Zo o.a. HR 5 februari 1980, NJ 1980, 322, ro. 7. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 83.
HR, 01-07-2003, nr. 00001/03
ECLI:NL:HR:2003:AF9417
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-07-2003
- Zaaknummer
00001/03
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AF9417
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF9417, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF9417
ECLI:NL:HR:2003:AF9417, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9417
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9417
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9417
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2003, 695 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2003/324
Conclusie 01‑07‑2003
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00001/03
Mr. Vellinga
Zitting: 20 mei 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens - kort gezegd - medeplegen van produceren van xtc-tabletten en medeplegen van overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan, veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat te Roermond, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
4.
Deze klacht is geen middel in de zin der wet. Voor onderzoek door de cassatierechter komen immers alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. (o.a. HR 19 november 2002, 01084/01). Art. 78, eerste lid, RO houdt in dat de Hoge Raad kennis neemt van het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken, ingesteld hetzij door een partij, hetzij "in het belang der wet" door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. Handelingen en beslissingen van het Openbaar Ministerie vallen daar niet onder.1.
5.
Het middel kan dus buiten bespreking blijven. Gezien hetgeen in de toelichting op het middel wordt gezegd over nieuwe stukken merk ik toch nog het volgende op.
6.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat het Openbaar Ministerie de beginselen van behoorlijke procesorde heeft geschonden. Deze schending komt er op neer dat de Officier van Justitie bewust informatie over het restonderzoek (welk onderzoek betrof de organisatoren/financiers van het laboratorium, de herkomst van de aangetroffen chemicaliën en apparatuur en het wederrechtelijk verkregen voordeel) niet in het dossier van de zaak tegen de verdachte en diens medeverdachte heeft gevoegd. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de steller van het middel na sluiting van het onderzoek in hoger beroep is gebleken dat er nog meer stukken zijn dan de door het Openbaar Ministerie in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken uit het restonderzoek. Bedoelde stukken zijn als bijlagen 1 - 3 aan de schriftuur gehecht. Kennisneming van de inhoud van deze stukken leert dat deze vermoedelijk in het kader van het restonderzoek zijn opgemaakt. Zij bevatten namen van personen die ervan worden verdacht de leiding te hebben gehad over het XTC-laboratorium waarbij verdachte betrokken was.
7.
Zoals de steller van het middel terecht opmerkt gaat het hier om een novum. Dit novum kan door middel van een aanvraag tot herziening aan de rechter worden voorgelegd. Het is in het licht van hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de schending van de behoorlijke procesorde en de daaruit voortvloeiende strafvermindering niet van dien aard, dat ik aanleiding zie uit overwegingen van doelmatigheid te concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
8.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof in zijn strafmotivering niet heeft aangegeven in welke mate de door het Hof geconstateerde schending van een behoorlijke procesorde heeft doorgewerkt in de hoogte van de opgelegde straf.
9.
Het Hof heeft zijn strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Zowel de verdachte als de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich uit financieel gewin tezamen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk bereiden van een aanzienlijke hoeveelheid XTC, een voor de volksgezondheid zeer schadelijke stof, alsmede aan het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen om XTC te bereiden.
Hierbij was de verdachte echter niet degene die het initiatief heeft genomen tot de bewezenverklaarde feiten, maar een van de uitvoerende krachten.
Gelet op het voorgaande -en rekening houdend met de hiervoor geconstateerde schending van de behoorlijke procesorde- acht het hof een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur alleszins passend."
10.
De vraag is of de rechter in zijn strafmotivering moet uiteenzetten of en in welke mate hij de straf vermindert vanwege het door hem geconstateerde vormverzuim.
11.
In zijn arrest van 6 april 1999, NJ 1999, 565 heeft de Hoge Raad overwogen:
"11.2.
Opmerking verdient dat de rechter, indien hij met toepassing van art. 359a Sv tot strafvermindering besluit, in zijn beslissing dient aan te geven dat en in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert, zoals dat ook het geval is indien hij op grond van een vastgestelde inbreuk op het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op berechting binnen een redelijke termijn de straf vermindert."
12.
Voor het geval de rechter heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is geschonden dient de rechter volgens de Hoge Raad eveneens aan te geven in welke mate hij de straf vermindert:
"3.23.
Naast wat onder 3.8 is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog het volgende opmerking:
- a.
