HR, 15-05-2007, nr. 01379/06
ECLI:NL:HR:2007:BA0502
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-05-2007
- Zaaknummer
01379/06
- LJN
BA0502
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA0502, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0502
ECLI:NL:HR:2007:BA0502, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0502
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 559 met annotatie van P.A.M. Mevis
NJ 2008, 559 met annotatie van P. Mevis
Conclusie 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Oogmerk tot het plegen van misdrijven en deelneming ex art. 140 Sr. HR herhaalt dat het bij het in art. 140 Sr omschreven misdrijf gaat om een organisatie die het oogmerk heeft tot het plegen van meerdere misdrijven en dat dat oogmerk, waartoe ook het naaste doel van organisatie moet worden gerekend, niet nader omschreven hoeft te zijn in de tenlastelegging, maar uit de bewijsmiddelen zal moeten blijken (HR NJ 1988, 425; HR NJ 1978, 314; HR, NJ 1993, 100). Voor bewijs van dit oogmerk zal o.m. betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. Vzv. het middel berust op de opvatting dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte “in meerdere misdrijven heeft geparticipeerd” of omdat uit de bewijsmiddelen slechts zou volgen dat verdachte “enkel betrokken is bij en opzet heeft op het laatste gedeelte” van het uit die bewijsmiddelen blijkende transport van een partij cocaïne, faalt het. Het gaat immers erom of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het meermalen telkens afleveren en vervoeren van cocaïne. Daarom is, anders dan het middel lijkt te betogen, ook niet van belang dat verdachte is vrijgesproken van betrokkenheid bij het als poging tot invoer in NL tenlastegelegde transport van de bedoelde partij cocaïne. Met de vaststelling dat sprake was van het meermalen vervoeren, afleveren en in- en uitklaren van de goederen en dat elke volgende schakel en etappe nieuwe wilsbesluiten en activiteiten vergde om de verdovende middelen naar een volgende plaats van bestemming te (doen) brengen, zodat de uitvoering van het transport i.c. een omvangrijke en complexe aangelegenheid was, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de op vervoer, aflevering en in- en uitvoer van cocaïne gerichte besluitvorming en activiteiten van de verschillende deelnemers in de diverse landen binnen de organisatie onderling nauw op elkaar waren afgestemd en naar hun aard een planmatig karakter droegen. ’s Hofs oordeel dat daaruit moet worden afgeleid dat sprake is van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven i.d.z.v. art. 140.1 Sr, is onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 01379/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 6 maart 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 25 januari 2006 ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III"en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof enkele inbeslaggenomen en nog niet teruggeven voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
De zaak hangt samen met de zaaknummers 01375/06, 01376/06, 01377/06, 01378/06, 01380/06 en 01381/06 waarin ik vandaag ook concludeer.
2. Mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende:
Op 27 mei 1999 is vanuit Colombia een container, die volgens de documenten dozen met bevroren vruchtvlees van mango's en papaya's zou bevatten, per schip vervoerd naar Europa. Op 25 juli 1999 kwam de container in Italië aan. Bij een doorzoeking door de Italiaanse douaneambtenaren werden in de container 1203 verpakte "broodjes", inhoudende cocaïne met een totaal gewicht van 1442 kilo, ontdekt in vaten. Alles werd inbeslaggenomen, op twee "broodjes" na, die weer - in een vat - in de container werden gestopt. Door middel van een gecontroleerde doorlevering trachtte men de mensen achter de schermen van dit transport te achterhalen. De container werd vervolgens verscheept naar de Griekse haven Saloniki, waar de container op 7 augustus 1999 aankwam. De goederen in de container werden op 19 augustus 1999 overgeladen in een Griekse koelwagen. Op 20 augustus 1999 vertrok de vrachtwagen naar Igoumenitsa, een haven in Griekenland, om van daaruit naar de Italiaanse havenstad Triëste te gaan. Vanuit Triëste ging de reis op 22 augustus 1999 verder naar Oostenrijk. Op 23 augustus 1999 werd de vrachtwagen in Wenen inbeslaggenomen.
4. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij:
zaak A onder 1:
"in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 14 februari 2000 in Nederland en in het buitenland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten o.a. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meemalen telkens afleveren en vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne"
zaak A onder 4:
"op 15 februari 2000 te 's-Gravenhage een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een revolver van het merk Smith & Wesson, model 37-I, kaliber .38, met daarbij voor dat wapen geschikte munitie voorhanden heeft gehad."
5.1. Het eerste middel klaagt over schending van art. 140 Sr, aangezien uit de bewijsmiddelen niet kan blijken van meerdere misdrijven die het oogmerk van de organisatie zouden hebben uitgemaakt. In de toelichting wordt gesteld dat er sprake is geweest van één transport, met één wilsbesluit: de cocaïne van de plaats van verzending naar de plaats van eindbestemming te brengen.
5.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring nader overwogen:
"De uitvoering van een drugstransport van een omvang en complexiteit als het onderwerpelijke in zaak A onder 1 vergt een criminele organisatie die het plegen van verscheidene misdrijven tot oogmerk heeft. Bij die uitvoering is immers - onder meer - sprake van het meermalen vervoeren, afleveren en in- en uitklaren van de goederen. Elke volgende schakel en etappe vergen telkens nieuwe wilsbesluiten en activiteiten om de verdovende middelen naar een volgende plaats van bestemming te (doen) brengen, zie bijvoorbeeld het aantrekken van een nieuwe vervoerder in Griekenland in augustus 1999."
5.3. Art. 140 Sr stelt strafbaar het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Hierbij moet het dus gaan om meer dan één misdrijf. Deze misdrijven hoeven (nog) niet begaan te zijn.(1) Iets anders is dat de omstandigheid dat misdrijven zijn begaan, vanzelfsprekend kan bijdragen tot het bewijs van het oogmerk van de organisatie. In deze zaak is bewezen verklaard dat bedoeld oogmerk was gericht op het begaan van misdrijven van de Opiumwet.
