitvoerig in de materie van de gewapende strijd is gedoken;
- de verdacht heeft willens en wetens geld geworven en (middels vier money transfers via Western Union) gedoneerd en heeft daarmee in juridische zin deelgenomen aan de organisaties IJU en DTM.
6.1.2 Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat, nu:
- primair niet kan worden vastgesteld dat de door de verdachte overgemaakte bedragen door de tussenpersonen zijn doorgestuurd en ook niet dat deze bedragen vervolgens daadwerkelijk zijn ontvangen door de IJU en/of de DTM;
- subsidiair de verdachte geen (terroristisch) oogmerk heeft gehad zoals dat is vereist voor deelname aan een criminele c.q. terroristische organisatie.
De verdediging concludeert dat hetgeen over de verdachte bekend is in het dossier haar geen strafbare deelnemer maakt en verzoekt het hof derhalve om de verdachte vrij te spreken.
6.1.3 Beoordeling door het hof
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte (opzettelijk) heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit bestendige jurisprudentie volgt dat er voor deelneming aan een criminele dan wel terroristische organisatie twee vereisten gelden. 1) De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot het gestructureerde samenwerkingsverband.
2) Voorts dient de verdachte een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de invoering van de Wet Terrorismebestrijding is een vierde lid aan artikel 140 Sr toegevoegd, ingegeven door het streven de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan terroristische organisaties scherper te markeren. Het derde lid van artikel 140a Sr verklaart deze toevoeging van overeenkomstige toepassing. De toevoeging luidt als volgt:
Onder deelneming wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af. Aan de hierboven genoemde twee vereisten dient derhalve te worden voldaan.
Voor wat betreft het voornoemde eerste vereiste merkt het hof op dat de verdachte, om onder het bereik van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht te vallen, lid moet zijn geweest van of hebben behoord tot het betreffende duurzame en gestructureerde samenwerkingsverband. Daarvoor bevat het dossier naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs. De verdachte heeft weliswaar in de tenlastegelegde periode en daaraan voorafgaand veel interesse gehad in en onderzoek gedaan naar de gewapende strijd en diverse terroristische organisaties, wier gedachtengoed en doelstelling zij wellicht ook aanhing en wilde ondersteunen, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij lid was van of behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM. Zij heeft naar het oordeel van het hof als buitenstaander geld opgestuurd naar tussenpersonen die waren verbonden aan deze organisaties.
Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde deelneming aan een of meerdere terroristische organisaties en het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.
6.2 Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Uit het hiervoor onder 6.1.3 overwogene volgt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte lid was van of deel heeft uitgemaakt van de IJU. Daar vloeit uit voort dat evenmin bewezen kan worden de deelneming van de verdachte aan de voortzetting van de verboden organisatie IJU, zoals onder 2 ten laste gelegd. Derhalve zal het hof de verdachte eveneens vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.”
8. Art. 140 Sr luidt:
“1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.2. Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard of van rechtswege is verboden of ten aanzien waarvan een onherroepelijke verklaring als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van Boek 10 Burgerlijk Wetboek is afgegeven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. 3. Ten aanzien van de oprichters, leiders of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd.4. Onder deelneming als omschreven in het eerste lid wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.”
Art 140a Sr luidt:
“1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of gelboete van de vijfde categorie.
2. Oprichters, leiders, of bestuurders worden gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Het vierde lid van artikel 140 is van overeenkomstige toepassing.”
9. In deze zaak staat de betekenis van het begrip deelneming, in het bijzonder in verhouding met het vierde lid van art. 140 Sr centraal. De Hoge Raad2.oordeelde dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr slechts sprake kan zijn “indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.”
10. In het criterium van de Hoge Raad zijn de betrokkenheid bij het samenwerkingsverband enerzijds en het hebben van een aandeel in of ondersteunen van dat verband anderzijds twee nevengeschikte vereisten.3.De betrokkenheid bij het samenwerkingsverband drukt een soort lidmaatschapsvereiste uit. Het gaat uiteraard niet zonder meer om de vereisten die voor een lidmaatschap van een vereniging gebruikelijk zijn, maar louter sympathiseren met het samenwerkingsverband wordt niet gezien als toereikend voor het oordeel dat er sprake is van deelneming.4.Het hebben van een aandeel of het ondersteunen wordt wel aangemerkt als het gedragsvereiste. Er moet sprake zijn van enige naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Een ‘lidmaatschap’ dat louter passief is, zal niet zonder meer deelneming opleveren.
11. Hoewel er sprake is van twee nevengeschikte vereisten kunnen deze feitelijk fungeren als communicerende vaten. Uit een zeer actief aandeel of zeer actieve steun (gedragsvereiste) kan immers in het algemeen afgeleid worden dat er sprake is van betrokkenheid bij het samenwerkingsverband (lidmaatschapsvereiste). Anders gezegd het aandeel of de steun kan van een zodanig gewicht zijn dat daarmee tevens de betrokkenheid vast staat. In de onderhavige zaak beperkt de tenlastelegging het samenwerkingsverband tot de IJU (feit 1 en 2) en de DTM (feit 1). Die beperking betekent dat dus verder buiten beschouwing moet blijven of er een (kleiner) verband kan worden bewezen bestaande uit een of meer (natuurlijke) personen aan wie de giften van verdachte ten goede zijn gekomen.
12. De onderhavige zaak spitst zich toe op de betekenis van het vierde lid van art. 140 Sr. Het derde lid van art. 140a Sr verklaart dit lid van overeenkomstige toepassing. Voor de bewezenverklaring van feit 1 is art. 140, vierde lid, Sr derhalve zonder meer van belang. De bewoordingen van de wet beperken het vierde lid tot deelneming als omschreven in het eerste lid. Deelneming aan de voortzetting als bedoeld in het tweede lid wordt niet met zoveel woorden vermeld. Over de vraag of het vierde lid van art. 140 Sr van toepassing is op het tweede lid heeft het hof zich in het bestreden arrest niet uitgelaten, terwijl de rechtbank in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft geoordeeld tot toepasselijkheid. Dat oordeel van de rechtbank lijkt mij onder meer op systematische gronden juist.
13. Omdat in deze zaak vast staat dat verdachte geldelijke steun (een al dan niet religieus geïnspireerde donatie) heeft verleend5., gaat het hier nu in het bijzonder om de vraag of dat op zich zelf reeds voldoende is/kan zijn voor deelneming of dat daarenboven de betrokkenheid bij het samenwerkingsverband nog een afzonderlijk vereiste is. De steller van het middel meent allereerst dat “reeds het verlenen van geldelijke steun aan een terroristische organisatie kan worden aangemerkt als deelneming, als bedoeld in die artikelen” (bedoeld is: art. 140 en 140a Sr; PV).
14. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar enkele passages in de wetsgeschiedenis. Ik meen te kunnen volstaan met verwijzing naar die passages in een noot.6.De steller van het middel sluit de citaten uit de parlementaire stukken af met twee constateringen: “Uit de hier vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel was dat het verlenen van geldelijke steun aan een terroristische organisatie al snel kan worden aangemerkt als deelneming in de zin van art. 140a Sr” (schriftuur p. 8) en “Uit het hiervoor aangehaalde wordt duidelijk dat de wetgever nog steeds van oordeel is dat financiering van een terroristische organisatie ook strafbaar is als deelneming aan een dergelijke organisatie als bedoeld in art. 140a Sr” (schriftuur p. 9).
15. De door de steller van het middel getrokken conclusies zijn mijns inziens beide juist. Uit die conclusies vloeit echter bepaald niet zonder meer voort dat reeds het verlenen van geldelijke steun aan een terroristische organisatie kan worden aangemerkt als deelneming. Voor zover de steller de rechtsklacht dus stoelt op de door hem uit de wetsgeschiedenis getrokken conclusies, faalt het middel reeds nu die conclusies niet leiden tot de slotsom dat geldelijke steun aan een terroristische organisatie reeds op zich zelf is aan te merken als deelneming aan die organisatie. Het hof heeft – om het zo te zeggen – overwogen dat de wetsgeschiedenis in tegenovergestelde richting wijst: er is met de toevoeging van het vierde lid aan art. 140 Sr een verduidelijking beoogd van het begrip deelneming, maar de wijziging deed overigens aan het begrip deelneming niets af en niets toe. Dat standpunt nam het hof reeds in in de zogenaamde Hofstadzaken.7.Dit punt kwam in die zaken niet uitdrukkelijk ter toetsing van de Hoge Raad, maar ik zal aan de hand van de wetsgeschiedenis toelichten dat het standpunt van het hof juist is.
16. Uit de toelichting op de Nota van wijziging8., waarin de minister voorstelde het huidige vierde lid aan art. 140 Sr toe te voegen, volgt dat daarmee uitvoering werd gegeven aan het voornemen, zoals geuit in een notitie van 5 november 20029., om op het niveau van de wet de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor bijdragen aan om het even welke terroristische organisaties scherper te markeren, hetgeen kon worden bereikt door het begrip ‘deelneming’ in art. 140a Sr nader te verduidelijken door te bepalen dat daaronder mede wordt verstaan het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun. Uitgangspunt was een wijziging van art. 140 Sr, waar in het voorgestelde art. 140a Sr naar werd verwezen. Daarbij is aangetekend dat de voorgestelde begripsomschrijving geenszins een beperking van het begrip deelneming inhoudt, zoals ook uit de tekst (‘mede begrepen’) voortvloeit, doch slechts een verduidelijking. Voorts wordt in de nota naar aanleiding van het verslag10.opgemerkt dat de omstandigheid dat in de (eerste) Nota van wijziging een nadere verduidelijking van het begrip deelnemen in art. 140 Sr is opgenomen, niet impliceert dat de daardoor bestreken gedragingen voordien niet onder het bestanddeel ‘deelneming’ vielen. De toevoeging van deze begripsbepaling aan art. 140 Sr heeft slechts de strekking nader te verduidelijken dat deze gedragingen ook onder het bestanddeel deelneming vallen. Tijdens de (voortzetting van de) mondelinge behandeling merkte de minister nog op dat financiering van terroristische organisaties al snel als deelneming daaraan kan worden gezien en dat dit daarom ‘geldt’ als vierde lid van artikel 140.11.Ook deze uitlating wijst in de richting dat financiering niet zonder meer deelneming oplevert.
17. Dat door de toevoeging van het derde lid van art. 140a Sr en het vierde lid van artikel 140 Sr niet is beoogd te breken met de rechtspraak van de Hoge Raad over het begrip deelneming, valt voorts nog te illustreren aan de hand van de gang van zaken betreffende een motie van het kamerlid Albayrak.12.Het amendement strekte ertoe de toevoeging van lid 4 aan art. 140 Sr en lid 3 aan art. 140a Sr, zoals voorgesteld in de Nota van wijziging, ongedaan te maken. De toelichting op het amendement luidt als volgt:
“Dit amendement beoogt de duidelijkheid die de Hoge Raad heeft gecreëerd ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie in stand te houden. De verwijzing in artikel 140a lid 3 naar lid 4 van artikel 140 kan de indruk wekken dat er een uitzondering wordt beoogd op de door de Hoge Raad geformuleerde eisen van deelneming aan een criminele organisatie die luiden 1) dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en 2) dat de deelnemer een aandeel moet hebben in of ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het terroristische oogmerk van de organisatie. Aangezien het genoemde lid slechts verwarring schept is het overbodig en onwenselijk.”
18. Minister Donner ontraadde het amendement, terwijl hij de strekking ervan bepaald niet weerspreekt. Hij merkte op: “Juist door het amenderen wordt er gesuggereerd dat er iets anders is bedoeld dan de Hoge Raad tot nu toe in de bepaling leest.”13.In het midden kan blijven of juist is dat het amendement voor de kennelijk door minister Donner gevreesde verwarring zou zorgen. Duidelijk is dat niet is beoogd met de voorstellen uit de Nota van wijziging af te wijken van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
19. Het in de schriftuur verdedigde standpunt dat financiële steun reeds zonder meer voldoende is voor deelneming heb ik in de literatuur niet aangetroffen, maar veeleer (soms expliciet) het tegendeel.14.De opvatting van de steller van het middel dat (uit de wetsgeschiedenis volgt dat) reeds het verlenen van geldelijke steun strafbaar is als deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 en 140a Sr en aldus een uitzondering is beoogd op de door de Hoge Raad geformuleerde eisen van deelneming, deel ik niet. Het hof heeft de juiste maatstaf aangelegd, zodat het oordeel van het hof niet op een onjuiste rechtsopvatting berust.
20. De steller van het middel formuleert vervolgens nog een andere rechtsklacht. Indien er vanuit wordt gegaan dat het hof het juiste criterium voor deelneming heeft toegepast, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting nu te hoge eisen zijn gesteld aan de bewezenverklaring van deelneming, aldus de steller van het middel. Hierboven heb ik al betoogd dat het hof het juiste, aan de rechtspraak van de Hoge Raad ontleende criterium voor deelneming heeft voorop gesteld. Ik begrijp de klacht – die mij geen (zuivere) rechtsklacht lijkt – zo dat het criterium verkeerd is toegepast nu het in 14 maanden vier maal geldelijke steun verlenen aan een terroristische organisatie deelneming oplevert, omdat een structurele bijdrage is geleverd aan de verwezenlijking van het oogmerk van die terroristische organisatie.
