Deze zaak hangt samen met de zaak 08/04418 ([medeverdachte]), waarin ik heden ook concludeer.
HR, 15-11-2011, nr. 08/04272
ECLI:NL:PHR:2011:BP7585
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2011
- Zaaknummer
08/04272
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BP7585
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP7585, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP7585
ECLI:NL:PHR:2011:BP7585, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP7585
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2010
- Wetingang
art. 205 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2012/35 met annotatie van T.M. Schalken
NbSr 2011/381
Uitspraak 15‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Piranha. Uitleg “werven voor gewapende strijd”, art 205.1 Sr. De tekst van art. 205 Sr noch de wetsgeschiedenis biedt steun aan de opvatting dat iemand die reeds “de gewapende strijd is toegedaan” niet meer kan worden geworven voor die gewapende strijd. Voor het ontstaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid t.z.v. art. 205 Sr volstaat het enkele ronselen van personen voor - o.m. - de gewapende strijd. Het komt derhalve aan op de gedraging van degene die werft, zonder dat op zichzelf van belang is hoe degene die wordt geworven, op dat moment tegenover die strijd staat, en of het werven resultaat heeft of niet.
15 november 2011
Strafkamer
nr. 08/04272
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 oktober 2008, nummer 22/000553-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 205, eerste lid, Sr, in het bijzonder aan het aan die bepaling ontleende en in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel "werven voor gewapende strijd".
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 22 juni 2005 in Nederland, zonder toestemming van de Koning(in), [betrokkene 9] heeft geworven voor de gewapende strijd, door
- films te tonen van onthoofdingen en aanslagen en over het maken van een zelfmoordgordel en
- lessen en/of lezingen te geven over zijn, verdachtes, denkbeelden met betrekking tot de naleving van de Islamitische wetgeving en
- middel van intimidatie zijn, verdachtes, denkbeelden met betrekking tot de gewapende strijd, kracht bij te zetten door met een mes een onthoofdingsbeweging te maken en met een (vuur)wapen te schieten en
- die persoon te trainen in het gebruik van (vuur)wapens;"
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring - met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten - voorts nog het volgende overwogen:
"Werven voor de gewapende strijd
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat het onder 3 tenlastegelegde werven voor de gewapende strijd, als bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht, niet kan worden bewezen.
De verdediging heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het openbaar ministerie uitgaat van een onjuiste interpretatie van de strekking en reikwijdte van deze strafbepaling.
Zo is, naar de mening van de verdediging, met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht op 10 augustus 2004, niet het beoogde te beschermen rechtsgoed, te weten de betrekking met vreemde mogendheden, veranderd. Een uitbreiding van de reikwijdte van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht in die zin dat ook het werven voor een gewapende strijd in Nederland daaronder valt was niet de bedoeling van de wetgever.
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat de term 'aanslag' een geheel andere, veel ruimere, betekenis heeft dan de term 'gewapende strijd'. Van een gewapende strijd is eerst sprake in het geval van een oorlogs- of guerrillasituatie. Van het werven voor een strijd met een dergelijke intensiteit is in casu geen sprake.
Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat de invulling die het openbaar ministerie geeft aan de term 'werven', te weten het 'beïnvloeden en ideologisch rijp maken', onjuist is. De in de tenlastelegging genoemde handelingen zijn enkel aan te merken als wervingshandelingen, indien zij gepaard gaan met een concreet verzoek tot het deelnemen aan een gewapende strijd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat aan het bestanddeel 'werven' in de kamerstukken ten behoeve van de Wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven) verschillende omschrijvingen worden gegeven. Zo wordt gesproken over 'het enkele ronselen voor de gewapende strijd', 'iemand tot aansluiting bewegen' alsmede 'het vis-a-vis - te denken valt aan schoolpleinen, clubhuizen en uitgaansgelegenheden - benaderen teneinde te overreden', 'bespelen' en 'beïnvloeden, ideologisch rijp maken'. Tevens blijkt uit deze Kamerstukken dat het delict voltooid zal zijn wanneer een handeling die ertoe strekt om iemand tot aansluiting te bewegen, zich heeft geopenbaard en dat voor de strafbaarheid niet relevant is of het werven tot een bepaald resultaat heeft geleid. De stelling van de verdediging dat de in de tenlastelegging genoemde handelingen enkel dan zijn aan te merken als wervingshandelingen indien zij gepaard gaan met een concreet verzoek tot het deelnemen aan een gewapende strijd, vindt dan ook, naar het oordeel van het hof, geen steun in het recht. Gelet op de hiervoor genoemde omschrijvingen van het begrip 'werven' is het immers de bedoeling van de wetgever geweest tevens het voortraject waarin een mogelijke rekruut nog wordt bespeeld, beïnvloed en/of ideologisch rijp gemaakt, strafbaar te stellen op de voet van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. Dit is ook mogelijk nu de vrijheden genoemd in de artikelen 9 en 10 van het EVRM hun begrenzing vinden in het plegen van misdrijven.
Uit de wetgeschiedenis blijkt voorts dat niet vereist is dat de (voorgenomen) gewapende strijd zich in het buitenland afspeelt. Dat het ook mogelijk is dat de gewapende strijd, waarvoor geworven wordt, zich deels in Nederland afspeelt en deels in het buitenland, doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niets af. De stelling van de verdediging dat enkel het werven voor een gewapende strijd die zich (deels) in het buitenland afspeelt op grond van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is gesteld, vindt, naar het oordeel van het hof, dan ook geen steun in het recht. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat uit het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens uit het dossier niet is gebleken dat in casu is getracht te werven voor een gewapende strijd die zich louter in Nederland afspeelt.
Tenslotte blijkt uit de wetsgeschiedenis, dat de jihad valt 'binnen het begrip 'gewapende strijd'. Immers, de verwezenlijking van een wereld volgens een bepaald model door ontplooien van geweldsactiviteiten kan immers niet anders dan (ook) met ingrijpend geweld worden gerealiseerd'. De strijd als bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht is gewapend 'wanneer de (uiteindelijk beoogde) toepassing van geweld vergelijkbaar is met het ingrijpende geweld dat wordt toegepast in een oorlogs- of guerrillasituatie'.
Het hof is van oordeel dat het plegen van een aanslag een middel is - of kan zijn - om een gewapende strijd te voeren. Het werven van iemand voor een bepaalde aanslag, kan daarmee, onder omstandigheden, vallen onder het werven voor de gewapende strijd.
Het hof overweegt voorts dat het 'werven' over het algemeen geen eenmalige handeling zal betreffen, doch veeleer een proces omvat dat begint met het spotten van een mogelijke/bevattelijke rekruut en via het wekken van vertrouwen en het kweken van liefde voor de jihad - niet zelden door het tonen van oorlogsfilmpjes - eindigt met het daadwerkelijk bewegen van iemand tot deelname aan een gewelddadige strijd.
Uit de verschillende door [betrokkene 9] afgelegde verklaringen blijkt - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende:
- De verdachte liet een mes zien aan [betrokkene 9], deed alsof er een ongelovige onder zijn voet lag en met het mes een onthoofdingsbeweging maakte, waarbij de verdachte lachend toevoegde dat dit voor de ongelovigen was;
- de verdachte heeft [betrokkene 9] meegenomen naar een bos in Amsterdam waar [betrokkene 9] van de verdachte op een boom heeft moeten schieten;
- de verdachte heeft in België filmpjes aan [betrokkene 9] getoond over aanslagen in Irak en Tsjetsjenië door onder meer bommen op de weg en over onthoofdingen;
- de verdachte heeft aan [betrokkene 9] een instructievideo laten zien waarop te zien was hoe een zelfmoordgordel gemaakt werd;
- de verdachte heeft wapens aan [betrokkene 9] laten zien, een revolver aan hem gegeven en een wapen op hem gericht;
- de verdachte heeft tegen [betrokkene 9] gezegd dat elke moslim een wapen dient te dragen;
- de verdachte heeft tegen [betrokkene 9] gezegd dat elke gezonde moslim oorlog moet voeren tegen de ongelovigen, waarbij [betrokkene 9] voelde dat de verdachte bedoelde dat hij dat ook moest gaan doen;
- [betrokkene 9] is bij de verdachte thuis geweest en de verdachte heeft toen een lezing gegeven over hetgeen een radicale geleerde - die in Syrië vast zat - allemaal zei, waarbij de verdachte vertelde dat elke moslim net zo behoort te denken als deze geleerde;
- hij stelt aan de hand van de contacten die hij had met de verdachte en de medeverdachten [betrokkene 5] en [betrokkene 12], dat zij hem hebben geprobeerd te werven voor waar zij in geloven en hun visie en denkbeelden; zij hebben hem geprobeerd te werven voor 'hun clubje';
- elke keer, maar ook elke keer dat de verdachte en de medeverdachten [betrokkene 5] en [betrokkene 12] bij hem aan de deur kwamen ging het over wat een ware moslim was en wat hij moest doen;
- een keer bij [betrokkene 9] thuis heeft er een bijeenkomst plaatsgevonden, waarbij de verdachte de koran en de leefwijze volgens de islam heeft uitgelegd, er op neerkomend dat een moslim alleen de wetten van Allah, de goddelijke wetten, mag naleven en niet de wetten die door mensen zijn gemaakt en dat de persoon, die toch menselijke wetten naleeft, wordt gezien als ongelovige.
Bovenstaande feiten en omstandigheden vinden steun in overige bewijsmiddelen.
Gelet op het bovenstaande feiten en omstandigheden en gelet op de context waarbinnen zij zich afspeelden, kan, naar het oordeel van het hof, worden vastgesteld dat de verdachte handelingen heeft verricht die niet anders kunnen worden geduid dan strekkende tot het bewegen van [betrokkene 9] tot aansluiting bij dan wel die zagen op het bespelen, beïnvloeden en ideologisch rijp maken van [betrokkene 9] voor de gewapende strijd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het werven van [betrokkene 9] door hem films te tonen over aanslagen en onthoofdingen en één film te tonen over het maken van een zelfmoordgordel, door door middel van intimidatie zijn denkbeelden met betrekking tot de gewapende strijd kracht bij te zetten door met een mes een onthoofdingsbeweging te maken, door lessen en/of lezingen te geven over zijn denkbeelden met betrekking tot de naleving van de Islamitische wetgeving en door met een vuurwapen te schieten en [betrokkene 9] te trainen in het gebruik van vuurwapens."
2.2.3. Art. 205 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Hij die, zonder toestemming van de Koning, iemand voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd werft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.2.4. De geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 24 juni 2004, Stb. 290, die heeft geleid tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), houdt ten aanzien van art. 205 Sr onder meer het volgende in:
- de tweede nota van wijziging:
"Rekrutering ten behoeve van de jihad
De meest op rekrutering toegesneden bepaling in het Wetboek van Strafrecht is artikel 205. Daarin is het aanwerven voor vreemde krijgsdienst, zonder toestemming van de Koning, strafbaar gesteld. De maximale gevangenisstraf is een jaar. Onder vreemde krijgsdienst vallen daarbij ook strijdgroepen en milities. In het losbladige commentaar van Noyon-Langemeijer-Remmelink op het Wetboek van Strafrecht wordt bij artikel 101 van dat wetboek het begrip "krijgsdienst" (suppl. 112, p. 68)
omschreven als alle dienst die gewapenderhand optreden in een oorlog meebrengt en daarnaast dienst bij elke organisatie die naar het recht van het betrokken land tot de krijgsmacht behoort. Omdat betwijfeld kan worden of ook het aanwerven voor de "jihad" in relevante gevallen onder het aanwerven voor vreemde krijgsdienst kan worden begrepen, wordt voorgesteld om naast vreemde krijgsdienst ook gewapende strijd in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht te noemen. Aldus wordt zeker gesteld dat elk aanwerven voor een "jihad" (islamistische strijd) strafbaar is, ook als -nog- onduidelijk is of de geworvene zijn bijdrage aan deze strijd in enig georganiseerd verband zal willen leveren.
De onderhavige nota van wijziging stelt ook een tweede aanpassing in deze bepaling voor. Onder het begrip "aanwerven" in artikel 205 Wetboek van Strafrecht wordt verstaan het werven, waarbij een bepaalde verbintenis tot stand is gebracht. In de wetsgeschiedenis is daarbij aan een bepaalde tegenprestatie gedacht, zoals handgeld of andere voordelen (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, p. 215). Bij de werving van rekruten voor de jihad kan van een dergelijke verbintenis niet altijd gesproken worden. Voorgesteld wordt daarom de term "aanwerven" te wijzigen in "werven", zodat ook de rekrutering voor de vreemde krijgsdienst of gewapende strijd zonder dat er een dergelijke verbintenis is tot stand gekomen of zelfs zonder dat deze tot succes heeft geleid, onder dit artikel valt. Ten slotte wordt voorgesteld de strafmaat van een jaar te verhogen tot vier jaar, mede met het oog op de mogelijke toepassing van voorlopige hechtenis en andere dwangmiddelen.
Aldus wordt bevorderd dat het werven van personen voor de jihad in de gevallen waarin zulks wordt opgespoord effectief strafrechtelijk kan worden vervolgd." (Kamerstukken II, vergaderjaar 2002-2003, 28 463, nr. 8, p. 4)
- de nota naar aanleiding van het nader verslag:
"Naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie over de uitleg van het begrip "werven van personen" kan het volgende worden opgemerkt. De reden voor vervanging van het begrip "aanwerven" is in de eerste plaats gelegen in het feit dat voor het "aanwerven" nodig is dat een bepaalde verbintenis tot stand is gekomen. Onder "aanwerven" wordt verstaan "elke handeling welke tot strekking heeft (welke geëigend is en ten doel heeft) iemand tot vreemde krijgsdienst te verplichten" (vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, suppl. 96, blz 537). Blijkens de wetsgeschiedenis is daarbij van belang dat sprake is van een bepaalde tegenprestatie, zoals handgeld of ander voordeel. De voorgestelde wijziging van het begrip "aanwerven" in "werven" beoogt aan de strafbaar gestelde handeling een minder formele betekenis te geven. De eerdergenoemde voorwaarde van de totstandkoming van een overeenkomst komt te vervallen; voor het ontstaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid volstaat het enkele ronselen van personen voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd. Of het werven tot een bepaald resultaat heeft geleid, zal voor de strafbaarheid niet meer relevant zijn. Het voorgestelde delict zal voltooid zijn wanneer een handeling die ertoe strekt om iemand tot aansluiting te bewegen, zich heeft geopenbaard. Een dergelijke handeling behoeft niet samen te gaan met of te bestaan uit het bieden van een tegenprestatie. Van "werven" kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer mensen vis-à-vis - te denken valt aan schoolpleinen, clubhuizen en uitgaansgelegenheden - worden benaderd teneinde hen te overreden deel te nemen aan een gewapende strijdgroep. Ook zal het bespelen van personen met behulp van communicatiemiddelen, zoals bijvoorbeeld een internetsite, "werven" in de zin van artikel 205 Sr kunnen opleveren.
(...)
