Hof Den Haag, 02-05-2017, nr. 2200496016
ECLI:NL:GHDHA:2017:1224
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-05-2017
- Zaaknummer
2200496016
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1224, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑05‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Artikelen 131, 132 en 137d van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft zich in de periode van 25 september 2013 tot en met 7 april 2015 drie keer op social media uitgelaten op een wijze die niet anders kan worden beschouwd dan als opruiend, dan wel aanzettend tot haat of discriminatie. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig ) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Rolnummer: 22-004960-16
Parketnummer: 09-817703-16
Datum uitspraak: 2 mei 2017
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedag] 1992,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 18 april 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat mede is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover dat met inachtneming van het vorenstaande nog aan het inhoudelijk oordeel van het hof is onderworpen, ten laste gelegd dat:
1:
hij
op of omstreeks 25 september 2013 en/of 11 januari 2015, althans op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 september 2013 tot en met 11 januari 2015 te Leiden en/of Noordwijkerhout, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in het openbaar, middels geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit,
door middel van:
het plaatsen en/of delen van een of meer bericht(en) en/of geschrift(en) en/of afbeelding(en) op social media, te weten op het facebookprofiel ([naam facebookprofiel 1] en/of [naam facebookprofiel 2) en/of op twitteraccount ([naam twitteraccount 1] en/of [naam twitteraccount 2]) met als schermnaam [schermnaam]), te weten
-(een) bericht(en) met de volgende tekst 'De overige twee prominente en bekende afvalligen en ex-moslims zoals [persoon 1] en [persoon 2] zijn gewoon nog actief in het bestrijden van islam en moslims volgens mij, moge Allah ze bestraffen en laten lijden, ameen.' (vindplaats: p.53 en/of 67) en/of
-(een) bericht met de volgende tekst 'Every muslim living in the west could stand up and carry out jihad inside the west as those three muslims did in Paris!' (vindplaats: p.112)
waarin (telkens) (onder meer) (impliciet) wordt opgeroepen tot toepassing van geweld tegen tegenstanders van en/of vijanden van Allah en/of de islam en/of tegen ex-moslims en/of andersdenkenden/andersgelovigen/ongelovigen, althans tegen [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of tegen het Westen
en/of
hij op of omstreeks 25 september 2013 en/of 11 januari 2015, althans op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 september 2013 tot en met 11 januari 2015
te Leiden en/of Noordwijkerhout, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een geschrift(en) en/of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, heeft verspreid, openlijk tentoongesteld en/of aangeslagen en/of om te verspreiden en/of openlijk tentoon te stellen of aan te slaan, in voorraad heeft gehad, terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
een of meer bericht(en) en/of geschrift(en) en/of afbeelding(en) geplaatst en/of gedeeld op social media, te weten op het facebookprofiel ([naam facebookprofiel 1] en/of [naam facebookprofiel 2]) en/of op twitteraccount ([naam twitteraccount 1] en/of [naam twitteraccount 2] met als schermnaam [schermnaam]), te weten
-(een) bericht(en) met de volgende tekst 'De overige twee prominente en bekende afvalligen en ex-moslims zoals [persoon 1] en [persoon 2] zijn gewoon nog actief in het bestrijden van islam en moslims volgens mij, moge Allah ze bestraffen en laten lijden, ameen.'(vindplaats: p.53 en/of 67) en/of
-(een) bericht met de volgende tekst 'Every muslim living in the west could stand up and carry out jihad inside the west as those three muslims did in Paris!' (vindplaats: p.112)