21. Hierboven wees ik er al dat op dat de deelname of steun (gedragsvereiste) mijns inziens15.zodanig gewicht kan hebben dat daaruit ook de betrokkenheid (lidmaatschapsvereiste) blijkt. Inderdaad kan met de steller van het middel aangenomen worden dat een structurele bijdrage aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie een sterke aanwijzing oplevert voor voldoende betrokkenheid zodat de slotsom deelneming aan die organisatie kan zijn. Wanneer daarvan sprake is zal echter van geval tot geval moeten worden beoordeeld en is dus volledig afhankelijk van de omstandigheden van het dat geval. Ik illustreer dat aan de hand van arresten uit de Hofstadzaak: HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132, BW5136, BW5161 en BW5178, NJ 2012/658 m.nt. Buruma.16.
22. In deze arresten worden voor het geval de verdachte behoort tot de organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, handelingen opgesomd die in elke geval deelnemingshandelingen zijn omdat deze onder die omstandigheden moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Ik herhaal die lijst met handelingen hier niet, maar stel vast dat financiële steun aan een terroristische organisatie niet wordt genoemd. Ik citeer nu eerst voor de verschillende gevallen de vaststellingen op grond van de bewijsmiddelen die wel (BW5136 en BW5178) respectievelijk niet (BW5132 en BW5161) voldoende werden geacht voor deelneming aan een terroristische organisatie:
(BW5136)
- “meermalen bijeenkomsten heeft bijgewoond waarbij de gewelddadige jihad werd gepropageerd en het martelaarschap werd verheerlijkt, waarbij werd opgeroepen om ongelovigen te haten, en waarbij beeldmateriaal is vertoond waarop zelfmoordaanslagen en liquidaties te zien zijn;
- geschriften heeft verzameld, met anderen heeft besproken en/of heeft geciteerd waarin verzet en/of geweld tegen de democratie en het omverwerpen van tot de democratische rechtsorde behorende structuren wordt gepropageerd;
- pogingen heeft ondernomen om anderen voor de jihad te werven;
- in chatgesprekken heeft gesproken over de noodzaak met name genoemde politici te slachten, en in zulke chatgesprekken anderen heeft opgeroepen om een training in Afghanistan en Pakistan te volgen zoals hijzelf had gedaan;
- zich verheugd heeft betoond bij het vooruitzicht politieambtenaren, ministers, soldaten en officieren te mogen afslachten, en heeft laten weten nog heel wat mensen op zijn dodenlijstje te hebben.”
(BW5178)
- “met enige regelmaat bijeenkomsten bijwoonde waarbij de gewelddadige verspreiding van de islam werd gepropageerd en waarbij beeldmateriaal van onthoofdingen werd vertoond;
- zelf voor zulke bijeenkomsten wel eens beeldmateriaal meebracht van het afslachten van vrouwen en kinderen en van het opblazen van Russische tanks, teneinde het gedachtegoed van de jihad uit te dragen;
- actief heeft willen bijdragen aan het propageren van de islam door aan bedoelde bijeenkomsten deel te nemen en mee te werken aan de verspreiding van een geschrift met radicale inhoud, getiteld ‘How to catch a wolf’, waarin tot de gewapende jihad wordt opgeroepen.”
(BW5132)
- “meermalen bijeenkomsten heeft bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken;
- zich tijdens zulke bijeenkomsten en ook overigens heeft ingespannen om het door hem aangehangen gedachtegoed betreffende de islam en de verspreiding daarvan op anderen over te brengen;
- tijdens zulke bijeenkomsten om geld heeft gevraagd ter ondersteuning van gezinsleden van gedetineerde geestverwanten;
- voorts heeft het Hof vastgesteld dat in het pand dat de verdachte tezamen met anderen bewoonde documenten en beeldmateriaal aanwezig was met betrekking tot de gewelddadige jihad.”
(BW5161)
- “meermalen bijeenkomsten heeft bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken en waarbij beeldmateriaal is vertoond waarop onthoofdingen en liquidaties te zien zijn;
- geschriften heeft verzameld en documenten van internet heeft gedownload met betrekking tot de gewelddadige jihad;
- aan elektronisch berichtenverkeer heeft deelgenomen waarin die gewelddadige jihad wordt gepropageerd; en ook
- beeldmateriaal en vlaggen heeft verzameld die met de gewelddadige jihad in verband te brengen zijn.”
23. In beide laatste gevallen zijn er wel aanwijzingen in de richting van deelname en ondersteuning zoals het bijwonen van de genoemde bijeenkomsten. In BW5132 wordt onder meer het werven van geldelijke steun genoemd. De steller van het middel wijst er op dat de vergelijking die het hof met deze vaststelling in BW5132 maakt, mank gaat. Ik ga er hier maar vanuit dat het hof een vergelijking heeft gemaakt, maar wijs er overigens op dat mij daarvan niet is gebleken. Inderdaad gaat het in BW5132 niet om geldelijke steun aan de organisatie, maar het geld is bestemd voor ondersteuning van gezinsleden van gedetineerde geestverwanten. Dat het hof voor het verschil geen oog heeft gehad, zie ik niet in. In BW5161 valt op dat het nader omschreven downloaden en e-mailen onvoldoende is. Het gedrag van verdachte in de onderhavige zaak is daarmee min of meer vergelijkbaar.
24. Het komt mij gelet op deze rechtspraak voor dat de beslissing van het hof om het viermaal in veertien maanden verlenen van financiële steun niet aan te merken als deelneming aan een terroristische organisatie niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. Het is mede afhankelijk van feiten en omstandigheden waaronder de hoogte van donatie die het hof overigens bij de motivering van de vrijspraak niet met zoveel woorden heeft genoemd.