De vraag van deze leden of het wijzigen van het begrip "aanwerven" in "werven" te ver gaat beantwoord ik ontkennend. Door de wijziging wordt het zwaartepunt in de strafbepaling enigszins verlegd naar degene van wie het initiatief uitgaat: de werver. Een vergelijking is in dit verband te trekken met de strafbepaling inzake actieve, ambtelijke omkoping (artikel 177 Sr); ook bij dat misdrijf is het actieve handelen van de omkoper voor de strafbaarheid voldoende. Of de ambtenaar een gift aanneemt is irrelevant. Het potentiële gevaar dat rekrutering ten behoeve van de jihad tot gevolg kan hebben, rechtvaardigt mijns inziens het voorstel om de strafbepaling meer toe te snijden op de verantwoordelijkheid van degene die iemand tracht te bewegen tot iets. Met het vorenstaande vertrouw ik ook de overige vragen van de leden van de GroenLinks-fractie over de betekenis van het begrip "werven" afdoende te hebben beantwoord.
(...)
De leden van de fractie van de ChristenUnie gaven aan de definitieproblemen het grootste knelpunt te vinden bij adequate antiterrorismewetgeving. Naar de mening van deze leden speelt dit ook in de tweede nota van wijziging. Zij wezen daarbij terecht op het punt dat in de toelichting bij deze nota van wijziging ten aanzien van het voorstel tot wijziging van artikel 205 Sr slechts aandacht wordt besteed aan de gewapende jihad. Reden daarvan vormt het feit dat de problematiek betreffende rekrutering ten behoeve van de jihad de directe aanleiding is voor het wijzigingsvoorstel.
Deze leden zien het juist dat de voorgestelde strafbaarstelling een ruimer bereik heeft dan alleen het werven ten behoeve van de jihad. Hiervoor is reeds aan de orde geweest welke afbakening te geven is. Deze begrenzing hangt samen met het begrip "gewapend" dat duidt op zwaar - oorlogsgelijkend - geweld en het begrip "strijd" in het teken waarvan dit geweld wordt toegepast. Bovenal moet uiteraard voor de toepasselijkheid van artikel 205 Sr sprake zijn van "werven" in de zin van beïnvloeden, het ideologisch rijp maken, bewegen of vergelijkbare handelingen. Een en ander betekent dat wanneer onder de vlag van een regering in ballingschap in Nederland geworven zou worden voor krijgsdienst of de gewapende strijd de betrokken ronselaar strafbaar zal zijn op grond van artikel 205 Sr." (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003/2004, 28 463, nr. 10. p. 11-16)
2.3. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat iemand die reeds voorafgaand aan de bewezenverklaarde wervingshandelingen in al dan niet sterke mate "de gewapende strijd is toegedaan", niet meer kan worden geworven voor die gewapende strijd in de zin van art. 205 Sr. Die opvatting kan echter noch aan de tekst van art. 205 Sr noch aan de wetsgeschiedenis worden ontleend. Zoals expliciet is verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag, volstaat voor het ontstaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van art. 205 Sr het enkele ronselen van personen voor - onder meer - de gewapende strijd. Daarbij komt het dus aan op de gedraging van degene die werft, zonder dat op zichzelf van belang is hoe degene die wordt geworven, op dat moment tegenover die strijd staat, en of het werven resultaat heeft of niet.
2.4. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad na de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging eerst uitspraak doet nadat meer dan 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde straf te verminderen met acht maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en vier maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 november 2011.
Conclusie 15‑11‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 2 oktober 2008 ter zake van
‘1A en B.
‘Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven’;
2, 4 en 6.
‘De eendaadse samenloop van Medeplegen van met het oogmerk om voor te bereiden of te bevorderen, dat moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk wordt begaan door
- —
gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen trachten te verschaffen,
- —
voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie beide begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en gemakkelijk te maken, meermalen gepleegd’;
2 en 5.
‘De eendaadse samenloop van Medeplegen van met het oogmerk om voor te bereiden of te bevorderen, dat moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk wordt begaan door
- —
gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen trachten te verschaffen,
- —
voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie beide begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en gemakkelijk te maken’
en
3.
‘Zonder toestemming van de Koning iemand voor de gewapende strijd werven’’
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Daarnaast heeft het hof in beslag genomen goederen verbeurd verklaard en aan het verkeer onttrokken, zoals in het arrest vermeld.
2.
Mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingediend, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden, nu de stukken van het geding na het instellen van het cassatieberoep niet binnen de daarvoor gestelde termijn ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
3.2.
Het cassatieberoep in deze zaak is ingesteld op 3 oktober 2008. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatst stempel zijn de stukken van het geding eerst op 19 februari 2010 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de door de Hoge Raad op zes maanden gestelde inzendtermijn met ruim 10 maanden en 2 weken is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve merk ik voorts op dat thans reeds meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is derhalve ook in dit opzicht overschreden. Een en ander zal er toe dienen te leiden dat de opgelegde straf door de Hoge Raad wordt verminderd.
4.1
Het tweede middel klaagt over 's hofs afwijzing van de verzoeken van de verdediging tot toevoeging aan het dossier van een observatieverslag, tapverslagen van gesprekken tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en het digitaal beslag onder [betrokkene 9] en tot inzage in het Piranha 2-dossier2..
4.2
Door de verdediging is op 5 oktober 2007 een faxbericht inhoudende aanvullende verzoeken aan het hof gestuurd. Dit faxbericht maakt deel uit van het dossier en houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
Met het oog op de regiezitting van 2 november 2007 doe ik u hierbij, mede namens mijn kantoorgenoot mr. V.L. Koppe, de volgende verzoeken.
Ter zijde merk ik op dat onderstaande verzoeken moeten worden gezien als een aanvulling op de verzoeken die reeds gedaan zijn in de eerder door ons ingediende appèlschrifturen. (…)
Allereerst verzoek ik u er zorg voor te dragen dat de hieronder genoemde stukken aan het dossier worden toegevoegd. Toevoeging van deze stukken is in het belang van de verdediging, althans noodzakelijk.
De beide ‘kroonverdachten’ in deze zaak, [betrokkene 10] en [betrokkene 9], worden vervolgd voor hetzelfde feitencomplex waarvoor cliënten zich bij u zullen moeten verantwoorden. De rechtbank heeft aan de door [betrokkene 10] en [betrokkene 9] afgelegde verklaringen grote waarde toegekend, ondanks het feit dat de rechtbank heeft opgemerkt dat met deze verklaringen buitengewoon behoedzaam moest worden omgesprongen. Ons is verteld dat [betrokkene 10] en [betrokkene 9] begin 2008 bij de rechtbank zullen moeten verschijnen en dat in hun zaak een aanzienlijk aantal getuigen door de rechter-commissaris is gehoord. Het is van wezenlijk belang dat alle nieuwe stukken uit het dossier [betrokkene 10] en [betrokkene 9] aan het Piranha-dossier worden toegevoegd.
(…)’
4.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 2 november 2007 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
De voorzitter deelt mede dat het hof heeft kennisgenomen van een schriftuur ex artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering d.d. 22 december 2006 en een faxbericht d.d. 5 oktober 2007, inhoudende aanvullende verzoeken van de verdediging, beiden opgesteld door de raadsman mr. Pestman, en van een appèlschriftuur van de officieren van justitie d.d. 8 januari 2007.
(…)
De raadsman mr. Pestman voert naar aanleiding van de reactie van de advocaat-generaal het volgende aan — zakelijk weergegeven — :
Vanaf de zijlijn heb ik het proces tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10], de zogenaamde Piranha 2 zaak, gevolgd. Ik heb begrepen dat de inhoudelijke behandeling begin 2008 in Rotterdam zal plaatsvinden. Ik heb ook begrepen dat door de rechter-commissaris reeds een twintigtal getuigen in deze zaak is gehoord, waaronder [betrokkene 20]. Ik weet niet welke getuigen voor het overige zijn gehoord. Dat de advocaat-generaal stelt dat het belang van de inhoud van het Piranha 2 dossier voor onderhavige zaak niet evident is begrijp ik niet. Het lijkt me wel degelijk van belang dat in ieder geval de verklaringen van voornoemd twintigtal getuigen worden toegevoegd aan het Piranha dossier, en wel vóórdat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in de onderhavige zaak worden gehoord. De officier van justitie Van Dam heeft de verdediging laten weten dat het de bedoeling was om Piranha 2 in eerste instantie snel af te handelen teneinde deze zaak in hoger beroep tegelijkertijd met onderhavige zaak te kunnen behandelen. De voorkeur van de verdediging gaat ook overigens in beginsel uit naar een gelijktijdige behandeling van deze twee zaken. De voorzitter houdt mij voor dat het wellicht voor de verdediging wel, maar voor het hof niet zonder meer evident is dat de zaak Piranha 2 van belang is voor de onderhavige zaak. Ik antwoord daarop dat de beslissing omtrent het al dan niet vervolgen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] erg lang boven deze zaak heeft gehangen. Zij worden nu vervolgd voor hetzelfde feitencomplex. Het is echter opmerkelijk dat voornoemde beslissing pas is genomen nadat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ter terechtzitting in eerste aanleg in de onderhavige zaak een verklaring hadden afgelegd, met als gevolg dat ze zich tijdens het afleggen van die verklaring herhaaldelijk op het verschoningsrecht konden beroepen. Dat zal nu niet anders zijn, want de zaak loopt nog.
Recapitulerend verzoekt de verdediging op dit punt het hof om aanhouding van onderhavige zaak teneinde deze tegelijkertijd met de Piranha 2 zaak in hoger beroep te behandelen. Subsidiair verzoekt de verdediging het hof om toevoeging van alle stukken uit het Piranha 2 dossier — dus het zaaksdossier en voornoemde getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris — aan het Piranha dossier. De inhoud van het dossier van Piranha 2 komt overigens in grote lijnen overeen met de stukken in onderhavige zaak. Ik sluit niet uit dat de verdediging na het bestuderen van voornoemde stukken nog komt met nieuwe verzoeken tot het horen van getuigen.
(…)’
4.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 24 januari 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
Nadere onderzoekswensen
Het hof heeft naar aanleiding van de verzoeken van de verdediging het volgende beslist.
- I)
Het verzoek tot aanhouding tot nader orde van de onderhavige zaak teneinde deze gelijktijdig te kunnen behandelen met de strafzaken tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] — de ‘Piranha 2 zaak’ — wijst het hof af, nu het hof dit niet noodzakelijk acht. Er is door de verdediging geen strafvorderlijk belang van de verdachte aangevoerd dat toewijzing van het verzoek zou rechtvaardigen, terwijl ook overigens het hof een dergelijk belang niet is gebleken. Het — naar het hof begrijpt — subsidiaire verzoek van de verdediging tot toevoeging van alle nieuwe stukken uit de dossiers van de strafzaken van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] wijst het hof eveneens af, nu onvoldoende is aangegeven welke stukken dit verzoek betreft en niet aannemelijk is geworden dat dit stukken betreft die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin.
(…)’
4.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 maart 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
De voorzitter maakt melding van de volgende stukken:
(…)
- —
een brief van mr. Böhler d.d. 6 maart 2008, inhoudende, de navolgende verzoeken:
- —
de toevoeging aan het dossier van:
(…)
- —
het dossier betreffende Piranha 2 of in ieder geval de verhoren bij de rechter-commissaris en de processen-verbaal van de verhoren ter terechtzitting;
(…)
De raadsman mr. Pestman voert hierna het woord als volgt — zakelijk weergegeven —:
(…)
Ten aanzien van het eerder gedane verzoek tot toevoeging van het gehele Piranha 2 dossier aan het dossier in de onderhavige zaak breng ik een nuancering aan. De rechter-commissaris, die de verhoren van de getuigen in de Piranha 2 zaak heeft afgenomen, heeft mij te kennen gegeven niet te kunnen zeggen welke personen er als getuige zijn gehoord. Dat is begrijpelijk doch heeft voor de verdediging als consequentie dat niet specifiek kan worden aangeven welke processen-verbaal van verhoor wij aan het dossier toegevoegd zouden willen hebben. Ik verzoek dan ook primair om toevoeging van het vonnis en alle verhoren die in de Piranha 2 zaak bij de rechter-commissaris zijn afgelegd. Mocht dit te veel omvatten dan doe ik subsidiair een verzoek tot het ter beschikking stellen van een lijst van de personen die bij de rechter-commissaris als getuige zijn gehoord, teneinde op grond van deze lijst zelf een selectie te kunnen maken welke verhoren wij toegevoegd zouden willen zien. Van [betrokkene 20] weet ik dat hij als getuige is gehoord; zijn verklaring wil ik in ieder geval ontvangen.
Ik ben bij de eerste zittingsdag in Piranha 2 aanwezig geweest en heb [betrokkene 9] en [betrokkene 10] daar meerdere verklaringen horen afleggen, welke verklaringen op verschillende punten afweken van eerdere verklaringen. Ook zijn ter terechtzitting belangrijke getuigen gehoord, zoals [betrokkene 24] en [betrokkene 20]. Ik ben van oordeel dat het van belang is dat het hof van voornoemde verklaringen kennis neemt en verzoek dan ook om toevoeging aan het dossier van het proces-verbaal van de zitting in Piranha 2.
(…)
Ik sluit me aan bij de verzoeken van mr. Nooitgedagt (…) om de stukken van Piranha 2 ter beschikking te stellen vóórdat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ter terechtzitting als getuige worden gehoord.
(…)
Het verzoek tot toevoeging van het Piranha 2 dossier aan het onderhavige dossier is reeds eerder door de verdediging gedaan. Het verzoek werd door het hof afgewezen met als motivering dat onvoldoende is aangegeven welke stukken dit verzoek betreft en niet aannemelijk is geworden dat dit stukken betreft die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de verdachte in hetzij belastende hetzij ontlastende zin. Nu het heden ter terechtzitting door mr. Pestman nader onderbouwde verzoek naar het oordeel van het hof concreet en bepaald is wijst het hof het verzoek tot toevoeging van het vonnis en de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris van de Piranha 2 zaak toe, nu dit stukken betreffen die redelijkerwijs van belang kunnen zijn in voor de verdachte hetzij belastende hetzij ontlastende zin. Het hof zal de advocaat-generaal verzoeken dit — indien mogelijk — te realiseren voorafgaand aan het verhoor van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in de onderhavige zaak. Ten aanzien van het verzoek tot toevoeging van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is het hof van oordeel dat de noodzaak daartoe niet aannemelijk is geworden; het verzoek wordt daarom afgewezen.
(…)
Het gerechtshof (…);
verzoekt de advocaat-generaal
(…)
- —
alle getuigen verklaringen, afgelegd bij de rechter-commissaris in de Piranha 2 zaak en het vonnis in de Piranha 2 zaak, aan het dossier toe te voegen, zo mogelijk voor het verhoor van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in onderhavige zaak;
(…)’
4.6
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 14 maart 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
De voorzitter deelt — zakelijk weergegeven — het navolgende mede:
- —
het hof heeft van de advocaat-generaal ontvangen afschrift van de getuigen-verklaringen, afgelegd bij de rechter-commissaris inzake Piranha 2, zoals toegezegd op de onderbroken terechtzitting van 11 maart 2008;
(…)
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsvrouw van de verdachte mede de rechter-commissarisverklaringen inzake Piranha 2, zoals toegezegd op de onderbroken terechtzitting van 11 maart 2008, te hebben ontvangen.