waarin (telkens) (onder meer) (impliciet) wordt opgeroepen tot toepassing van geweld tegen tegenstanders van en/of vijanden van Allah en/of de islam en/of tegen ex-moslims en/of andersdenkenden/andersgelovigen/ongelovigen, althans tegen [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of tegen het Westen;
2:
hij
op of omstreeks 25 september 2013 en/of 1 februari 2015 en/of op 7 april 2015, althans op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 september 2013 tot en met 7 april 2015
te Leiden en/of Noordwijkerhout, in elk geval in Nederland,
(telkens) in het openbaar, mondeling en/of bij geschrift en/of afbeelding, heeft aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, als bedoeld in artikel 90quater Wetboek van Strafrecht en/of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen, te weten ongelovigen, (telkens) wegens hun godsdienst of levensovertuiging en/of
homoseksuelen, (telkens) wegens hun homoseksuele gerichtheid, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
op social media (facebook), geplaatst en/of gedeeld
-(een) bericht(en) met de volgende tekst 'De overige twee prominente en bekende afvalligen en ex-moslims zoals [persoon 1] en [persoon 2] zijn gewoon nog actief in het bestrijden van islam en moslims volgens mij, moge Allah ze bestraffen en laten lijden, ameen.' (vindplaats: p.53 en/of 67) althans (telkens) woorden van gelijke aard en/of strekking
en/of op social media (twitter), geplaatst en/of gedeeld -'In Raqqa krijg je als homo gratis vlieglessen van IS! En dat allemaal zonder vleugels of een vliegtuig! Alle homo's kunnen zich aanmelden' (vindplaats: p.111) en/of
-'Homoseksualiteit is een verwerpelijke, abnormale, perverse en ziekelijke afwijking, het is funest voor de mensheid, het is onnatuurlijk en hetdreigt de mensheid met uitsterving als het zich verder verspreid.' (vindplaats: p.25 en 26 en/of p.100 en 101 en/of p.97) althans (telkens) woorden van gelijke aard en/of strekking.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van het ten laste gelegde
De uitlatingen
De verdachte heeft, al dan niet met gebruikmaking van zijn schermnaam [schermnaam] een viertal uitlatingen gedaan op social media (Facebook en Twitter). Het betreft de volgende uitlatingen:
Uitlating 1 (Facebook, d.d. 25 september 2013):
‘De overige twee prominente en bekende afvalligen en ex-moslims zoals [persoon 1] en [persoon 2] zijn gewoon nog actief in het bestrijden van islam en moslims volgens mij, moge Allah ze bestraffen en laten lijden, ameen.’
Uitlating 2 (Twitter, d.d. 11 januari 2015):
‘Every muslim living in the west could stand up and carry out jihad inside the west as those three muslims did in Paris!’
Uitlating 3 (Twitter, d.d. 1 februari 2015):
‘In Raqqa krijg je als homo gratis vlieglessen van IS! En dat allemaal zonder vleugels of een vliegtuig! Alle homo’s kunnen zich aanmelden.’
Uitlating 4 (Twitter, d.d. 7 april 2015):
‘Homoseksualiteit is een verwerpelijke, abnormale, perverse en ziekelijke afwijking, het is funest voor de mensheid, het is onnatuurlijk en het dreigt de mensheid met uitsterving als het zich verder verspreid.’
Uitlatingen 1 en 2 zijn onder feit 1 (eerste en tweede alternatief/cumulatief) ten laste gelegd als
opruiing en/of het verspreiden van opruiende geschriften of afbeeldingen. Uitlatingen 1, 3 en 4
zijn onder feit 2 ten laste gelegd als aanzetten tot haat, discriminatie of geweld (ook wel
haatzaaiing genoemd).
De verdachte heeft betwist dat hij de bedoeling had om met de door hem gedane uitlatingen mensen op te ruien, dan wel daarmee aan te zetten tot haat en/of discriminatie. Hij heeft aangevoerd, zakelijk samengevat, dat hij slechts het debat wilde aangaan, met gebruikmaking van zijn recht op vrijheid van godsdienst en/of zijn recht op vrijheid van meningsuiting.
Inleiding
Het recht van een ieder op vrijheid van gedachte, geweten en geloof is absoluut. Wat mensen denken en geloven, kan niet strafbaar zijn. Alleen gedragingen kunnen dat zijn, waaronder begrepen het doen van uitlatingen.