In verband met het uitzonderlijk karakter van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging als sanctie op overschrijding van de redelijke termijn gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.
- b.
In geval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn behoort de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden."2.
13.
Nu de hierboven onder 9 weergegeven overweging niets inhoudt omtrent de soort en/of hoogte van de opgelegde straf bij afwezigheid van het geconstateerde vormverzuim, is de strafmotivering van het Hof niet naar behoren met redenen omkleed.
14.
Ik heb mij nog afgevraagd of aan de hand van de door de Rechtbank opgelegde straf en de daarvoor gebezigde motivering niet kan worden opgemaakt in hoeverre het Hof de opgelegde straf heeft verminderd vanwege het door hem geconstateerde vormverzuim. Die weg acht ik in dit geval echter onbegaanbaar. Niet alleen heeft de Rechtbank onder 1 en 3 meer en andere activiteiten ten aanzien van meer verboden stoffen van de Opiumwet bewezen verklaard dan het Hof, maar ook heeft het Hof blijkens de motivering van de straf bij de bepaling van de hoogte van de straf - kennelijk anders dan de Rechtbank die hiervan mogelijk door de onvolledigheid van het dossier niet op de hoogte was - mede in aanmerking genomen dat verdachte niet de initiatiefnemer van de bewezenverklaarde feiten was maar een van de uitvoerende krachten.
15.
Het middel slaagt.
16.
Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn is geschonden, doordat het tijdsverloop tussen het tijdstip van instellen van beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad tien maanden minus twee dagen bedraagt.
17.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een schriftelijke verklaring van de verdachte als bedoeld in art. 451a, eerste lid, Sv, gericht aan de directeur van de penitentiaire inrichting waar hij verblijft. Blijkens een brief d.d. 28 februari 2002 gericht aan het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is de verklaring op 28 februari 2002 ingeschreven in het register als bedoeld in art. 451a, tweede lid, Sv.
18.
Tevens bevindt zich bij de stukken van het geding een akte van cassatie d.d. 4 maart 2002 die inhoudt dat namens de verdachte mr. M.J.C. Zuurbier is verschenen die verklaarde door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd beroep in cassatie in te stellen. Aan deze omstandigheid kan in het kader van de vraag of en in hoeverre de achtmaandentermijn die de Hoge Raad in het kader van de "redelijke termijn" voor inzending van het dossier pleegt te hanteren3., is overschreden, voorbij worden gegaan, omdat - gezien het bepaalde in de laatste volzin van art. 451a, tweede lid, Sv - reeds op 28 februari 2002 beroep in cassatie was ingesteld.
19.
Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 2 januari 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, dus ruim tien maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat de "redelijke termijn" is overschreden en de straf moet worden verminderd.
20.
Het middel slaagt.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre en met inachtneming van voorschreven overschrijding van de "redelijke termijn" opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2003
Uitspraak 01‑07‑2003
Inhoudsindicatie
1 juli 2003 Strafkamer nr. 00001/03 AG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 februari 2002, nummer 20/001371-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Denemarken) op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond. 1. De bestreden uitspraak...
Partij(en)
1 juli 2003
Strafkamer
nr. 00001/03
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 februari 2002, nummer 20/001371-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Denemarken) op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 31 mei 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet, gegeven verbod" en 3. "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre en met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de schriftuur
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Hetgeen in de schriftuur als 'middel 1' is aangeduid voldoet niet aan dit vereiste, zodat de schriftuur in zoverre onbesproken moet blijven.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof in de motivering van de opgelegde straf heeft verzuimd aan te geven in welke mate de in de bestreden uitspraak geconstateerde schending van beginselen van een behoorlijke procesorde tot strafvermindering heeft geleid.
4.2.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
De raadsvrouwe van de verdachte heeft, op de gronden als nader in haar pleitnotitie verwoord, ten verwere aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat het Openbaar Ministerie vóór het afronden van het onderzoek in eerste aanleg bewust belangrijke onderzoeksresultaten niet heeft toegevoegd aan het strafdossier, zodat noch de verdediging, noch de rechtbank in eerste aanleg, kennis heeft kunnen nemen van het ontlastend bewijsmateriaal dat daarin naar voren is gekomen.
Dit levert naar het oordeel van de raadsvrouwe een dermate schending van fundamentele rechtsbeginselen en grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte op, dat zulks dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel, indien het hof anders zou oordelen, tot oplegging van een lagere straf. Het feit dat de bedoelde stukken in hoger beroep alsnog aan het strafdossier zijn toegevoegd, doet hieraan volgens de raadsvrouwe niet af.