(…)
De raadsvrouw van de verdachte krijgt hierop de gelegenheid haar aanvullende verzoeken en/of onderzoekswensen kenbaar te maken. Zij verzoekt daarbij, zakelijk weergegeven, het navolgende:
(…)
- —
toevoeging aan het dossier van het observatieverslag van het ‘high-five’ gebaar tussen de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10], nu uit het proces-verbaal van verhoor van [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris op 2 april 2007 blijkt dat hiervan een dergelijk verslag is opgemaakt;
- —
toevoeging aan het dossier van de tapverslagen tussen met name de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] onderling;
- —
toevoeging aan het dossier van het digitaal beslag van de getuige [betrokkene 9], nu de verdediging uit het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 16] bij de rechter-commissaris op 2 april 2007 afleidt dat er een dergelijk digitaal beslag is;
- —
inzage in het Piranha 2-dossier, zodat de raadslieden kunnen aangeven welke stukken daaruit zij aan het onderhavige dossier toegevoegd wensen te zien;
(…)’
4.7
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 maart 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
De voorzitter deelt mede dat het hof de navolgende beslissingen heeft genomen op de aanvullende verzoeken en/of onderzoekswensen, zoals gedaan door mr. B. Böhler op de onderbroken terechtzitting van 14 maart 2008, bij welke verzoeken en/of onderzoekswensen de overige bij die terechtzitting aanwezige raadslieden zich hebben aangesloten:
(…)
- —
de verzoeken tot
- a)
toevoeging aan het dossier van het observatieverslag van het ‘high-five’ gebaar tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 10],
- b)
toevoeging aan het dossier van de tapverslagen tussen met name [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zelf,
- c)
toevoeging aan het dossier van het digitale beslag — voor zover dat bestaat — zoals dat onder [betrokkene 9] in beslag is genomen,
- d)
verlening van inzage in het volledige Piranha 2-dossier
(…)
worden afgewezen, nu de noodzaak van deze verzoeken voor enige door het hof te nemen beslissing niet aannemelijk is geworden. Mede door de vele reeds toegevoegde nadere stukken, is het hof van oordeel dat voldoende informatie beschikbaar is om te kunnen beslissen op voorliggende vragen.
(…)’
4.8
In de toelichting op het middel is aangevoerd dat uit 's hofs overwegingen voortvloeit dat het slechts op basis van de beschikbaarheid van andere informatie tot een afwijzing van de verzoeken is gekomen. Dat kan, aldus de steller van het middel, geen (voldoende) dragend argument zijn voor de afwijzing van de verzoeken tot toevoeging aan het dossier van stukken behelzende de resultaten van onder meer het opsporingsonderzoek: alle stukken die van belang of relevant kunnen zijn, in ontlastende of belastende zin, moeten immers in het dossier worden gevoegd. Dat zich al andere stukken in het dossier bevinden of daaraan zijn toegevoegd kan de gegeven beslissing dan ook niet dragen. Bovendien kan 's hofs argument zijn beslissing betreffende inzage van het Piranha 2-onderzoek niet dragen. De steller van het middel heeft hiertoe aangevoerd dat, nu het verzoek blijkens het verhandelde ter terechtzitting nadrukkelijk is gepresenteerd in het kader van betwisting van de betrouwbaarheid van door de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen, beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdediging de kennisneming van niet tot de processtukken behorende documenten die voor de beoordeling van die vraag van belang zijn niet mag worden onthouden, in elk geval niet op basis van het door het hof gebruikte argument. Gelet hierop is 's hofs beslissing, aldus de steller van het middel, onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.9
Ten aanzien van verzoeken tot het toevoegen van stukken en het verlenen van inzage is onder meer van belang de vraag of het om processtukken gaat. Voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs moet worden aangenomen dat — behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en het bepaalde in art. 414 Sv — de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek komt die verantwoordelijkheid toe aan de rechter-commissaris, tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de rechter. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken welke redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.3. Als de verdediging de betrouwbaarheid van enig bewijsmiddel aanvecht, dient zo een verweer te worden onderzocht. De verdediging moet in beginsel kennis kunnen nemen van stukken die nog niet tot de processtukken behoren en waarvan de kennisneming van belang is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal.4.
Ter terechtzitting gedane verzoeken tot het toevoegen van en het verlenen van inzage in stukken welke buiten het eigen opsporingsonderzoek zijn opgemaakt, zijn verzoeken in de zin van art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv.5. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. De maatstaf waaraan het hof dergelijke verzoeken moet toetsen is of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.
4.10
In de afwijzing van de verzoeken om bedoelde stukken aan het dossier toe te voegen, dan wel daarvan inzage te verlenen, ligt als 's hofs kennelijk oordeel besloten dat deze stukken niet tot de processtukken gerekend kunnen worden. Dat oordeel is, in aanmerking genomen dat geen van deze stukken het resultaat is van het opsporingsonderzoek tegen verdachte, maar van het opsporingsonderzoek Piranha 2 tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10], juist. De verzoeken tot toevoeging aan het dossier van het observatieverslag, de tapverslagen en het digitale beslag, alle afkomstig uit het opsporingsonderzoek Piranha 2, en tot inzage in het Piranha 2-dossier zijn verzoeken die aan de maatstaf van de noodzakelijkheid van art. 315 Sv dienen te worden getoetst. In de hiervoor onder 4.7 weergegeven overweging heeft het hof geoordeeld dat de noodzaak van de verzoeken voor enige door het hof te nemen beslissing niet aannemelijk is geworden. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.6. Het hof heeft zijn beslissing mede gebaseerd op de reeds in het dossier toegevoegde nadere stukken, waarmee het hof kennelijk heeft bedoeld alle in het Piranha 2-onderzoek bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van getuigen welke aan onderhavig dossier zijn toegevoegd, en heeft zich mede op basis van die stukken voldoende voorgelicht geacht om te kunnen beslissen op voorliggende vragen. Deze beslissing is, gelet op het feit dat de verdediging niet heeft gewezen op concrete aanwijzingen dat bedoelde stukken van belang zijn in de context van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en in aanmerking genomen de beslissingsvrijheid die de feitenrechter toekomt, niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.7.
4.11
Het tweede middel faalt.
5.1
Het derde middel klaagt over de verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer inhoudende dat is verzuimd een proces-verbaal op te maken van een telefoongesprek tussen de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] en de getuige [betrokkene 9].
5.2
Ter terechtzitting van het hof van 4 september 2008 hebben de advocaten van verdachte om beurten het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig hun overgelegde en in het procesdossier gevoegde gezamenlijke pleitaantekeningen. In het kader van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting8. is — voor zover hier van belang — het volgende aangevoerd:
‘(…)
II. Niet-ontvankelijkheid
(…)
2.50.
Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de verdediging ook hier voor.
Des te meer nu inmiddels is komen vast te staan dat in het opsporingsonderzoek evenmin is gerelateerd dat verdachte [betrokkene 9] in december 2005 gebeld heeft met verbalisant [verbalisant 2] en blijkens diens verklaring tegenover de rechter-commissaris in Piranha-2 tegen hem heeft verklaard:
‘Ik had vakantie toen hij belde. Hij vertelde dat hij twijfelde of hij hiermee door wilde gaan. Hij zei dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was. Ik schoot hierop in de lach. Ik geloofde hem niet. Ik zei dat hij heel wat uit te leggen had. Toen begon hij te huilen en vertelde dat hij psychisch in de knoop zat. Hij had sigarettenpeuken op zijn arm uitgedrukt.’9.
2.51.
Dit verzuim om niet te verbaliseren is de tweede nieuwe bouwsteen voor ons niet-ontvankelijkheidverweer. Het is voor de verdediging onbestaanbaar dat deze gebeurtenis niet op enigerlei wijze is geverbaliseerd in het opsporingsonderzoek tegen [betrokkene 5] en [verdachte]. Tegelijkertijd past het precies in het hiervoor geschetste patroon dat er op neer komt dat in dit opsporingsonderzoek de materiële waarheidsvinding nooit centraal heeft gestaan, maar slechts de veroordeling van [betrokkene 5] en de zijnen.
2.52.
Hieraan doet niet af dat [verbalisant 2] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris het telefoontje van [betrokkene 9] probeert te bagatelliseren en als niet serieus terzijde probeert te schuiven. Als een kroongetuige zoiets tegen een verbalisant zegt, moet dat hoe dan ook worden opgenomen in het dossier. Slechts omdat de verdediging is blijven hameren op het verkrijgen van een afschrift van het dossier in Piranha-2 is dit gesprek tussen [betrokkene 9] en [verbalisant 2] aan het licht gekomen.
(…)’
5.3
Het hof heeft voornoemd verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘(…)
Door de verdediging gevoerde verweren
Namens de verdachte heeft de verdediging geconcludeerd primair tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte en subsidiair tot bewijsuitsluiting.
Daartoe is — kort en zakelijk weergegeven — het volgende betoogd.
Van een integere opsporing waarbij de materiële waarheidsvinding centraal dient te staan is geen sprake geweest. Er is een aantal met name genoemde, belangrijke gebreken in het opsporingsonderzoek te constateren die in onderling samenhang bezien een zodanig ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van in elk geval de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
(…)
Verbalisant [verbalisant 2] heeft in strijd met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering verzuimd te relateren dat [betrokkene 9] hem in december 2005 heeft gebeld en de inhoud van dat gesprek op schrift te stellen.
(…)
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat een telefoongesprek dat [verbalisant 2] op enig moment heeft gevoerd met [betrokkene 9] is aan te merken als een door hem opgespoord strafbaar feit of als door hem ter opsporing verricht of bevonden, zoals bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
In dit verband is van belang dat uit de door [verbalisant 2] als getuige in de strafzaken tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] op 2 april 2007 afgelegde verklaring10. kan worden opgemaakt dat [betrokkene 9] die [verbalisant 2] in een bepaalde periode veel belde en dat [verbalisant 2] in die periode op enig moment ook tijdens zijn vakantie telefonisch benaderd is door die [betrokkene 9] met de mededeling dat [betrokkene 9] alles gelogen had, welke mededeling [verbalisant 2] toen niet heeft geloofd.
(…)’
5.4
De steller van het middel heeft aangevoerd dat het telefoongesprek tussen de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] en de getuige [betrokkene 9] ter opsporing is verricht of bevonden: de getuige, die belastende verklaringen over verdachte heeft afgelegd, heeft op enig moment contact opgenomen met de opsporingsambtenaar en heeft daarbij gemeld dat hij alles heeft gelogen. Nu die mededeling evident ontlastend en dus relevant is — of in elk geval kan zijn — voor enige door de rechter te nemen beslissing, moet daarvan een proces-verbaal worden opgemaakt. De verbaliseringsplicht als bedoeld in art. 152 Sv strekt ertoe, aldus de steller van het middel, te voorkomen dat een persoonlijke overtuiging van een opsporingsambtenaar, in dit geval dat die mededeling niet juist is, meebrengt dat relevante informatie aan rechter en verdediging wordt onthouden.
5.5
Vooropgesteld wordt het volgende. Art. 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat gedeelte van het opsporingsonderzoek.
De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van het bepaalde in art. 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. Slechts indien in de omstandigheden van het geval — waarvan de weging en waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt — de niet-naleving van het bepaalde in art. 152 Sv een ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert, kan zulks leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.11.
5.6
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn de gegevens met betrekking tot het telefoongesprek alsnog aan zowel het hof als de verdediging en het openbaar ministerie ter beschikking gekomen. Op verzoek van de verdediging zijn alle getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris inzake het onderzoek Piranha 2, waaronder de verklaring van [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris op 2 april 200712., aan het onderhavige dossier toegevoegd.13. Vervolgens is [betrokkene 9] ter terechtzitting van het hof van 15 april 2008 door het hof als getuige gehoord en zijn de verdediging en het openbaar ministerie in de gelegenheid gesteld vragen te stellen, waarbij mr. Pestman, één van de advocaten van verdachte in hoger beroep, [betrokkene 9] vragen heeft gesteld omtrent het bedoelde telefoongesprek met [verbalisant 2].
5.7
Art. 152 Sv strekt ertoe de controle van de strafrechter op het totale verloop van het opsporingsonderzoek mogelijk te maken. Nu — voorzover de verbaliseringsplicht niet zou zijn nageleefd — in hoger beroep alsnog alle gegevens met betrekking tot het niet geverbaliseerde telefoongesprek vastgesteld zijn kunnen worden en het hof deze gegevens heeft kunnen betrekken in enig in het eindonderzoek te nemen beslissing, is dit doel geen geweld aangedaan. Aangezien in cassatie alleen de uitkomst van het geding telt — het appèl is er immers ook voor om eventuele fouten in het vooronderzoek of de eerste aanleg te herstellen, aan welke zijde ze ook gemaakt zijn — kan worden voorbijgegaan aan eventuele consequenties die het niet volledig naleven van de verbaliseringsplicht zou hebben gehad als deze gegevens niet alsnog ter beschikking waren gekomen.14. Ook indien, zoals in cassatie is aangevoerd, opsporingsambtenaar [verbalisant 2] de in art. 152 Sv neergelegde verbaliseringsplicht niet zou hebben nageleefd, is het middel gelet op het voorgaande vruchteloos voorgesteld.
5.8
Het derde middel faalt.
6.1
Het vierde middel klaagt over 's hofs afwijzing van de herhaalde (voorwaardelijke) verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 13].
6.2
De door de verdediging ingediende appèlschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv van 22 december 2006 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
[Verdachte] wenst in hoger beroep de volgende personen als getuige te horen:
(…)
- 16.
(…)
- 17.
[betrokkene 18]
- 18.
[betrokkene 13]
- 19.
(…)
Hoewel [betrokkene 9] en [betrokkene 10] door de rechtbank als onbetrouwbaar zijn gekwalificeerd, heeft de rechtbank, zoals boven reeds opgemerkt, toch op enkele punten geloof gehecht aan hun verklaringen.
Zo heeft de rechtbank onder meer geloof gehecht aan de verklaringen die door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zijn afgelegd over de twee ‘andere’ wapens, de Smith & Wesson en de zogenaamde ‘baby Uzi’. De rechtbank heeft ook deze twee wapens, althans gedeeltelijk, aan [verdachte] toegedicht. Dit is ten onrechte; [verdachte] heeft deze wapens nooit gezien, laat staan in handen gehad.
De hierboven genoemde getuigen, allen goede bekenden van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], kunnen het oordeel van de rechtbank over de onbetrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] bevestigen en ook verklaren over het wapenbezit van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. (…)’
6.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 2 november 2007 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
Met betrekking tot de in de appelschriftuur verzochte getuigen deelt de raadsman mr. Pestman het volgende mede— zakelijk weergegeven —:
(…)
[Betrokkene 18] en [betrokkene 13] zijn nog niet eerder gehoord. Zij zijn vriendinnen van [betrokkene 10] en zouden iets kunnen vertellen over haar wapenbezit.