25. Het laatste klachtonderdeel betreft de begrijpelijkheid van de vrijspraak door het hof in het licht van de vaststellingen van het hof in het kader van het derde feit. Er is inderdaad vrijgesproken van deelneming al dan niet op de wijze zoals bedoeld in art. 140, vierde lid, Sr en dus ook van deelneming in mogelijk andere vormen van deelname en ondersteuning dan financiële steun. Het hof heeft bij de vrijspraak in aanmerking genomen dat verdachte in de tenlastegelegde periode en daaraan voorafgaand veel interesse heeft gehad in en onderzoek heeft gedaan naar de gewapende strijd en diverse terroristische organisaties, wier gedachtengoed en doelstelling zij wellicht ook aanhing en wilde ondersteunen. Het komt mij voor dat het hof hiermee te kennen heeft gegeven wel degelijk ook rekening te hebben gehouden met hetgeen in het kader van het derde feit uitdrukkelijk en met zoveel woorden is vastgesteld. Dat het hof die interesse en dat onderzoek echter niet van voldoende gewicht heeft geoordeeld om het aan te merken als deelneming aan een criminele organisatie acht ik mede in het licht van de hierboven al besproken rechtspraak in de Hofstadzaak niet onbegrijpelijk.
26. Het middel faalt.
27. Deze conclusie strekt ertoe dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het cassatieberoep en dat het beroep van het openbaar ministerie wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2016
Het criterium werd reeds gebruikt in een niet gepubliceerd arrest in de bekende Mariënburchtzaak. Zie de noot van Corstens onder 6.5 bij HR 16 oktober 1990, NJ 1991/442. Zie voorts onder meer HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658 m.nt. Buruma, HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415, NJ 2011/21 en HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225.
Zie uitgebreid A.N. Kesteloo, Deelneming aan een criminele organisatie. Een onderzoek naar de strafbaarstellingen in artikel 140 Sr, Nijmegen 2011, p. 53-77.
M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht. Een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties, Arnhem 1995, p.56/57.
Het financieren van terrorisme is zelfstandig strafbaar gesteld in art. 421 Sr.
Kamerstukken II, 2002/03, 28666, nr. 1, p. 6, Kamerstukken II, 2002/03, 28463, nr. 6, p.12, Kamerstukken II, 2002/03, 28463, nr. 7, Kamerstukken II, 2002/03, 28463, nr. 10, p. 9/10 en 19/20, Handelingen II, 4 december 2003, 33-2343, Kamerstukken II, 2012/13, 33478, nr. 3, p. 1, 3 en 7 en Kamerstukken II, 2012/13, 33478, n.6, p. 10.
Zie HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658 m.nt. Buruma waarin de overweging van het hof wordt geciteerd.
Kamerstukken II, 2002/03, 28463, nr. 7. Het heeft er alles van weg dat het amendement is geïnspireerd door de bijdrage van Buruma tijdens een hoorzitting van de Tweede Kamer. Zie Kamerstukken II, 2003/04, 28463, nr. 29. Vgl. ook Y. Buruma en E.R. Muller, Wet terroristische misdrijven in perspectief, NJB 2003, p. 2138-2145.
Kamerstukken II, 2002/03, 28666, nr. 1.
Kamerstukken II, 2002/03, 28463, nr. 10, p. 19-20.
Handelingen II, 2003-2004, 33-2343.
Kamerstukken II, 2002/03, 28463, nr. 18.
Handelingen II, 2003-2004, 33-2343. Vgl. ook idem 33-2351 waarin de minister opmerkt dat de reikwijdte van deelneming wordt verduidelijkt.
J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiële strafrecht, Nijmegen 2007, p. 184, M.M. Dolman, Boekbespreking J.M. Lintz. De plaats van de wet terroristische misdrijven in het materiële strafrecht, DD 2008/27, A.N. Kesteloo, Deelneming aan een criminele organisatie. Een onderzoek naar de strafbaarstellingen in artikel 140 Sr, Nijmegen 2011, p. 76, J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer 2015, p. 441 en J.W. Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aantek. 3 bij art. 140 Sr (bijgewerkt tot 1 september 2004).
Deze benadering past niet naadloos in de door de Hoge raad gekozen bewoordingen. De Hoge Raad spreekt immers over handelingen voor het geval de verdachte tot een organisatie behoort. Dat lijkt er op te duiden dat eerst moet worden vastgesteld dat verdachte tot een organisatie behoort.
Zie ook K. Veegens, Het 10-jarig bestaan van de Wet Terroristische misdrijven, Stand van zaken in de jurisprudentie, DD 2014/31.
Beroepschrift 29‑04‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 maart 2016, waarbij het Hof in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
de verdachte heeft vrijgesproken van het haar onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende middel van cassatie:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, in het bijzonder schending van art. 140 en art. 140a Sr, aangezien het Hof, zoals hierna nader zal worden toegelicht, bij zijn vrijspraak ten aanzien van de onder 1 en 2 aan verdachte tenlastegelegde feiten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te hoge eisen te stellen aan een bewezenverklaring ter zake deelneming aan een terroristische organisatie, en/of dat 's Hofs oordeel dat uit het beschikbare bewijsmateriaal niet kan worden afgeleid dat verdachte lid was van of behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM en dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de tenlastegelegde deelneming aan een of meerdere organisaties, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is, voor zover thans van belang, tenlastegelegd dat:
- ‘1:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, althans in Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet op de wijze zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een of meer organisatie(s), te weten de IJU (Islamic Jihad Union/ Islamic Jihad Group) en/of de DTM (Deutsche Taliban Mujahideen), die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- —
het voorhanden hebben en/of overdragen van een of meer wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of 5 van de Wet wapens en munitie) en/of
- —
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- —
het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 168 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- —
doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- —
de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van eerder vermelde misdrijven.
- 2:
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010 te Amsterdam, althans op een of meer plaatsen in Nederland, althans in Nederland, en/of Duitsland en/of Turkije en/of Pakistan, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die van rechtswege verboden is, te weten de IJU (Islamic Jihad Union/Islamic Jihad Group), zijnde een organisatie die is vermeld in de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 jo artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 198/2008 van de Commissie van 3 maart 2008.’
2.
Het Hof heeft de verdachte van deze feiten vrijgesproken en daartoe overwogen:
‘6.1. Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
6.1.1. Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft daartoe — kort en zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd:
- —
de verdachte had de volle wetenschap van het terroristisch oogmerk van de organisaties van [naam 3], DTM en IJU.
- —
de verklaringen van de verdachte dat zij van niets afwist zijn ongeloofwaardig, nu zij blijkens de bij haar thuis aangetroffen spullen en bezochte internetadressen zeer uitvoerig in de materie van de gewapende strijd is gedoken;
- —
de verdacht heeft willens en wetens geld geworven en (middels vier money transfers via Western Union) gedoneerd en heeft daarmee in juridische zin deelgenomen aan de organisaties IJU en DTM.