Ter beoordeling van dit verweer acht het hof de volgende feiten en omstandigheden, zoals globaal weergegeven in het schriftelijk requisitoir van de advocaat-generaal, van belang.
Op 13 oktober 2000 werd in de gemeente Maasbracht het XTC-laboratorium ontdekt.
Op 14 oktober 2000 was mevrouw Poortman-van der Meer van het Nederlands Forensisch Instituut in de loods aanwezig en zij meldde dat de opstelling van het laboratorium sterke overeenkomst vertoonde met een in het begin van de jaren negentig in 's-Hertogenbosch ontdekt laboratorium waarbij een man genaamd [betrokkene 1] was betrokken. Aangezien de ontdekking van het XTC-laboratorium in de gemeente Maasbracht een toevalstreffer was, was de politie hier niet op voorbereid. Eind oktober 2000 is vervolgens een onderzoeksteam geformeerd en op 6 november 2000 werden de onderzoeksdoelstellingen geformuleerd. Het eerste doel was het onderzoek naar de toen vier aangehouden verdachten. Het tweede doel was het aanhouden van de eigenaar van de loods, zijnde [betrokkene 4]. Het derde doel was een onderzoek naar de organisatoren/financiers van het laboratorium. Het vierde was een onderzoek naar de herkomst van de aangetroffen chemicaliën en hardware en het vijfde een onderzoek naar het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vanwege de beperkte mankracht kreeg het eerste doel, het onderzoek met betrekking tot de aangehouden verdachten, prioriteit. Bij het onderzoek naar de aangehouden verdachten werd tevens onderzoek gedaan naar [betrokkene 4], die eveneens werd aangehouden. Ook werd het onderzoek naar de herkomst van de chemicaliën en de hardware aangevangen. Daarbij kwam een aanzienlijk aantal namen van personen en bedrijven naar voren, waaronder de naam van [betrokkene 3].
Om de doelen "onderzoek naar de organisatoren/financiers" en "onderzoek naar het wederrechtelijk verkregen voordeel" te kunnen uitvoeren was meer mankracht nodig. Op 18 december 2000 werd duidelijk dat die er niet zou komen en daarom werden deze twee doelen noodzakelijkerwijs "gestald". Als maximale onderzoekstermijn voor de drie andere doelen werd de tijd tot 1 maart 2001 bepaald. Het onderzoek naar de aangehouden verdachten en de aangetroffen goederen ging dus wel door.
Op 16 januari 2001 werd [betrokkene 4] aangehouden. Op die dag kwam via informatie van de Belastingdienst ook de naam van een aantal "[betrokkenen]" op de proppen. Op 17 januari 2001 bleek uit een antecedentenonderzoek dat [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ooit verdachten waren geweest in een Opiumwetonderzoek.
Op 25 januari 2001 verklaarde de verdachte [betrokkene 2] over de man die stallingsruimte voor twee zeecontainers had gehuurd. Hij gaf een routebeschrijving naar de woning van deze man, die hij aanduidde als "[...] de professor".
Op 30 januari 200l werd beslist om de tijd die restte tot 1 maart 2001 (zijnde de geplande einddatum van het onderzoek) te gebruiken voor het vervolmaken van het eindproces-verbaal betreffende de vijf aangehouden verdachten. Met betrekking tot de doelstellingen "onderzoek organisatoren/financiers", "wederrechtelijk verkregen voordeel" en "herkomst chemicaliën en hardware" werd besloten om de "restinformatie" vast te leggen in een proces-verbaal en dat ter beschikking te stellen aan de regiopolitie Limburg-Noord ten behoeve van verder onderzoek. Op dat moment gingen er dus feitelijk twee sporen, twee wegen ontstaan: het "verdachtenspoor" en het "restspoor".
In het "verdachtenspoor" werd gewerkt aan het vormgeven aan het eindproces-verbaal. Op 5 maart werd dat eindproces-verbaal gesloten. In het "restspoor" werd het onderzoek naar de herkomst van de chemicaliën en hardware voortgezet.
In het kader van het "restspoor" werd op 22 februari 2001 ook de route gereden zoals die door [betrokkene 2] werd aangegeven en die zou moeten leiden naar de woning van "[...] de professor". De uitkomst was [a-straat 1] te [woonplaats].