(…)’
6.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 24 januari 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
Ten aanzien van de verzochte getuigen [betrokkene 18], [betrokkene 13] en N.N. wijst het hof het verzoek tot het horen van deze personen als getuige af. Het hof maakt uit hetgeen bij appèlschriftuur en ter terechtzitting van 2 november 2007 is aangevoerd op dat deze personen met name meer kunnen verklaren over de (on)betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Nu het hof zoals hiervoor is aangegeven de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ter terechtzitting zal horen kan de betrouwbaarheid van die getuigen rechtstreeks worden getoetst. (…)
Met betrekking tot de personen, [betrokkene 18], [betrokkene 13] en NN kan daarom thans reeds worden gezegd dat door het achterwege blijven van hun oproeping daartoe de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
(…)’
6.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 15 april 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
Mr. Pestman voert vervolgens het woord — zakelijk weergegeven — als volgt:
(…)
Daarnaast doe ik het verzoek tot het horen als getuige van [betrokkene 14]. Hij werkt als maatschappelijk werker bij Stichting [A] te Den Haag en heeft met [betrokkene 6] en [betrokkene 17] gesproken in mei en juni 2007. Tijdens die gesprekken heeft hij verteld dat hij [betrokkene 9] heeft gesproken, dat [betrokkene 9] tegen hem heeft verteld dat hij spijt had van de deal die hij met het openbaar ministerie had gesloten, dat hij uit Nederland weg wilde en dat hij aan een journalist van de Volkskrant zijn verhaal wilde vertellen. [Betrokkene 14] heeft zelf ook contact met de Volkskrant opgenomen. Ik wil deze [betrokkene 14] als getuige horen, om, in het kader van de betrouwbaarheid van [betrokkene 9], te vernemen wat het beoogde doel was van het gesprek met de Volkskrant en om eindelijk de waarheid te vernemen. [Betrokkene 9] zag [betrokkene 14] in 2007 als vertrouwenspersoon.
Hij zat toen al in het beschermingsprogramma.
(…)’
6.6
Zowel het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 17 april 2008 als het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 april 2008 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in15.:
‘(…)
Ten aanzien van de verzoeken van de raadslieden mrs. Koppe en Pestman heeft het hof de navolgende beslissingen genomen:
‘(…)
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [betrokkene 14] af, nu de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Het hof verstaat dit verzoek aldus dat het ziet op een toetsing van de betrouwbaarheid van eerder door [betrokkene 9] afgelegde verklaringen. Nu [betrokkene 9] reeds als getuige ter terechtzitting van 15 april 2008 — in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman — door het hof gehoord is waarbij ook de verdachte en zijn raadsman aan de getuige vragen hebben kunnen stellen, waar [betrokkene 9] overigens heeft verklaard [betrokkene 14] voornoemd niet te kennen, is de verdediging voldoende in de gelegenheid gesteld de betrouwbaarheid rechtstreeks te toetsen. Naar het oordeel van het hof is voor het overige het verzoek van de verdediging onvoldoende onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden en is ook overigens de noodzaak tot het horen van de getuige niet aannemelijk geworden.
(…)’’
6.7
Ter terechtzitting van het hof van 4 september 2008 hebben de advocaten van verdachte om beurten het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig hun overgelegde en in het procesdossier gevoegde gezamenlijke pleitaantekeningen. In het kader van een verweer inhoudende dat de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en derhalve integraal van het bewijs dienen te worden uitgesloten, zijn door de verdediging voorwaardelijke verzoeken tot het horen van de getuigen [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 13] gedaan. De pleitaantekeningen houden — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
5.29.
Zo heeft [betrokkene 9] ook [betrokkene 14] op een gegeven moment in vertrouwen genomen. [Betrokkene 14] werkt voor Stichting [A] in Den Haag en heeft gedurende langere tijd intensief contact met [betrokkene 9] onderhouden, ook gedurende de periode dat hij in het getuigenbeschermingsprogramma zat. Dit is ons allemaal door [betrokkene 14] zelf verteld. In het voorjaar van 2007 is ook deze [betrokkene 14] door [betrokkene 9] gebeld met de mededeling dat hij tegen iedereen gelogen had en heel graag eindelijk de waarheid zou willen vertellen, bij voorkeur aan De Volkskrant waarmee al de eerste contacten waren gelegd.
(…)
5.31.
Het is dan ook buitengewoon jammer dat u de verzoeken om [verbalisant 2] en [betrokkene 14] te horen heeft afgewezen (het verzoek tot het horen van [betrokkene 14] is op 17 (18?) april 2008 afgewezen; het verzoek met betrekking tot [verbalisant 2] op 18 maart 2008), zeker gezien het feit dat [betrokkene 9] ontkent zelfs maar [betrokkene 14] te kennen (Gerechtshof Den Haag, [betrokkene 9], proces-verbaal terechtzitting 15 april 2008, pp. 15, 16). De enige reden die wij hiervoor kunnen bedenken is dat u toch geen enkele betekenis of waarde aan de verklaringen van [betrokkene 9] wenst te hechten. Mocht u dat toch willen doen, al is het maar op ondergeschikte punten, dan doen wij u hierbij nogmaals het verzoek deze [verbalisant 2] en [betrokkene 14] als getuigen te horen. Wij willen coûte que coûte voorkomen dat u net als de rechtbank concludeert dat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] onbetrouwbaar zijn, maar desondanks toch via de achterdeur van het ondersteunend bewijs hun verklaringen ten nadele van [verdachte] en [betrokkene 5] gebruikt.
5.32.
Ditzelfde voorwaardelijk verzoek doen wij voor de getuige [betrokkene 18] en [betrokkene 13], die allebei kunnen verklaren over het wapenbezit van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Mocht u de Scorpion of de Smith & Wesson ondanks al het bewijs van het tegendeel toch aan [verdachte] of [betrokkene 5] willen toeschrijven, dan doen wij dus opnieuw het verzoek ook deze getuigen (nader) te ondervragen. Nog even ter herinnering: het verzoek tot het horen van deze twee laatste getuigen is door u op de zitting van 24 januari 2008 afgewezen.
5.33.
In eerste instantie hebben wij niet alleen de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] aangevallen, wij hebben daarnaast aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de feiten gereconstrueerd.
(…)
5.34.
De rechtbank heeft de verdediging in zijn reconstructie van de feiten niet helemaal willen volgen. Een aantal keren slaat de rechtbank hier uitdrukkelijk de plank mis. Bij de behandeling van de voorbereiding of bevordering van art. 96 lid 2 Sr., komen wij hier nog uitgebreider over te spreken.
5.35.
In het kader van de onbetrouwbaarheid van de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen, willen wij nu alleen even stilstaan bij de Scorpion en de Smith & Wesson, en het traject dat deze wapens in deze zaak hebben afgelegd.
5.36.
Het is juist, zoals de rechtbank stelt, dat die twee wapens door [verdachte] en [betrokkene 9] zijn aangeschaft. Wat de rechtbank echter niet heeft willen onderkennen, is dat [verdachte] deze wapens weliswaar heeft betaald of gekocht, maar dat niet alle wapens in dat Amsterdamse Bos ook daadwerkelijk aan hem en [betrokkene 9] zijn geleverd. In eerste instantie hebben wij uitgelegd hoe in het Sloterpark alleen de Agram-2000 aan [verdachte] en [betrokkene 9] is overhandigd en hoe de levering van de andere twee wapens zich aan het zicht van [verdachte] heeft onttrokken (pleitaantekeningen rechtbank, 8 november 2006, randnrs. 5.86 t/m 5.101).
5.37.
De rechtbank verwart hier koop en levering, wat niet alleen civielrechtelijk twee duidelijk te onderscheiden handelingen zijn.
5.38.
De Scorpion en de Smith & Wesson zijn niet aan [verdachte] maar later aan [betrokkene 9] overhandigd, vermoedelijk pas na de aanhouding van [verdachte]. [Betrokkene 9] en [betrokkene 10] hebben enige tijd met deze wapens rondgelopen, zoals niet alleen de door ons al eerder genoemde [betrokkene 18] en [betrokkene 13] kunnen bevestigen, maar bijvoorbeeld ook [betrokkene 20] al eerder heeft verklaard (verklaring [betrokkene 20] ter zitting rechtbank, 27 oktober 2006). Zelfs de AIVD meldt in de ambtsberichten over [betrokkene 10] en [betrokkene 9] dat deze op enig moment in het bezit zijn geweest van wapens; dit in tegenstelling tot de andere verdachten in deze zaak (dossier, pp. 8392 en 8395). De AIVD doelt hier niet op de Agram-2000, maar op de Scorpion en de Smith & Wesson.
(…)’
6.8
Ter terechtzitting van het hof van 18 september 2008 heeft mr. Pestman het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde dupliek. Het dupliek houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
Voorwaardelijke getuigenverzoeken
- 116.
Wij handhaven ook onze voorwaardelijke getuigenverzoeken. Nadere motivering behoeven die verzoeken ons inziens niet, behalve dan dat wij bij getuige [betrokkene 14] opnieuw uitdrukkelijk wensen op te merken dat deze zelf tegen mr. Pestman heeft verteld dat hij veelvuldig met [betrokkene 9] contact heeft gehad, ook tijdens de periode dat deze zich in het getuigenbeschermingsprogramma bevond. Dit feit is ‘nieuw’, althans u niet bekend op het moment dat u de beslissing nam om het horen van [betrokkene 14] af te wijzen.
(…)’
6.9
In zijn nadere overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde heeft het hof — voor zover hier van belang — het volgende overwogen16.:
‘Betrouwbaarheid getuigen
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] betwist en het hof verzocht hun verklaringen integraal buiten beschouwing te laten.
De verdediging heeft betoogd — verkort en zakelijk weergegeven- dat de getuigen uit eigen belang onwaarheid hebben gesproken teneinde hun eigen rol kleiner te maken en plaatsing op de terroristenafdeling te voorkomen.
De getuigen hebben ten onrechte verklaard uit angst voor en onder druk van de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 5] te hebben gehandeld. Op diverse thema's/onderdelen hebben zij wisselend of tegenstrijdig verklaard, zijn zij op eerdere verklaringen teruggekomen dan wel hebben zij deze aangepast nadat zij zijn geconfronteerd met de verklaringen van anderen op dat punt. Daarnaast heeft de verdediging er op gewezen, dat [betrokkene 9] eind december 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met [verbalisant 2] en deze heeft laten weten dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was hetgeen bevestigt dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn.
Terwijl [betrokkene 10] door [verbalisant 3] geconfronteerd is met de verklaring van [betrokkene 9] over het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam, waarna [betrokkene 10] haar eerder op dat punt afgelegde verklaring aanpast. Indien het hof toch betekenis of waarde aan de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zou toekennen, heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan voornoemde verbalisant [verbalisant 2] als getuige te horen als ook de getuigen [betrokkene 14], werkzaam bij de Stichting [A] te Den Haag tegen wie [betrokkene 9] in het voorjaar van 2007 door [betrokkene 9] gebeld zou zijn met de mededeling dat hij tegen iedereen gelogen had en graag de waarheid zou vertellen bij voorkeur aan De Volkskrant, [betrokkene 18] en [betrokkene 13].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
‘De getuigen zijn verschillende malen uitgebreid door de politie gehoord. Tevens is [betrokkene 9] twee maal en [betrokkene 10] één maal in het bijzijn van óók de verdediging gehoord door de rechter-commissaris, waarna zij opnieuw ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam zijn gehoord. Ter terechtzitting van het hof zijn [betrokkene 10] en [betrokkene 9] vervolgens opnieuw uitvoerig als getuige gehoord. Zowel de advocaat-generaal, de verdediging als de verdachte hebben daarbij voldoende gelegenheid gehad om de getuigen te ondervragen en desgewenst opmerkingen te maken ten opzichte van de door deze getuige afgelegde verklaring alsmede in te brengen wat tot verdediging kan dienen.
De getuigen hebben ter zitting van het hof uitvoerig verklaard over wat zich in de periode van april 2005 tot en met hun aanhouding op 14 oktober 2005 in relatie tot de verschillende verdachten heeft afgespeeld. De getuigen hadden tijdens die verhoren slechts op een aantal punten moeite zich te herinneren wat er zich ten tijde van die periode precies had afgespeeld, maar hebben overigens helder aangegeven welke handelingen zij hebben verricht en waarom.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de getuigen op een enkel punt bij de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank verschillend hebben verklaard. Dat doet zich met name voor op het door de verdediging aangevoerde punt van de extra reis van de getuigen heen en weer naar België op 29 juni 2005. Het hof acht hetgeen de getuigen daarover ter terechtzitting van het hof hebben verklaard echter aannemelijk.
Anders dan de verdediging kennelijk meent brengt het enkele feit dat verbalisant [verbalisant 3] bij gelegenheid van de eerste verhoren aan [betrokkene 10] passages heeft voorgehouden uit verklaringen van [betrokkene 9], niet zonder meer met zich dat alle latere door [betrokkene 10] afgelegde verklaringen van onwaarde zijn. In dit verband is van belang dat [betrokkene 10] door het hof, de advocaat-generaal en ook door de verdediging ondervraagd is kunnen worden naar de invloed van het handelen van [verbalisant 3] op haar verklaringen.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] is van belang of die verklaringen op relevante onderdelen overeenstemmen met hetgeen andere getuigen verklaren of hetgeen overigens uit stukken, die zich in het dossier bevinden, blijkt.
Nu de verklaringen van de getuigen in de kern waar het de tenlastegelegde gedragingen betreft — kortweg: —, consistent, authentiek, gedetailleerd, en overtuigend overkomen en bovendien op relevante onderdelen overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen waaronder verklaringen van andere getuigen en — op onderdelen — van de verdachte zelf, acht het hof deze betwiste verklaringen betrouwbaar en kunnen deze worden gebruikt voor het bewijs. In dit verband tekent het hof aan dat [betrokkene 9] in zijn 10e verhoor melding heeft gemaakt van de beschadigingen op de baby uzi alsof ‘er met iets op geslagen was’. Op dat moment was het betreffende wapen spoorloos. Pas ongeveer een jaar later werd het wapen in de kelderbox behorende bij de woning van de medeverdachte [betrokkene 12] aangetroffen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 9] de hem getoonde baby uzi herkend aan de puntjes en heeft de voorzitter van rechtbank, nadat het wapen aan de rechtbank was getoond, opgemerkt dat de getuige iets heeft waargenomen ‘wat lijkt op weggeponste nummers’.
Het verzoek om de eerder genoemde getuigen te horen wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet aannemelijk is geworden.
(…)’
Ten aanzien van de CZ model 61 Scorpion (baby-uzi) en Smith & Wesson:
‘(…)
De verdediging heeft het hof verzocht de getuige [betrokkene 13] als getuige te horen indien het hof de Scorpion en Smith & Wesson aan de verdachte zou toeschrijven. Om deze getuige is eerder verzocht bij appelschriftuur, maar meer in het licht van de betrouwbaarheid van [betrokkene 9], welk verzoek is afgewezen ter terechtzitting van 24 januari 2008.
De advocaat-generaal heeft zich bij repliek verzet tegen het (hernieuwde) verzoek om oproeping van genoemde getuigen. Het hof wijst het herhaalde verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 13] als ook het ter terechtzitting gedane verzoek om de getuige [betrokkene 18] te horen als niet noodzakelijk af, nu beide verzoeken door de verdediging onvoldoende zijn onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden en ook overigens de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken.