De vrijheid van godsdienst omvat meer dan de vrijheid van geloven. Het is het recht van een ieder om zijn godsdienst te belijden, individueel of in gemeenschap met anderen. Belijden houdt ook in het zich, alleen of in groepsverband, gedragen naar het aangehangen geloof.
Daaronder vallen het onderhouden van religieuze geboden en voorschriften, het uiting geven aan de geloofsovertuiging in erediensten, het overdragen daarvan in onderwijs en opvoeding, het verkondigen van de geloofsovertuiging en het oprichten van organisaties meteen godsdienstig doel.
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde. Deze vrijheid is een kostbaar bezit, juist omdat zij gelijkelijk geldt voor alle godsdiensten en levensovertuigingen. Zij geldt voor het christendom, hetjodendom, het hindoeïsme, het boeddhisme, het humanisme en de islam, in alle stromingen, richtingen en variaties.
Het recht op vrijheid van meningsuiting –dat niet alleen het recht garandeert op het verstrekken van informatie, maar ook het recht van het publiek omvat om informatie te ontvangen- vormt één van de pijlers van een democratische samenleving en is een van de voorwaarden voor zowel de ontwikkeling van de samenleving als geheel als voor de zelfontplooiing van ieder individu. Een democratische samenleving kenmerkt zich door pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid en vergt daarom dat er ook ruimte is voor tegenspraak en voor het uitdragen van informatie, denkbeelden en opvattingen die anderen kunnen choqueren of verontrusten. Ook het recht op vrijheid van meningsuiting is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde.
Aan de uitoefening van deze vrijheden kunnen in het belang van diezelfde democratische samenleving beperkingen worden gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of vanwege publieke belangen. Zo staat het bijvoorbeeld niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot discriminatie van, of haat of geweld tegen mensen vanwege onder meer hun ras, godsdienst of seksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot het plegen van strafbare feiten.
Deze beperkingen moeten echter wel altijd bij wet zijn voorzien, een geoorloofd doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
Feit 1 eerste en tweede alternatief/cumulatief
Algemeen
In de artikelen 131 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en (het aanverwante ‘verspreidingsdelict’) 132 Sr is opruiing tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag strafbaar gesteld. De opruiing kan op directe of indirecte wijze plaatsvinden. Opruiing is niet het dwingen van iemand tot een (strafbaar) feit, maar het opwekken van de gedachte aan enig feit, het trachten de mening te vestigen dat dit feit noodzakelijk of wenselijk is en het verlangen op te wekken om dat feit te bewerkstelligen. Het gaat dus om een zodanige voorstelling van de wenselijkheid of noodzakelijkheid dat deze geschikt is om de overtuiging daarvan bij anderen op te wekken. De opruiing kan de vorm van een verzoek of een aansporing aannemen of in een imperatieve vorm worden gegoten. De opruiing is reeds voltooid als de uitlating door de opruier is gedaan. Het is niet vereist dat de opruiing enig resultaat heeft, bijvoorbeeld dat het publiek kennis heeft genomen van het opruiend geschrift. Ook is niet van belang dat het feit waartoe wordt opgeruid daadwerkelijk plaats vindt of dat vast komt te staan dat redelijkerwijs waarschijnlijk is dat het strafbare feit zal plaatsvinden.
Bij de in artikelen 131 en 132 Sr bedoelde ‘strafbare feiten’ gaat het om strafbare feiten naar Nederlands recht. Uit feiten en omstandigheden moet kunnen worden afgeleid dat voldoende duidelijk is dat indien datgene waartoe wordt opgeroepen wordt uitgevoerd, dit een strafbaar feit zou opleveren.
Opzet ligt besloten in de delictshandeling ‘opruit’. Degene die opruit hoeft niet te weten dat strafbaar is waartoe hij aanzet. Nochtans moet het opzet, eventueel in voorwaardelijke zin, wel zijn gericht op alle bestanddelen van het strafbare feit, waartoe wordt opgeruid. Van belang is ook of degene die de uitlatingen doet, de bedoeling heeft om ze ‘in het openbaar’ te brengen. Bij artikel 132 Sr houden de gebruikte werkwoorden (verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan, in voorraad hebben) het opzet in, dat mede voorwaardelijk opzet omvat. Degene die de opruiende geschriften verspreidt, hoeft niet precies te weten tot welk soort strafbaar feit daarin wordt opgeruid. Zijn doel hoeft ook niet te zijn om zelf op te ruien. Wel vereist is dat degene die dit doet ten minste ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de geschriften of afbeeldingen die worden verspreid, opruiend zijn.