6.1.2. Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe — kort en zakelijk weergegeven — aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat, nu:
- —
primair niet kan worden vastgesteld dat de door de verdachte overgemaakte bedragen door de tussenpersonen zijn doorgestuurd en ook niet dat deze bedragen vervolgens daadwerkelijk zijn ontvangen door de IJU en/of de DTM;
- —
subsidiair de verdachte geen (terroristisch) oogmerk heeft gehad zoals dat is vereist voor deelname aan een criminele c.q. terroristische organisatie.
De verdediging concludeert dat hetgeen over de verdachte bekend is in het dossier haar geen strafbare deelnemer maakt en verzoekt het hof derhalve om de verdachte vrij te spreken.
6.1.3. Beoordeling door het hof
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte (opzettelijk) heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit bestendige jurisprudentie volgt dat er voor deelneming aan een criminele dan wel terroristische organisatie twee vereisten gelden.
- 1)
De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot het gestructureerde samenwerkingsverband.
- 2)
Voorts dient de verdachte een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de invoering van de Wet Terrorismebestrijding is een vierde lid aan artikel 140 Sr toegevoegd, ingegeven door het streven de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan terroristische organisaties scherper te markeren. Het derde lid van artikel 140a Sr verklaart deze toevoeging van overeenkomstige toepassing. De toevoeging luidt als volgt:
Onder deelneming wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af. Aan de hierboven genoemde twee vereisten dient derhalve te worden voldaan.
Voor wat betreft het voornoemde eerste vereiste merkt het hof op dat de verdachte, om onder het bereik van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht te vallen, lid moet zijn geweest van of hebben behoord tot het betreffende duurzame en gestructureerde samenwerkingsverband. Daarvoor bevat het dossier naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs. De verdachte heeft weliswaar in de tenlastegelegde periode en daaraan voorafgaand veel interesse gehad in en onderzoek gedaan naar de gewapende strijd en diverse terroristische organisaties, wier gedachtengoed en doelstelling zij wellicht ook aanhing en wilde ondersteunen, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij lid was van of behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM. Zij heeft naar het oordeel van het hof als buitenstaander geld opgestuurd naar tussenpersonen die waren verbonden aan deze organisaties.
Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde deelneming aan een of meerdere terroristische organisaties en het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.
6.2. Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Uit het hiervoor onder 6.1.3 overwogene volgt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte lid was van of deel heeft uitgemaakt van de IJU. Daar vloeit uit voort dat evenmin bewezen kan worden de deelneming van de verdachte aan de voortzetting van de verboden organisatie IJU, zoals onder 2 ten laste gelegd. Derhalve zal het hof de verdachte eveneens vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.’
3.1.1
In de wetsgeschiedenis is uitgebreid aandacht besteed aan de vraag in hoeverre het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aangemerkt kan worden als deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk als bedoeld in art. 140a Sr.
In de brief van de Minister van Justitie van 5 november 2002 is daarover opgemerkt:
‘Het vorenstaande neemt overigens zeker niet weg dat de strafwet duidelijk tot uitdrukking moet brengen dat elke bijdrage aan een terroristische organisatie strafwaardig is. Als vertrekpunt om dit doel na te streven lijkt bij nadere beschouwing evenwel niet vermelding van een organisatie op de EU-lijst het eerst in aanmerking te komen, maar veeleer het begrip ‘deelneming’ dat in het voorgestelde artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht voorkomt. Hiervoor is reeds aangegeven dat dit begrip ruim geïnterpreteerd wordt. Onder de gebruikte bewoordingen vallen een groot aantal zeer verschillende ondersteuningsgedragingen. Daarmee zal de facto elke bijdrage aan een terroristische organisatie strafbaar zijn gesteld, zonder dat enige beperking aan de aard van de organisatie (bijvoorbeeld de naamgeving of een bepaalde rechtsvorm) wordt gesteld.
Gelet echter op het grote belang dat aan artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht moet worden gehecht met het oog op een adequate terrorismebestrijding, alsmede ter uitvoering van de meergenoemde motie Verhagen, is het wenselijk dat op het niveau van de wet de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor bijdragen aan om het even welke terroristische organisaties dan ook scherper wordt gemarkeerd. Deze explicitering kan worden bereikt door het begrip «deelneming» in artikel 140a van het Wetboek nader te verduidelijken door te bepalen dat daaronder mede wordt verstaan het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun. Een daartoe strekkende nota van wijziging bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven wordt thans voorbereid.’
(TK 2002–2003, 28 666, nr. 1, p. 6)
3.1.2
Bij de behandeling van de Wet terroristische misdrijven, waarbij onder meer art. 140 lid 4 en art. 140a Sr werden ingevoerd, is daarover opgemerkt:
‘Het voorliggend wetsvoorstel stelt, in aansluiting bij en ter implementatie van het kaderbesluit, een aantal gedragingen als terroristische misdrijven strafbaar. Met de selectie van misdrijven, en de formulering van het terroristisch oogmerk, is beoogd, zoals ook uit de naam van het kaderbesluit blijkt, aan de bestrijding van terrorisme bij te dragen. Een strafbaarstelling van terrorisme als zodanig is te onbepaald, het kaderbesluit maakt duidelijk dat daar tal van gedragingen onder vallen die in strafwaardigheid aanmerkelijk kunnen verschillen. Concrete gedragingen kunnen derhalve als terroristisch misdrijf worden vervolgd als zij onder een in dit wetsvoorstel opgenomen strafbaarstelling kunnen worden gerubriceerd. Ten aanzien van fondsen- en ledenwerving ten behoeve van terroristische organisaties kan worden vastgesteld dat deze gedragingen als ‘deelneming’ aan dergelijke organisaties kan worden beschouwd. Verwezen zij in dit verband nog naar de Nota van Wijziging bij dit wetsvoorstel, waar zulks ook in verband met deze vraag van de aan het woord zijnde leden expliciet in is vastgelegd. Ook drugssmokkel kan, voorzover de smokkel gericht is op de verwerving van gelden ten behoeve van een terroristische organisatie, onder artikel 140a Sr worden gebracht.’