(…)’’
6.10
In de toelichting op het middel is aangevoerd dat het hof, ook waar vuurwapens (Scorpion en Smith & Wesson) aan verdachte en dus niet aan [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zijn toegeschreven, verschillende verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] als bewijsmiddel heeft gebruikt en zijn bewijsoverwegingen mede heeft gebaseerd op verklaringen van [betrokkene 9]. Volgens de steller van het middel heeft het hof zijn beslissingen onvoldoende met redenen omkleed. Hiertoe is aangevoerd dat het enkele feit dat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ter terechtzitting uitvoerig konden worden ondervraagd, niet betekent dat daarom geen ander of nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van die verklaringen en deze getuigen behoefde plaats te vinden. Dat onderzoek, het horen van de genoemde getuigen, zou immers een ander licht op die verklaringen en deze getuigen werpen, nu zij van die verklaringen afwijken en een heel ander beeld van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] kunnen laten zien dan die getuigen hebben willen doen postvatten. De steller van het middel voert aan dat het hof in zijn beslissingen niet duidelijk heeft gemaakt waarom het daarin geen verdedigingsbelang of noodzaak heeft gezien, terwijl van de door de verdediging gegeven onderbouwing van het verzoek [betrokkene 18] en [betrokkene 13] te horen bezwaarlijk kan worden gezegd dat deze onvoldoende door relevante feiten en omstandigheden is geschraagd.
6.11
De getuigen [betrokkene 18] en [betrokkene 13] zijn voor het eerst bij appèlschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv opgegeven. De beoordeling van dit verzoek dient ingevolge art. 418, eerste lid, Sv in verband met art. 288, eerste lid onder c, Sv te geschieden aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang. Het verzoek [betrokkene 14] als getuige te horen is voor het eerst ter terechtzitting van het hof van 15 april 2008 gedaan. Dit is een verzoek in de zin van art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Ook de ter terechtzitting van het hof van 4 september 2008 herhaalde en voorwaardelijke verzoeken tot het horen van de getuigen [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 13] zijn verzoeken in de zin van art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv, waarbij de te hanteren maatstaf is of de noodzaak daarvan is gebleken. Gelet op 's hofs overwegingen zoals opgenomen onder 6.4 (betreffende het eerste verzoek [betrokkene 18] en [betrokkene 13] als getuigen te horen), 6.6 (betreffende het eerste verzoek [betrokkene 14] als getuige te horen) en 6.9 (betreffende de herhaalde en voorwaardelijke verzoeken [betrokkene 18], [betrokkene 13] en [betrokkene 14] als getuigen te horen) heeft het hof aldus bij de afwijzing van deze verzoeken de juiste maatstaven gehanteerd.17.
6.12
Uit hetgeen de verdediging ter onderbouwing van de (herhaalde en voorwaardelijke) verzoeken tot het horen van de getuigen [betrokkene 18], [betrokkene 13] en [betrokkene 14] heeft aangevoerd, zoals opgenomen onder 6.2, 6.3, 6.5, 6.7 en 6.8, heeft het hof afgeleid dat de verdediging voornoemde getuigen heeft verzocht ter toetsing van de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Het hof heeft geoordeeld dat de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afdoende kan worden getoetst dan wel is getoetst door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ter terechtzitting in hoger beroep rechtstreeks te horen. Doordat de verdediging daarbij voldoende gelegenheid heeft gehad om [betrokkene 9] en [betrokkene 10] te ondervragen en desgewenst opmerkingen te maken over de door deze getuigen afgelegde verklaringen alsmede in te brengen wat tot verdediging kan dienen, is de verdediging afdoende in staat gesteld de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] nader te toetsen. 's Hofs oordelen dat verdachte door het achterwege blijven van de oproeping van [betrokkene 18] en [betrokkene 13] niet in zijn verdediging wordt geschaad, zoals opgenomen onder 6.418., en dat de noodzaak van het horen van [betrokkene 18], [betrokkene 13] en [betrokkene 14] als getuigen niet is gebleken, zoals opgenomen onder 6.6 en 6.919., zijn niet onbegrijpelijk en behoeven geen nadere motivering.
6.13
Voorzover de steller van het middel klaagt over 's hofs oordeel dat de herhaalde en voorwaardelijke verzoeken [betrokkene 18] en [betrokkene 13] als getuigen te horen onvoldoende met relevante feiten en omstandigheden zijn onderbouwd, merk ik het volgende op. Door de verdediging is aangevoerd, zoals opgenomen onder 6.7, dat de verzochte getuigen over het wapenbezit van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] kunnen verklaren. Indien en voor zover [betrokkene 9] en [betrokkene 10] de CZ model 61 Scorpion (baby-uzi) en de Smith & Wesson enige tijd voorhanden hebben gehad, sluit dit geenszins uit dat (ook) verdachte de betreffende wapens voorhanden heeft gehad. 's Hofs oordeel dat de herhaalde en voorwaardelijke verzoeken [betrokkene 18] en [betrokkene 13] als getuigen te horen onvoldoende zijn onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden is dan ook niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
6.14
Het vierde middel faalt.
7.1
Het vijfde middel klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘werven voor gewapende strijd’ als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr, althans dat het hof ten onrechte heeft verzuimd te reageren op het als kwalificatieverweer op te vatten betoog dat [betrokkene 9], die volgens de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit degene is geweest die voor de gewapende strijd is geworven, al lang voor de bewezenverklaarde wervingshandelingen de gewapende strijd was toegedaan en dus niet (meer) voor die gewapende strijd kon worden geworven.
7.2
In de toelichting op het middel is aangevoerd dat de advocaten van verdachte in hoger beroep er bij pleidooi op hebben gewezen dat [betrokkene 9] een grote fascinatie voor wapens had (p. 74, onder 5.47 en p. 82, onder 5.84), dat al lang voor de tenlastegelegde wervingshandelingen van [betrokkene 9] een video-opname is gemaakt waarin hij Bin Laden nadeed (p. 75, onder 5.65), dat [betrokkene 9] al vanaf 2003 in zijn moslimenthousiasme moest worden getemperd (p. 82, onder 5.80) en dat [betrokkene 9] zijn radicale ideeën niet onder stoelen of banken stak (bijvoorbeeld p. 82, onder 5.83), hetgeen uitmondt in de conclusie zoals opgenomen op p. 82, onder 5.85 van de pleitaantekeningen. Het hof heeft, aldus de steller van het middel, de juistheid van de schets die de verdediging heeft gegeven van [betrokkene 9], diens ideeën, diens verleden en diens toewijding aan de gewapende strijd in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. In de toelichting is aangevoerd dat het betoog van de verdediging bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een kwalificatieverweer: ‘iemand die reeds lang voor de bewezenverklaarde wervingshandelingen de gewapende strijd zo is toegedaan, kan niet worden geworven voor de gewapende strijd’. Van zo iemand kan niet worden gezegd dat hij is bewogen tot aansluiting bij de gewapende strijd of dat hij is bespeeld, beïnvloed of ideologisch rijp gemaakt. Indien het hof heeft geoordeeld dat zo iemand wel kan worden geworven voor de gewapende strijd dan geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste uitleg van art. 205 Sr, maar in elk geval heeft het hof zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu het heeft verzuimd gemotiveerd te reageren op het betoog dat als een onderbouwd kwalificatieverweer moet worden opgevat, aldus de steller van het middel.
7.3
Ter terechtzitting van het hof van 4 september 2008 hebben de advocaten van verdachte om beurten het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig hun overgelegde en in het procesdossier gevoegde gezamenlijke pleitaantekeningen. De pleitaantekeningen houden — voor zover hier van belang — het volgende in20.:
‘(…)
V. [Betrokkene 9 en 10]
5.1.
Het is met een zekere tegenzin dat wij ons toch weer gedwongen voelen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] aan de orde te stellen. Wij zijn [betrokkene 9]- en [betrokkene 10]moe. Desondanks herhalen wij ons in eerste aanleg gevoerde verweer dat hun verklaringen integraal van het bewijs moeten worden uitgesloten, op grond van het feit dat ze allebei leugenachtig hebben verklaard.
5.2.
Wij zien ons hiertoe gedwongen omdat de advocaten-generaal in hun requisitoir [betrokkene 9] en [betrokkene 10] toch weer als betrouwbare kroongetuigen hebben opgevoerd.
5.3.
De kritiekloze wijze waarop het openbaar ministerie opnieuw van hun verklaringen gebruik denkt te kunnen maken heeft ons verbaasd. Het is net alsof de advocaat-generaal ter voorbereiding van het requisitoir alleen het oorspronkelijke proces-verbaal van relaas heeft bestudeerd, en helemaal niet heeft stilgestaan bij alles wat zich in eerste en tweede instantie ter terechtzitting heeft afgespeeld. Het is ook net alsof het openbaar ministerie is vergeten dat ook de rechter-commissaris nog een hele reeks getuigen heeft gehoord, die allemaal hun vraagtekens hebben gezet bij de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen.
5.4.
Waarom zegt de advocaat generaal niets over [betrokkene 20], de beste vriend van [betrokkene 9], over [betrokkene 24], [betrokkene 25], [betrokkene 26], [betrokkene 27] of [betrokkene 28]? Letterlijk geen woord heeft de advocaat-generaal aan deze voor de verdediging ontlastende getuigen willen vuilmaken. Alle flauwekul die in deze zaak door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] gespuid is, is door het openbaar ministerie als zoete koek geslikt.
5.5.
Niet voor niets heeft de verdediging in eerste instantie een poging gedaan de psyche van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] te doorgronden. De centrale vraag daarbij was natuurlijk waarom [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in strijd met de waarheid hebben verklaard. In dat kader is stilgestaan bij hun mogelijke motieven en de door hen klaarblijkelijk gekozen strategie voor de verhoren bij de politie, de rechter-commissaris en ook ter zitting.
(…)
5.47.
Overigens is het bijzonder onwaarschijnlijk dat hij zich door dat incident zou hebben laten afschrikken. [Betrokkene 9] had zelf immers een grote fascinatie met wapens en had thuis een aan twee zijden snijdend mes liggen en een lang samurai-zwaard, waarmee hij voor de camera van [betrokkene 20] nog allerlei rare fratsen heeft uitgehaald.
(…)
5.65.
En dan hebben we voor [betrokkene 9] natuurlijk ook nog de video-opnames van [betrokkene 20]. Aanvankelijk verklaarde [betrokkene 9] niets over het videoproject van [betrokkene 20]. Bij de rechter-commissaris zei hij nog dat hij [betrokkene 20] weliswaar wel eens met een videocamera had gezien, maar dat hij zich niet kon herinneren ooit door [betrokkene 20] gefilmd te zijn. Toen hij hoorde wat [betrokkene 20] over het filmen had verklaard, kon hij zich ineens veel meer herinneren. Zo zou hij inderdaad uitgebreid door [betrokkene 20] zijn gefilmd, onder meer terwijl hij Bin Laden nadeed, maar dat alles zou slechts ‘spottend’ bedoeld zijn.
(…)
5.6.
Aan de hand van voorbeelden is door ons toen geschetst hoe [betrokkene 9] en [betrokkene 10] er op een gegeven moment kennelijk voor hebben gekozen te verklaren dat zij uit angst voor [betrokkene 5] en [verdachte] hebben gehandeld. Deze angst van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] is volledig voorgewend en, zo moge duidelijk zijn, volstrekt onaannemelijk.
5.7.
Om hun ‘angstverhaal’ nog enigszins aannemelijk te maken, zetten [betrokkene 9] en [betrokkene 10] hun verhaal telkens dik aan, overdrijven zij stelselmatig gebeurtenissen of verzinnen zij die gewoon. Daarbij schuwen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ook de projectie niet; belastende voorwerpen of uitspraken worden door hen met speels gemak in de schoenen van anderen geschoven, terwijl zij die voorwerpen zelf in bezit hebben gehad of die uitspraken zelf hebben gedaan. En als zij tijdens de ondervraging in het nauw worden gedreven, dan zijn zij nooit te beroerd gebleken om snel terug te krabbelen, door op hun eerder afgelegde verklaring terug te komen.
5.8.
Van de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] gehanteerde strategie zijn in eerste instantie talloze voorbeelden gegeven, alle ter ondersteuning van ons verweer dat de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] leugenachtig zijn en derhalve van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
5.9.
Het aardige is dat de rechtbank onze in eerste instantie ontsponnen analyse van de psyche van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in grote lijnen lijkt te delen (Rechtbank Rotterdam 1 december 2006, pp. 10–12).
5.10.
De rechtbank concludeert dat de verklaringen van [betrokkene 9] ‘behoedzaam’ moeten worden benaderd en dat deze alleen tot het bewijs kunnen dienen als er andere bewijsmiddelen zijn die die verklaringen ondersteunen. In mindere mate geldt datzelfde voor de verklaringen van [betrokkene 10] die op twee belangrijke punten van het bewijs worden uitgesloten.
5.11.
Het is daarom ook zo jammer dat de rechtbank uiteindelijk niet de daad bij het woord voegt; als u de bewijsmiddelen van de rechtbank bekijkt dan zal u natuurlijk opvallen dat er door de rechtbank vrijelijk en ook zeer uitgebreid wordt geciteerd uit de verklaringen die gedurende het lange onderzoek door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zijn afgelegd. Van behoedzaamheid lijkt in het geheel geen sprake te zijn geweest.
5.12.
De rechtbank heeft kennelijk toch een andere kijk op de feiten dan de verdediging; maar hierover zo meteen meer.
5.13.
Ter illustratie van de leugenachtigheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] wilden wij toch nog even een aantal recente ontwikkelingen of incidenten onder uw aandacht brengen. Deze mogen wat ons betreft niet onvermeld blijven, al was het maar omdat deze incidenten onze in eerste instantie gevoerde verweren illustreren en verder onderbouwen.
5.14.
In de eerste plaats wilde ik u een recent voorbeeld geven van het eerder door mij genoemde terugkrabbelen, de gewoonte van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] om hun verklaringen te wijzigen of aan te passen op het moment dat zij geconfronteerd worden met feiten die in strijd zijn met wat zij eerder hebben verklaard. Wij doelen hier op de laatste reis van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] naar België.
5.15.
Zoals u weet is op 29 juni 2005 de auto van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] bij de Belgisch-Nederlandse grens gesignaleerd (dossier, p. 1884). Toen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in eerste aanleg met dit feit werden geconfronteerd ontkenden beiden dat zij na de aanhouding van [verdachte] nog naar België waren teruggekeerd. Vanuit hun optiek was deze ontkenning ook logisch, om niet te zeggen noodzakelijk, omdat zij altijd hebben beweerd dat zij helemaal niet naar België wilden en alleen maar gingen omdat zij zo bang waren voor [verdachte].
5.16.
Deze ontkenning is [betrokkene 9] en [betrokkene 10] niet ten onrechte door de rechtbank onder de neus gewreven (vonnis Rechtbank Rotterdam, 1 december 2006, p. 11, laatste alinea). Dit was ook één van de redenen waarom de rechtbank geen geloof hechtte aan de door hen afgelegde verklaringen.
5.17.