De artikelen 131 en 132 Sr vereisen dat de opruiing in het openbaar plaatsvindt. In het openbaar betekent niet dat het ‘op een openbare plaats’ moet plaatsvinden. Het uiten van opruiende woorden moet onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze worden geuit, dat zij door het publiek gehoord kunnen worden. Door het plaatsen van uitlatingen op sociale media worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waarop de teksten zijn weergegeven.
Of sprake is van een opruiende uitlating kan onder meer afhangen van de bewoordingen waarin de uitlating is gesteld, de kennelijke bedoeling van de uitlating, de context waarin de uitlating is gedaan, de plaats waar en de gelegenheid waarbij de uitlating werd gedaan en de doelgroep tot wie de uitlating kennelijk was gericht.
Beoordeling onderhavige geval
Ten aanzien van uitlating 1
Het hof is van oordeel dat deze door de verdachte gedane uitlating redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als een aanmoediging om ‘afvalligen’, en [persoon 1] en [persoon 2] in het bijzonder, iets (strafbaars) aan te doen. De termen ‘bestraffen’ en ‘laten lijden’ zijn in dit verband voldoende duidelijk. Deze termen moeten bovendien worden bezien in het licht van de aard en inhoud van de overige gebruikte bewoordingen. Daarin wordt immers gesproken over ‘afvalligen’, waarmee wordt gedoeld op mensen die hun (islamitische) geloof hebben verlaten. Het is een feit van algemene bekendheid dat binnen bepaalde kringen in de islamitische geloofsgemeenschap geweld tegen deze groep gelegitimeerd wordt geacht. Hoewel de verdachte stelt die bedoeling niet te hebben gehad, moet hij hebben kunnen begrijpen, en heeft hij in elk geval welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat anderen zijn uitlating zouden opvatten als een aanmoediging om geweld te plegen tegen de daarin genoemde personen. Dat de uitlating door anderen ook zo is opgevat, vindt bevestiging in het dossier: zo heeft ene [persoon 3] het bewuste bericht als volgt beantwoord: “moge Allah hun tong uit hun lichaam rukken voor hun beledigingen” waarop ene [persoon 4] heeft geantwoord: “Amien! Moge Allah hun tongen eraf snijden.”
Het hof gaat er niet van uit dat verdachte ‘leiden’ in plaats van ‘lijden’ heeft willen schrijven. Dit verdraagt zich namelijk niet met de aard en overige inhoud van de tekst.
Ten aanzien van uitlating 2
Ook ten aanzien van deze uitlating is het hof van oordeel dat daarin wordt aangemoedigd tot het plegen van strafbare feiten. In de tekst, die moet worden bezien tegen de achtergrond van de aanslag op 7 januari 2015 op het kantoor van Charlie Hebdo in Parijs, waarbij twaalf personen om het leven kwamen, wordt immers (minst genomen) geopperd dat elke moslim deel zou kunnen nemen aan de gewapende strijd tegen ongelovigen of andersdenkenden, waartoe de aanslag op Charlie Hebdo ogenschijnlijk tot voorbeeld wordt gesteld.