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan het middel lijkt voor te staan, in dit verband niet van belang is dat de verdachte is vrijgesproken van (deelneming aan) bepaalde concrete misdrijven van de Opiumwet.
5.4. De door het Hof gebruikte bewijsmiddelen houden in dat de in de tenlastelegging bedoelde organisatie betrokken was bij complexe operaties met betrekking tot het afleveren en het vervoeren van een grote hoeveelheid cocaïne. Het Hof heeft overwogen dat er - tijdens het transport - telkens nieuwe wilsbesluiten en activiteiten zijn ondernomen om de verdovende middelen naar een volgende plaats van bestemming te (doen) brengen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, mede gezien het feit dat het transport van de verdovende middelen zich over een langere tijd uitstrekte, er gebruik werd gemaakt van verschillende vervoersmethoden en vervoerders en er tussentijds over het vervoer en het afleveren afspraken met elkaar en met derden zijn gemaakt.
Terzijde merk ik op dat, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, de kwestie of er nu sprake is van meer wilsbesluiten (ten opzichte van concrete misdrijven) strikt genomen niet beslissend is. (2) Ik herhaal: het gaat in eerste instantie niet om de begane feiten maar om de vraag of (mede) daaruit het vereiste oogmerk van de organisatie kan worden afgeleid. Daarbij kan bijvoorbeeld mede belang worden toegekend aan de professionele wijze waarop een concreet transport heeft plaatsgevonden en de wijze waarop de leden van de organisatie, die ruim voorzien was van vuurwapenen, kennelijk ten behoeve van de nodige beveiliging, hebben samengewerkt.
Onjuist is dan ook de stelling van het middel dat de opvatting van het Hof in deze zaak tot gevolg heeft dat het Openbaar Ministerie "vrij zou zijn om elk medeplegen van een cocaïnetransport (ook) als deelneming aan een criminele organisatie tenlaste te leggen."
5.5. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat de in de tenlastelegging ten aanzien van zaak A onder 1 genoemde organisatie het oogmerk had tot het plegen van misdrijven, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel gelet op de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft het bewezenverklaarde oogmerk uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
5.6. Het middel faalt.
6.1. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof op verweren strekkende tot bewijsuitsluiting niet heeft beslist.
6.2. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op verweren die betrekking hadden op het aanmerken van verdachte als verdachte en het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek, de duur daarvan en het uitblijven van een herbezinning daarop.
6.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman blijkens de pleitnota gesteld dat de verdachte ten onrechte als verdachte is aangemerkt en dat daarmee het gerechtelijk vooronderzoek op oneigenlijke grondslag is gevorderd en ingesteld. In het kader van dit verweer is door de verdediging gesteld dat er geen verdenking bestond van overtreding van de Opiumwet wat betreft lijst I middelen, wat de grondslag van het gerechtelijk vooronderzoek is geweest. Daarbij heeft de raadsman in het brede kader van het verweer verwezen naar de rol van [medeverdachte 1] in Nederland en die van [betrokkene 3] in het buitenland. De conclusie van dit alles zou volgens de verdediging moeten zijn dat het bewijs op onrechtmatige grondslag is verkregen en daarom van gebruik als zodanig dient te worden uitgesloten.
6.4. Het Hof heeft ten aanzien van dit verweer overwogen:
"Bespreking van een verweer
Door de verdachte is een bewijsuitsluitingsverweer gevoerd op de grond dat tegen de verdachte geen gerechtelijk vooronderzoek had mogen worden geopend nu na de sluiting van het voorbereidend onderzoek onvoldoende bezwarend materiaal tegen de verdachte op tafel lag.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De beslissing tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek is aan de rechter-commissaris. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is een oordeel over de rechtmatigheid daarvan niet aan het hof; dat heeft slechts te oordelen over de vraag of met overschrijding van bevoegdheden (mede gelet op proportionaliteit en subsidiariteit) opsporingshandelingen en in het bijzonder dwangmiddelen jegens de verdachte zijn toegepast. Daaromtrent is door de verdediging echter niets aangevoerd.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
6.5. Uit deze overweging volgt dat het Hof het verweer waarop de klacht doelt, besproken en verworpen heeft. Het Hof heeft kennelijk de verweren waarop het middel betrekking heeft, als één alles omvattend bewijsuitsluitingsverweer opgevat. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Hetgeen in de pleitnota wordt aangevoerd, is niet een duidelijke opsomming van van elkaar te onderscheiden verweren, maar veeleer een samenstel van opmerkingen en stellingen, die volgens de verdediging tot uitsluiting van (overigens niet of onvoldoende gespecificeerd) bewijsmateriaal en daarmee tot vrijspraak moeten leiden.
6.6. Het middel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
6.7.1. Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. In zijn arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, dat betrekking heeft op de toepassing van art. 359a Sv, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor onder 3.5 besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
Voorts brengt het hiervoor overwogene mee dat de rechter een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer achterwege kan laten op grond van zijn in zijn beslissing tot uitdrukking gebrachte oordeel dat het desbetreffende verweer in verband met hetgeen daartoe is aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering dan wel dat het verweer - ware het gegrond - slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. Daarbij verdient nog opmerking dat indien materiaal ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op bewijsuitsluiting, door de rechter niet voor het bewijs wordt gebezigd, de verdachte geen belang heeft bij een bespreking van zijn tot bewijsuitsluiting strekkende verweer."