Dit vonnis is natuurlijk niet aan de aandacht van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ontsnapt. En wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat zij, na het vonnis van de rechtbank, gezamenlijk hebben besloten hun ongeloofwaardige verklaring over de laatste reis naar België aan te passen. Nu erkennen zij wel degelijk na de aanhouding van [verdachte] naar België te zijn teruggekeerd, op 29 juni 2005, naar eigen zeggen omdat zij graag de sleutel van het appartement in Brussel wilden teruggeven en nog wat spulletjes wilden ophalen (Gerechtshof Den Haag, [betrokkene 9], proces-verbaal terechtzitting, 15 april 2008, p. 12). [Betrokkene 10] erkent dat zij hierover onjuist heeft verklaard, maar legt ter zitting uit dat deze ‘vergissing’ goed te verklaren is.
‘Ik heb eerder verklaard dat wij die jongens samen met onze spullen in België hebben opgehaald en dat ik helemaal niet meer teruggeweest ben naar België. Pas toen mij werd gevraagd hoe wij dat voor elkaar gekregen hadden, omdat wij allemaal, samen met de spullen, nauwelijks in de auto zouden passen, herinnerde ik mij dat het anders is gegaan.’
(Gerechtshof Den Haag, [betrokkene 10], proces-verbaal terechtzitting 11, 14, 18 en 19 maart 2008, p. 45).
5.18.
Met dit soort ‘gevonden herinneringen’ hebben [verdachte] en [betrokkene 5] begrijpelijkerwijs veel moeite.
5.19.
En dan willen wij het hier toch ook nog even hebben over het schieten in het bos in Amsterdam.
5.20.
Door de advocaten-generaal worden de verklaringen die [betrokkene 10] hierover heeft afgelegd aangehaald om haar betrouwbaarheid te onderstrepen, terwijl de verklaringen op dit punt juist het tegendeel bewijzen (requisitoir, deel II, 1 september 2008, p. 21). Nadat [betrokkene 10] door [verbalisant 3] geconfronteerd wordt met de verklaring die [betrokkene 9] over dat schieten heeft afgelegd, past zij deze aan. De verklaring die [betrokkene 10] aanvankelijk over het bos had gegeven, was in grote lijnen juist en in overeenstemming met wat [verdachte] daarover ter terechtzitting heeft verklaard. [Betrokkene 10] heeft haar verhaal later gewijzigd, op aangeven van [verbalisant 3] en [betrokkene 9], door te verklaren dat ook zij in het bos in Amsterdam met dat wapen had moeten schieten.
5.21.
Het is evident dat [betrokkene 9] dit element aan zijn verhaal heeft toegevoegd om aannemelijk te maken dat niet alleen hij, maar ook [betrokkene 10] alle reden had om bang te zijn voor [verdachte]. Van enige dwang of angst was in de oorspronkelijke verklaring van [betrokkene 10] namelijk helemaal geen sprake.
5.22.
Ook de ‘zieke cellen’ van [betrokkene 12] mogen niet onvermeld blijven, vooral niet omdat de advocaat generaal opnieuw met deze onjuiste anekdote op de proppen komt (requisitoir, deel II, 1 september 2008, p. 46).
5.23.
Zoals u weet heeft [betrokkene 9] verklaard dat [betrokkene 12] hem een theorie zou hebben ontvouwd over het menselijk lichaam en over ongelovige cellen die door gelovige cellen zouden moeten worden vernietigd, om het geheel in stand te houden. Tijdens het verhoor van [betrokkene 24], in eerste aanleg, bleek echter dat [betrokkene 9] deze theorie in april 2003 zélf al verkondigde; dat verhaal was [betrokkene 24] bijgebleven en één van de redenen waarom ze zo van de documentaire geschrokken was. [Betrokkene 9] kende [betrokkene 12] toen nog niet en hoe dan ook zou [betrokkene 12] volgens [betrokkene 9] pas in de loop van 2005 ‘geradicaliseerd’ zijn.
5.24.
Het verhaal van de slechte cellen die vernietigd moeten worden is dus niet afkomstig van [betrokkene 12], maar van [betrokkene 9] zelf.
5.25.
Er zijn nog wel meer voorbeelden te bedenken van het gedraai van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] tijdens de verhoren die bij de politie, de rechter-commissaris en ter zitting hebben plaatsgevonden. Deze voorbeelden zullen wij u echter besparen, omdat wij ervan uitgaan dat ook u één en ander niet zal zijn ontgaan.
5.26.
Waar wij u nu wel nog even uitdrukkelijk op willen wijzen is het verhoor van [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10]! (verhoor [verbalisant 2] door rechter-commissaris, 2 april 2007).
5.27.
Over dit verhoor van [verbalisant 2] is al het nodige gezegd in het kader van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daar zullen wij u nu niet verder mee vermoeien. Wat hier wel van belang is, is het feit dat [betrokkene 9] eind december 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met [verbalisant 2] en toen aan hem heeft laten weten dat ‘hij alles had gelogen en dat het [allemaal] niet waar was’. Wat ons betreft is dit een bekentenis die verder geen nadere toelichting behoeft, waarbij wij wel opmerken dat [betrokkene 9] heeft verklaard dat hij alles heeft gelogen en niet alleen op die punten die niet door andere bewijsmiddelen kunnen worden onderbouwd.
5.28.
Zoals u inmiddels al begrepen zult hebben, is [verbalisant 2] niet de enige aan wie [betrokkene 9] heeft opgebiecht dat hij in deze zaak een loopje met de waarheid heeft genomen.
5.29.
Zo heeft [betrokkene 9] ook [betrokkene 14] op een gegeven moment in vertrouwen genomen. [Betrokkene 14] werkt voor Stichting [A] in Den Haag en heeft gedurende langere tijd intensief contact met [betrokkene 9] onderhouden, ook gedurende de periode dat hij in het getuigenbeschermingsprogramma zat. Dit is ons allemaal door [betrokkene 14] zelf verteld. In het voorjaar van 2007 is ook deze [betrokkene 14] door [betrokkene 9] gebeld met de mededeling dat hij tegen iedereen gelogen had en heel graag eindelijk de waarheid zou willen vertellen, bij voorkeur aan De Volkskrant waarmee al de eerste contacten waren gelegd.
5.30.
[Betrokkene 9] is kennelijk iemand die liever de waarheid aan de krant vertelt dan aan de rechter.
5.31.
Het is dan ook buitengewoon jammer dat u de verzoeken om [verbalisant 2] en [betrokkene 14] te horen heeft afgewezen (het verzoek tot het horen van [betrokkene 14] is op 17 (18?) april 2008 afgewezen; het verzoek met betrekking tot [verbalisant 2] op 18 maart 2008), zeker gezien het feit dat [betrokkene 9] ontkent zelfs maar [betrokkene 14] te kennen (Gerechtshof Den Haag, [betrokkene 9], proces-verbaal terechtzitting 15 april 2008, pp. 15, 16). De enige reden die wij hiervoor kunnen bedenken is dat u toch geen enkele betekenis of waarde aan de verklaringen van [betrokkene 9] wenst te hechten. Mocht u dat toch willen doen, al is het maar op ondergeschikte punten, dan doen wij u hierbij nogmaals het verzoek deze [verbalisant 2] en [betrokkene 14] als getuigen te horen. Wij willen coûte que coûte voorkomen dat u net als de rechtbank concludeert dat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] onbetrouwbaar zijn, maar desondanks toch via de achterdeur van het ondersteunend bewijs hun verklaringen ten nadele van [verdachte] en [betrokkene 5] gebruikt.
5.32.
Ditzelfde voorwaardelijk verzoek doen wij voor de getuige [betrokkene 18] en [betrokkene 13], die allebei kunnen verklaren over het wapenbezit van [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Mocht u de Scorpion of de Smith & Wesson ondanks al het bewijs van het tegendeel toch aan [verdachte] of [betrokkene 5] willen toeschrijven, dan doen wij dus opnieuw het verzoek ook deze getuigen (nader) te ondervragen. Nog even ter herinnering: het verzoek tot het horen van deze twee laatste getuigen is door u op de zitting van 24 januari 2008 afgewezen.
5.33.
In eerste instantie hebben wij niet alleen de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] aangevallen, wij hebben daarnaast aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de feiten gereconstrueerd.
(…)
5.80.
Uit het dossier rijst een beeld op van een jonge moslim met een grote mond die in zijn vriendenkring graag haantje de voorste speelt. Dit was in 2003 zo en ook in 2004 en 2005. Of het aan zijn ziekte ligt of niet, feit is dat zijn omgeving hem zo nu en dan ook in zijn moslim-enthousiasme moest temperen. Volgens [betrokkene 26] raakte hij snel verhit en moesten zijn vrienden herhaaldelijk met de denkbeeldige volumeknop aangeven dat hij moest ‘dimmen’. [Betrokkene 9] ging in zijn enthousiasme een stuk verder dan [betrokkene 5], [betrokkene 12] en [verdachte].
(…)
5.83.
Dat [betrokkene 9] zijn ideeën niet onder stoelen of banken schoof blijkt onder meer uit de verklaringen van [betrokkene 20], die hier op de zitting uit de doeken deed hoe [betrokkene 9] de aanslagen van 11 september verdedigde en hoe hij de moord op Van Gogh prima vond; ‘lekker voor 'm’, zou [betrokkene 9] hierover tegen zijn vriend [betrokkene 20] hebben gezegd.
5.84.
Volgens dezelfde [betrokkene 20] zou [betrokkene 9] op zijn minst gefascineerd zijn geweest door wapens. Die belangstelling ging verder dan de messen die hij thuis aan de muur had hangen en in de kast had liggen. Zo blijkt ook uit het overzicht dat wij op 20 otkober 2006 ter zitting hebben overgelegd van de website www.ogrish.com, een site die [betrokkene 9] naar eigen zeggen met enige regelmatig en graagte bezocht. Hierop staan, naast beelden van moeders die hun kinderen als honkbalknuppel gebruiken, ook opnames van aanslagen en onthoofdingen, waarmee hij kennelijk minder moeite had dan hij iedereen in dit onderzoek graag wil doen geloven.
5.85.
Dit beeld past niet in het beeld dat [betrokkene 9] graag van zichzelf oproept, een bange jongeman, die moet overgeven bij de herinnering aan [verdachte] die zou hebben gedaan alsof hij iemand onthoofde. Niemand maakt ons nog wijs dat [betrokkene 9] bang werd van een filmpje waarop te zien is hoe een bomgordel gemaakt moet worden. Dat alles was voor [betrokkene 9] dagelijkse kost.
(…)
5.34.
De rechtbank heeft de verdediging in zijn reconstructie van de feiten niet helemaal willen volgen. Een aantal keren slaat de rechtbank hier uitdrukkelijk de plank mis. Bij de behandeling van de voorbereiding of bevordering van art. 96 lid 2 Sr., komen wij hier nog uitgebreider over te spreken.
5.35.
In het kader van de onbetrouwbaarheid van de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen, willen wij nu alleen even stilstaan bij de Scorpion en de Smith & Wesson, en het traject dat deze wapens in deze zaak hebben afgelegd.
5.36.
Het is juist, zoals de rechtbank stelt, dat die twee wapens door [verdachte] en [betrokkene 9] zijn aangeschaft. Wat de rechtbank echter niet heeft willen onderkennen, is dat [verdachte] deze wapens weliswaar heeft betaald of gekocht, maar dat niet alle wapens in dat Amsterdamse Bos ook daadwerkelijk aan hem en [betrokkene 9] zijn geleverd. In eerste instantie hebben wij uitgelegd hoe in het Sloterpark alleen de Agram-2000 aan [verdachte] en [betrokkene 9] is overhandigd en hoe de levering van de andere twee wapens zich aan het zicht van [verdachte] heeft onttrokken (pleitaantekeningen rechtbank, 8 november 2006, randnrs. 5.86 t/m 5.101).
5.37.
De rechtbank verwart hier koop en levering, wat niet alleen civielrechtelijk twee duidelijk te onderscheiden handelingen zijn.
5.38.
De Scorpion en de Smith & Wesson zijn niet aan [verdachte] maar later aan [betrokkene 9] overhandigd, vermoedelijk pas na de aanhouding van [verdachte]. [Betrokkene 9] en [betrokkene 10] hebben enige tijd met deze wapens rondgelopen, zoals niet alleen de door ons al eerder genoemde [betrokkene 18] en [betrokkene 13] kunnen bevestigen, maar bijvoorbeeld ook [betrokkene 20] al eerder heeft verklaard (verklaring [betrokkene 20] ter zitting rechtbank, 27 oktober 2006). Zelfs de AIVD meldt in de ambtsberichten over [betrokkene 10] en [betrokkene 9] dat deze op enig moment in het bezit zijn geweest van wapens; dit in tegenstelling tot de andere verdachten in deze zaak (dossier, pp. 8392 en 8395). De AIVD doelt hier niet op de Agram-2000, maar op de Scorpion en de Smith & Wesson.
5.39.
Deze constateringen zijn niet onbelangrijk, omdat [verdachte] dus ook nooit met de drie wapens bij [betrokkene 9] op bezoek kan zijn geweest. De verklaringen die [betrokkene 9] hierover gegeven heeft, waarin overigens ook [betrokkene 5] een rol zou spelen, zijn eenvoudigweg uit de duim gezogen. Het verbaast ons dan ook dat de rechtbank aan deze verklaringen van [betrokkene 9] enige waarde heeft toegekend, ondanks het feit dat ook de rechtbank de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] in twijfel had getrokken en het verder aan solide ondersteunend bewijs ontbreekt.
5.40.
Verder willen wij niet onvermeld laten dat de andere wapens wellicht in België zijn geweest, maar niet in het bijzijn van [verdachte]. De verklaringen die [betrokkene 9] en [betrokkene 10] hierover hebben afgelegd, dit geldt ook voor de ontmoetingen bij [betrokkene 9] thuis, vallen alle onder het kopje ‘angst, overdrijving en projectie’. De Scorpion en de Smith & Wesson zijn [verdachte] door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in de schoenen geschoven om het hele ‘angstverhaal’ voor justitie geloofwaardig te maken. Met de werkelijkheid heeft het echter niets van doen; het waren juist [betrokkene 9] en [betrokkene 10] die met die wapens liepen te pronken.
5.41.
Deze verhandeling over [betrokkene 9] en [betrokkene 10] willen wij besluiten met een kritische noot over de wijze waarop de rechtbank gebruik heeft gemaakt van wat zij ondersteunend bewijs noemt. Ook de advocaat-generaal maakt in het requisitoir gebruik van deze constructie (requisitoir, deel II, 1 september 2008, p. 22).
5.42.
In onze ogen heeft de rechtbank dit ondersteunende bewijs veel te gemakkelijk en te snel aangenomen en ten onrechte iedere terughoudendheid laten varen, terwijl wij de rechtbank juist nadrukkelijk hadden gewezen op de technieken die leugenachtige getuigen gebruiken om hun leugens te verpakken (pleitaantekeningen rechtbank Rotterdam, randnrs. 5.17 t/m 5.19).
5.43.
Het is wel haast een feit van algemene bekendheid dat leugenaars, zoals ook [betrokkene 9] en [betrokkene 10], in de regel meer waarheden dan onwaarheden vertellen. Het overgrote deel van wat een leugenaar verklaart is in feite waar (Gordon en Fleisher, Effective Interviewing & Interrogation Techniques, Amsterdam 2004, p. 13). Daarom is het gebruik van steunbewijs in deze zaak zo gevaarlijk. Een beetje leugenaar garneert zijn verklaringen met op waarheid berustende details die gemakkelijk door de politie te verifiëren zijn en vervolgens dus door de rechter als steunbewijs kunnen worden aangemerkt en gebruikt.