Het onderzoek naar de herkomst van de chemicaliën en hardware leverde ondertussen en daarna vele namen van personen en firma's op. Onder de vele namen waren ook [betrokkene 3] en [betrokkene 1].
[Betrokkene 3] kreeg lucht van het gespit van de politie en heeft zich op 6 april 2001 per faxbericht beklaagd bij de politie. Hij wilde een gesprek. Deze fax was het eerste contact van [betrokkene 3] met de politie. Suggesties met betrekking tot eerdere contacten in februari 2001 zijn door het verhoor van verbalisant Wansing en [betrokkene 3] ontkracht. Op 12 april 2001 werd het proces-verbaal restinformatie ter beschikking gesteld van de regiopolitie Limburg-Noord.
Op 1 mei 2001 werd een proces-verbaal van verdenking opgemaakt tegen [betrokkene 1]. In dat proces-verbaal werd melding gemaakt van de bevindingen van mevrouw Poortman-van der Meer van het Nederlands Forensisch Instituut op 14 oktober 2000, van informatie van de herkenningsdienst (HKS), van informatie uit het bedrijfsprocessensysteem (BPS), van informatie van het centrum voor voertuigtechniek, van het onderzoek naar de woning van "[...] de professor" en van de in de zeecontainers in de loods aangetroffen goederen. Daaruit werd ten aanzien van [betrokkene 1] de verdenking gedistilleerd terzake overtreding van artikel 10a Opiumwet (voorbereidingshandelingen) en overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (WVMC).
Met dit als basis werd onderzocht welke telefoonaansluiting [betrokkene 1] had of gebruikte en werd er een bevel tot het afluisteren van telefoonaansluitingen gegeven. Met machtiging van de rechter-commissaris werd op 17 mei 2001 begonnen met het afluisteren. Op dezelfde dag vond de behandeling ter terechtzitting plaats van de rechtbank te Roermond tegen deze verdachte en diens medeverdachten.
In het kader van het "restonderzoek" werd ook nog het bureau [betrokkene 3] getapt en werd een bevel observatie gegeven ten aanzien van [betrokkene 1].
Op 12 juni 2001 heeft de officier van justitie besloten de taps niet te verlengen. Het leverde niets op. Besloten werd om [betrokkene 3] als eerste te horen. Dat gebeurde op 4 juli 2001. Daarna vond er nog twee keer contact plaats met [betrokkene 3]: eenmaal per fax op 5 juli en eenmaal per telefoon op 28 augustus 2001. [Betrokkene 3] wilde wel eens weten hoe het stond met de containers.
Pas op 14 november 2001 was er gelegenheid om [betrokkene 1] als verdachte te horen. Dit verhoor viel samen met een verzoek van het ressortsparket aan de officier van justitie om informatie over "[...] de professor".
Daarmee kwamen het "verdachtenonderzoek" en het "restonderzoek" midden november 2001 weer bij elkaar.
Op 21 december 2001 werd [betrokkene 1] nader als verdachte gehoord. Op dezelfde dag werden de bevindingen tot dan toe met betrekking tot het "restonderzoek" in een proces-verbaal vastgelegd.
Uit het "restonderzoek" is onder meer gebleken dat de goederen in de zeecontainers in de loods terug zijn te voeren op [betrokkene 1] en [betrokkene 3].
Uit het proces-verbaal van bevindingen met nummer 29C021/30ll2001, gedateerd 13 december 2001, opgemaakt door de verbalisanten Van de Wetering, Van der Vleuten en Wansing, blijkt dat de bevindingen in overleg met de officier van justitie
mr. Van Hilten bewust niet in het einddossier tegen deze verdachte en diens medeverdachten is gevoegd.
Op grond van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering maken de ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Politie en Openbaar Ministerie dienen namelijk een open en volledige verantwoording van het opsporingsonderzoek af te leggen ter openbare terechtzitting. Deze verplichting strekt er toe de controle van de strafrechter op het totale verloop van het opsporingsonderzoek mogelijk te maken.
Een en ander is nader uitgewerkt in de Richtlijn schriftelijke verantwoording ten behoeve van de strafzaak van het College van procureurs-generaal van 28 januari 1997, Stcrt. 1997, 68. In deze richtlijn zijn onder meer de volgende uitgangspunten opgenomen:
- I.
Alle in het kader van het totale opsporingsonderzoek verrichte opsporingshandelingen en activiteiten dienen schriftelijk bij proces-verbaal te worden vastgelegd.
Het opmaken en inzenden van een proces-verbaal inzake een onderzoeksactiviteit mag slechts dan achterwege blijven als - naar het oordeel van de officier van justitie - de onderzoeksverrichting of -bevinding iedere relevantie mist.
- II.
De resultaten van het opsporingsonderzoek die van belang kunnen worden geacht voor het bewijs dienen integraal bij proces-verbaal te worden verantwoord en als processtukken bij het strafdossier te worden gevoegd.
Ook voor de verdachte ontlastend bewijsmateriaal dient door middel van proces-verbaal bij het strafdossier van de strafzaak te worden gevoegd.
Het hof stelt vast dat de officier van justitie, door - in strijd met de letter en de strekking van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en voormelde Richtlijn schriftelijke verantwoording ten behoeve van de strafzaak - bewust de hiervoor bedoelde bevindingen niet toe te voegen aan het strafdossier van deze verdachte en diens medeverdachten, ten onrechte de verdediging en de rechtbank de mogelijkheid heeft ontnomen van deze bevindingen - die het hof relevant acht voor de beoordeling van het totale feitencomplex en de rol van de verdachten daarin - kennis te nemen. Naar 's hofs oordeel heeft de officier van justitie aldus een inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, die niet zonder sanctie kan blijven.
Bij de bepaling van deze sanctie overweegt het hof nog dat de officier van justitie, blijkens zijn schriftelijk requisitoir, de rol van "[...] de professor" evenwel niet heeft willen verheimelijken. Bovendien heeft de advocaat-generaal ongevraagd in hoger beroep alsnog volledige openheid van zaken gegeven door de hiervoor bedoelde bevindingen aan het strafdossier toe te voegen.
Gelet op het voorgaande, merkt het hof de hiervoor geconstateerde schending van beginselen van een behoorlijke procesorde niet aan als dermate ernstig dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan. Om deze reden is naar 's hofs oordeel een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie niet aan de orde. Wel zal het hof op de voet van het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering, bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, aangezien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg in voldoende mate wordt gecompenseerd."
4.3.
Het Hof heeft in zijn hiervoor weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht, kort gezegd, dat de omstandigheid dat door de Officier van Justitie in eerste aanleg bepaalde stukken niet aan het dossier zijn toegevoegd, die naar 's Hofs oordeel wel aan het dossier hadden moeten worden toegevoegd, een schending oplevert van beginselen van een behoorlijke procesorde. Het Hof heeft voorts overwogen dat de Advocaat-Generaal bij het Hof ongevraagd in hoger beroep alsnog volledige openheid van zaken heeft gegeven door de desbetreffende bevindingen aan het strafdossier toe te voegen. In verband met het door het Hof geconstateerde verzuim heeft het overwogen dat de aan de verdachte op te leggen straf op de voet van art. 359a, eerste lid aanhef en onder a, Sv zal worden verlaagd.
4.4.1.
Art. 359a Sv, dat ingevolge art. 415 Sv op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing is, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1.
De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
- a.
de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
(...)
3.
Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed."
4.4.2.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van voormeld art. 359a Sv, houdt onder meer het volgende in:
"Het voorgestelde artikel 359a stelt het herstel van het verzuim voorop door in de aanhef te bepalen dat vormverzuimen pas mogen worden gesanctioneerd als herstel niet meer mogelijk is."
(Kamerstukken II, 1993-1994, 23 705, nr. 3, blz. 25)
4.5.
Uit de vaststelling van het Hof dat de desbetreffende bevindingen in hoger beroep alsnog door de Advocaat-Generaal bij het Hof aan het strafdossier zijn toegevoegd, volgt dat het verzuim dat zich volgens het Hof in eerste aanleg heeft voorgedaan in hoger beroep is hersteld. Noch art. 359a Sv, dat uitsluitend betrekking heeft op gevallen waarin sprake is van onherstelbare verzuimen, noch enige andere rechtsregel verplichtte het Hof in zijn beslissing aan te geven dat en in hoeverre hij de straf in verband met dit aanvankelijke - doch herstelde - verzuim vermindert.
4.6.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2.
De verdachte heeft op 28 februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 2 januari 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 1 juli 2003.