6.7.2. Daarnaast heeft de Hoge Raad in rov. 3.6.4 van dat arrest geoordeeld dat uitsluiting van door het verzuim verkregen bewijsmateriaal in aanmerking komt indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
6.8. 's Hofs oordeel lees ik aldus dat het bij een verweer als het onderhavige in het bijzonder ook aankomt op het causale verband tussen het gestelde verzuim en het verkregen bewijsmateriaal. (3) Dat is, gelet op wat hiervoor onder 6.7.1 is vermeld, juist. Het verweer zal mijns inziens dus opheldering moeten geven over het standpunt van de verdediging terzake. Dat brengt mee dat hoe dan ook met voldoende precisie moet worden aangeven om welk bewijsmateriaal het gaat. Dat is ook al nodig in verband met de hiervoor onder 6.7.1 aan het slot vermelde regel.(4) Een en ander is mijns inziens in het verweer in onvoldoende mate gebeurd, zodat dit mijns inziens niet aan de in voormeld arrest geformuleerde eisen voldeed en geen beantwoording behoefde.
7.1. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof voor de bewezenverklaring gebruik heeft gemaakt van de verklaring van een medeverdachte, waarin deze aangeeft uit angst niet te willen verklaren.
7.2. De verklaring waar het middel op doelt, betreft de verklaring van [betrokkene 6] van 17 februari 2000 tegenover de politie (bewijsmiddel 9.1, blz. 43 aanvulling op het verkorte arrest). Deze verklaring luidt:
"U verdenkt mij van betrokkenheid bij de inbeslagname van (het hof begrijpt: de inbeslaggenomen) 1200 kilo cocaine. Ik weet niet alles van hetgeen, waarvan u mij verdenkt. Op het moment dat ik zou gaan praten over hetgeen wat is gebeurd, dan kan het zo zijn dat ik direct of indirect mensen ga beschuldigen. Ik wil dat niet. Ik ben bang.
Ik kan u verklaren dat ik niet wil dat u bij proces-verbaal vastlegt dat ik bang ben voor bepaalde personen. Ik kan u wel vertellen dat ik bang ben voor de groep waarin ik mij heb bevonden.
[Medeverdachte 3] en ik zijn goede vrienden. Een jaar of anderhalf geleden begon [medeverdachte 3] om te gaan met mensen die mij niet lagen. Tot die groep behoorde [betrokkene 2], [betrokkene 7] en [verdachte]. Op uw vraag of die mannen zich bezig hielden met wapens en verdovende middelen, vraag ik u of u mij die vraag niet wilt stellen, ik breng mijzelf door antwoord hierop te geven mogelijk in de problemen."
7.3. Geen rechtsregel verbiedt het gebruik voor het bewijs van een verklaring van een medeverdachte, indien de zaken van de medeverdachte en de verdachte niet gevoegd zijn behandeld, hetgeen hier het geval is. De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, ook gelet op art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen (vgl. HR 10 november 1998, NJ 1999, 139). In de onderhavige zaak hebben we evenwel niet te maken met de verklaring van de verdachte, maar een verklaring van een medeverdachte tegenover de politie. Niet goed valt in te zien waarom deze verklaring op zichzelf niet voor het bewijs zou mogen worden gebezigd. Bovendien bestaat niet de gehele verklaring uit een weigering om uit angst vragen te beantwoorden. Uit de verklaring volgt dat medeverdachte [medeverdachte 3], met wie [betrokkene 6] al langer goed bevriend was, op een gegeven moment in 1998 of 1999 contact heeft gemaakt met anderen, waaronder de verdachte. Uit dit deel van de verklaring heeft het Hof kunnen afleiden dat [medeverdachte 3] [betrokkene 2], [betrokkene 7] en verdachte in de relevante periode deel zijn gaan uitmaken van een groep. Het Hof heeft deze verklaring derhalve kennelijk mede redengevend geacht voor de bewezenverklaring voor wat betreft het bestaan van een organisatie in die periode. Dat is niet onbegrijpelijk. Weliswaar had het Hof, gelet op het voorgaande kunnen volstaan met een kleiner deel van die verklaring in de bewijsconstructie op te nemen dan het heeft gedaan (niet alles is redengevend), maar van een tot nietigheid leidend verzuim is naar mijn oordeel geen sprake. Een schending van de in het middel genoemde wettelijke bepalingen doet zich niet voor.
7.4. Het middel faalt.
8. De middelen falen en lenen zich in ieder geval voor wat betreft het tweede en het derde middel voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie bijv. De Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht, 1995, blz. 23-24.
2 Die kwestie speelt een rol bij een straftoemetingsvoorschrift als art. 56 Sr.
Op een heel ander terrein dus. Ook dan is overigens zoals die bepaling het formuleert, wel sprake van "meerdere feiten".
3 Dat de rechter zich nimmer een oordeel zou mogen vormen over de vraag of het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek gerechtvaardigd was, betwijfel ik. Wellicht heeft het Hof het oog gehad op HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 rov 3.4.2. Maar daar gaat het om vrijheidsbenemende dwangmiddelen. Maar wel lijkt mij in dit verband niet zozeer beslissend het tijdstip van het openen van een vooronderzoek, maar de vraag welke onderzoekshandelingen of toepassing van dwangmiddelen in het kader daarvan hebben geleid tot het verkrijgen van bewijsmateriaal (en wanneer).
4 Ook met het oog op de controle in cassatie in een zaak als deze met 147 blz. bewijsmiddelen is een precisering als hiervoor bedoeld eigenlijk onontbeerlijk.