5.44.
Het is juist om deze reden dat verifiëren van dubieuze verklaringen, zoals die van [betrokkene 9] en [betrokkene 10], zo gevaarlijk is en falsificeren zo noodzakelijk.
5.45.
Het gebruik van steunbewijs voor het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] voor het bewijs is kortom een buitengewoon dubieuze constructie waaraan u zich ons inziens absoluut niet mag wagen. Als er voor bepaalde gebeurtenissen of feiten fatsoenlijk steunbewijs is, dan moet u maar gewoon dat bewijs gebruiken. Dan heeft u de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ook helemaal niet nodig. U hoeft dus ook helemaal niet uw vingers aan [betrokkene 9] en [betrokkene 10] te branden. Het ontleden van hun verklaringen in wel en niet voor het bewijs te gebruiken stukjes is buitengewoon glad ijs en niet alleen vanuit wetenschappelijk oogpunt onverantwoord. U zou daarmee onvermijdelijk de waarheid geweld aandoen.
5.46.
Wij verzoeken u dus, net zoals wij in eerste instantie al gedaan hebben, de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] integraal buiten beschouwing te laten.
(…)
IX. Werven voor de gewapende strijd
9.1.
[Betrokkene 5] en [verdachte] wordt, naast de organisatie en de voorbereiding van art. 96 lid 2 Sr., het zogenaamde werven voor de gewapende strijd ten laste gelegd. In eerste instantie is ook met betrekking tot deze werving verweer gevoerd verweer dat vandaag wordt herhaald.
(…)
9.9.
Wij herhalen daarom uitdrukkelijk al onze in eerste instantie gevoerde ‘juridische’ verweren en hopen dat u wel tot een goed beargumenteerd oordeel zult komen. En dat kan natuurlijk alleen maar, zo moge duidelijk zijn, door onze argumenten te volgen.21.
9.10.
Hoe dan ook komt de rechtbank terecht tot de conclusie dat [betrokkene 5] en [verdachte] niet kunnen worden veroordeeld voor de vermeende rekrutering van [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 30]. Met de rechtbank zijn wij van mening dat de door hen tijdens het onderzoek gegeven verklaringen niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
(…)
9.28.
Zowel [betrokkene 5] als [verdachte] dienen dus van alle rekruteringsfeiten te worden vrijgesproken.
(…)
XII. Conclusie en strafmaat
12.1.
Het einde van ons betoog nadert. Het wordt tijd onze conclusies, wij zouden bijna zeggen: onze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, nog één keer op een rij te zetten. (Een standpunt wordt uitdrukkelijk onderbouwd, zo begrijpen wij nu, door het uitdrukkelijk onderbouwd te noemen.)
(…)
12.3.
Mocht u niet tot niet-ontvankelijkheid willen besluiten, dan dienen [betrokkene 5] en [verdachte] van alle ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken, al dan niet met behulp van het juridisch instrument van de bewijsuitsluiting. (…) Overigens moeten ook de verklaringen van [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 30] als te onbetrouwbaar door u ter zijde geschoven te worden.
(…)’
7.4
In zijn nadere overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde gaat het hof onder meer in op de betrouwbaarheid van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Voor hetgeen het hof in dezen heeft overwogen, verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen in deze conclusie bij de bespreking van het vierde middel reeds in 6.9 onder ‘Betrouwbaarheid getuigen’ is opgenomen.
7.5
De passages in de pleitaantekeningen van de advocaten in hoger beroep waarnaar de steller van het middel verwijst en welke een schets geven van [betrokkene 9] en diens ideeën, verleden en toewijding aan de gewapende strijd en waarin volgens de steller van het middel een ander beeld van [betrokkene 9] wordt geschetst dan het beeld dat [betrokkene 9] van zichzelf oproept, zijn, blijkens hetgeen is opgenomen onder 7.3, aangevoerd ter onderbouwing van het aldaar gevoerde verweer inhoudende dat de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en derhalve integraal van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Nu dit van [betrokkene 9] geschetse beeld slechts in de context van dit verweer is aangevoerd en door de advocaten van verdachte in hoger beroep niet is gesteld dat dit geschetste beeld (tevens) meebrengt dat [betrokkene 9] niet (meer) voor de gewapende strijd kon worden geworven, hoefde het hof het aangevoerde niet op te vatten als een kwalificatieverweer waarop het overeenkomstig art. 358, derde lid, Sv in verbinding met art. 359, tweede lid, Sv een met redenen omklede beslissing diende te geven. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
7.6
Het hof heeft, zoals opgenomen onder 7.4 in verbinding met 6.9, in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het namens de verdachte aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudende dat de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en derhalve integraal van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het hof heeft onder meer overwogen dat de betwiste verklaringen in de kern waar het de tenlastegelegde gedragingen betreft — kortweg — consistent, authentiek, gedetailleerd en overtuigend overkomen en bovendien op relevante onderdelen overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen waaronder verklaringen van andere getuigen en — op onderdelen — van de verdachte zelf. Het hof heeft de verklaringen van [betrokkene 9], en derhalve ook het beeld van [betrokkene 9] dat hieruit kan worden afgeleid, betrouwbaar geacht en heeft (gedeelten van) zijn verklaringen voor het bewijs gebezigd.22. Anders dan de steller van het middel heeft betoogd, dient in cassatie hiervan te worden uitgegaan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt niet dat [betrokkene 9] de gewapende strijd reeds lang voor de bewezenverklaarde wervingshandelingen was toegedaan. Voor zover de steller van het middel heeft aangevoerd dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste uitleg van art. 205 Sr, nu het verweer luidde dat iemand die reeds lang voor de bewezenverklaarde wervingshandelingen de gewapende strijd zo is toegedaan, niet kan worden geworven voor de gewapende strijd, mist het middel ook in zoverre, gelet op het voorgaande, feitelijke grondslag.
7.7
Ten overvloede merk ik het volgende op. In de wetsgeschiedenis wordt het bestanddeel ‘werven’ als bedoeld in art. 205 Sr omschreven als ‘iemand tot aansluiting bewegen’, ‘benaderen teneinde te overreden’, ‘bespelen’23. en ‘beïnvloeden, het ideologisch rijp maken, bewegen of vergelijkbare handelingen’24.. Ronselen voor de gewapende strijd valt onder ‘werven’.25. Ook personen die in het algemeen bereid zijn om mee te vechten, bijvoorbeeld huurlingen, kunnen volgens mij worden geronseld. Uit de Nota naar aanleiding van het nader verslag volgt dat het handelen of nalaten van de persoon die geworven wordt voor de strafbaarheid in beginsel niet ter zake doet en dat het delict zal zijn voltooid wanneer een handeling die ertoe strekt om iemand tot aansluiting te bewegen, zich heeft geopenbaard.26. De Minister wilde niet spreken van ‘aanwerven’ omdat daarvoor nodig zou zijn dat een verbintenis ontstaat. Bij de werving voor de jihad zal vaak niet van zo'n verbintenis met een daaraan verbonden tegenprestatie kunnen worden gesproken.27. Door te spreken van ‘werven’ in plaats van ‘aanwerven’ wordt het zwaartepunt enigszins verlegd naar degene van wie het initiatief uitgaat. De Minister trok een vergelijking met de actieve ambtelijke omkoping van artikel 177 Sr. Het actieve handelen van de omkoper is voor de strafbaarheid voldoende. Of de ambtenaar de gift aanneemt of niet is niet van belang, laat staan — dunkt mij — of de ambtenaar zelf al het plan had zich te laten omkopen als die gelegenheid zich zou voordoen. Het ‘werven’ zal ook via het internet kunnen gebeuren. De Minister vergelijkt het met het plaatsen van een advertentie in een dagblad.28. Uit deze vergelijkende voorbeelden wordt voldoende duidelijk dat degene die al een algemene bereidheid had om zich in de gewapende strijd te mengen en zich bijvoorbeeld op een advertentie meldt, ook wordt ‘geworven’.
Significant is ook dat bij de totstandkoming van artikel 205 volgens het Verslag van de Tweede Kamer het overhalen of overreden van iemand om in vreemde krijgsdienst te gaan juist niet kenmerkend was voor het ‘aanwerven’. Kenmerkend zou zijn het aannemen van verbintenissen. Het antwoord van de Regering was dat er sprake is van ‘werven’ maar niet van ‘aanwerven’ als er geen verbintenis bestaat.29. Als het verschil tussen ‘aanwerven’ en ‘werven’ enkel erin is gelegen dat het eerste een verbintenis verlangt, ligt het voor de hand om aan te nemen dat het overhalen of overreden voor het ‘werven’ evenmin doorslaggevend is als voor het ‘aanwerven’.
Ook een persoon die reeds de algemene bereidheid heeft om deel te nemen aan de gewapende strijd, in het onderhavige geval de gewelddadige jihad, kan dus worden geworven in de zin van 205 Sr. In die situatie kan immers ook sprake zijn van het bespelen, beïnvloeden dan wel bewegen van die persoon om concreet aan de gewapende strijd deel te nemen. Er is geen grond om de toepassing van art. 205 Sr zodanig te beperken dat daarvan moeten worden uitgesloten die gevallen waarin wervingshandelingen worden gepleegd jegens personen die de gewapende strijd ofwel uit zichzelf ofwel door externe beïnvloeding door een ander dan de verdachte, al in zekere mate gunstig gezind waren.30.
7.8
Het vijfde middel faalt.
8.
Het eerste middel is terecht voorgesteld. Het tweede, derde, vierde en vijfde middel falen. Gronden waarop uw Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2011
Piranha 2 betreft het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 9 en 10].
Vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt. Sch; HR 21 januari 1997, NJ 1997, 321; HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133 m.nt. 't H; HR 8 mei 2001, LJN AB1517 en HR 5 september 2006, LJN AV4149. Zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, zesde druk, p. 248 e.v.
Vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt. Sch; HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133 m.nt. 't H en HR 5 september 2006, LJN AV4149. Zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, zesde druk, p. 248 e.v.
Dit leid ik af uit HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692 m.nt. 't H; HR 12 februari 2002, LJN AD9222; HR 1 oktober 2002, LJN AE5674; HR 14 maart 2006, LJN AU3869; HR 5 september 2006, LJN AV4149 en HR 16 oktober 2007, LJN BB2956.
Hierover wordt overigens, blijkens overweging 2.3 van de toelichting op het middel, ook niet geklaagd.
Zie bijv. HR 1 februari 2005, LJN AP4584 rov. 3.3. e.v.
Zie hoofdstuk ‘II. NIET-ONTVANKELIJKHEID’ van de pleitaantekeningen, p. 3–51.
De advocaten van verdachte in hoger beroep citeren hier uit het verhoor van de getuige [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris op 2 april 2007, welke verklaring is afgelegd in de Piranha 2-zaak (verdachten [betrokkene 9 en 10]). Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 11 en 14 maart 2008 in onderhavige zaak zijn alle getuigen-verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris in de Piranha 2-zaak aan het onderhavige dossier toegevoegd.
In het arrest verwijst het hof hier in een voetnoot naar het proces-verbaal verhoor getuige d.d. 2 april 2008 (ik lees: 2007; AM) van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam.
Vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Sch en HR 5 oktober 2010, LJN BL5629.
Dit betreft aldus het verhoor van [verbalisant 2] waaruit in de pleitaantekeningen van de advocaten in hoger beroep is geciteerd en waarnaar het hof in zijn arrest bij de verwerping van het verweer, zoals opgenomen onder 5.3, verwijst. De verklaring houdt onder meer in dat [betrokkene 9] [verbalisant 2] heel vaak belde, dat [betrokkene 9] ook belde toen [verbalisant 2] vakantie had, dat [betrokkene 9] toen vertelde dat hij twijfelde of hij hiermee door wilde gaan en dat hij alles had gelogen en dat [verbalisant 2] hem niet geloofde.
Zie de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 11 en 14 maart 2008.
Zie HR 5 oktober 2010, LJN BL5629 inzake het negende middel; HR 1 juli 2003, LJN AF9417; HR 25 mei 1999, NJB 1999, nr. 92, p. 1211.
Zie p. 40 en 41 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 17 april 2008 en p. 46 en 47 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 april 2008.
De voetnoten die in deze passage van het arrest zijn opgenomen, zijn in deze conclusie niet overgenomen.
Hierover wordt overigens, blijkens overweging 2.5 van de toelichting op het middel, uitdrukkelijk niet geklaagd.
Dit betreft 's hofs beslissing op het eerste verzoek (opgenomen onder 6.2 en 6.3), bij appèlschriftuur gedaan, tot het horen van de getuigen [betrokkene 18] en [betrokkene 13].
Dit betreft 's hofs beslissingen op het eerste verzoek (opgenomen onder 6.5), ter terechtzitting van het hof van 15 april 2008 gedaan, tot het horen van de getuige [betrokkene 14] en de herhaalde en voorwaardelijke verzoeken (opgenomen onder 6.7), ter terechtzitting van het hof van 4 september 2008 gedaan, tot het horen van de getuigen [betrokkene 18], [betrokkene 13] en [betrokkene 14].
De voetnoten die in de pleitaantekeningen zijn opgenomen, zijn in deze conclusie niet overgenomen.
Deze in hoger beroep herhaalde verweren noch 's hofs overwegingen betreffende de bespreking van deze verweren (p. 50–55 van het arrest onder het subkopje ‘Werven voor de gewapende strijd’ onder ‘Nadere overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde’) zijn in deze conclusie overgenomen, nu daarover in cassatie niet wordt geklaagd (zie ook overweging 2.2 bij middel V van de cassatieschriftuur).
Zie bijvoorbeeld de bewijsmiddelen 1, 15, 21, 22, 23, 25, 26 en 27.
TK 2003–2004, 28463, nr. 10, p. 11.
TK 2003–2004, 28463, nr. 10, p. 16.
TK 2003–2004, 28463, nr. 10 , p. 11.
TK 2003–2004, 28463, nr. 10, p. 11 en 13.
TK 2002–2003, 28463, nr. 8, p. 4.
TK 2003–2004, 28463, nr. 10 , p. 15.
Mr. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, 1881, p. 215.
Zie voor een vergelijkbare redenering Rb. Rotterdam, 30 oktober 2007, LJN BB7203.
Beroepschrift 16‑07‑2010
In de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1982, verzoeker tot cassatie van het te zijn laste op 2 oktober 2008 door het gerechtshof te 's‑Gravenhage onder rolnummers 22-007349-06 en 22-000553-07 (parketnummers 10-600134-05, 10-600102-06 en 10-000354-06) gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 365a, 415 en 434 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de behandeling van de zaak na instelling van het cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, (mede) omdat het gerechtshof de stukken van het geding niet tijdig en/of binnen de voorgeschreven termijn aan de griffier van de Hoge Raad heeft gezonden.
2. Toelichting
2.1
Het gerechtshof heeft op 2 oktober 2008 arrest gewezen. Een dag later, op 3 oktober 2008, is namens verzoeker cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 19 februari 2010 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
2.2
Tussen de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld en de datum waarop de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen, zit een periode van 16 maanden en 16 dagen. De termijn voor het inzenden van de stukken is daarmee ruim overschreden. Op die vaststelling is de klacht gebaseerd die in het middel is verwoord.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 152, 315, 328, 330, 350 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte de verzoeken
- (i)
tot toevoeging aan het dossier van een observatieverslag,
- (ii)
tot toevoeging aan het dossier van tapverslagen van gesprekken tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 10],
- (iii)
tot toevoeging aan het dossier van het digitale beslag onder [betrokkene 9] en
- (iv)
tot inzage in het zogenoemde Piranha II-dossier,
heeft afgewezen, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op deze verzoeken onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Ter terechtzitting van 14 maart 2008 heeft mr. Böhler namens verzoeker onder meer de navolgende onderzoekswensen geformuleerd (proces-verbaal terechtzitting, p. 39–40):
- a.
Toevoeging aan het dossier van het observatieverslag van het ‘high-five’ gebaar tussen de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10], waarvan blijkt uit een proces-verbaal van verhoor van [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris.
- b.
Toevoeging aan het dossier van de tapverslagen tussen met name de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] onderling.
- c.
Toevoeging aan het dossier van het digitale beslag van de getuige [betrokkene 9], waarvan blijkt uit een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 16] bij de rechter-commissaris.
- d.
Inzage in het Piranha 2-dossier, zodat de raadslieden kunnen aangeven welke stukken zij daaruit aan het onderhavige strafdossier toegevoegd wensen te zien.
2.2
Deze verzoeken zijn ter terechtzitting van 18 maart 2010 door het gerechtshof afgewezen, omdat (proces-verbaal terechtzitting, p. 73):
‘de noodzaak van deze verzoeken voor enige door het hof te nemen beslissing niet aannemelijk is geworden. Mede door de vele reeds toegevoegde nadere stukken, is het hof van oordeel dat voldoende informatie beschikbaar is om te kunnen beslissen op voorliggende vragen.’
2.3
Het gerechtshof heeft de juiste maatstaf (van art. 315 Sv) aangelegd. Zijn beslissing is echter onjuist, en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Uit de overwegingen van het gerechtshof vloeit voorts dat het slechts op basis van de beschikbaarheid van andere informatie tot een afwijzing van de verzoeken is gekomen.
2.4
Dat kan echter, ten eerste, geen (voldoende) dragend argument zijn voor de afwijzing van de verzoeken tot toevoeging aan het dossier van stukken behelzende de resultaten van (onder meer) het opsporingsonderzoek: alle stukken die van belang of relevant kunnen zijn (in ontlastende of belastende zin), moeten immers in het dossier worden gevoegd. Dat zich al andere stukken in het dossier bevinden, of daaraan zijn toegevoegd, kan de gegeven beslissing in dat opzicht dan ook niet dragen.
Vgl. onder meer HR 4 januari 2000, NJ 2000, 537.
2.5
Het door het gerechtshof gepresenteerde argument kan bovendien zijn beslissing over inzage van het zogenoemde Piranha 2-onderzoek niet dragen. Nu het verzoek blijkens het verhandelde ter terechtzitting nadrukkelijk is gepresenteerd in het kader van een betwisting van de betrouwbaarheid van door de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen, brengen beginselen van een behoorlijke procesorde immers mee dat de verdediging de kennisneming van niet tot de processtukken behorende documenten die voor de beoordeling van die vraag van belang zijn niet mag worden onthouden. Die onthouding mag in ieder geval niet plaatsvinden op basis van het door gerechtshof gebruikte argument, en daarom is de beslissing van het gerechtshof ook in dit opzicht onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd.
Vgl. onder meer HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687.
Middel III
1.
Het recht — in het bijzonder art. 152, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat — kort gezegd — betrekking heeft op het verzuim een proces-verbaal op te maken van een telefoongesprek tussen [betrokkene 9] en een opsporingsambtenaar en/of doordat het gerechtshof in het kader van dit verweer ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden geconcludeerd dat dit telefoongesprek door de verbalisant ter opsporing is verricht of bevonden, althans doordat het gerechtshof zijn oordeel over dit verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
In hun pleidooi in hoger beroep hebben mr. Koppe en mr. Pestman in het kader van een verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting betoogd dat is verzuimd in een proces-verbaal te relateren dat [betrokkene 9] in december 2005 heeft gebeld met verbalisant [verbalisant 2], die daarover het volgende heeft gezegd:
‘Ik had vakantie toen hij belde. Hij vertelde dat hij twijfelde of hij hiermee door wilde gaan. Hij zei dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was. Ik schoot hierop in de lach. Ik geloofde hem niet. Ik zei dat hij heel wat uit te leggen had. Toen begon hij te huilen en vertelde dat hij psychisch in de knoop zat. Hij had sigarettenpeuken op zijn arm uitgedrukt.’
2.2
Daarover hebben de raadslieden zich ondubbelzinnig uitgelaten (pleidooi, p. 30–31):
‘Dit verzuim om niet te verbaliseren is de tweede nieuwe bouwsteen voor ons niet-ontvankelijkheidsverweer. Het is voor de verdediging onbestaanbaar dat deze gebeurtenis niet op enigerlei wijze is geverbaliseerd in het opsporingsonderzoek tegen [betrokkene 5] en [verzoeker]. Tegelijkertijd past het precies in het hiervoor geschetste patroon dat er op neer komt dat in dit opsporingsonderzoek de materiële waarheidsvinding nooit centraal heeft gestaan, maar slechts de veroordeling van [betrokkene 5] en de zijnen.’
2.3
Het gerechtshof heeft dit verweer verworpen, daartoe overwegende:
‘Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat een telefoongesprek dat [verbalisant 2] op enig moment heeft gevoerd met [betrokkene 9] is aan te merken als een door hem opgespoord strafbaar feit of als door hem ter opsporing verricht of bevonden, zoals bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
In dit verband is van belang dat uit de door [verbalisant 2] als getuige in de strafzaken tegen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] op 2 april 2007 afgelegde verklaring kan worden opgemaakt dat [betrokkene 9] die [verbalisant 2] in een bepaalde periode veel belde en dat [verbalisant 2] in die periode op enig moment ook tijdens zijn vakantie telefonisch benaderd is door die [betrokkene 9] met de mededeling dat [betrokkene 9] alles gelogen had, welke mededeling [verbalisant 2] toen niet heeft geloofd.’
2.4
Indien een getuige die belastende verklaringen heeft afgelegd over verzoeker op enig moment contact opneemt met een opsporingsambtenaar en dan meldt dat hij alles heeft gelogen, dan heeft die opsporingsambtenaar die mededeling in ieder geval tot opsporing bevonden. Daarvan moet dus een proces-verbaal worden opgemaakt, omdat die mededeling evident ontlastend is en dus relevant is — en in ieder geval: kan zijn — voor enige door de rechter te nemen beslissing. De verbaliseringsplicht strekt er toe te voorkomen dat een persoonlijke overtuiging van een opsporingsambtenaar — in dit geval dat die mededeling niet juist is — meebrengt dat relevante informatie aan rechter en verdediging wordt onthouden. Het oordeel van het gerechtshof geeft daarom blijk van een onjuiste uitleg van art. 152, waarmee de verwerping van het verweer eveneens onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk is.
Middel IV
1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 315, 328, 330 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte de herhaalde verzoeken tot het horen van de getuigen [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 13] heeft afgewezen, althans doordat het gerechtshof zijn beslissingen op deze verzoeken onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
De verdediging heeft op verschillende momenten in het hoger beroep gevraagd om het horen van [betrokkene 14], [betrokkene 18] en [betrokkene 13]. Ook in het eindpleidooi is daartoe, in het kader van een uitvoerig betoog over de onbetrouwbaarheid van de door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen (p. 71–87), een voorwaardelijk verzoek geformuleerd.
2.2
Het verzoek tot het horen van [betrokkene 14] is voor het eerst geformuleerd ter terechtzitting van 15 april 2008 (proces-verbaal terechtzitting, p. 34). Dat is door het gerechtshof ter terechtzitting van 17 april 2008 afgewezen (proces-verbaal terechtzitting, p. 40–41), omdat de betrouwbaarheid van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] rechtstreeks kon worden getoetst door deze getuigen ter terechtzitting te ondervragen. Over [betrokkene 14] heeft de verdediging bij eindpleidooi (nogmaals) opgemerkt dat deze getuige voor de Stichting [A] in [a-plaats] werkt en dat hij aan de raadslieden heeft verteld dat [betrokkene 9] ook hem heeft gebeld met de mededeling dat hij tegen iedereen heeft gelogen en nu aan (een journalist van) de Volkskrant de waarheid wilde vertellen. Daarbij heeft de verdediging opgemerkt dat [betrokkene 9] ter terechtzitting heeft verklaard [betrokkene 14] niet te kennen (pleidooi, p. 80–81).
2.3
De getuigen [betrokkene 18] en [betrokkene 13] zijn door de verdediging reeds bij appelschriftuur opgegeven. Dat verzoek is ter terechtzitting van 24 januari 2008 afgewezen, met eenzelfde motivering als bij de beslissing over het verzoek [betrokkene 14] te horen: de betrouwbaarheid van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] kan volgens het gerechtshof worden getoetst door hen ter terechtzitting te horen (proces-verbaal terechtzitting 24 januari 2008, p. 5). Bij eindpleidooi is de verdediging op deze getuigen teruggekomen en is opgemerkt dat zij kunnen verklaren over het wapenbezit van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] (pleidooi, p. 81):
‘Mocht u de Scorpion of de Smith & Wesson ondanks al het bewijs van het tegendeel toch aan [verzoeker] of [betrokkene 5] willen toeschrijven, dan doen wij dus opnieuw het verzoek ook deze getuigen (nader) te ontvragen.’
2.4
In zijn eindarrest heeft het gerechtshof over het voorwaardelijk verzoek tot het horen van deze drie getuigen overwogen dat de noodzaak deze getuigen te horen niet is gebleken, na de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen als ‘consistent, authentiek, gedetailleerd en overtuigend’ te hebben bestempeld, en te hebben opgemerkt dat deze op relevante onderdelen overeenkomen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen (arrest, p. 34). Over de getuigen [betrokkene 13] en [betrokkene 18] is elders in het arrest (p. 61) nog opgemerkt dat het verzoek onvoldoende met relevante feiten en omstandigheden is onderbouwd. Verschillende verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zijn als bewijsmiddel gebruikt, ook waar vuurwapens (Scorpion en Smith & Wesson) aan verzoeker in plaats van aan [betrokkene 9] en [betrokkene 10] zijn toegeschreven. Ook in zijn bewijsoverwegingen heeft het gerechtshof dat gedaan, op basis van de verklaringen van [betrokkene 9] (arrest, p. 58–61).
2.5
Het gerechtshof heeft bij de afwijzing van deze verzoeken steeds de juiste criteria aangelegd. Maar zijn beslissingen zijn ontoereikend gemotiveerd. Het enkele feit dat [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ter terechtzitting uitvoerig konden worden ondervraagd, betekent immers niet dat daarom geen ander of nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van die verklaringen en deze getuigen meer behoefde plaats te vinden. Dat ander of nader onderzoek, door het horen van de genoemde getuigen, zou immers — zo heeft de verdediging uitdrukkelijk betoogd — een ander licht werpen op die verklaringen en op deze getuigen, nu zij van die verklaringen afwijken en een heel ander beeld van [betrokkene 9] en [betrokkene 10] kunnen laten zien dan deze getuigen hebben willen doen postvatten. Waarom het gerechtshof daarin geen verdedigingsbelang of noodzaak heeft gezien, maakt het in zijn beslissingen niet duidelijk, terwijl van de door de verdediging gegeven onderbouwing van het verzoek [betrokkene 18] en [betrokkene 13] te horen bezwaarlijk kan worden gezegd dat deze onvoldoende door relevante feiten en omstandigheden is geschraagd. Dat maakt dat de beslissingen van het hof over deze verzoeken niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
Middel V
1.
Het recht — in het bijzonder art. 205 Sr en de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de bestanddelen ‘werven voor gewapende strijd’, althans doordat het gerechtshof heeft verzuimd te reageren op het als kwalificatieverweer op te vatten betoog dat [betrokkene 9] — die volgens de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit degene is geweest die voor de gewapende strijd is geworven — al lang voor de bewezen verklaarde wervingshandelingen de gewapende strijd was toegedaan en dus niet (meer) voor die gewapende strijd kon worden geworven en het gerechtshof daarom zijn oordeel over de strafbaarheid van het onder 3 bewezen verklaarde feit niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
2. Toelichting
2.1
Bij pleidooi hebben mrs. Koppe en Pestman er op gewezen dat [betrokkene 9] een grote fascinatie voor wapens had (p. 74, onder 5.47 en p. 82, onder 5.84), dat al lang voor de ten laste gelegde wervingshandelingen van [betrokkene 9] een video-opname is gemaakt waarin hij Bin Laden nadeed (p. 75, onder 5.65), dat [betrokkene 9] al vanaf 2003 in zijn moslimenthousiasme moest worden getemperd (p. 82, onder 5.80) en dat [betrokkene 9] zijn radicale ideeën niet onder stoelen of banken stak (bijvoorbeeld p. 82, onder 5.83). Dat mondt uit in de volgende conclusie (p. 82, onder 5.85):
‘Dit beeld past niet in het beeld dat [betrokkene 9] graag van zichzelf oproept, een bange jongeman, die moet overgeven bij de herinnering aan [verzoeker] die zou hebben gedaan alsof hij iemand onthoofde. Niemand maakt ons nog wijs dat [betrokkene 9] bang werd van een filmpje waarop te zien is hoe een bomgordel gemaakt moet worden. Dat alles was voor [betrokkene 9] dagelijkse kost.’
2.2
In zijn eindarrest heeft het gerechtshof overwegingen gewijd aan de uitleg van art. 205 Sr, in reactie op verweren daaromtrent van de verdediging (arrest, p. 50–55). Daarbij heeft het gerechtshof aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis, die de interpretatie van het gerechtshof lijkt te ondersteunen. Daarover wordt dus in cassatie niet geklaagd. De juistheid van de schets die de verdediging heeft gegeven van [betrokkene 9], diens ideeën, diens verleden en diens toewijding aan de gewapende strijd heeft het gerechtshof echter in het midden heeft gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Het betoog van de verdediging kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan als een kwalificatieverweer: iemand die reeds langs voor de bewezen verklaarde wervingshandelingen de gewapende strijd zo is toegedaan, kan niet worden geworven voor die gewapende strijd. Van zo iemand kan, om aansluiting te zoeken bij de woorden die het gerechtshof in zijn arrest (p. 54) gebruikt, niet worden gezegd dat hij is bewogen tot aansluiting bij de gewapende strijd, of dat hij is bespeeld, beïnvloed of ideologisch rijp gemaakt.
2.3
Indien het gerechtshof heeft geoordeeld dat zo iemand wel kan worden geworven voor de gewapende strijd, dan geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste uitleg van art. 205 Sr. Maar in ieder geval heeft het gerechtshof zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu het heeft verzuimd gemotiveerd te reageren op het betoog dat als een onderbouwd kwalificatieverweer moet worden opgevat.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 16 juli 2010
A.A. Franken