Ten aanzien van beide uitlatingen
Beide uitlatingen zijn op sociale media, te weten op Facebook, respectievelijk op Twitter geplaatst. In het dossier zijn hiervan screenshots te vinden. Van een afgeschermde profielsite is geen sprake. De Twitterpagina van verdachte was een voor een ieder toegankelijke internetpagina. Dit blijkt ook uit de verklaringen van aangevers en de beschrijving van de gevonden uitlatingen door een verbalisant. Het was klaarblijkelijk de bedoeling van verdachte om een groter publiek te bereiken. Het hof acht de in de beide uitlatingen gebruikte bewoordingen, zowel wat betreft woordkeuze als wat betreft toonzetting, in combinatie met de context waarin de uitlatingen zijn gedaan en de zinspelingen die daarin worden gemaakt, van zodanige aard dat geen geloof wordt gehecht aan de stelling van de verdachte dat hij met deze uitlatingen alleen maar een publiek debat op gang wilde krijgen. De uitlatingen zijn imperatief van aard, bieden geen enkele ruimte voor andersdenkenden en nodigen geenszins uit tot een open gedachtenwisseling.
Er is aldus geen sprake van een context die het opruiende karakter aan de uitlatingen ontneemt.
Het hof is dan ook van oordeel dat met betrekking tot beide uitlatingen het onder feit 1, eerste en tweede alternatief/cumulatief wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Feit 2
Algemeen
De verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij zich met de uitlatingen 1, 3 en 4 schuldig heeft gemaakt aan het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld in de zin van artikel 137d Sr. De strafbaarheid onder dat artikel begint waar kritiek ontaardt in het aanzetten tot haat tegen, discriminatie van of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen of groepen mensen wegens het enkele feit dat de leden daarvan (voor zover in deze zaak van belang) de seksuele gerichtheid hebben of de godsdienst belijden, waartegen de kritiek gericht is. Het hof begrijpt de jurisprudentie van de Hoge Raad aldus dat ook groepen mensen die niet of niet meer geloven in die zin beschermd worden.
Specifiek ten aanzien van artikel 137d Sr geldt verder het volgende. ‘Aanzetten’ is het iemand (trachten te) bewegen in een bepaalde (mentale) richting te gaan. Het omvat mede iemand aansporen tot laakbaar gedrag en ook kan men denken aan opstoken of ophitsen. Er is sprake van ‘aanzetten tot haat’, indien uitlatingen een intrinsiek conflictueuze tweedeling schetsen waarvan geweld en discriminatie van een groep mensen een redelijkerwijs te verwachten gevolg kan zijn. De term ‘discriminatie’ is gedefinieerd in artikel 90quater Sr: ‘Onder discriminatie of discrimineren wordt verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast’.
Of een scherp getoonzet debat overgaat in het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld hangt sterk af van de context waarin de uitlating wordt gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het maatschappelijk debat.
Beoordeling onderhavige geval
Ten aanzien van uitlating 1
Hierboven is al geoordeeld dat uitlating 1 niet anders kan worden begrepen dan als een aanmoediging om ‘afvalligen’, [persoon 1] en [persoon 2] in het bijzonder, iets aan te doen. Hierin ligt tevens het in artikel 137d Sr bedoelde aanzetten besloten. De uitlating is onmiskenbaar gericht op de groep van afvalligen, in dit geval degenen die het voorheen door hen aangehangen islamitische geloof hebben verlaten. Zoals hiervoor overwogen biedt dit artikel ook bescherming voor de groep mensen die niet (meer) geloven.
Ten aanzien van uitlating 3
De verdachte heeft aangevoerd dat deze uitlating is bedoeld als grap. Hoewel de verdachte naar het oordeel van het hof op zijn zachtst gezegd in het geheel niet in deze opzet is geslaagd, kan in de uitlating niet worden gelezen dat anderen daadwerkelijk worden aangespoord om zich jegens (de groep van) homoseksuelen gewelddadig of laakbaar te gedragen, dan wel om hen uit te sluiten van, of te beperken in, de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdachte dient derhalve van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van uitlating 4
Uitlating 4 diskwalificeert een groep mensen (homoseksuelen). De tekst is kwetsend voor personen met een homoseksuele gerichtheid. Naar het oordeel van het hof kunnen de gebezigde bewoordingen, in hun onderlinge samenhang, bovendien niet anders worden begrepen dan dat deze groep als inferieur wordt weggezet en wordt geoormerkt als groep voor wie de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet geldt. In de gekozen bewoordingen, de context en de toonzetting ligt naar het oordeel van het hof tevens de aanmoediging besloten om deze groep ook feitelijk in de benadering op voet van gelijkheid te beperken. Daarmee acht het hof, anders dan de rechtbank, bewezen dat de verdachte met deze uitlating heeft aangezet tot discriminatie van (de groep van) homoseksuelen om redenen gelegen in uitsluitend hun homoseksuele gerichtheid zoals bedoeld in artikel 137d Sr.