Uitspraak 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Oogmerk tot het plegen van misdrijven en deelneming ex art. 140 Sr. HR herhaalt dat het bij het in art. 140 Sr omschreven misdrijf gaat om een organisatie die het oogmerk heeft tot het plegen van meerdere misdrijven en dat dat oogmerk, waartoe ook het naaste doel van organisatie moet worden gerekend, niet nader omschreven hoeft te zijn in de tenlastelegging, maar uit de bewijsmiddelen zal moeten blijken (HR NJ 1988, 425; HR NJ 1978, 314; HR, NJ 1993, 100). Voor bewijs van dit oogmerk zal o.m. betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. Vzv. het middel berust op de opvatting dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte “in meerdere misdrijven heeft geparticipeerd” of omdat uit de bewijsmiddelen slechts zou volgen dat verdachte “enkel betrokken is bij en opzet heeft op het laatste gedeelte” van het uit die bewijsmiddelen blijkende transport van een partij cocaïne, faalt het. Het gaat immers erom of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het meermalen telkens afleveren en vervoeren van cocaïne. Daarom is, anders dan het middel lijkt te betogen, ook niet van belang dat verdachte is vrijgesproken van betrokkenheid bij het als poging tot invoer in NL tenlastegelegde transport van de bedoelde partij cocaïne. Met de vaststelling dat sprake was van het meermalen vervoeren, afleveren en in- en uitklaren van de goederen en dat elke volgende schakel en etappe nieuwe wilsbesluiten en activiteiten vergde om de verdovende middelen naar een volgende plaats van bestemming te (doen) brengen, zodat de uitvoering van het transport i.c. een omvangrijke en complexe aangelegenheid was, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de op vervoer, aflevering en in- en uitvoer van cocaïne gerichte besluitvorming en activiteiten van de verschillende deelnemers in de diverse landen binnen de organisatie onderling nauw op elkaar waren afgestemd en naar hun aard een planmatig karakter droegen. ’s Hofs oordeel dat daaruit moet worden afgeleid dat sprake is van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven i.d.z.v. art. 140.1 Sr, is onjuist noch onbegrijpelijk.
15 mei 2007
Strafkamer
nr. 01379/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2006, nummer 23/001283-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Scheveningen" te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 6 april 2001, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding in zaak A onder 3 en in zaak B tenlastegelegde en hem voorts ter zake van zaak A onder 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en zaak A onder 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang met de nadere bewijsmotivering niet kan blijken dat de betrokken organisatie tot oogmerk had het plegen van (meer) misdrijven als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is in de zaak A onder 1, overeenkomstig de tenlastelegging, bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 14 februari 2000 in Nederland en in het buitenland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten o.a. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meermalen telkens afleveren en vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een verslag van Luitenant [verbalisant 1], hoofd van de internationale narcoticabrigade van het regionaal kernteam fiscale inlichtingen en opsporingsdienst van Catanzaro (Italië), samengevat luidende, voor zover van belang (in Nederlandse vertaling):
"Vooropgesteld wordt dat op 20.07.1999 de Centrale Dienst Drugsbestrijding bovengenoemde Leiding, via de Algemene Leiding van de Financiële Politie Afdeling II, heeft medegedeeld dat op het motorschip [A] dat op 24 (het hof begrijpt: 08).07.99 uit de haven van Freeport (Bahamas) was vertrokken en op 24.07.1999 in de haven van Gioia Tauro (RC) zou aankomen, de container: SEAU 560345-9 was ingescheept, waarvan men vermoedde dat daarin een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen verborgen was.
Genoemde container die, volgens hetgeen in het vrachtdocument is weergegeven, 96 dozen met bevroren vruchtvlees van mango's en 60 dozen bevroren vruchtvlees van papaya's zou moeten vervoeren, was vanuit Santo Tomas de Castilla (Guatemala) aan boord van het motorschip [B] naar Freeport verzonden, waar de container op het motorschip [A] was overgebracht. Bij aankomst in Gioia Tauro, zou de container opnieuw aan boord van het motorschip [C] worden overgebracht naar Saloniki (Griekenland) en van daaruit zou de container vervolgens over land in Skopje (Macedonië), de uiteindelijke plaats van bestemming, aankomen.
De container bleek te zijn verzonden door het import-export bedrijf [D], gevestigd te [plaats A], Guatemala City (Guatemala), [a-straat] en bestemd voor het bedrijf [E], gevestigd te [plaats B] (Macedonië), [b-straat].
De 156 dozen waren op 27.05.1999 met een andere container vanuit Buenaventura (Colombia) aan boord van het motorschip [F] naar Panama verzonden; vanuit Panama is de container overgebracht aan boord van het motorschip [G], dat op 13.06.1995 in Santo Tomes (Guatemala) was aangekomen. Vervolgens was de container naar Guatemala City vervoerd en op 25.06.1999 aan de cliënt afgeleverd, leeggehaald en de goederen, opnieuw ingepakt, waren in de container opgestapeld, welke vervolgens in de haven van Gioia Tauro (Italië) was aangekomen.
De oorspronkelijke expediteur was [H], gevestigd te [plaats C] (Colombia), [c-straat], terwijl de geadresseerde in Guatemala [J], gevestigd te [plaats D] (Guatemala), [d-straat] was.
Bij de doorzoeking waarmee op zondag 25 juli een aanvang werd gemaakt, in samenwerking met de douaneambtenaren van de Compagnia di Gioia Tauro en met de functionarissen van de Douanedienst Fraudebestrijding, werden in de container 154 blauwe plastic fusten aangetroffen, die elk een capaciteit van 180 liter hadden, gesloten en verzegeld, waarvan 30 werden weggehaald om als monster te dienen en te worden gecontroleerd.
1203 "broodjes" met een totaal gewicht van 1443,600 kg., verborgen in 24 fusten, konden worden ontdekt. Elk "broodje" was aan de buitenkant gewikkeld in een omhulsel, bestaande uit verpakkingstape, nylon kous en rubber bekleding, die een stof bevatte die, bij snel onderzoek van de narco-test, uitgevoerd op een monster dat van één van de bovengenoemde "broodjes" werd genomen, cocaïne bleek te zijn.
Bovengenoemde "broodjes" werden op 28.07.1999 met uitzondering van 2 "broodjes" in beslag genomen.
Nadat vervolgens de twee "broodjes", waarvan de inbeslagneming was uitgesteld, in de twee fusten in bovengenoemde container waren verborgen, ging men over tot het laden van het eerste schip dat uit de haven van Gioia Tauro zou vertrekken naar Saloniki (Griekenland)
De container met de cover lading, bestaande uit bevroren vruchtvlees en 2,4 kilo cocaïne werd derhalve ingeladen op het motorschip [K] dat zou vertrekken naar de haven van Saloniki, alwaar het aankwam in de ochtend van 07.08.1999 en bleef liggen in de binnenhaven die "free-zone" wordt genoemd.