(TK 2002–2003, 28 463, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 12)
‘Tijdens de algemene politieke beschouwingen op 18 en 19 september 2002 is in verband met een motie van het kamerlid Verhagen c.s. (Kamerstuk, 28 600, nr. 15) een notitie toegezegd over het verbieden van de op de EU-lijst vermelde terroristische organisaties en het strafbaar stellen van het lidmaatschap van deze organisaties. Aan deze toezegging is uitvoering gegeven door een notitie ‘Strafrechtelijke bestrijding van terroristische organisaties’ van 5 november 2002 (Kamerstuk 28 666, nr. 1). In deze notitie is aangegeven dat het gelet op het grote belang dat aan artikel 140a Sr moet worden gehecht met het oog op een adequate terrorismebestrijding en ter uitvoering van voornoemde motie, wenselijk is dat op het niveau van de wet de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor bijdragen aan om het even welke terroristische organisaties scherper wordt gemarkeerd. Deze explicitering kan, zo is daar reeds gesteld, worden bereikt door het begrip ‘deelneming’ in artikel 140a nader te verduidelijken door te bepalen dat daaronder mede wordt verstaan het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun. Aan dit voornemen geeft deze nota van wijziging uitvoering. Uitgangspunt is daarbij een wijziging van artikel 140, waar in het voorgestelde artikel 140a Sr naar wordt verwezen. In de voorgestelde begripsbepaling is ook verduidelijkt dat het werven van gelden of personen ten behoeve van de desbetreffende organisatie eveneens als deelneming wordt aangemerkt. Aangetekend zij dat de voorgestelde begripsomschrijving geenszins een beperking van het begrip deelneming inhoudt, zoals ook uit de tekst (‘mede begrepen’) voortvloeit, doch slechts een verduidelijking.’
(TK 2002–2003, 28 463, nr. 7 (Nota van wijziging))
‘De leden van de WD-fractie vroegen mij aan te geven of de voorgestelde wijzigingen het mogelijk maken om elke activiteit te vervolgen die een bijdrage vormt aan het plegen van terreur. Voor zover deze leden met het begrip ‘terreur’ het oog hebben op misdrijven die begaan worden met een terroristisch oogmerk kan ik deze vraag bevestigend beantwoorden. Rechtstreekse bijdragen aan het plegen van terroristische misdrijven zullen in de regel vervolgbaar zijn als voorbereiding (artikel 46 Sr), deelneming (artikel 47 Sr) of medeplichtigheid (artikel 48 Sr). Ook is in dit verband de strafvervolging ter zake van deelneming aan een terroristische organisatie (artikel 140a) relevant. Daarbij kan ik in het bijzonder nog wijzen op de bij eerste nota van wijziging voorgestelde verduidelijking van het begrip ‘deelneming’, waaruit blijkt dat daaronder ook het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun valt. De facto zal aldus elke bijdrage aan een organisatie met een terroristisch oogmerk strafbaar zijn.
(…)
De aan het woord zijnde leden stelden vervolgens terecht vast dat blijkens de eerste nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel onder deelneming (aan een criminele/terroristische organisatie) mede wordt begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden en personen ten behoeve van die organisatie. Zij wilden weten of dit betekent dat het verlenen van steun en het werven daarzonder niet strafbaar zouden zijn. Zij vroegen in hoeverre onder het verlenen van steun en het werven niet in ieder geval het deelnemen zou kunnen worden verstaan. Aan deze leden kan worden geantwoord dat de omstandigheid dat in de eerste nota van wijziging een nadere verduidelijking van het begrip deelnemen in artikel 140 Sr is opgenomen, niet impliceert dat de daardoor bestreken gedragingen (verlenen van steun en werven) voordien niet onder het bestanddeel ‘deelneming’ vielen. De toevoeging van deze begripsbepaling aan artikel 140 Sr heeft slechts de strekking nader te verduidelijken dat deze gedragingen onder het bestanddeel deelneming vallen.’
(TK 2003–2004, 28 463, nr. 10 (Nota naar aanleiding van het nader verslag), p. 9/10 en 19/20)
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de
Minister nog opgemerkt:
‘De kernbepaling is artikel 140a WvS. Het deelnemen aan terroristische organisaties bouwt voort op het deelnemen aan criminele organisaties. In een apart lid is verduidelijkt dat ook het verlenen van geldelijke en stoffelijke steun, alsmede het werven van geleden of personen voor de organisatie, als deelneming wordt beschouwd.’
(Handelingen II 4 december 2003, 33-2343)
Uit de hier vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel was dat het verlenen van geldelijke steun aan een terroristische organisatie al snel kan worden aangemerkt als deelneming in de zin van art. 140a Sr.
3.2
Naar aanleiding van kritiek van de Financial Action Task Force (FATF) in zijn evaluatierapport over Nederland is een wetsvoorstel ingediend, dat heeft geleid tot de invoering van art. 421 Sr (Wet strafbaarstelling financieren van terrorisme), waarin het financieren van terrorisme afzonderlijk strafbaar is gesteld. De Minister van Financiën heeft zich daar als volgt over uitgelaten in zijn brief van 4 maart 2011 (NDS-TK-2011D10952):
‘De wijze van strafbaarstelling in het Nederlandse recht wijkt af van de wijze van strafbaarstelling in het merendeel van de FATF landen. In Nederland is terrorismefinanciering strafbaar als voorbereiding van terroristische misdrijven of als deelneming aan een terroristische organisatie. De FATF geeft, blijkens het rapport, de voorkeur aan een autonome strafbaarstelling van TF.
Hoewel Nederland van mening is dat de wijze waarop terrorismefinanciering op dit moment strafbaar is gesteld, volstaat voor een effectieve bestrijding ervan, heeft de Minister van Veiligheid en Justitie inmiddels besloten in het Wetboek van Strafrecht een autonome strafbaarstelling van TF op te nemen om dit misdrijf overeenkomstig de aanbevelingen in het rapport duidelijk herkenbaar in de wet te positioneren. De betreffende wetswijziging zal voor het einde van dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden.’
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet strafbaarstelling financieren van terrorisme heeft de minister zich eveneens uitgelaten over de samenloop tussen art. 140a Sr en art. 421 Sr:
‘In het evaluatierapport over Nederland dat begin 2011 verscheen uitte de FATF kritiek op de wijze van strafbaarstelling van het financieren van terrorisme (Brief van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer van 4 maart 2011, nr. 2011D10952). Deze wijkt af van de wijze van strafbaarstelling in het merendeel van de FATF-lidstaten, die hebben gekozen voor een zelfstandige strafbaarstelling. Het financieren van daden van terrorisme is naar huidig Nederlands recht vervolgbaar als strafbare voorbereiding van een ernstig misdrijf — artikel 46 Sr. Ten einde uitvoering te geven aan het op 9 december 1999 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12 en 2001, 62) (hierna ook: het VN Verdrag) is artikel 46 Sr destijds op enkele punten gewijzigd (Stb. 2001, 675). Daarnaast is het verlenen van geldelijke steun aan een terroristische organisatie strafbaar als deelneming aan die organisatie (vgl. artikel 140a juncto artikel 140, vierde lid, Sr).