Het hof is dan ook van oordeel dat met betrekking tot de uitlatingen 1 en 4 feit 2 (op na te melden wijze) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, in dier voege dat het bewezen acht dat:
1:
hij
in de periode van 25 september 2013 tot en met 11 januari 2015 te Leiden en/of Noordwijkerhout, in het openbaar, middels geschrift heeft opgeruid tot enig strafbaar feit,
door middel van:
het plaatsen van berichten of geschriften op social media, te weten op het facebookprofiel ([naam facebookprofiel 1] en/of [naam facebookprofiel 2]) en op twitteraccount (([naam twitteraccount 1] en/of [naam twitteraccount 2] met als schermnaam [schermnaam]), te weten
-een bericht met de volgende tekst 'De overige twee prominente en bekende afvalligen en ex-moslims zoals [persoon 1] en [persoon 2] zijn gewoon nog actief in het bestrijden van islam en moslims volgens mij, moge Allah ze bestraffen en laten lijden, ameen.' en
-een bericht met de volgende tekst 'Every muslim living in the west could stand up and carry out jihad inside the west as those three muslims did in Paris!'
waarin wordt opgeroepen tot toepassing van geweld tegen tegenstanders van en vijanden van Allah en/of de islam en/of tegen ex-moslims en/of andersdenkenden/andersgelovigen/ongelovigen, althans tegen [persoon 1] en/of [persoon 2]
en
hij in de periode van 25 september 2013 tot en met 11 januari 2015
te Leiden en/of Noordwijkerhout,
geschriften waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, heeft verspreid, terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat in het geschrift zodanige opruiing voorkomt,
immers heeft verdachte
een of meer bericht(en) en/of geschrift(en) geplaatst en/of gedeeld op social media, te weten op het facebookprofiel ([naam facebookprofiel 1] en/of [naam facebookprofiel 2]) en/of op twitteraccount ([naam twitteraccount 1] en/of [naam twitteraccount 2] met als schermnaam [schermnaam]), te weten
-een bericht met de volgende tekst 'De overige twee prominente en bekende afvalligen en ex-moslims zoals [persoon 1] en [persoon 2] zijn gewoon nog actief in het bestrijden van islam en moslims volgens mij, moge Allah ze bestraffen en laten lijden, ameen.' en
-een bericht met de volgende tekst 'Every muslim living in the west could stand up and carry out jihad inside the west as those three muslims did in Paris!'
waarin wordt opgeroepen tot toepassing van geweld tegen tegenstanders van en/of vijanden van Allah en/of de islam en/of tegen ex-moslims en/of andersdenkenden/andersgelovigen/ongelovigen, althans tegen [persoon 1] en/of [persoon 2];
2:
hij
in de periode van 25 september 2013 tot en met 7 april 2015
te Leiden en/of Noordwijkerhout,
in het openbaar bij geschrift heeft aangezet tot discriminatie van mensen, als bedoeld in artikel 90quater Wetboek van Strafrecht en/of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen, te weten ongelovigen, (telkens) wegens hun godsdienst of levensovertuiging en/of homoseksuelen, wegens hun homoseksuele gerichtheid, immers heeft verdachte
op social media (facebook), geplaatst
-een bericht met de volgende tekst 'De overige twee prominente en bekende afvalligen en ex-moslims zoals [persoon 1] en [persoon 2] zijn gewoon nog actief in het bestrijden van islam en moslims volgens mij, moge Allah ze bestraffen en laten lijden, ameen.'
en op social media (twitter), geplaatst
-'Homoseksualiteit is een verwerpelijke, abnormale, perverse en ziekelijke afwijking, het is funest voor de mensheid, het is onnatuurlijk en het dreigt de mensheid met uitsterving als het zich verder verspreid.'