In de loop van de middag deelde de Majoor van de Financiële Politie, [verbalisant 4], verbindingsambtenaar in Saloniki en expert drugsbestrijding, werkzaam bij de Centrale Dienst Drugsbestrijding, die als de taak had te zorgen voor de noodzakelijke coördinatie tussen de Griekse autoriteiten en de Financiële Politie, zijnde de Italiaanse politie waaraan de verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden en voor de ontwikkeling van het onderzoek, met bijzondere aandacht voor de "gecontroleerde aflevering", was overgedragen, aan de militairen van onze Drugs Unit mede dat zij van [verbalisant 2], Verbindingsambtenaar in Istanbul van de National Criminal Investigation Service (NCIS) had vernomen dat, op grond van de opsporingen en het technisch onderzoek dat in Macedonië door de plaatselijke politie was uitgevoerd, Nederland de plaats van mogelijke eindbestemming van de lading zou kunnen zijn.
De Nederlandse politiefunctionaris, [verbalisant 3], was voor de gelegenheid naar Skopje overgekomen.
Deze had, in het kader van de strafzaak L.R.T. 96 060 een ruimer onderzoek lopen (dat al verscheidene jaren voortduurde) en een internationaal karakter had.
Men vernam dat een persoon van de organisatie, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, geïdentificeerd als een zekere [betrokkene 1], om vier uur in Saloniki een ontmoeting zou hebben met een andere Nederlander, een zekere [betrokkene 2].
Op 11.08.1999 vernam men, tijdens een in Nederland afgeluisterd telefoongesprek, dat genoemde [betrokkene 2], bij het bevestigen van zijn aanwezigheid in Saloniki, beweerde dat hij de ochtend van de volgende dag (12.08.1999) naar het douanekantoor van de haven zou gaan om te verzoeken dat de container van het douaneterrein zou kunnen vertrekken.
Op 12.08.1999 vernam men dat [betrokkene 2] zich in Saloniki bevond om een persoon afkomstig uit Macedonië te ontmoeten, een zeker [betrokkene 3], die vervolgens als hoofd van het geadresseerde bedrijf in [plaats B] werd opgegeven.
Op 19.08.1999 werd bij het bevoegd douanekantoor dat zich binnen de haven bevindt, het verzoek ingediend voor vertrek van de container uit de "free-zone". Uit het onderzoek van de overgelegde stukken kon worden vastgesteld dat de goederen die aanvankelijk voor Skopje waren bestemd, aan het Oostenrijks bedrijf [L] [e-straat 1], [plaats E], waren verkocht.
Er werd na aanwijzing van de bevoegde douaneambtenaar, een aanvang gemaakt met de werkzaamheden van het openen en leegmaken van de container en vervolgens het laden van de goederen, die zich in de container bevonden, in de koelwagen, kenteken [AAA 0000], die op naam stond van [betrokkene 4].
Op 20.08.1999 verliet het voertuig het douaneterrein van de haven van Saloniki.
Inmiddels kwam uit de in Macedonië afgeluisterde telefoongesprekken naar voren dat [betrokkene 3] werd gebeld door [betrokkene 5], die hem bevestigde dat hij op zondag 22.08.1999 van Ohrid naar Wenen zou vliegen.
Op 21.08.1999 kwam de vrachtwagen aan in Igoumenitsa waar hij zich inscheepte op het motorschip [M], vermoedelijke aankomst Triëste op 22.08.1999 om 13.00 uur (in Italië).
Op 22.08.1999 in de Italiaanse haven van Triëste aangekomen werd de inzittende van de vrachtwagen geïdentificeerd als [betrokkene 4], geboren te [geboorteplaats] - [...] - op [geboortedatum].1956 (chauffeur), alsmede de zoon van de chauffeur.
Na een pauze te hebben gehouden, vertrok het autovoertuig dat tijdens de gehele overtocht van Igoumenitsa naar Triëste onder observatie was gehouden, weer om ca. 22.00 uur naar de landsgrens onder de geheime en voortdurende begeleiding van de militairen van de Drugsunit van de Financiële Politie van Catanzaro en Triëste.
Bij het binnenkomen op Oostenrijks grondgebied werd de schaduwoperatie door de Oostenrijkse politie voorgezet, waarbij zij werd bijgestaan, zoals ook in Griekenland was gebeurd, door de mensen van de Drugs Unit van Catanzaro.
Inmiddels vernam men van de Oostenrijkse politie het volgende:
Enkele Nederlandse personen, die twee dagen eerder in Wenen waren aangekomen en die in een hotel vlakbij het vliegveld logeerden, werden door de Oostenrijkse politie onder observatie gehouden, daar hun signalering door de Nederlandse politie was doorgegeven. Voornoemde Nederlandse personen hadden tijdens hun kort verblijf in Wenen mobiele telefoonapparaten gekocht, evenals enkele faxapparaten.
Op 23.08.1999 om ca. 08.50 uur, kwam de vrachtwagen in Wenen aan, waarna naar het centrum van Wenen werd gereden."
3.2.3. Het bestreden arrest houdt voorts, voor zover hier van belang, in:
"Nadere bewijsoverweging
De uitvoering van een drugstransport van een omvang en complexiteit als het onderwerpelijke in zaak A onder 1 vergt een criminele organisatie die het plegen van verscheidene misdrijven tot oogmerk heeft. Bij die uitvoering is immers - onder meer - sprake van het meermalen vervoeren, afleveren en in- en uitklaren van de goederen. Elke volgende schakel en etappe vergen telkens nieuwe wilsbesluiten en activiteiten om de verdovende middelen naar een volgende plaats van bestemming te (doen) brengen, zie bijvoorbeeld het aantrekken van een nieuwe vervoerder in Griekenland in augustus 1999."