(…)
Uit de kritiek gebezigd in het evaluatierapport over Nederland blijkt echter dat de FATF sindsdien een immer sterkere voorkeur heeft ontwikkeld voor een autonome strafbaarstelling, om de hierboven in de inleiding uiteengezette reden. Daaraan wordt met dit voorstel uitvoering gegeven. Dit neemt niet weg dat het kabinet ervan overtuigd is dat terrorismefinanciering in beginsel ook met toepassing van artikel 46 Sr effectief kon worden bestreden (Brief van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer van 4 maart 2011, nr. 2011D10952). Ook het Openbaar Ministerie benadrukte dit in zijn advies bij het voorstel.
(…)
Wat betreft de financiering van een terroristische organisatie geldt dat deze naast artikel 421 Sr, tevens op grond van artikel 140a juncto artikel 140, vierde lid, Sr als deelneming aan die terroristische organisatie kan worden aangemerkt en bestraft. ’
(TK 2012–2013, 33 478, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 1, 3 en 7)
‘Dit neemt niet weg (…) dat in de toekomst ook vervolging op basis van artikel 140a Sr mogelijk blijft, indien de financiering duidelijke betrekking heeft op een organisatie die het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft.’
(TK 2012–2013, 33 478, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 10)
Uit het hiervoor aangehaalde wordt duidelijk dat de wetgever nog steeds van oordeel is dat financiering van een terroristische organisatie ook strafbaar is als deelneming aan een dergelijke organisatie als bedoeld in art. 140a Sr.
4.1
Het Hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat verdachte geld heeft opgestuurd naar tussenpersonen die waren verbonden aan de IJU en/of DTM. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde heeft het Hof overwogen:
‘Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is te dier zake het volgende komen vast te staan.
De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode vier money transfers via Western Union verricht aan [naam 1] en [naam 2]. De verdachte heeft over de geldstortingen verklaard dat zij niet wist of het geld dat zij stortte naar de behoeftigen zou gaan of naar de mudjahidin, dat de mudjahidin strijders zijn die voor hun land opkwamen, dat de mudjahidin ook vallen onder het brede begrip behoeftige en dat ze hoopte dat haar geld in landen waar oorlog is, zoals Tsjetsjenië, ook zou worden besteed aan mensen die voor het land opkwamen. Uit het Duitse onderzoek Engel is gebleken dat genoemde [naam 1] en [naam 2] functioneerden als vaste tussenpersonen die het geld dat zij ontvingen via Turkije doorstuurden naar [naam 3], ten behoeve van zowel de DTM als de IJU.
De verdachte heeft verklaard dat zij de namen van de tussenpersonen kreeg van [naam 3] zelf of ene ‘[naam 4]’, een goede vriend van [naam 3] die zij via internet had leren kennen (zijn naam stond onder een oproep om Tsjetsjeense strijders te ondersteunen). Via [naam 4] is ook het contact tussen de verdachte en [naam 3] tot stand gekomen. De website www.sehadetvakti.com (vertaling: tijd om te sterven),
de voorloper van de website www.sehadetzamani.com (vertaling: tijd voor de martelaarsdood) stond op naam [naam 4]. Deze sites boden informatie over de gewapende strijd en werden gebruikt om video's met oproepen te verspreiden en de verdachte heeft de laatstgenoemde site ook bezocht.
Op 18 maart 2009 heeft de verdachte van [naam 3] een bericht ontvangen. In dat bericht heeft [naam 3] geschreven dat hij deel uitmaakt van de Taliban. Volgens haar eigen verklaring is de verdachte nadien enige tijd verloofd geweest met [naam 3]. [naam 3] was lid van de IJU en tevens verantwoordelijk voor de public relations en het propaganda netwerk van de IJU en DTM door middel van [naam 4]. De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode ook over een foto van [naam 3] beschikt, waarop hij staat afgebeeld met een automatisch vuurwapen, voor een niet geheel zichtbare vlag waarop leesbaar is ‘Islam ihad’. In de loop van 2009 is [naam 3] leider geworden van de DTM, een autonome terroristische organisatie die door de afscheiding van de Duitstalige leden van de IJU is ontstaan. Hij droeg onder meer zorg voor het inzamelen van giften in Duitsland en het werven van nieuwe strijders. Voorts zijn onder de verdachte twee documenten in beslag genomen waarin de IJU en door hen gepleegde aanslagen zijn beschreven.
Op 28 april 2010 werd [naam 3] bij een vuurgevecht in Pakistan gedood. In het op zijn lichaam aangetroffen notitieboekje stond genoteerd dat er een viertal ‘akaki’ (offers) zijn gebracht door ‘[voornaam verdachte]’, zijnde de roepnaam van de verdachte. De naam van de verdachte komt ook voor in het document ‘Ramazon.doc’, dat als bijlage is gevoegd bij een email die binnen het mediabureau [naam 4] is verstuurd op 27 september 2009. Het totaal van de bedragen die op naam van de verdachte staan, komt (omgerekend naar de toen geldende wisselkoers) nagenoeg overeen met het bedrag van € 340,00 dat door de verdachte op 22 september 2009 aan [naam 1] via Western Union is overgemaakt. De verdachte heeft verklaard dat zij over dit soort giften en over persoonlijke dingen contact had met [naam 4]@hotmail.com en dat als zij met [naam 3] sprak, dit onder andere via dit emailadres ging.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de door verdachte (door tussenkomst van derden) overgemaakte geldbedragen — anders dan door de verdediging is betoogd — , zijn doorgestuurd naar [naam 3] en bij hem terecht zijn gekomen.
(…)
De verdachte wist voorts uit de emailcorrespondentie dat [naam 3] lid was van de Taliban, waarvan algemeen bekend is dat het een terroristische organisatie betreft en dat hij daarvoor activiteiten ontplooide. Bovendien had de verdachte een foto van [naam 3] in haar bezit waarop hij staat afgebeeld voor de vlag van de IJU, alsmede een print met informatie van de IJU (naast vele andere documenten over de gewapende strijd). Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de hoogte was van de nauwe connectie tussen [naam 3] en de IJU. Zij heeft onder deze omstandigheden met het overmaken van geld op zijn minst bewust de zeer aanmerkelijke kans aanvaard dat de geldbedragen door tussenkomst van [naam 1] en [naam 2] via [naam 3] ten behoeve van de IJU zouden komen.’