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of een veroordeling van de verdachte ter zake van de artikelen 131 en 132, respectievelijk 137d Sr in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere wordt beschermd door artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zou dat het geval zijn, dan dienen de genoemde artikelen ingevolge het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet immers buiten toepassing te worden gelaten op de grond dat hun toepassing in dit geval niet met artikel 10 EVRM verenigbaar is.
Het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. Niet alleen kunnen uitlatingen gericht tegen de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden in bepaalde (extreme) gevallen de bescherming van artikel 10 EVRM ontberen op grond van artikel 17 EVRM, ook vindt het recht op vrije meningsuiting in het bijzonder zijn begrenzing in het tweede lid van artikel 10 EVRM.
De bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte vallen naar het oordeel van het hof onder de reikwijdte van het eerste lid van artikel 10 EVRM. Een veroordeling van de verdachte zou derhalve in beginsel een inbreuk opleveren op het daarin neergelegde recht op vrije meningsuiting. Om te beoordelen of die inbreuk gerechtvaardigd is, dient ingevolge het tweede lid van artikel 10 EVRM te worden bezien (1) of de inbreuk bij wet is voorzien, (2) of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient en ten slotte (3) of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De eerste twee vragen worden door het hof bevestigend beantwoord. De artikelen 131 en 132, respectievelijk 137d Sr zijn ingevoerd, en naar hun huidige wettekst gewijzigd, bij (telkens) een wet in formele zin en de verdachte mag met de daarin neergelegde verbodsbepalingen dan ook bekend worden verondersteld. Tevens is sprake van een legitiem doel voor deze inbreuk, te weten het voorkomen dat strafbare feiten worden gepleegd, respectievelijk het bewerkstelligen dat (de rechten van) anderen worden beschermd, te weten het voorkomen van haat tegen “afvalligen”, anders- of ongelovigen, respectievelijk van discriminatie wegens de homoseksuele gerichtheid van anderen.
Bij de beoordeling van de derde vraag (of een veroordeling van de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten "in een democratische samenleving noodzakelijk" is), dient voorop te staan dat juist in het belang van die democratische rechtsstaat zeer omzichtig moet worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. Voorkomen moet immers worden dat de vervolging van meningsuitingen bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting wordt beoogd. Een beperking van dat recht dient dan ook in elk geval te beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte (“pressing social need”) en zij dient evenredig te zijn aan het met die beperking beoogde doel (proportionaliteitseis). Blijkens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang en komt gewicht toe aan de wisselwerking tussen de aard van de uitlating en het mogelijke effect dat die uitlating sorteert, alsmede aan de context waarbinnen een dergelijke uitlating is gedaan.
Het hof acht een veroordeling van de verdachte ter zake van de uitlatingen 1 en 2 in een democratische samenleving noodzakelijk, reeds nu in die uitlatingen het plegen van strafbare feiten tegen “afvalligen” (uitlating 1), respectievelijk het meedoen aan de gewapende strijd tegen ongelovigen of andersdenkenden (uitlating 2) publiekelijk wordt aangemoedigd en een ondermijning van, en een ernstig gevaar voor, de democratische samenleving het onvermijdelijke effect zou zijn als aan die aanmoediging gevolg zou worden gegeven. Met betrekking tot uitlating 4 kent het hof gewicht toe aan enerzijds het recht van de verdachte om in het kader van zijn geloofs- en/of levensovertuiging de mening te hebben waaraan hij in deze uitlating uiting geeft (zoals beschermd door artikel 9 EVRM), en anderzijds het verbod om groepen mensen in de samenleving anders te behandelen of in de uitoefening op voet van gelijkheid van hun rechten te beperken vanwege alleen hun homoseksuele gerichtheid (zoals verboden in artikel 14 EVRM). Vanwege de gebezigde, onnodig grievende bewoordingen, de toonzetting en dwingendheid ervan, de context en het mogelijke effect dat die –voor een ieder leesbare en toegankelijke- uitlating sorteert is het hof van oordeel dat in dit geval het recht op vrijheid van (godsdienst en) meningsuiting niet kan opwegen tegen het recht van mensen met een homoseksuele gerichtheid op bescherming tegen discriminatie. Met name met het oog op het mogelijke effect van de in uitlating 4 gebezigde bewoordingen acht het hof de veroordeling van de verdachte voor die uitlating in dit geval niet onevenredig aan het daarmee beoogde doel en, daarmee, in een democratische samenleving noodzakelijk als bedoeld in artikel 10, tweede lid EVRM.