3.3. De tenlastelegging en dienovereenkomstige bewezenverklaring ter zake van zaak A onder 1 zijn toegesneden op art. 140, eerste lid, Sr. Die bepaling stelt strafbaar de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Bij het in deze bepaling omschreven misdrijf gaat het niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van misdrijven (vgl. HR 13 oktober 1987, LJN AC3222, NJ 1988, 425, rov. 5.4).
3.4. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat de organisatie het plegen van meer misdrijven tot oogmerk dient te hebben.
Dat oogmerk - waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend (vgl. HR 8 mei 1978, LJN AC0341, NJ 1978, 314; HR 6 oktober 1992, LJN AB9524, NJ 1993, 100) - behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te zijn, maar zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken (vgl. HR 13 oktober 1987, LJN AC3222, NJ 1988, 425, rov. 5.4).
Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
3.5. Voor zover het middel blijkens de toelichting berust op de opvatting dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte "in meerdere misdrijven heeft geparticipeerd" of omdat uit de bewijsmiddelen slechts zou volgen dat de verdachte "enkel betrokken is bij en opzet heeft op het laatste gedeelte" van het uit die bewijsmiddelen blijkende transport van een partij cocaïne, faalt het. Het gaat immers niet erom of het opzet van de verdachte was gericht op het plegen van (meer) misdrijven of dat hij heeft deelgenomen aan (reeds binnen de organisatie gepleegde) misdrijven, doch of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het meermalen telkens afleveren en vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne. Daarom is, anders dan het middel lijkt te betogen, ook niet van belang dat de verdachte is vrijgesproken van betrokkenheid bij het als poging tot invoer in Nederland tenlastegelegde transport van de bedoelde partij cocaïne.
3.6. Ook voor het overige faalt het middel. Het Hof heeft, mede blijkens zijn hiervoor onder 3.2.3 weergegeven overwegingen, op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat bij de uitvoering van het onderhavige internationaal transport van de partij cocaïne onder meer sprake was van het meermalen vervoeren, afleveren en in- en uitklaren van de goederen en dat elke volgende schakel en etappe nieuwe wilsbesluiten en activiteiten vergde om de verdovende middelen naar een volgende plaats van bestemming te (doen) brengen, zodat de uitvoering van het onderhavige transport een omvangrijke en complexe aangelegenheid was. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de op vervoer, aflevering en in- en uitvoer van cocaïne gerichte besluitvorming en activiteiten van de verschillende deelnemers in de diverse landen binnen de organisatie onderling nauw op elkaar waren afgestemd en naar hun aard een planmatig karakter droegen. Het oordeel van het Hof dat daaruit moet worden afgeleid dat sprake is van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van, in de bewezenverklaring nader omschreven, misdrijven in de zin van art. 140, eerste lid, Sr, geeft, tegen de achtergrond van hetgeen onder 3.4 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 mei 2007.
Beroepschrift 19‑07‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Griffienummer: 01379/06
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte],
Geboren op [geboortedatum] 1965, thans uit andere hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring Scheveningen, voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te Amsterdam, op het kantoor van zijn raadsman, mr A. Moszkowicz (Herengracht 464, 1017 CA), die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur in te dienen en te ondertekenen;
dat requirant van cassatie (hierna te noemen; requirant) terzake een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 25 januari 2006, de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1
dat het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 140 Sr in verband met de artikelen 348 en 359 lid 2 juncto 415 Sv geschonden, doordat het Gerechtshof ten onrechte heeft bewezen verklaard deelneming van requirant aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven (meervoud), terwijl uit de bewijsmiddelen, in combinatie met de nadere bewijsoverweging op pagina 4 van het arrest, niet kan blijken van meerdere misdrijven die het oogmerk van deze organisatie zouden hebben uitgemaakt. Het Gerechtshof heeft daarmee beslist in strijd met artikel 140 Sr, althans volstaat de nadere bewijsoverweging, in verband met de delictsomschrijving, niet om het in de delictsomschrijving gestelde vereiste van pluraliteit van misdrijven te doorbreken.
Toelichting
Aan requirant was, voor zover hier van belang, naast deelneming aan een criminele organisatie, tenlastegelegd betrokkenheid bij een aantal Opiumwet misdrijven. Requirant is van àl die feiten vrijgesproken. Ten aanzien van de hoofdmoot van de verdenking (dat is de poging tot invoer van ruim 1000 kilogram cocaine in de periode gelegen tussen 1 mei 1999 tot en met 23 augustus 1999), heeft het Gerechtshof in het kader van die vrijspraak aanvullend overwogen, dat in het bijzonder vanwege de onbruikbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige], niet bewezen kan worden dat Nederland het land van bestemming was van de onderwerpelijke partij cocaine.
Het Gerechtshof heeft bewezen verklaard deelneming aan een organisatie ‘welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meermalen telkens afleveren en vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine’.
In de nadere bewijsoverweging; ‘de uitvoering van een drugstransport van een omvang en complexiteit als het onderwerpelijke in zaak A onder 1, vergt een criminele organisatie die het plegen van verscheidene misdrijven tot oogmerk heeft. Bij die uitvoering is immers — onder meer — sprake van het meermalen vervoeren, afleveren en in- en uitklaren van de goederen. Elke volgende schakel en etappe vergen telkens nieuwe wilsbesluiten en activiteiten om de verdovende middelen naar een volgende plaats van bestemming te (doen) brengen, zie bijvoorbeeld het aantrekken van een nieuwe vervoerder in Griekenland in augustus 1999’.
Er is een aantal argumenten dat zich richt tegen deze rechtsopvatting;
- 1.
er is de samenhang tussen het tenlastegelegde feit ex artikel 140 Sr en de afzonderlijke misdrijven. Het betrekkelijke feit is als één feit tenlastegelegd. Ten ware er sprake geweest van meerdere misdrijven zou dat ook in de tenlastelegging tot uitdrukking zijn gebracht;
- 2.
het is overduidelijk, dat het wilsbesluit aangaande dit transport (dat — om redenen als voornoemd; vergelijk ook de pleitnota op dit punt — niet kon worden gekwalificeerd als een poging tot invoer in Nederland), er op is gericht de cocaine van de plaats van verzending naar de plaats van eindbestemming te krijgen. Ten ware 's‑Hofs beslissing deugdelijk, zou bij een transport als het onderhavige altijd deelneming aan een criminele organisatie aan de orde zijn (of het gecompliceerd is, is niet zo van belang; als je in Marokko een partij hash in je tas laadt en daarmee per trein naar Nederland rijdt en overstapt in Frankrijk, om de parallel te trekken, dan kan dat geredelijk (maar ook rechtens) niet worden beschouwd — afgezien van rechtsmachtvragen — als uitvoer uit Marokko én invoer in Spanje én uitvoer uit Spanje én invoer in Frankrijk én uitvoer uit Frankrijk én invoer in Belgie én uitvoer uit Belgie én invoer in Nederland en ook nog het voorhanden hebben en vervoeren in al die landen).
Op zichzelf zou het, zo meent requirant, aan de steller van de tenlastelegging vrij staan, in casu bijvoorbeeld de tenlastelegging toe te snijden op de invoer in Oostenrijk, ofwel op de poging tot invoer in Nederland. Beide feiten zijn strafbaar naar Nederlands recht (in geval van een Nederlander die die feiten pleegt). In die zin zou je kunnen spreken van te onderscheiden feiten. Evenwel bij de beoordeling van de vraag of er dan sprake is van meerdere misdrijven in het kader van overtreding van artikel 140 Sr, moet een ander criterium worden aangelegd. Het zou zowel in strijd zijn met de tekst als met de doelstelling van dit artikel, als een misdrijf dat zo duidelijk gericht is op het transporteren van een partij van punt A naar punt B, waartoe uit de aard der zaak een groot aantal landen moet worden ‘aangedaan’, als meerdere misdrijven in de zin van dit artikel aan kon worden gemerkt. Als dat toelaatbaar wordt geoordeeld, staat het dus het Openbaar Ministerie vrij elk geval van medeplegen van een cocainetransport (ook) als deelneming aan een criminele organisatie tenlaste te leggen, als maar (requirant acht die overweging ondeugdelijk te zijn, maar ter adstructie van zijn stelling wordt het voorbeeld geent op deze overweging) sprake is van het herverpakken, nadat de cocaine de eerste grens is gepasseerd.
Met andere woorden; met een nieuw wilsbesluit heeft dit alles niets uitstaande. Er is één wilsbesluit, en dat is het wilsbesluit de cocaine op de plaats van bestemming te krijgen. Mocht het zo zijn dat de helft van de cocaine in Oostenrijk zou zijn uitgeladen, en slechts het restant ten vervoer naar Nederland zou zijn aangeboden, dan zou de zaak uiteraard anders liggen.
Naast deze twee overwegingen van juridische aard, is er ook nog een feitelijk aspect dat aan een bewezenverklaring in de zaak van requirant in de weg had moeten staan. Indien — quod non — het Gerechtshof met juistheid zou hebben overwogen dat, met name in het licht van het feit dat een nieuwe vervoerder in Griekenland is aangezocht, sprake is van meer wilsbesluiten, dan regardeert dat requirant niet, nu requirant in de visie van het Openbaar Ministerie zelve (en uit 's‑Hofs arrest blijkt niet dat het Hof in dat opzicht een andere opvatting is toegedaan) aan het hoofd zou hebben gestaan van de groep die met name verantwoordelijk zou zijn voor de opslag en de distributie van verdovende middelen in Nederland. Als de Hoge Raad de bewijsmiddelen beziet, dan zal het de Hoge Raad opvallen dat de naam van requirant in die bewijsmiddelen (niet die in algemene zin, maar de bewijsmiddelen die zijn ontleend aan het zaaksdossier betreffende dit grote transport) niet eerder voorkomt, dan vanaf het moment de partij al in Oostenrijk is gearriveerd en er kennelijk voorbereidingen werden getroffen om die partij vanuit Oostenrijk verder te vervoeren. Met andere woorden; uit hoofde van de bewijsmiddelen blijkt niet van betrokkenheid van requirant bij het nieuwe wilsbesluit (in de visie van het Hof) en kan dus ook niet worden gezegd, dat hij in meerdere misdrijven heeft geparticipeerd. Requirant onderkent dat de aansluiting bij een criminele organisatie strafbaar is gesteld, maar het voert te ver in dit specifieke geval een verdachte die, de bewijsmiddelen volgende, enkel betrokken is bij en opzet heeft op het laatste gedeelte van één specifiek transport, in een organisatie te plaatsen die, zonder kenbare bemoeienis van hem (en alleen bij wege van wat al een gekunstelde constructie is), het oogmerk op meerdere misdrijven zou hebben gehad.
Middel 2
dat het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is het artikel 359a lid 3 geschonden, doordat het Gerechtshof heeft verzuimd te beslissen op verweren strekkende tot vrijspraak om reden van onrechtmatige bewijsgaring.
Toelichting
Dat deze zaak niet de meest eenvoudige der zaken is, laat zich raden. Een zeer omvangrijk dossier, hetgeen ook zijn weerslag vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Het ontbreekt requirant aan overzicht, maar er zullen ook medeverdachten zijn die van het veroordelend arrest in cassatieberoep zijn gekomen.
Requirant kan niet anders dan concluderen dan dat het Hof het zicht op de onderscheiden zaken en de in die zaken gevoerde verweren heeft verloren. Daar waar het requirant betreft, heeft het Hof volstaan met een bespreking van verweren die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raken. Opvallend is dat — vergelijk ook de pleitnota van 19 december 2005 — zijdens requirant wel is ingegaan op het tijdsverloop en de perikelen rond het verhoor als getuige van de heer [getuige] (kroongetuige in deze zaak; het Hof heeft de veroordeling niet op zijn verklaringen gebaseerd), maar dat requirant niet de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie om die redenen heeft willen betwisten. Er zijn zijdens requirant andere consequenties aan deze twee aspecten verbonden.
De grief tegen 's‑Hofs arrest is niet dat het Hof verweren heeft besproken en verworpen die niet in die vorm zijn gevoerd. De grief is wel dat het Hof niet heeft besproken de verweren (strekkende tot bewijsuitsluiting en vrijspraak), die een gemotiveerde verwerping hadden gevraagd.
Uitgangspunt is in ieder geval ook dat van de zijde van het Hof aan de raadslieden en dus ook aan de raadsman van requirant is gevraagd zich te beperken bij het houden van het pleidooi. Het Hof (aldus het Hof) had kennis genomen van de pleidooien uit eerste aanleg. De tweede zin van de pleitnota van 19 december 2005 gelieve Uw Raad tegen deze achtergrond te lezen. De zin luidt; ‘ik acht mij zelfs ontslagen van de plicht daar waar verweren zijn gevoerd die om een uitdrukkelijke beslissing van Uw Hof vragen, die verweren hier te herhalen, maar ten behoeve van Uw Hof (?!) geef ik een zeer korte samenvatting daarvan’.
In het licht van het verzoek van het Hof (heren en dames raadslieden beperk U; geparafraseerd weergegeven) onverplicht, is toch nog een samenvatting van eerdere verweren die in het kader van de responsieplicht tot een uitdrukkelijke reactie uitnodigen, gegeven. Bij verstrekking van het arrest bleek evenwel (in het uitgewerkt arrest is daar verder niet op terug gekomen), dat het Hof heeft verzuimd de stellingen van requirant met betrekking tot de instelling van het GVO, de duur van het GVO en het uitblijven van herbezinning op dat GVO, te bespreken. Bovendien kon er geen verdenking bestaan terzake overtreding van de Opiumwet met betrekking tot de lijst 1 middelen. Verwezen is expliciet naar de pagina's 1 tot en met 25 van de pleitnota in eerste aanleg. Naar het oordeel van requirant is dit in optima forma een geval waarin het Hof heeft verzuimd een uitdrukkelijk voorgedragen, gemotiveerd. verweer, waarbij de rechtmatigheid van de bewijsgaring in twijfel is getrokken, gemotiveerd te weerleggen. Er is zelfs geen sprake van een kale verwerping; het Hof heeft het verweer in het geheel niet besproken daar waar het Hof dat krachtens de wet wel had moeten doen.
Middel 3
dat het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 29 lid 1, 344, 359 Sv geschonden, doordat het Gerechtshof ten onrechte tot het bewijs in aanmerking heeft genomen, de weigering van een medeverdachte om te verklaren over ook requirant. Dat is naar het oordeel van requirant geen wettig bewijsmiddel.
Toelichting
Het Hof heeft tot het bewijs in aanmerking genomen een verklaring van een medeverdachte (zie pagina 43 van het uitgewerkte arrest onder 9.1.). Die verklaring komt er op neer dat de medeverdachte aangeeft bang te zijn, dat hij om die reden geen mensen wil beschuldigen, dat hij omgang had met een groep waar ook requirant deel van uitmaakte en dat hij op de vraag of die mannen zich bezig hielden met wapens en verdovende middelen, aangeeft er de voorkeur aan te geven dat hem die vraag niet wordt gesteld, want ‘ik breng mijzelf door antwoord hierop te geven mogelijk in de problemen’.
Een aantal argumenten tegen het gebruik van deze verklaring (die geen verklaring is) in de zaak van requirant;
- 1.
een verdachte is niet gehouden verklaringen af te leggen. Als uiteindelijk uit de mond van deze verdachte wordt opgetekend dat hij de vraag niet wil beantwoorden omdat hij zichzelf met een antwoord op die vraag mogelijk in de problemen zou kunnen brengen, dan betekent dat niet per definitie dat hij hiermee terugverwijst naar de angst die hij zegt te voelen. Hij kan met zijn antwoord doelen op zelfincriminatie, dat is juist het belang dat het nemo tenetur beginsel beoogt te beschermen;
- 2.
de medeverdachte geeft geen verklaring; hij verkiest te zwijgen. Het is een kwestie van interpretatie, of die weigering verband houdt met angst en dus een bevestiging moet worden gelezen van de gestelde vraag in de weigering. Maar hoe dan ook kan een weigering te verklaren niet tot het bewijs van een strafbaar feit gelden. Vergelijk ook NJ 1999/139; zie ook HR 1 juni 2004, zaaknummer 02618/03;
- 3.
dit bewijsmiddel maakt onderdeel uit van de bewijsvoering inzake artikel 140 Sr. Zoals gezegd; het oogmerk van de organisatie zou erin hebben bestaan Opiumwet misdrijven te plegen. Weliswaar is requirant daarnevens veroordeeld terzake verboden wapenbezit, maar dat feit is gepleegd op 15 februari 2000 en valt alleen al om die reden buiten het bestek van de organisatie. Bovendien is zeer specifiek het door het Hof bewezenverklaarde oogmerk beperkt tot Opiumwetmisdrijven. In de vraagstelling aan deze medeverdachte wordt én naar Opiumwetmisdrijven én naar misdrijven op grond van de Wet Wapens en Munitie gevraagd. Zijn weigering te verklaren kan verband houden met dat gedeelte van de vraag dat ziet op wapenbezit, daarmee bestaat de mogelijkheid dat het niet van belang is voor het bewijs van deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk Opiumwetmisdrijven, hetgeen dus een reden te meer is om deze verklaring niet tot het bewijs in aanmerking te nemen van dat laatste feit (artikel 140 Sr).
Het bestreden arrest van het Gerechtshof kan, om de in de middelen vervatte redenen, niet in stand blijven.
[plaats], 19 juli 2006
[advocaat]