4.2
De vaststellingen van het Hof behelzen onder meer dat:
- 1)
verdachte in de tenlastegelegde periode vier money transfers heeft verricht aan [naam 1] en [naam 2],
- 2)
[naam 1] en [naam 2] functioneerden als vaste tussenpersonen, die het geld dat zij ontvingen doorstuurden naar [naam 3], ten behoeve van zowel de DTM als de IJU,
- 3)
verdachte de namen van tussenpersonen kreeg van [naam 3] zelf of van ‘[naam 5]’ een goede vriend van [naam 3],
- 4)
verdachte websites heeft bezocht die informatie boden over de gewapende strijd en werden gebruikt om video's met oproepen te verspreiden,
- 5)
verdachte enige tijd verloofd is geweest met [naam 3], die lid was van de IJU en tevens verantwoordelijk voor de public relations en het propaganda netwerk van de IJU en DTM,
- 6)
verdachte heeft beschikt over een foto van [naam 3], waarop hij staat afgebeeld met een automatisch vuurwapen, voor een niet geheel zichtbare vlag waarop leesbaar is ‘Islam ihad’,
- 7)
[naam 3] onder meer zorg droeg voor het inzamelen van giften en het werven van nieuwe strijders,
- 8)
onder verdachte documenten in beslag zijn genomen waarin de IJU en de door hen gepleegde aanslagen zijn beschreven,
- 9)
op het lichaam van [naam 3] een notitieboekje is aangetroffen waarin stond genoteerd dat er een viertal ‘akaki’ (offers) zijn gebracht door ‘[voornaam verdachte]’, zijnde de roepnaam van verdachte,
- 10)
de naam van verdachte voorkomt in een document waarin bedragen op naam van verdachte staan, waarvan het totaal nagenoeg overeenkomt met het bedrag dat door verdachte aan [naam 1] is overgemaakt,
- 11)
verdachte heeft verklaard dat zij over dit soort giften contact had met een email-adres dat zij gebruikte in haar contacten met [naam 3],
- 12)
verdachte wist dat [naam 3] lid was van de Taliban, waarvan algemeen bekend is dat het een terroristische organisatie betreft en dat hij daarvoor activiteiten ontplooide,
- 13)
het niet anders kan zijn dan dat de verdachte op de hoogte was van de nauwe connectie tussen [naam 3] en de IJU en
- 14)
zij op zijn minst bewust de zeer aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen door tussenkomst van [naam 1] en [naam 2] via [naam 3] ten behoeve van de IJU zouden komen.
5.
Primair stelt rekwirant zich op het standpunt dat uit art. 140 lid 4 Sr, van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 140a lid 3 Sr, mede gelet op hetgeen de wetgever hierover heeft opgemerkt, volgt dat reeds het verlenen van geldelijke steun aan een terroristische organisatie kan worden aangemerkt als deelneming, als bedoeld in die artikelen. Door dit te miskennen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en mitsdien, met verlating van de grondslag van de tenlastelegging, vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd. Indien het Hof dit niet mocht hebben miskend en de overwegingen van het Hof aldus moeten worden begrepen dat het door verdachte verlenen van geldelijke steun aan de in de tenlastelegging genoemde terroristische organisatie(s) in het onderhavige geval onvoldoende is om te komen tot het oordeel dat verdachte heeft deelgenomen aan die opganisatie(s) in de zin van art. 140a, jo. art. 140 lid 4 Sr, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof heeft immers met de bewezenverklaring van feit 3 en de daarbij gegeven motivering vastgesteld dat er niet slechts sprake was van het eenmalig geven van geld aan deze organisatie(s), maar dat verdachte in de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 maart 2010 op verschillende momenten opzettelijk vier betalingen heeft gedaan ten behoeve van de IJU, zijnde een terroristische organisatie. Hieruit volgt naar de mening van rekwirant dat verdachte een structurele bijdrage heeft geleverd aan de verwezenlijking van het oogmerk van die terroristische organisatie.
6.
Subsidiair, indien, ondanks hetgeen hiervoor onder 5 is betoogd, aangenomen zou moeten worden dat ook in het geval sprake is van het verlenen van geldelijke steun aan een terroristische organisatie, de criteria om te komen tot een bewezenverklaring van deelneming in de zin van art. 140 en 140a Sr, zoals die criteria in de jurisprudentie zijn ontwikkeld, blijven gelden, geldt het volgende.
Rekwirant realiseert zich dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal zijn voorbehouden aan de feitenrechter en dat daarover slechts in uitzonderlijke gevallen met vrucht in cassatie kan worden geklaagd. Naar de mening van rekwirant betreft de onderhavige zaak een dergelijk uitzonderlijk geval. Het Hof heeft ten aanzien van de vraag of de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden in dat geval dan weliswaar het juiste toetsingskader vooropgesteld, maar dat toetsingskader vervolgens niet juist toegepast door te hoge eisen te stellen aan een bewezenverklaring ter zake die feiten. In zoverre heeft het Hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op de hiervoor onder 4.2 aangehaalde vaststellingen van het Hof en mede in aanmerking genomen hetgeen blijkt uit de hiervoor onder 3 aangehaalde wetsgeschiedenis, is 's Hofs oordeel dat uit het beschikbare bewijsmateriaal niet kan worden afgeleid dat verdachte lid was van of behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM en dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de tenlastegelegde deelneming aan een of meerdere organisaties, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, tevens niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Door in een periode van 14 maanden meermalen onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden geldelijke steun te verlenen aan een terroristische organisatie heeft verdachte immers een structurele bijdrage geleverd aan de verwezenlijking van het oogmerk van die terroristische organisatie.
De vergelijking die het Hof heeft gemaakt met HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132, gaat naar de mening van rekwirant volledig mank, nu in het daarbij vernietigde arrest het Hof Amsterdam slechts had vastgesteld dat de verdachte bijeenkomsten had bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken, deze zich had ingespannen om zijn gedachtengoed op anderen over te brengen en anderen had gevraagd om geld ter ondersteuning van gezinsleden van gedetineerde geestverwanten. In de onderhavige zaak heeft het Hof — kort gezegd — vastgesteld dat verdachte nauwe contacten onderhield met leden van de Taliban en de IJU die daadwerkelijk betrokken waren bij het inzamelen van giften en het werven van strijders voor de gewapende strijd en dat zij daadwerkelijk vier money transfers heeft verricht ten behoeve van de IJU.
7.
Naast het belang voor de onderhavige zaak is het belang bij het indienen van deze cassatieschriftuur gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in art. 140a Sr. Op dit moment zijn verschillende zaken in onderzoek en in behandeling in feitelijke aanleg, waarbij deze zelfde vraag aan de orde is.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 maart 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 29 april 2016
mr H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket