Rechtbank Den Haag 7 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3630.
Rb. Den Haag, 09-12-2016, nr. 09/837304-15
ECLI:NL:RBDHA:2016:15014
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-12-2016
- Zaaknummer
09/837304-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑12‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2016:12362, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 14‑10‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2017/8
Uitspraak 09‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Uitspraak zaak Wilders rechtbank Den Haag 9 december 2016.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/837304-15
Datum uitspraak: 9 december 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officieren van justitie tegen verdachte:
Geert WILDERS,
geboren te Venlo op 6 september 1963,
te dezer zake domicilie kiezende aan het adres Binnenhof 1 A te (2513 AA) Den Haag.
1. Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat de vrijheid van meningsuiting één van de fundamenten van onze democratische samenleving vormt. Een democratische samenleving kenmerkt zich door pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid en vergt daarom dat er ook ruimte is voor het uitdragen van informatie, denkbeelden en opvattingen die de Staat of een groot deel van de bevolking choqueren, kwetsen of verontrusten. Aan de uitoefening van deze vrijheid kunnen echter beperkingen worden gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
En daar draait het in deze strafzaak om. Want het gaat om de vraag of verdachte zich op 12 en 19 maart 2014 heeft mogen uitlaten zoals hij heeft gedaan of dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging en/of het aanzetten tot discriminatie van en haat tegen Marokkanen wegens hun ras.
Er is maar één maatstaf ter beoordeling van de vraag of sprake is van strafbare feiten en dat is het recht, vastgelegd in wetgeving, internationale regelgeving en jurisprudentie. Niets meer en niets minder. Daarbij spelen persoonlijke opvattingen of voorkeuren geen rol.
Dit is géén politiek proces want ook een democratisch verkozen volksvertegenwoordiger zoals verdachte staat niet boven de wet. Ook op hem is het recht van toepassing. En ook voor hem is de vrijheid van meningsuiting begrensd. Wanneer hij als politicus uitlatingen doet die over die grens gaan, in die zin dat zijn gedrag een strafbaar feit oplevert, leidt het vaststellen van die overschrijding – en de strafvervolging daarvoor – echter niet tot een beperking van de vrijheid van meningsuiting. Het betreft dan immers geen uitlatingen die eerst wél en later níet meer gedaan mochten worden. Het gaat om uitlatingen die van meet af aan niet werden beschermd door de vrijheid van meningsuiting.
Het standpunt van verdachte dat hij bij een veroordeling wordt beperkt in zijn mogelijkheden om zich te uiten en problemen die hij als politicus waarneemt te benoemen, is dan ook evident onjuist. Een veroordeling betekent slechts dat hij ten aanzien van de strafbare uitlatingen niet wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Niets meer en niets minder.
2. De tenlastelegging
De beschuldigingen tegen verdachte zijn in de tenlastelegging opgenomen in meerdere kwalificatieve varianten, te weten dat verdachte de tenlastegelegde uitlatingen al dan niet in vereniging met anderen zou hebben gedaan (primair c.q. subsidiair), dan wel daartoe zou hebben uitgelokt (meer subsidiair), dan wel het tenlastegelegde zou hebben doen plegen (meest subsidiair).
Feiten 1 en 2 betreffen uitlatingen van verdachte en de reactie van het publiek op 19 maart 2014 tijdens een verkiezingsbijeenkomst in Grand Café De Tijd in Den Haag.
Feiten 3 en 4 betreffen eerdere uitlatingen van verdachte op 12 maart 2014 tijdens een interview op de Loosduinse markt in Den Haag.
De volledige tenlastelegging is integraal opgenomen als bijlage A en maakt onderdeel uit van dit vonnis.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1
De zittingen
Op 18 maart 2016 heeft een regiezitting plaatsgevonden over het verloop van de strafzaak. Daar heeft de verdediging verschillende verzoeken gedaan. De rechtbank heeft op 7 april 2016 tussenuitspraak gewezen over die verzoeken.1.Op 26 mei 2016 zou de verdediging preliminaire verweren voeren. De verdediging is toen niet ter zitting verschenen. Op 23 september 2016 heeft de verdediging alsnog preliminaire verweren gevoerd.
De rechtbank heeft bij haar tussenuitspraak van 14 oktober 2016 alle verweren van de verdediging verworpen en het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van verdachte.2.
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in het Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp op:
- -
31 oktober 2016: behandeling van het dossier;
- -
3 november 2016: horen van deskundige prof. dr. P.B. Cliteur, behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen en eerste termijn van de raadslieden van de benadeelde partijen;
- -
14 november 2016: voortzetting eerste termijn van de raadslieden van de benadeelde partijen en horen van deskundige prof. dr. T. Zwart;
- -
16 en 17 november 2016: requisitoir van de officieren van justitie;
- -
18 en 21 november 2016: pleidooi van de verdediging;
- -
en 23 november 2016: tweede termijn van de raadslieden van de benadeelde partijen, repliek, dupliek en het laatste woord van verdachte.
De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting formeel gesloten op 25 november 2016 te Den Haag.
3.2
De procespartijen
Verdachte is tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak alleen verschenen op 23 november 2016. Wel zijn steeds, in wisselende samenstelling, verschenen de raadslieden van verdachte, mrs. G.G.J. Knoops, M. ‘t Sas, C.J. Knoops-Hamburger en J. de Koning, advocaten te Amsterdam. Mrs. Knoops en Knoops-Hamburger hebben het woord gevoerd.
Voorts zijn steeds verschenen de officieren van justitie, mrs. W. Bos en S.M. van der Kallen, die ieder het woord hebben gevoerd. Op 31 oktober 2016 was mr. T. Berger, tevens officier van justitie, in de plaats van mr. Bos aanwezig.
Namens een aantal van de benadeelde partijen hebben mrs. D.M.P. van Eijsden, advocaat te Den Haag, E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, en G.K. Sluiter en L. Nix, advocaten te Amsterdam, het woord gevoerd.
3.3
De proceshouding van verdachte
Verdachte is – anders dan bij de regiezitting en de zitting waar preliminaire verweren werden gevoerd – bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak niet verschenen. Hij heeft wel gebruik gemaakt van de gelegenheid om aan het eind daarvan als laatste het woord te voeren. Dat recht heeft verdachte en de rechtbank heeft dat gerespecteerd.
De rechtbank heeft verdachte steeds de cautie gegeven, ook bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling, als hij twitterde. Het was de rechtbank namelijk niet ontgaan dat verdachte zich meermalen over deze strafzaak en de rechtbank had uitgelaten in berichten op zijn Twitteraccount. Zo schreef verdachte over een ‘neprechtbank’, dat het vonnis al klaar lag en publiceerde hij foto’s van de rechters met een verwijzing naar de politieke partij D66. Een feitelijke onderbouwing daarvan of een toelichting daarop heeft de rechtbank nergens kunnen ontwaren. Ook in zijn laatste woord heeft verdachte zich bepaald niet onbetuigd gelaten.
De rechtbank acht deze reacties een gekozen volksvertegenwoordiger en medewetgever die een te respecteren plaats in de Nederlandse democratische rechtsstaat inneemt, onwaardig.
4. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
4.1
Inleiding
De rechtbank stelt (wederom) voorop dat de lat hoog ligt als het er om gaat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Dat geldt zeker als het de beslissing van het openbaar ministerie betreft om een zaak aan de rechter voor te leggen. In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is immers aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent en dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Maatstaf daarbij is dat in de gegeven omstandigheden geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.3.In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is die vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.4.Binnen dat kader zal de rechtbank de ontvankelijkheidsverweren van de verdediging opnieuw bezien.
4.2
De political question doctrine
Bij haar tussenuitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank opgemerkt dat aan de onderhavige zaak politieke aspecten kleven. Verdachte is immers de partijleider van de PVV en namens deze partij fractieleider in de Tweede Kamer. In die dubbele hoedanigheid heeft hij de verweten uitlatingen gedaan. Voorts heeft de rechtbank toen overwogen dat deze omstandigheden er niet toe leiden dat het vervolgingsrecht aan het openbaar ministerie zou moeten worden ontzegd. Het is aan de rechtbank om uiteindelijk, op basis van de specifieke omstandigheden van deze zaak en naar aanleiding van het inhoudelijke debat, tot een oordeel te komen of al dan niet sprake is van een strafbaar feit.
De verdediging heeft zich tijdens de inhoudelijke behandeling opnieuw op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien het bewust de scheiding der machten en haar vervolgingsmonopolie heeft geschonden met deze vervolging. Ter toelichting is aangevoerd – onder verwijzing naar wat de deskundige prof. Cliteur hierover ter terechtzitting heeft verklaard – dat het openbaar ministerie door verdachte te vervolgen het fundament van onze rechtsstaat, te weten tolerantie als basis voor democratie, ernstig en op ontoelaatbare wijze in gevaar heeft gebracht. De invulling van het begrip tolerantie is een politiek begrip, waar de strafrechter buiten dient te blijven. Het openbaar ministerie heeft het strafproces misbruikt ten behoeve van haar eigen rechtspolitieke agenda, aldus de verdediging.
Ook thans slaagt dit verweer niet. Daargelaten dat van enige rechtspolitieke agenda van het openbaar ministerie niets is gebleken, heeft ook hier te gelden dat het aan het openbaar ministerie is om bij de verdenking van een strafbaar feit tot vervolging over te gaan. Van een aperte onevenredigheid van die vervolgingsbeslissing is (nog steeds) geen sprake.
4.3
De Castells-exceptie
De verdediging heeft zich – onder verwijzing naar wat de deskundige prof. Zwart hierover ter terechtzitting heeft verklaard – op het standpunt gesteld dat de Staat haar macht in gepaste vorm dient te gebruiken. Het strafrecht dient enkel te worden toegepast indien andere wegen zijn bewandeld om iets aan ongewenste uitlatingen te doen, de zogenoemde Castells-exceptie. Gedacht kan worden aan een uitspraak van de regering dat die uitlatingen ongewenst zijn, het zich distantiëren van die uitlatingen door parlementariërs of een berisping op grond van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer. Aangezien niet langs een andere weg is gereageerd op de uitlatingen van verdachte en het openbaar ministerie evenmin heeft gekozen voor een minder ingrijpende reactie zoals een sepot, een transactie of strafrechtelijke mediation, heeft het openbaar ministerie rigoureus gehandeld zonder enig oog voor de belangen van een politicus, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt dat het in de zaak Castells tegen Spanje ging om een verkozen volksvertegenwoordiger die kritiek had op de regering.5.Castells werd vervolgens veroordeeld voor belediging en uit zijn ambt ontzet. De aan verdachte verweten uitlatingen houden geen kritiek in op de regering of op overheidsoptreden, zodat alleen al hierom het verweer faalt.
4.4
Schending van het lex certa-beginsel
Ter gelegenheid van de preliminaire verweren heeft de verdediging opgemerkt dat de tenlastegelegde uitlatingen van verdachte zijn gedaan negen maanden voordat de Hoge Raad het arrest in de zaak Felter heeft gewezen, waarin met betrekking tot artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht is geoordeeld dat het niet uitsluitend gaat om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie, maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.6.Daarmee is, aldus de verdediging, een nieuw criterium geïntroduceerd, waarmee verdachte toen hij de uitlatingen deed niet bekend kon zijn. Dit is in strijd met het onder meer in artikel 7 van het EVRM vastgelegde lex certa-beginsel.
Bij haar tussenuitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank al overwogen dat de rechtbank over de reikwijdte van artikel 10 van het EVRM in deze zaak zal oordelen na een uitgebreid inhoudelijk debat hierover en dat hetzelfde geldt voor de vraag naar de betekenis, toepasselijkheid en gevolgen van het onverdraagzaamheidscriterium van de Hoge Raad. Ook is overwogen dat artikel 7 van het EVRM dat niet anders maakt. Het gegeven dat deze kwesties ter discussie staan, maakt niet dat het vervolgingsrecht aan het openbaar ministerie zou komen te ontvallen.
De verdediging heeft zich bij pleidooi nogmaals op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij daadwerkelijk en in strijd met het lex certa-beginsel een beroep heeft gedaan op het onverdraagzaamheidscriterium van de Hoge Raad.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
De vraag of al dan niet sprake is van strijd met dit beginsel is tijdens de inhoudelijke behandeling uitgebreid aan de orde gekomen. Daarbij heeft het openbaar ministerie aangegeven dat in haar visie van strijd geen sprake is en ook nader onderbouwd waarom zij die mening is toegedaan. De rechtbank vermag niet in te zien waarom dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Ten overvloede stelt de rechtbank vast dat het openbaar ministerie zich primair op het standpunt heeft gesteld dat de term onverdraagzaamheid juist niet in de zaak tegen verdachte zou moeten worden toegepast.
Dit verweer wordt daarom wederom verworpen.
4.5
Conclusie van de rechtbank
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
5. Beoordeling van de tenlastelegging7.
5.1
De feiten
De volgende feiten en omstandigheden hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen dienen als uitgangspunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
5.1.1 12
12 maart 2014
Op woensdag 12 maart 2014 bezocht verdachte samen met een aantal Haagse PVV-partijleden de markt in het stadsdeel Loosduinen in Den Haag. Een deel van dit bezoek is uitgezonden in het NOS-journaal van woensdag 12 maart 2014. Tijdens dit bezoek deed verdachte in een interview onder andere de volgende uitspraak:8.
"Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals Léon dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen.”
[Getuige 1], voormalig woordvoerder integratie en Islam van de PVV, was er die dag bij. Hij heeft verklaard dat verdachte en zijn partijleden de hele dag door mensen uit de buurt werden aangesproken over criminele Marokkanen. [Getuige 1] denkt dat verdachte daarom tot zijn uitspraak kwam en dat hij dat niet vooraf heeft bedacht. Na het interview vroeg verdachte aan hem of hij dat wel ‘zo kon zeggen’.9.
[Getuige 2], toenmalig beleidsmedewerker van verdachte, heeft verklaard dat hij nogal verbaasd was toen deze uitspraak werd gedaan. Hij dacht dat verdachte zich versprak.10.
Voor [getuige 3], beleidsmedewerker van de Stichting PVV, kwam de ‘minder Marokkanen’-uitspraak op 12 maart 2014 ‘uit de lucht vallen’. Het algemene standpunt van de PVV is immers: minder criminelen, minder immigratie en vrijwillige remigratie.11.
Verdachte werd na 12 maart 2014 door verschillende media aangesproken op zijn ‘minder-Marokkanen’-uitspraak en om een nadere uitleg gevraagd. Verdachte bracht onder andere naar voren dat hij enkel doelde op criminele Marokkanen en Marokkanen met een uitkering. Hij zei ook dat hij zijn uitspraak niet terugnam en dat hij achteraf zelfs nog meer achter zijn uitspraak stond.12.
5.1.2 19
19 maart 2014
Op woensdag 19 maart 2014 hield de PVV in de avond een verkiezingsbijeenkomst in Grand Café De Tijd in Den Haag. Tijdens deze bijeenkomst hield verdachte een speech, die is opgenomen en onder andere is uitgezonden op het NOS-journaal. Tijdens deze speech zei verdachte onder meer het volgende:13.
“Maar voordat ik ga, zou ik van iedereen hier een antwoord willen hebben op de volgende drie vragen. Drie vragen, alsjeblieft geef een helder antwoord die onze partij, de PVV, definiëren. En de eerste vraag is: willen jullie meer of minder Europese Unie?”
Hierop riep het publiek herhaaldelijk ‘minder’ en werd er geklapt.
“En de tweede, de tweede vraag is, misschien nog belangrijker: Willen jullie meer of minder Partij van de Arbeid?”
Hierop riep het publiek herhaaldelijk ‘minder’ en werd er geklapt.
“En de derde vraag is, en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen, maar de vrijheid van meningsuiting is een groot goed en we hebben niets gezegd wat niet mag, we hebben niets gezegd wat niet klopt, dus ik vraag aan jullie: Willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”
Hierop riep het publiek meermalen ‘minder’ en werd er geklapt. Hierna eindigde verdachte zijn speech met de woorden:
“Nah, dan gaan we dat regelen.”
[Getuige 3] had bij deze verkiezingsbijeenkomst een coördinerende rol. Hij heeft verklaard dat hij eerder op de avond door [getuige 4] werd gebeld. [Getuige 3] hoorde van hem dat verdachte tijdens de speech aan het publiek zou vragen of zij meer of minder Marokkanen wilden. Het publiek moest reageren met ‘minder, minder, minder’. [Getuige 4] vroeg aan [getuige 3] of hij het publiek van tevoren over de vraag en het antwoord wilde instrueren. Dat heeft [getuige 3] ook gedaan.14.
Volgens [getuige 4] vond eerder die avond omstreeks 20.00 uur een bespreking met onder andere verdachte en [getuige 5] plaats. Aan [getuige 4] werd gevraagd mee te denken over de speech die verdachte die avond zou geven. De bedoeling was om een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Men wilde met de speech aansluiten bij de achterban en daarbij nieuwswaarde genereren, zodat het door de pers zou worden opgenomen en uitgezonden. Er werd niet nagedacht over de juridische consequenties van de speech. Ook is besproken of verdachte in de speech zou spreken over Marokkanen of over criminele Marokkanen. Er bestond tijdens de bespreking enige zorg of het publiek wel op de juiste wijze zou reageren op de vraag. Om die reden heeft [getuige 4] [getuige 3] gebeld. Hij vroeg [getuige 3] om met hulp van anderen ervoor te zorgen dat de juiste interactie zou plaatsvinden.15.
[Getuige 5], beleidsmedewerker van verdachte, heeft verklaard dat hij tijdens de bespreking hoorde dat verdachte drie vragen aan het publiek zou stellen. Hij begreep dat de politieke lijn van een week eerder weer zou worden aangezet.16.
Naar aanleiding van de uitlatingen van verdachte op 12 en 19 maart 2014 is tegen hem bijna 6.500 keer aangifte gedaan van onder andere belediging en aanzetten tot discriminatie en haat. Ook zijn vanwege deze uitlatingen onder andere de partijgenoten [getuige 1], [getuige 3] en [ex-partijgenoot] uit de partij van verdachte gestapt.
De uitlatingen van verdachte op 12 en 19 maart 2014 zijn nog steeds terug te vinden op diverse websites, waaronder die van de NOS, RTL Nieuws en Nu.nl.17.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij de ‘minder Marokkanen’-uitspraken heeft gedaan. Hij heeft verklaard dat hij nog steeds achter die uitlatingen staat.18.
5.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben, zoals weergegeven in hun schriftelijk requisitoir, gevorderd dat wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard dat verdachte zich op 12 en 19 maart 2014 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van groepsbelediging (feit 1 primair en feit 3) en op 19 maart 2014 aan het medeplegen van het aanzetten tot haat en discriminatie (feit 2 primair).
Verder hebben de officieren van justitie gerekwireerd tot vrijspraak van aanzetten tot haat en discriminatie op 12 maart 2014 (feit 4), omdat daarvoor het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.
5.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, zoals weergegeven in haar schriftelijk pleidooi, betoogd dat verdachte geen strafbare uitlatingen heeft gedaan en dat hij van alle feiten dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij als eerste aangevoerd dat Marokkanen geen ras zijn in de zin van artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte slechts een uiting waren van het bestaande partijprogramma van de PVV, dat niet strafbaar is. Daarnaast heeft verdachte zijn uitlatingen achteraf genuanceerd door te zeggen dat hij alleen criminele Marokkanen en Marokkanen met een uitkering bedoelde. Als laatste is naar voren gebracht dat verdachtes uitlatingen worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting op grond van artikel 10, eerste dan wel tweede lid, van het EVRM.
5.4
Het oordeel van de rechtbank
5.4.1
Is op 19 maart 2014 alleen maar een vraag gesteld?
Verdachte heeft meermalen zijn verbazing over de strafvervolging uitgesproken omdat hij alleen maar een vraag gesteld had. Zo heeft hij ter terechtzitting van 23 september 2016 gezegd:
“Ik heb hier helemaal niets te zoeken in deze rechtbank. Want wat heb ik gedaan? Ik heb gevraagd aan mijn kiezers of zij meer of minder Marokkanen willen. […]. Ik heb alleen gevraagd: wilt u meer of minder Marokkanen. […] Maar vragen aan het publiek, aan je eigen kiezers, willen jullie meer of minder Marokkanen? Dan sta je hier en dat is heel raar. […] Als je PVV-er bent en je bent lid van de oppositie en je stelt het publiek een vraag. Dan ben je de klos.”
En ter terechtzitting van 23 november 2016:
“En wat, vraag ik me iedere dag af, wat heb ik nou eigenlijk gedaan dat dit proces rechtvaardigt? Ik heb gesproken over minder Marokkanen op een markt en ik heb vragen gesteld aan PVV-ers tijdens een verkiezingsavond. […] Ik heb alleen gesproken over Marokkanen op een markt en vragen gesteld op een verkiezingsavond. […] En ik vroeg daarna wilt u meer of minder Marokkanen en ik heb toen ook niet uitgebreid toegelicht waarom het antwoord minder zou kunnen zijn. […] Ik heb gesproken en een vraag gesteld over Marokkanen.”
Het is in dat licht opvallend dat door of namens verdachte geen inhoudelijk verweer is gevoerd noch een inhoudelijke reactie is gegeven op de hiervoor genoemde verklaringen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] over de totstandkoming van de speech op 19 maart 2014. Daaruit rijst immers duidelijk het volgende beeld op: het was tevoren bekend dat verdachte tijdens de speech aan het publiek zou vragen of zij meer of minder Marokkanen wilden. Het publiek moest daarop reageren met ‘minder, minder, minder’. Om daar zeker van te zijn is het publiek geïnstrueerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] en zal dan ook bij de verdere beoordeling van de inhoud van hun verklaringen uitgaan. Uit deze verklaringen volgt dat geen sprake was van het alleen maar stellen van een vraag, maar van een vooraf geregisseerde interactie met het publiek. In dat samenspel is de boodschap van verdachte over het voetlicht gebracht.
5.4.2
Zien de uitlatingen op ‘ras’ in de zin van de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht?
Bij deze beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop.
De implementatie van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie uit 1966 (hierna: het IVUR) heeft ertoe geleid dat in 1971 in het Wetboek van Strafrecht artikel 137c werd aangepast en artikel 137d een volledig nieuwe tekst kreeg. Kort gezegd kwam het erop neer dat alleen groepen die gekenmerkt werden door ‘ras’, ‘godsdienst’ of ‘levensovertuiging’ (later ook ‘geslacht’, ‘seksuele gerichtheid’ en ‘handicap’) onder de bescherming van deze strafbepalingen vielen.
In de Memorie van Toelichting op het betreffende wetsvoorstel stelt de regering dat het begrip ‘ras’ moet worden uitgelegd naar de kennelijke strekking van artikel 1 van het IVUR.19.In artikel 1, eerste lid, van het IVUR wordt onder “rassendiscriminatie” verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ‘ras’, ‘huidskleur’, ‘afkomst’ of ‘nationale of etnische afstamming’.
Het is aan de rechter om te beoordelen hoe, gegeven deze kenmerken, het begrip ‘ras’ in een concreet geval moet worden geïnterpreteerd. Duidelijk is verder dat de juridische betekenis van het begrip ‘ras’ veel ruimer is dan de betekenis die dit begrip in het Nederlandse spraakgebruik en de wetenschap gewoonlijk heeft.
Verdachte heeft op 12 en 19 maart 2014 uitlatingen gedaan over een groep landgenoten. Hij heeft de groep landgenoten waarop hij het oog had op een voor iedereen heldere en duidelijke wijze geïdentificeerd. Hij heeft namelijk verwezen naar wat nu juist hen onderscheidt van andere bevolkingsgroepen in Nederland in wat voor hen kenmerkend is: hun gemeenschappelijke Marokkaanse afkomst.
Vervolgens is het de vraag of het hierbij gaat om een groep die wordt gekenmerkt door ‘nationale of etnische afstamming’ in de zin van artikel 1 van het IVUR. Volgens de verdediging zien deze kenmerken uitsluitend op het verleden van personen, hun herkomst of oorsprong en niet op de ‘present status’. Bij Marokkanen gaat het echter om de ‘present status’ want zij bezitten naast de Nederlandse nationaliteit altijd de Marokkaanse nationaliteit, aldus nog steeds de verdediging.
Deze beperkte uitleg volgt de rechtbank niet. Met ‘nationale of etnische afstamming’ wordt naar het oordeel van de rechtbank gedoeld op personen die een binding hebben met een nationale staat of grondgebied omdat zij afkomstig zijn uit eenzelfde land of streek en een gemeenschappelijke geschiedenis, gemeenschappelijke tradities, een gemeenschappelijke cultuur en/of een gemeenschappelijke taal hebben. Niet ter discussie staat dat van nagenoeg al deze aspecten bij de Marokkaanse bevolkingsgroep in Nederland sprake is. Dat zij naast de Nederlandse nationaliteit al dan niet gedwongen ook de Marokkaanse nationaliteit hebben, maakt dat niet anders.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte gebruikte term ‘Marokkanen’ verwijst naar de in het IVUR opgenomen kenmerken ‘afkomst’, ‘nationale afstamming’ en ‘etnische afstamming’. Daarmee is sprake van een ‘ras’ in de zin van artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank wordt in haar conclusie gesteund door eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat met de term ‘Marokkanen’ (evenals de term ‘Turken’) gedoeld wordt op een zekere etnische of nationale afstamming.20.Dat het in twee van deze zaken zou zijn gegaan om een ‘verbloemde raciale kwalificering’, zoals deskundige prof. Zwart heeft gesteld, kan de rechtbank uit die uitspraken niet afleiden. Zoals de officieren van justitie terecht hebben opgemerkt zijn de citaten in het rapport van prof. Zwart op dit punt niet geheel juist.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank verdachte niet volgt in zijn standpunt dat hij expliciet heeft gesproken over personen met de Marokkaanse nationaliteit in de zin van het staatsburgerschap van Marokko.
Dit betekent dat de rechtbank ook niet toekomt aan de vraag of het begrip ‘nationale of etnische afstamming’ in artikel 1 van het IVUR ook nationaliteit in deze zin omvat en hoe daarover in het internationale (publiek)recht wordt gedacht.
5.4.3
Feiten 1 en 2 (de uitlatingen op 19 maart 2014)
5.4.3.1 Is sprake van groepsbelediging in de zin van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (feit 1)?
De vraag of sprake is van belediging van een groep mensen dient te worden beantwoord aan de hand van de drie in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingscriteria:
- -
i) is de inhoud van de uitlating beledigend, en zo ja;
- -
ii) neemt de context het beledigende karakter weg, en zo ja;
- -
iii) is de uitlating onnodig grievend?
(i) Is de inhoud van de uitlating beledigend?
De eerste toets betreft de vraag of een uitlating naar zijn bewoordingen en samenhang naar algemeen spraakgebruik beledigend van aard is. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.21.
Ten aanzien van de groepsbelediging stelt de regering in de Memorie van Antwoord bij het wetsontwerp in verband met de hiervoor reeds genoemde aanpassing van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht in dit verband: “Strafbaar is enkel het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging is toegedaan. Kritiek op opvattingen en gedragingen - in welke vorm ook - valt buiten het bereik van de ontworpen strafbepaling.”22.
Zoals al is vastgesteld, heeft verdachte op 19 maart 2014 aan zijn publiek gevraagd “willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen”. In antwoord hierop werd door het publiek, zoals ook de bedoeling was, meermalen ‘minder’ gescandeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met zijn vraag binnen de Nederlandse samenleving een hele bevolkingsgroep apart gezet. Deze groep kan in de visie van verdachte, anders dan andere landgenoten, immers minder aanspraak maken op verblijf in Nederland en moet in omvang slinken. Enig onderscheid binnen die groep is daarbij niet gemaakt door verdachte. De groep wordt collectief aangesproken en wordt dan ook collectief in haar eigenwaarde aangetast. De hele Marokkaanse bevolkingsgroep wordt weggezet als minderwaardig ten opzichte van andere Nederlanders. Het is verder volstrekt duidelijk dat verdachte de groep aanspreekt juist omdat ze van Marokkaanse komaf is.
Uit de verklaring van de reeds genoemde [getuige 4] blijkt verder dat verdachte bewust heeft gekozen voor het gebruik van drie retorische vragen om zijn boodschap over te brengen en te versterken. Hij is ook bewust met de onderhavige vraag geëindigd en heeft ervoor gekozen deze vraag niet te beperken tot ‘criminele Marokkanen’. Hij wilde de zaken ten overstaan van de aanwezige camera’s zo scherp mogelijk benoemen om daarmee zoveel mogelijk nieuwswaarde te genereren.23.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gewraakte tekst, in samenhang met de rest van de speech, zonder meer denigrerend en daarmee beledigend is voor de bevolkingsgroep Marokkanen. Voor vervolging van dit feit zijn geen aangiftes nodig en de daadwerkelijke impact die de uitspraken van verdachte op de samenleving hebben gehad, is niet relevant voor de vraag of sprake is van groepsbelediging. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de beweegredenen van de bijna 6.500 mensen die aangifte hebben gedaan. Wel merkt de rechtbank in dit verband op dat de omstandigheid dat mensen in groten getale aangifte hebben gedaan op zichzelf rechtvaardigt dat het aangiftetraject in meer of mindere mate is gestandaardiseerd.
Verdachte wist dat er naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014 aangifte tegen hem was gedaan.24.Hij heeft dan ook minst genomen het voorwaardelijk opzet gehad op het beledigende karakter van zijn uitlating.
(ii) Neemt de bredere context het beledigende karakter weg?
De tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een uiting is van een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt.
Zoals de rechtbank al heeft overwogen bij de beoordeling van de preliminaire verweren op 14 oktober 2016, zijn in de jurisprudentie van het EHRM over de uitlatingsvrijheid van politici twee lijnen te ontwaren: enerzijds de lijn dat aan verkozen vertegenwoordigers en andere politici een ruime uitingsvrijheid moet worden gegund en anderzijds de lijn dat juist zij vanwege hun belangrijke maatschappelijke functie moeten vermijden dat ze in hun openbare uitingen de intolerantie voeden. Uit die jurisprudentie valt ook af te leiden dat de omstandigheden van het geval maken of de ene dan wel de andere lijn wordt gevolgd. Die omstandigheden zien dan niet alleen op de inhoud van een uitlating, maar ook op de vorm waarin deze wordt overgebracht.
Over de omstandigheden waaronder verdachte op 19 maart 2014 de uitlatingen heeft gedaan, overweegt de rechtbank als volgt:
- Verdachte heeft zijn uitlatingen gedaan op een moment dat hij er zeker van was dat audiovisuele media deze zouden vastleggen en zouden uitzenden op de nationale televisie. Het EHRM heeft in meerdere uitspraken verwezen naar de impact die uitlatingen door het gebruik van audiovisuele media kunnen hebben,25.op het kiezerspubliek dat via de nationale televisie kan worden bereikt,26.de omstandigheid dat een uitlating kan doordringen tot de intimiteit van de woning27.en de omstandigheid dat een publiek, onder wie minderjarigen, niet of nauwelijks aan een uitlating kan ontkomen.28.
- Het EHRM ziet meer ruimte voor vrijheid van meningsuiting tijdens een debat (in de betekenis van een discussie tussen twee of meer deelnemers).29.De uitlatingen van verdachte zijn echter niet gedaan tijdens een debat, want het was verdachte die zijn aanhang en iedereen die hij via de media hoopte te bereiken, toesprak.
- De uitlatingen van verdachte zijn, zoals al vermeld, vooraf goed doordacht. Ze zijn tevoren besproken, er is gekozen voor een opruiende wijze van vraagstellen en er is voor gezorgd dat het publiek het juiste antwoord scandeerde. Het is juist in de spiegelbeeldige situatie dat het EHRM een groter gewicht toekent aan het recht op vrijheid van meningsuiting.30.
- Bij de uitlatingen van verdachte was, zoals overwogen, sprake van een vooraf geregisseerde interactie met de zaal. Het EHRM heeft een veroordeling in een zaak tegen een Franse cabaretier in stand gelaten en daarbij betrokken dat het publiek na (antisemitische) uitlatingen werd uitgenodigd om te applaudisseren.31.
De verdediging heeft aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte op 19 maart 2014 consistent zijn met zijn al jarenlang uitgedragen standpunten, zoals ook neergelegd in de partijprogramma’s en verkiezingsprogramma’s van de PVV. Een oordeel over deze uitlatingen impliceert een politiek oordeel over het gedachtengoed van de PVV, aldus de verdediging.
De rechtbank deelt deze visie niet. In het partijprogramma of de verkiezingsprogramma’s van de PVV is dit namelijk niet terug te vinden. Als het daar of in eerdere toespraken van verdachte gaat over het “Marokkanenprobleem” dan wordt met name gedoeld op criminele Marokkanen. Deze beperking heeft verdachte in zijn speech nu juist bewust niet gemaakt. Hij heeft het over alle Marokkanen, over de hele bevolkingsgroep zonder enige nuance. Dat ligt niet in de lijn van eerdere standpunten. Hierbij past ook dat [getuige 2] dacht dat verdachte zich versprak op de markt op 12 maart 2014, dat deze uitlating voor [getuige 3] ook ‘uit de lucht kwam vallen’, dat [getuige 5] op 19 maart 2014 constateerde dat de politieke lijn van een week eerder weer werd aangezet en dat partijgenoten, zoals [getuige 1], [getuige 2] en [ex-partijgenoot], na 19 maart 2014, onder meer vanwege deze uitlatingen, uit de partij zijn gestapt.
Als de rechtbank alles in samenhang beziet dan ontstaat het volgend totaalbeeld: het gaat om een beledigende uitlating over een minderheidsgroep (Marokkanen) tijdens een verkiezingsbijeenkomst waarbij door verdachte is gekozen voor de grootst mogelijke impact door de wijze van vraagstelling, door het tevoren laten instrueren van het publiek en door gebruik te maken van de aanwezige audiovisuele media om zoveel mogelijk publiek te bereiken. Er was sprake van een opruiende, opzwepende vraagstelling en een eenduidige daadkrachtige conclusie die niet past binnen het PVV-partijprogramma. Dit alles was meteen en ook later te zien op tv. Daarmee werd geen bijdrage geleverd aan het publieke (integratie/immigratie-)debat.
Onder deze omstandigheden is het niet meer relevant dat verdachte vervolgens, nadat hij het podium had verlaten en ook nadien, een nadere uitleg heeft gegeven, zonder overigens zijn woorden terug te nemen. De boodschap was, precies zoals verdachte dat ook wilde, vanaf het podium via de media direct luid en duidelijk doorgekomen en had zijn werk gedaan.
Conclusie is dan ook dat de context het beledigende karakter niet kan wegnemen. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de derde toets: de vraag of de uitlatingen onnodig grievend (al dan niet in de zin van onverdraagzaam) zijn.
Nadere toetsing aan artikel 10, tweede lid, van het EVRM
Het recht op vrijheid van meningsuiting staat een strafrechtelijke veroordeling voor de tenlastegelegde uitingsdelicten niet in de weg als zo’n veroordeling op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM een toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Dat is het geval als deze beperking bij wet is voorzien, een gerechtvaardigd doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.32.
Niet ter discussie staat dat de (mogelijke) beperking van de vrijheid van meningsuiting is voorzien bij wet. Daarnaast dient een mogelijke veroordeling van verdachte in elk geval de bescherming van de rechten van anderen als bedoeld in het tweede lid van artikel 10 van het EVRM. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zo’n beperking. De rechtbank moet daarbij de zaak ook hier weer als geheel tegen het licht houden en acht slaan op de inhoud van de uitlatingen en de context waarin deze zijn gedaan. De rechtbank moet vaststellen of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
In zaken waarin uitlatingen gericht zijn op politici of autoriteiten en bedoeld zijn om (het gedrag of beleid van) machthebbers te bekritiseren, kent het EHRM een groot gewicht toe aan het recht op vrijheid van meningsuiting.33.In deze zaak heeft verdachte zich met zijn uitlatingen echter expliciet gericht op een minderheidsgroep in Nederland die hij als inferieur heeft weggezet. Het EHRM laat in verschillende uitspraken doorklinken dat juist in die situatie ook de vrijheid van meningsuiting van politici kan worden begrensd.34.Het strafbaar stellen van dergelijke uitlatingen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook noodzakelijk in een democratische samenleving.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de uitlatingen van verdachte op 19 maart 2014 niet worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting zoals dat is neergelegd in artikel 10 van het EVRM.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 19 maart 2014 samen met anderen (zijn publiek) schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging (feit 1 primair).
5.4.3.2 Is sprake van aanzetten tot haat en/of discriminatie in de zin van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht (feit 2)?
Bij de beantwoording van deze vraag dient de rechtbank de uitlatingen niet uitsluitend op zichzelf bezien, maar wederom tevens met inachtneming van de omstandigheden van het geval en in het licht van de associaties die deze wekken.35.
Aanzetten
Hieronder moet worden begrepen: anderen trachten te bewegen in een ongeoorloofde richting, hen aan te sporen tot iets wederrechtelijks (hier: discriminatie en/of haat). De strekking van de uiting is daarbij doorslaggevend. Het is verder niet vereist dat de gedraging waartoe is aangezet zich daadwerkelijk voltrokken heeft, dan wel dat het redelijkerwijze waarschijnlijk te achten is dat deze zich zal voltrekken.
Aanzetten tot haat
Haat is een extreme emotie van diepe afkeer en vijandigheid. Voor het aanzetten tot haat moet in beginsel sprake zijn van een krachtversterkend element, waarbij anderen worden opgehitst of opgeroepen om iets te doen.36.Van een dergelijk element is bij de uitlatingen van verdachte geen sprake. Het gebruik van krachtige retoriek acht de rechtbank, anders dan de officieren van justitie, in dit verband onvoldoende. Dat betekent dat verdachte zal worden vrijgesproken van het aanzetten tot haat.
Aanzetten tot discriminatie
Het bestanddeel ‘aanzetten tot discriminatie’ vereist niet dat daadwerkelijk discriminatie heeft plaatsgevonden. Evenmin is een krachtversterkend element vereist. De rechtbank dient te beoordelen of de uitlating een aansporing bevat tot uitsluiting van de aangeduide groep personen. Waar artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht de daadwerkelijke inbreuk op de rechten van een bepaalde groep mensen (in de vorm van belediging) strafbaar stelt, doet artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht dat ook voor wat betreft de dreigende schending van de rechten van personen.
Onder discriminatie wordt volgens artikel 90quater van het Wetboek van Strafrecht verstaan: “elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast.”
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de uitlatingen van verdachte van 19 maart 2014 een discriminatoir karakter. De strekking van de uitlatingen is namelijk onmiskenbaar om een onderscheid te maken tussen Marokkanen en andere bevolkingsgroepen in Nederland. Hiermee kunnen die uitlatingen, mede gelet op de reeds meermalen besproken omstandigheden waaronder deze zijn gedaan en in het bijzonder gelet op het opruiende karakter ervan, worden aangemerkt als uitlatingen die anderen aanzetten tot discriminatie van personen met een Marokkaanse afkomst.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen (zijn publiek) schuldig heeft gemaakt aan het aanzetten tot discriminatie (feit 2 primair).
5.4.4
Feiten 3 en 4 (de uitlatingen op 12 maart 2014)
Is sprake van groepsbelediging en/of aanzetten tot haat en/of discriminatie in de zin van de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht?
De ‘minder Marokkanen’-uitspraak op 12 maart 2014 heeft verdachte gedaan tijdens een interview op een markt in Den Haag, zonder dat sprake was van enige interactie met omstanders. Het heeft er verder alle schijn van dat verdachte deze uitspraak niet goed heeft doordacht. [getuige 1] heeft immers verklaard dat hij dacht dat verdachte tot deze uitspraak is gekomen omdat de meeste mensen die zij die dag spraken, klaagden over Marokkanen. Voorts heeft hij verklaard dat verdachte na het interview vroeg of hij het wel “zo kon zeggen”. [Getuige 2] dacht dat verdachte zich versprak en voor [getuige 3] kwam deze term “uit de lucht vallen”. Dit komt de rechtbank aannemelijk voor. Zij heeft voorts geconstateerd dat het interview is afgenomen vlak nadat verdachte werd aangesproken door een Nederlandse vrouw die vertelde dat ze nog anderhalf ton tegoed heeft, “weduwengeld, maar dat hebben ze aan de Turken en Marokkanen gegeven” en dat verdachte deze uitspraak doet vlak nadat zijn partijgenoot [partijgenoot] in het interview “een stop op de verdere islamisering van deze stad” benoemde.
Conclusie
Op basis van het vorenstaande acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte op de markt in Loosduinen het (voorwaardelijk) opzet had om mensen met een Marokkaanse afkomst te beledigen of om aan te zetten tot discriminatie of haat. Verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van deze feiten.
5.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met anderen, in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras, immers, tijdens een partijbijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de
gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gevraagd:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
waarop een gedeelte van dat aanwezige publiek, meermalen antwoordden:
"minder"
waarna hij, verdachte, zei:
"Nah, dan gaan we dat regelen"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting werd opgenomen en op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en op de website www.nos.nl en andere websites werd geplaatst;
2.
op 19 maart 2014 te Den Haag, tezamen en in vereniging met anderen, in het openbaar, mondeling, heeft aangezet tot discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een partijbijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gevraagd:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
waarop een gedeelte van dat aanwezige publiek, meermalen antwoordde:
"minder"
waarna hij, verdachte, zei:
"Nah, dan gaan we dat regelen"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting is vastgelegd en op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en op de website www.nos.nl en andere websites werd geplaatst.
6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
7. De strafbaarheid van verdachte
7.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat verdachte is beëdigd als lid van de Staten-Generaal en dat hij daarbij een eed heeft afgelegd. Deze eed houdt onder andere een bijzonder plicht tot handelen in namens hen die dat zelf niet kunnen. Verdachte heeft de uitlatingen gedaan uit hoofde van zijn opdracht als volksvertegenwoordiger en zijn plicht om problemen die hij in Nederland signaleert te benoemen. De uitlatingen worden blijkens opiniepeilingen breed gedragen door het Nederlandse volk. Daar komt bij dat de opvattingen berusten op objectieve gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Ten slotte speelt de opdracht die verdachte heeft om te spreken ook een rol bij het beoordelen van de ontlastende functie van artikel 10 van het EVRM. Derhalve is sprake van een strafuitsluitingsgrond, te weten het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, aldus de verdediging.
7.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid reeds afstuit op het beginsel van subsidiariteit: er stonden verdachte andere wegen open om door hem gesignaleerde maatschappelijke problemen aan de orde te stellen.
Verdachte is dus strafbaar, omdat er ook overigens geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
8. De strafoplegging
8.1
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, gezien haar eerdere verweren, geen standpunt ingenomen over de strafmaat.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij haar overwegingen of een straf moet volgen, heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Met zijn uitlatingen op 19 maart 2014 tijdens een verkiezingsbijeenkomst heeft verdachte bijgedragen aan een verdere polarisatie binnen de Nederlandse samenleving. Dit terwijl juist in onze pluriforme maatschappij het gelijkheidsbeginsel en het respecteren van (rechten van) anderen van groot belang zijn. Dat verdachte zegt zich gesteund te voelen door mogelijk miljoenen mensen, maakt niet dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Groepsbelediging en aanzetten tot discriminatie zijn strafbaar.
Daar staat tegenover dat het hoofddoel van dit strafproces de beantwoording van de vraag is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze strafbare feiten. Met dit vonnis is die vraag beantwoord en daarmee is de in ons rechtsstelsel voor iedereen geldende norm bevestigd: je kunt niet met een beroep op de vrijheid van meningsuiting groepen beledigen of aanzetten tot discriminatie. Dat geldt ook voor een politicus.
Het gaat verder om een bijzondere, eigenlijk uitzonderlijke zaak, gelet op de positie van verdachte: een democratisch verkozen volksvertegenwoordiger, oprichter van de PVV en leider van de PVV-fractie in de Tweede Kamer.
Dit alles overziend, zal de rechtbank geen aansluiting zoeken bij straffen die in andere zaken zijn opgelegd, zoals de officieren van justitie hebben gedaan. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding te volstaan met de vaststelling dat verdachte zich als politicus schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging en het aanzetten tot discriminatie. Daarmee acht de rechtbank hem voldoende gestraft.
Verdachte zal dus schuldig worden verklaard zonder oplegging van straf.
9. De vorderingen van de benadeelde partijen
9.1
Inleiding
In haar tussenuitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank 3 vorderingen van benadeelde partijen buiten beschouwing gelaten en 18 benadeelde partijen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Er zijn nu nog 40 vorderingen aan de orde. Hiervan zijn er 35 ingediend door natuurlijke personen en 5 door rechtspersonen.
Een overzicht van de benadeelde partijen (genummerd 22 t/m 61) en de hoogte van hun vorderingen is vermeld in bijlage B en maakt onderdeel uit van dit vonnis.
9.2
De ontvankelijkheid van de benadeelde partijen
De rechtbank ziet zich, anders dan de verdediging, eerst voor de vraag gesteld of de benadeelde partijen in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
Voorop gesteld wordt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering zich met een vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Ook uit artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt onder andere dat de benadeelde partij alleen ontvankelijk is in haar vordering als sprake is als schade die rechtstreeks aan haar is toegebracht.
Zowel de officieren van justitie als de verdediging hebben betwist dat sprake is van rechtstreekse schade. De uitlatingen van verdachte waren namelijk algemeen en niet specifiek gericht op een van de benadeelde partijen.
De raadslieden van de benadeelde partijen hebben zich tegen dat standpunt verzet.
De rechtbank stelt voorop dat artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht zijn gerubriceerd onder de misdrijven tegen de openbare orde. Blijkens de wetsgeschiedenis zijn deze strafbaarstellingen “allereerst bestemd […] tot bescherming van de openbare orde” en pas “daarnaast tot bescherming van de eer en den goeden naam van de daarin genoemde [...] groepen, en, eerst in de derde plaats en indirect (vetgedrukt door de rechtbank), ook bescherming verleenen aan de individueele personen, welke op een gegeven tijdstip min of meer toevallig die […] groepen vormen”.37.
Verder hebben artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht een bijzonder karakter waar het gaat om de kring van mogelijke benadeelden, zoals ook de officieren van justitie naar voren hebben gebracht. Een uitlating die onder een van die artikelen valt heeft naar zijn aard immers al snel betrekking op een groot aantal personen, namelijk allen die binnen de beledigde of gediscrimineerde groep vallen. Dat al die personen zonder meer in hun vorderingen zouden kunnen worden ontvangen, past niet bij de accessoire plaats die de vordering van de benadeelde partij in het strafproces inneemt.
Anders dan de raadslieden van de benadeelde partijen is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1996 valt af leiden dat in het geval van een groepsbelediging geen rechtstreekse schade wordt toegebracht aan de benadeelde partij als de strafbare uitlating onvoldoende specifiek op de betreffende benadeelde partij is gericht.38.Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook in het geval van aanzetten tot discriminatie in de zin van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht. Het betreffen immers allebei delicten waarbij een bepaalde groep en in beginsel niet een individu wordt aangesproken.
Gesteld noch is gebleken dat uitlatingen van verdachte min of meer specifiek op een van de benadeelde partijen of hun leden of achterban waren gericht, zodat geen sprake is van rechtstreekse schade in de zin van artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dat brengt met zich dat de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren. De rechtbank komt daarmee niet toe aan een verdere, inhoudelijke beoordeling van de vorderingen.
9.3
De proceskosten
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partijen te veroordelen in de kosten die verdachte ter verdediging tegen hun vorderingen heeft gemaakt. Vice versa hebben de raadslieden van de benadeelde partijen 26, 27, 30, 31, 36, 45, 46, 48, 50, 51 en 57 t/m 61 verzocht verdachte te veroordelen in de door hen gemaakte kosten.
Volgens artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt de partij die in het vonnis in het ongelijk is gesteld in de kosten veroordeeld. In deze zaak kunnen de benadeelde partijen echter niet in hun vorderingen worden ontvangen, omdat binnen het beperkte kader van dit strafproces niet is gebleken van rechtstreekse schade. Verder kan niet worden gesteld dat de benadeelde partijen op enigerlei wijze misbruik hebben gemaakt van de mogelijkheid zich in het strafproces te voegen. Hun vorderingen zijn namelijk niet zonder redelijke aanleiding of grond ingediend en evenmin kan worden gesteld dat deze evident onzinnig waren.
Alles overwegende zal de rechtbank de kosten die in verband met de vorderingen zijn gemaakt over en weer compenseren en bepalen dat verdachte en de benadeelde partijen, als vermeld in bijlage B, ieder hun eigen kosten dragen.
10. De beslissing
De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
de eendaadse samenloop van:
met twee of meer verenigde personen het zich in het openbaar mondeling beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras;
en
met twee of meer verenigde personen het in het openbaar mondeling aanzetten tot discriminatie van mensen wegens hun ras;
verklaart het bewezenverklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd;
verklaart de benadeelde partijen, als vermeld in bijlage B, niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partijen en verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Deze uitspraak is gewezen door:
mr. H. Steenhuis, voorzitter,
mr. E.A.G.M. van Rens, rechter,
mr. S.M. Krans, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. Mentrop-Huliselan, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 december 2016.
Bijlage A: De tenlastelegging
1.
hij op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een)n ander(en), in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de
gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, tegen en/of aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gezegd en/of gevraagd:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
waarop/waarna een gedeelte van dat aanwezige publiek, althans één of meer perso(o)n(en) zestien maal, althans een- of meermalen antwoordde/antwoordden, althans riep/riepen:
"minder!"
waarna hij, verdachte, zei:
"Nah, dan gaan we dat regelen"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op 19 maart 2014 te Den Haag, zich in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de
gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, tegen en/of aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gezegd en/of gevraagd:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?" en/of
nadat een gedeelte van dat aanwezige publiek, althans één of meer aanwezige perso(o)n(en) zestien maal, althans een- of meermalen "minder" had(den) geantwoord, althans had(den) geroepen, "Nah, dan gaan we dat regelen"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst;
art 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
één of meer perso(o)n(en) op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft/hebben uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de
gemeenteraadsverkiezingen, heeft/hebben die één of meer perso(o)n(en) (te weten een gedeelte van het in die horecagelegenheid aanwezige publiek) in reactie en/of antwoord op zijn,
verdachtes, uitlating en/of vraag:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
zestien maal, althans een- of meermalen geantwoord, althans geroepen:
"minder!"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst
welk feit verdachte op 19 maart 2014 te Den Haag opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid, welke opzettelijke uitlokking hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, tegen en/of aan die één of meer perso(o)n(en) bovengenoemde uitlating heeft gedaan en/of bovengenoemde vraag heeft gesteld;
art 47 lid 1 sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 137c lid 2 Wetboek van Strafrecht
art 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht
meest subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
één of meer perso(o)n(en) op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft/hebben uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de
gemeenteraadsverkiezingen, heeft/hebben die één of meer perso(o)n(en) (te weten een gedeelte van het in die horecagelegenheid aanwezige publiek) in reactie en/of antwoord op zijn,
verdachtes, uitlating en/of vraag:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
zestien maal, althans een- of meermalen geantwoord, althans te geroepen:
"minder!"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst
welk feit verdachte op 19 maart 2014 te Den Haag opzettelijk heeft doen plegen, welk doen plegen hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, tegen en/of aan die één of meer perso(o)n(en) bovengenoemde uitlating heeft gedaan en/of bovengenoemde vraag heeft gesteld;
art 47 lid 1 sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 137c lid 2 Wetboek van Strafrecht
art 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op 19 maart 2014 te Den Haag, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), in het openbaar, mondeling, heeft aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, tegen en/of aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gezegd en/of gevraagd:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
waarop/waarna een gedeelte van dat aanwezige publiek, althans één of meer perso(o)n(en) zestien maal, althans een- of meermalen antwoordde/antwoordden, althans riep/riepen:
"minder!"
waarna hij, verdachte, zei:
"Nah, dan gaan we dat regelen"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op 19 maart 2014 te Den Haag, in het openbaar, mondeling, heeft aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, tegen en/of aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gezegd en/of gevraagd:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?" en/of
nadat een gedeelte van dat aanwezige publiek, althans één of meer aanwezige perso(o)n(en) zestien maal, althans een- of meermalen "minder" had(den) geantwoord, althans had(den) geroepen, "Nah, dan gaan we dat regelen"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst;
art 137d lid 1 Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
één of meer perso(o)n(en) op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in
vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in het openbaar, mondeling,
heeft/hebben aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten
Marokkanen, wegens hun ras,
immers,
tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de
gemeenteraadsverkiezingen,
heeft/hebben die één of meer perso(o)n(en) (te weten een gedeelte van het in
die horecagelegenheid aanwezige publiek) in reactie en/of antwoord op zijn,
verdachtes, uitlating en/of vraag:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of
minder Marokkanen?"
zestien maal, althans een- of meermalen geantwoord, althans geroepen:
"minder!"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst
welk feit verdachte op 19 maart 2014 te Den Haag opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid, welke opzettelijke uitlokking hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, tegen en/of aan die één of meer perso(o)n(en) bovengenoemde uitlating heeft gedaan en/of bovengenoemde vraag heeft gesteld;
art 47 lid 1 sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 137d lid 2 Wetboek van Strafrecht
art 137d lid 1 Wetboek van Strafrecht
meest subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
één of meer perso(o)n(en) op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in het openbaar, mondeling, heeft/hebben aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de
gemeenteraadsverkiezingen, heeft/hebben die één of meer perso(o)n(en) (te weten een gedeelte van het in die horecagelegenheid aanwezige publiek) in reactie en/of antwoord op zijn, verdachtes, uitlating en/of vraag:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
zestien maal, althans een- of meermalen geantwoord, althans te geroepen:
"minder!"
hetgeen door de Nederlandse Omroep Stichting en/of diverse andere nationale en/of regionale omroepen werd opgenomen/vastgelegd en/of (vervolgens) op de Nederlandse televisie werd uitgezonden en/of op de website www.nos.nl en/of andere website(s) werd geplaatst
welk feit verdachte op 19 maart 2014 te Den Haag opzettelijk heeft doen plegen, welk doen plegen hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, tegen en/of aan die één of meer perso(o)n(en) bovengenoemde uitlating heeft gedaan en/of bovengenoemde vraag heeft gesteld;
art 47 lid 1 sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 137d lid 2 Wetboek van Strafrecht
art 137d lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op 12 maart 2014 te Den Haag, zich in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers heeft hij, verdachte, in/tijdens een interview met een journalist van de Nederlandse Omroep Stichting, dat werd uitgezonden op de Nederlandse televisie en/of dat werd geplaatst op de website www.nos.nl, gezegd, althans de volgende uitlating gedaan:
"Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals Léon dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen";
art 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht
4.
hij op 12 maart 2014 te Den Haag, in het openbaar, mondeling, heeft aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers heeft hij, verdachte, in/tijdens een interview met een journalist van de Nederlandse Omroep Stichting, dat werd uitgezonden op de Nederlandse televisie en/of dat werd geplaatst op de website www.nos.nl, gezegd, althans de volgende uitlating gedaan:
"Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals Léon dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen";
art 137d lid 1 Wetboek van Strafrecht
Bijlage B: De benadeelde partijen
De natuurlijke personen:
22. [ [benadeelde partij 22], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 23], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 24], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 25], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 26], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 27], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 28], een bedrag van € 200,-;
22. [ [benadeelde partij 29], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 30], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 31], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 32], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 33], een bedrag van € 0,01;
22. [ [benadeelde partij 34], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 35], een bedrag van € 350,-;
22. [ [benadeelde partij 36], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 37], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 38], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 39], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 40], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 41], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 42], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 43], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 44], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 45], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 46], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 47], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 48], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 49], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 50], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 51], een bedrag van € 500,-;
22. [ [benadeelde partij 52], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 53], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 54], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 55], een bedrag van € 250,-;
22. [ [benadeelde partij 56], een bedrag van € 250,-;
De rechtspersonen:
57. Euro-Mediterraan Centrum Migratie & Ontwikkeling, geen bedrag, publicatie;
58. Stichting Het Landelijk Beraad Marokkanen, geen geldbedrag, publicatie;
59. Stichting Iedereen Gelijk, een bedrag van € 1,-;
60. Stichting Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders, een bedrag van € 1,-;
61. Raad van Marokkaanse Moskeeën Nederland, geen bedrag, terugnemen uitspraak en maken excuses.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑12‑2016
Rechtbank Den Haag 14 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12362.
Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.
Vgl. ook HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23.
EHRM 23 april 1992, NJ 1994, 102.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL2014 059080, van de politie eenheid Den Haag, Dienst Regionale Recherche, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 464).
Eigen waarneming van de rechtbank op de terechtzitting van 31 oktober 2016; proces-verbaal van bevindingen, p. 14 en 15.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], p. 279 en 281.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2], blz. 335.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3], p. 421.
Proces-verbaal van bevindingen, p. 22-26.
Eigen waarneming van de rechtbank op de terechtzitting van 31 oktober 2016; proces-verbaal van bevindingen, p. 30 en 31.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2], p. 422 en 423.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4], p. 429-432.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5], p. 438.
http://nos.nl/video/625574-pvv-aanhang-scandeert-minder-marokkanen.html; http://nos.nl/video/622346-wilders-kiezer-zal-pvv-niet-afstraffen.html; http://www.rtlnieuws.nl/nieuws/special/wilders-willen-jullie-meer-minder-marokkanen; http://www.nu.nl/politiek/3730669/geert-wilders-belooft-minder-marokkanen-in-haag.html; http://www.nu.nl/politiek/3898876/wilders-verdacht-van-aanzetten-discriminatie.html.
De eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting van 23 november 2016.
HR 14 maart 1989, NJ 1990, 29; HR 1 mei 1990, NJ 1991, 75; HR 29 maart 2016, ECLI:HR:2016:511.
Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796.
Zie hiervoor onder 5.1.
Proces-verbaal van relaas, p. 12.
EHRM 23 september 1994, appl. nr. 15890/89 (Jersild tegen Denemarken).
EHRM 19 juni 2003, appl. nr. 49017/99 (Pedersen en Baadsgaard tegen Denemarken).
EHRM 22 april 2013, appl. nr. 48876/08 (Animal Defenders International tegen het Verenigd Koninkrijk).
EHRM 9 februari 2012, appl. nr. 1813/07 (Vejdeland tegen Zweden).
EHRM 4 december 2003, appl. nr. 35071/97 (Müslüm Gündüz tegen Turkije).
EHRM 25 november 1999, appl. nr. 23118/93 (Nilsen en Johnsen tegen Noorwegen), EHRM 29 februari 2000, appl. nr. 39293/98 (Fuentes Bobo tegen Spanje), EHRM 21 maart 2000, appl. nr. 24773/94 (Andreas Wabl tegen Oostenrijk) en EHRM 11 januari 2011, appl. nr. 4035/08 (Barata Monteiro Da Costa Nogueira en Patrício Pereira tegen Portugal).
EHRM 20 oktober 2015, appl. nr. 25239/13 (M’bala M’bala tegen Frankrijk).
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.
EHRM 23 april 1992, NJ 1994, 102 (Castells tegen Spanje), EHRM 11 april 2006, appl. nr. 71343/01 (Brasilier tegen Frankrijk), EHRM 7 november 2006, appl. nr. 12697/03 (Mamère tegen Frankrijk), EHRM 1 februari 2011, appl. nr. 16853/05 (Faruk Temel tegen Turkije) en EHRM 15 maart 2011, appl. nr. 2034/07 (Otegi Mondragon tegen Spanje).
EHRM 23 september 1994, appl. nr. 15890/89 (Jersild tegen Denemarken), EHRM 16 november 2004, appl. nr. 23131/03 (Norwood tegen het Verenigd Koninkrijk), EHRM 6 juli 2006, appl. nr. 59405/00 (Erbakan tegen Turkije), EHRM 10 juli 2008, appl. nr. 15948/03 (Soulas en anderen tegen Frankrijk), EHRM 16 juli 2009, appl. nr. 15615/07 (Féret tegen België), EHRM 20 april 2010, appl. nr. 18788/09 (Le Pen tegen Frankrijk), EHRM 9 februari 2012, appl. nr. 1813/07 (Vejdeland tegen Zweden) en EHRM 15 oktober 2015, appl. nr. 27510/08 (Perinҫek tegen Zwitserland). In de uitspraak van Perinҫek tegen Zwitserland heeft het EHRM daarbij nog overwogen dat een veroordeling bij uitlatingen die zijn gedaan tegen een gespannen politieke en sociale achtergrond eerder kan worden geaccepteerd.
HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9135.
Zie in dit verband ook rechtbank Amsterdam 23 juni 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9001.
HR 16 april 1996, NJ 1996, 527.
Uitspraak 14‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Zaak Wilders gaat door Het openbaar ministerie (OM) is ontvankelijk in de strafvervolging van de heer Wilders, zo oordeelt de rechtbank Den Haag. De rechtbank verwerpt de preliminaire verweren van de verdediging. Dit betekent dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op maandag 31 oktober 2016 begint. Inleiding oordeel rechtbank De lat ligt hoog als het er om gaat het OM niet-ontvankelijk te verklaren. Dat geldt zeker als het de beslissing van het OM betreft om een zaak aan de rechter voor te leggen. Dit volgt uit zowel de wet als uit eerdere rechterlijke uitspraken. Uitlatingsvrijheid politici Uit eerdere rechterlijke uitspraken op Europees niveau volgt dat aan volksvertegenwoordigers enerzijds een ruime uitingsvrijheid moet worden gegund. Anderzijds moeten juist politici vanwege hun belangrijke maatschappelijke functie vermijden dat zij in hun openbare uitingen de intolerantie voeden. Waar de grens tussen beiden ligt, is onderwerp van debat in deze Nederlandse rechtszaak. De eerdere uitspraken op Europees niveau leiden naar het oordeel van de rechtbank Den Haag niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Het is aan de rechter om uiteindelijk, op basis van de specifieke omstandigheden van deze zaak en naar aanleiding van het inhoudelijke debat, tot een oordeel te komen waar hier de grens ligt. Politieke vrijheid De rechtbank ziet – anders dan de verdediging – niet in dat strafrechtelijke vervolging van de heer Wilders betekent dat daarmee de politieke vrijheid van hem en/of zijn partij wordt ingeperkt en een schending van artikel 11 van het EVRM oplevert, laat staan dat het openbaar ministerie een dergelijk doel voor ogen had. Of de uitlatingen van de heer Wilders, op zichzelf dan wel binnen een bepaalde context, al dan niet strafbaar zijn, dient aan de orde te komen bij het inhoudelijke debat over hetgeen hem wordt verweten en niet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Gelijkheidsbeginsel De verdediging heeft gewezen op het niet vervolgen van andere politici voor het doen van bepaalde uitlatingen over Marokkanen. Deze uitlatingen kunnen, vanwege de afwijkende tijd, plaats en/of context, naar het oordeel van de rechtbank echter nìet op een lijn worden gesteld met de uitlatingen van de heer Wilders. Het zijn niet gelijke gevallen en daarom is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Vertrouwensbeginsel Volgens de rechtbank is ook het vertrouwensbeginsel niet geschonden. De omstandigheid dat Wilders de afgelopen 9 jaren niet is vervolgd voor zijn uitlatingen of het uitdragen van partijstandpunten van de PVV over Marokkanen, betekent nog niet dat daarmee het gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn gewekt dat hij nóóit voor enige uitlating over Marokkanen zou worden vervolgd. Vordering benadeelde partijen Van de 61 ingediende vorderingen van benadeelde partijen, zal de rechtbank 21 vorderingen niet behandelen. De reden daarvoor is dat in enkele gevallen geen schadebedrag is vermeld. In de overige gevallen is de rechtbank, gelet op de aard en/of de omvang van de gevorderde schadevergoeding, zonder nader onderzoek van oordeel dat deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn. Er blijven 40 vorderingen over die de rechtbank zal beoordelen tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/837304-15
Datum: 14 oktober 2016
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, heeft de navolgende tussenuitspraak gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
Geert WILDERS,
geboren te Venlo op 6 september 1963,
te dezer zake domicilie kiezende aan het adres Binnenhof 1 A te (2513 AA) Den Haag.
1. De terechtzittingen
Op 18 maart 2016 heeft een regiezitting plaatsgevonden over het verloop van de strafzaak. Ook heeft de verdediging verschillende verzoeken gedaan. De rechtbank heeft op 7 april 2016 tussenuitspraak gewezen over die verzoeken. Op 26 mei 2016 zou de verdediging preliminaire verweren voeren. De verdediging is toen niet ter zitting verschenen. Op 23 september 2016 heeft de verdediging preliminaire verweren gevoerd.
De terechtzittingen vonden plaats in het Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden, mrs. G.G.J. Knoops en M. ’t Sas, advocaten te Amsterdam, is ter terechtzitting van 23 september 2016 verschenen en gehoord.
Voorts zijn ter terechtzitting van 23 september 2016 gehoord de officieren van justitie, mrs. W. Bos en S.M. van der Kallen.
2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, overeenkomstig overgelegde pleitnotities, bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe zijn, kort samengevat, de volgende argumenten aangevoerd:
1. De verdachte is leider van een politieke partij (de PVV) met een groot electoraat. De tenlastegelegde uitlatingen zijn gedaan tijdens politieke gelegenheden. Gelet op de ‘political question-doctrine’ dient een rechter zich dan afzijdig te houden. Dat geldt met name nu het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) er niet in slaagt een consequente lijn te trekken, omdat uit diens jurisprudentie enerzijds valt af leiden dat aan verkozen vertegenwoordigers een uiterst ruime uitingsvrijheid moet worden gegund (ook wel de proceduralistische visie op de democratie genoemd) en anderzijds dat juist politici vanwege hun belangrijke maatschappelijke functie moeten vermijden dat zij in hun openbare uitingen de intolerantie voeden (de militante visie). Tegen deze achtergrond zal een vonnis van de rechtbank een oordeel geven over het soort democratie dat Nederland zou moeten hebben. Verder zal het vonnis moeten worden gewezen in het aanschijn van een publieke opinie die daarop reeds een bepaalde visie lijkt te hebben. Nu de uitlatingen van de verdachte bovendien niet alleen op zichzelf moeten worden beschouwd, maar moeten worden afgezet tegen de geldende context, dienen ook de politieke standpunten van de verdachte en diens politieke partij daarbij te worden betrokken. Het vonnis van de rechtbank zal daarmee ook een oordeel vellen over die standpunten.
2. De beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte te vervolgen is niet alleen in strijd met het voor hem in artikel 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting, maar ook met artikel 4 van de Grondwet nu het kiesrecht is aangetast en artikel 11 van het EVRM nu de vrijheid van vergadering en vereniging is beknot.
3. De tenlastegelegde uitlatingen van de verdachte zijn gedaan negen maanden voordat de Hoge Raad het arrest in de zaak Felter heeft gewezen (HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583), waarin met betrekking tot artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is geoordeeld dat het niet uitsluitend gaat om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie, maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. Daarmee is een nieuw criterium geïntroduceerd, waarmee de verdachte toen hij de uitlatingen deed niet bekend kon zijn. Ook blijkt uit jurisprudentie en literatuur geen eenduidige uitleg van de in beide artikelen voorkomende term “ras”. Dit is in strijd met het lex certa-beginsel, dat onder meer is vastgelegd in artikel 7 van het EVRM.
4. Het openbaar ministerie heeft willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel besloten om de verdachte wel, en diverse anderen niet te vervolgen, terwijl deze anderen uitspraken hebben gedaan die, niet minder dan die van de verdachte, aanzetten tot onverdraagzaamheid.
5. Het openbaar ministerie heeft in de beslissing om de verdachte te vervolgen niet, althans onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat diverse aangevers geen vervolging van de verdachte hebben beoogd en voorts onvoldoende acht geslagen op de context waarin de tenlastegelegde uitlatingen zijn gedaan en de voor hem geldende bescherming door artikelen 7, 10 en 11 van het EVRM. Daarmee is inbreuk gemaakt op het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
6. De tenlastegelegde uitlatingen die de verdachte op 12 en 19 maart 2014 heeft gedaan, kunnen worden beschouwd als een beknopte weergave, dan wel een voortzetting van de politieke standpunten van de PVV en eerdere uitlatingen van de verdachte vanaf 2006, het moment waarop de PVV is opgericht. Nu de verdachte eerder niet, maar nu opeens wel wordt vervolgd heeft het openbaar ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld.
Voorgaande argumenten dienen, aldus de verdediging, ieder op zichzelf, dan wel in onderling verband en samenhang bezien, te leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.2
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de door de verdediging gevoerde verweren de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet raken. Het zijn namelijk verweren die betrekking hebben op de inhoudelijke beoordeling van de tenlastegelegde feiten, aldus de officieren van justitie.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
2.3.1
Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat de lat hoog ligt als het er om gaat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Dat geldt zeker als het de beslissing van het openbaar ministerie betreft om een zaak aan de rechter voor te leggen. In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is immers aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent en dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Maatstaf daarbij is dat in de gegeven omstandigheden geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7). In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is die vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (vgl. ook HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23). Binnen dat kader zal de rechtbank de meeste argumenten van de verdediging bezien.
2.3.2
Political question-doctrine
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat in de jurisprudentie van het EHRM over de uitlatingsvrijheid van politici twee lijnen zijn te ontwaren: enerzijds de lijn dat aan verkozen vertegenwoordigers een ruime uitingsvrijheid moet worden gegund en anderzijds de lijn dat juist politici vanwege hun belangrijke maatschappelijke functie moeten vermijden dat zij in hun openbare uitingen de intolerantie voeden.
Het is ook juist dat aan de onderhavige zaak politieke aspecten kleven. De verdachte is immers de partijleider van de PVV en namens deze partij fractieleider in de Tweede Kamer. In die dubbele hoedanigheid heeft hij de verweten uitlatingen gedaan.
Deze omstandigheden leiden er echter niet toe dat het vervolgingsrecht aan het openbaar ministerie zou moeten worden ontzegd. Het is aan de rechtbank om uiteindelijk, op basis van de specifieke omstandigheden van deze zaak en naar aanleiding van het inhoudelijke debat, tot een oordeel te komen waar hier de grens ligt. Met een al dan niet veroordelende uitspraak over deze uitlatingen wordt naar het oordeel van de rechtbank geen oordeel gegeven “over het soort democratie dat Nederland zou moeten hebben”. Daarbij kunnen weliswaar eerdere en latere uitlatingen van de verdachte en standpunten van zijn politieke partij worden betrokken om de context van zijn uitlatingen op 12 en 19 maart 2014 te duiden, maar dit betekent nog niet dat de rechtbank daarmee een uitspraak zal doen over beleid dat (door de verdachte, de PVV of wie dan ook) wordt of moet worden gevoerd. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding zich te onthouden van een inhoudelijke beoordeling in deze strafzaak.
2.3.3
Oneigenlijke beperking van artikelen uit de Grondwet en het EVRM en schending van het lex certa-beginsel
De rechtbank vermag niet in te zien dat het vervolgen van de verdachte een inbreuk zou opleveren met artikel 4 van de Grondwet en artikel 11 van het EVRM. Wel speelt artikel 10 van het EVRM een rol. De onderhavige strafzaak gaat immers voor een belangrijk deel om de vraag waar de bescherming van artikel 10 van het EVRM eindigt en waar de strafbaarstelling van uitingsdelicten, zoals geformuleerd in artikelen 137c en 137d Sr, begint. Ook hier heeft te gelden dat de rechtbank over de reikwijdte van artikel 10 van het EVRM in deze zaak zal oordelen na een uitgebreid inhoudelijk debat hierover. Hetzelfde geldt voor de vraag naar de betekenis, toepasselijkheid en gevolgen van het onverdraagzaamheidscriterium van de Hoge Raad en de uitleg van de term ‘ras’ in artikelen 137c en 137d Sr. Artikel 7 van het EVRM maakt dat niet anders. Het gegeven dat deze kwesties ter discussie staan, maakt niet dat het vervolgingsrecht aan het openbaar ministerie zou komen te ontvallen.
2.3.4
Schending van het beginsel van non-willekeur
Het beginsel van non-willekeur (ook wel het gelijkheidsbeginsel genoemd) verwijst naar de eis van gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt het ten onrechte niet vervolgen van derden wiens gedragingen net als de gedragingen van een verdachte strafrechtelijk hadden moeten worden vervolgd op zichzelf al niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen een verdachte (zie onder meer HR 16 april 1996, NJ 1996, 527). De door de verdediging aangehaalde uitlatingen van derden kunnen, vanwege de afwijkende tijd, plaats en/of context, naar het oordeel van de rechtbank echter nìet op een lijn worden gesteld met de uitlatingen van de verdachte. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake en alleen al daarom is geen sprake van schending van dit beginsel.
2.3.5
Schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk (ook wel het verbod op détournement de pouvoir genoemd) houdt in dat een bevoegdheid niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Zoals hiervoor al overwogen heeft het openbaar ministerie een zeer ruime zelfstandige bevoegdheid om al dan niet tot vervolging over te gaan. Verder acht de rechtbank het in deze zaak, waarin immers geen sprake is van klachtdelicten, niet van wezenlijk belang dat (een deel van de) aangevers niet daadwerkelijk wilde(n) dat de verdachte strafrechtelijk zou worden vervolgd en/of alleen maar een politiek tegengeluid wilde(n) laten horen.
Zoals hiervoor ook al aangegeven, ziet de rechtbank, anders dan de verdediging, niet in dat strafrechtelijke vervolging van de verdachte betekent dat daarmee de politieke vrijheid van de verdachte en/of de PVV wordt ingeperkt en een schending van artikel 11 van het EVRM oplevert, laat staan dat het openbaar ministerie een dergelijk doel voor ogen had. Of de uitlatingen van de verdachte, op zichzelf dan wel binnen een bepaalde context, al dan niet strafbaar zijn, dient aan de orde te komen bij het inhoudelijke debat over hetgeen hem wordt verweten en niet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
2.3.6
Schending van het vertrouwensbeginsel
Een schending van het vertrouwensbeginsel doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002).
De enkele omstandigheid dat de verdachte de afgelopen negen jaren niet is vervolgd voor zijn uitlatingen of het uitdragen van partijstandpunten van de PVV over Marokkanen, betekent nog niet dat daarmee van de zijde van het openbaar ministerie bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn gewekt dat hij nóóit voor enige uitlating over Marokkanen zou worden vervolgd. Daarvoor is meer nodig en dat daarvan sprake is geweest, is gesteld noch gebleken.
2.3.7
Conclusie
De rechtbank zal alle preliminaire verweren van de verdediging verwerpen. Verder heeft zij ambtshalve geen andere beletselen geconstateerd. Gelet hierop acht de rechtbank het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
3. De vorderingen van benadeelde partijen
De rechtbank heeft op 26 mei 2016 bepaald dat de vorderingen die vóór 23 september 2016 zijn ingediend, behoudens die gevallen waarin sprake is van vorderingen die kennelijk niet-ontvankelijk zijn, door haar worden toelaten in deze strafzaak. De rechtbank heeft voor 23 september 2016, 61 vorderingen van benadeelde partijen ontvangen, te weten 56 vorderingen van natuurlijke personen en 5 vorderingen van organisaties.
Er zijn 3 vorderingen ingediend zonder dat daarbij een schadebedrag is ingevuld. De rechtbank zal deze vorderingen buiten beschouwing laten in deze procedure. Het betreft de vorderingen van:
- -
[benadeelde partij 1;
- -
[benadeelde partij 2] en;
- -
[benadeelde partij 3].
Ten aanzien van de overige vorderingen geldt het volgende.
Materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank brengen de tenlastegelegde uitlatingen gelet op de aard van de verdenking geen directe materiële schade toe. Die verzoeken tot schadevergoeding komen dus in ieder geval niet voor toewijzing in aanmerking.
Immateriële schade
Gelet op de aard van de verdenking ligt ook toewijzing van verzoeken tot immateriële schade in beginsel niet voor de hand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat in ieder geval te gelden voor benadeelde partijen die een hoog bedrag vorderen. De rechtbank heeft daarbij, alles afwegende, de grens gesteld op € 500,-.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen strekkende tot vergoeding van materiële schade en immateriële schade van meer dan € 500,- in ieder geval niet voor toewijzing in aanmerking komen. Om die reden zal de rechtbank met gebruikmaking van artikel 333 Sv de benadeelde partijen die dergelijke schade hebben gevorderd als kennelijk niet-ontvankelijk aanmerken. Het betreft de volgende benadeelde partijen:
- -
[benadeelde partij 4], een bedrag van € 1.000,-;
- -
[benadeelde partij 5], een bedrag van € 1.500,-;
- -
[benadeelde partij 6], een bedrag van € 2.000,-;
- -
[benadeelde partij 7], een bedrag van € 2.120,-;
- -
[benadeelde partij 8], een bedrag van € 2.500,-.
- -
[benadeelde partij 9], een bedrag van € 3.800,-;
- -
[benadeelde partij 10], een bedrag van € 3.800,-;
- -
[benadeelde partij 11], een bedrag van € 4.000,-;
- -
[benadeelde partij 12], een bedrag van € 5.000,-
- -
[benadeelde partij 13], een bedrag van € 5.000,-;
- -
[benadeelde partij 14], een bedrag van € 7.000,-
- -
[benadeelde partij 15], een bedrag van € 9.096,-;
- -
[benadeelde partij 16], een bedrag van € 10.000,-;
- -
[benadeelde partij 17], een bedrag van € 20.000,-;
- -
[benadeelde partij 18], een bedrag van € 20.000,-;
- -
[benadeelde partij 19], een bedrag van € 31.840,-;
- -
[benadeelde partij 20], een bedrag van € 86.000,- en;
- -
[benadeelde partij 21], een bedrag van € 473.784,76.
4. Beslissing.
De rechtbank,
verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte;
verklaart de benadeelde partijen:
[naam benadeelde partij 4];
[naam benadeelde partij 5];
[naam benadeelde partij 6];
[naam benadeelde partij 7];
[naam benadeelde partij 8];
[naam benadeelde partij 9];
[naam benadeelde partij 10];
[naam benadeelde partij 11];
[naam benadeelde partij 12];
[naam benadeelde partij 13];
[naam benadeelde partij 14];
[naam benadeelde partij 15];
[naam benadeelde partij 16];
[naam benadeelde partij 17];
[naam benadeelde partij 18];
[naam benadeelde partij 19];
[naam benadeelde partij 20];
[naam benadeelde partij 21];
kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding;
veroordeelt voornoemde benadeelde partijen in de kosten die de verdachte ter verdediging tegen die vorderingen heeft gemaakt, welke de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
Deze tussenuitspraak is gewezen door:
mr. H. Steenhuis, voorzitter,
mr. E.A.G.M. van Rens, rechter,
mr. S.M. Krans, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. Mentrop-Huliselan, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 oktober 2016.