Het hof is op voormelde gronden van oordeel dat artikel 10 EVRM niet is geschonden en daarom niet in de weg kan staan aan een veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
het in het openbaar, bij geschrift opruien tot enig strafbaar feit, meermalen gepleegd
en
een geschrift waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, verspreiden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat in het geschrift zodanige opruiing voorkomt, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
het in het openbaar bij geschrift aanzetten tot haat tegen mensen, discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging of wegens hun homoseksuele gerichtheid, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich in de periode van 25 september 2013 tot en met 7 april 2015 drie keer op social media uitgelaten op een wijze die niet anders kan worden beschouwd dan als opruiend, dan wel aanzettend tot haat of discriminatie. Hij heeft met een beroep op zijn recht op vrijheid van godsdienst en meningsuiting doen voorkomen alsof het plegen van strafbare feiten tegen “afvalligen” of andersdenkenden, dan wel het discrimineren van mensen met een homoseksuele gerichtheid als gelegitimeerd mag worden beschouwd. De gekozen, onnodig kwetsende bewoordingen waarin de uitlatingen zijn gesteld, het dwingende karakter ervan, de context, de zinspelingen, de boosaardige toonzetting en de mogelijke effecten van de uitlatingen maken dat deze in geen enkel opzicht zijn aan te merken als uitnodigend voor het aangaan van een open gedachtenwisseling of maatschappelijk debat en de verdachte kan zich wat deze drie uitlatingen betreft dan ook niet achter de hem op grond van de artikelen 9 en 10 EVRM toekomende rechten verschuilen. Met zijn uitlatingen, die via het internet openbaar toegankelijk waren, heeft de verdachte gezorgd voor gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Dat, voor zover bekend, niemand tot op heden gehoor heeft gegeven aan de uitlatingen doet daaraan niet af.
Anderzijds heeft het hof uit de houding van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en uit de door hem op vragen van het hof gegeven antwoorden de indruk gekregen dat de verdachte zich inmiddels in enigerlei mate distantieert van de kracht en de impact van zijn uitlatingen. Hij zegt nog altijd de wens te hebben zijn, soms ongezouten, meningen te ventileren en daarmee uit te zijn op een publiek debat, maar hij lijkt nu te begrijpen dat de vrijheid van het doen van uitlatingen haar begrenzing vindt in datgene wat onder meer in de artikelen 131, 132 en 137d Sr wordt verboden. De Rapportage [naam rapportage] van 14 augustus 2016, met daarin de conclusie van de rapporteur [naam rapporteur] van de Dienst RIO van de Politie Eenheid Den Haag die alle door de verdachte vanaf 20 juli 2016 tot en met de maand augustus 2016 geplaatste tweets over de Gaypride en homoseksualiteit heeft gescreend, wijst eveneens in die richting.
Het hof heeft ten slotte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 april 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur alsmede een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen. In de gewijzigde opstelling en het voortschrijdende inzicht van de verdachte ziet het hof aanleiding om een iets lagere taakstraf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan, maar ook om, bij wijze van stok achter de deur, een hogere voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig ) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, mr. M.L.C.C. Lückers en mr. T.L. Tan, in bijzijn van de griffiers mr. L.E.M. Meekenkamp en mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 mei 2017.
Mr. T.L. Tan is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.