HR, 05-09-2006, nr. 01424/05
ECLI:NL:HR:2006:AV4149
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-09-2006
- Zaaknummer
01424/05
- LJN
AV4149
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV4149, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV4149
ECLI:NL:HR:2006:AV4149, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV4149
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑07‑2005
- Wetingang
art. 139a Wetboek van Strafrecht; art. 139c Wetboek van Strafrecht; art. 139b Wetboek van Strafrecht; art. 139e Wetboek van Strafrecht; art. 139d Wetboek van Strafrecht; art. 27 Wetboek van Strafvordering; art. 132 Wetboek van Strafvordering; art. 344a Wetboek van Strafvordering; art. 359a Wetboek van Strafvordering; art. 414 Wetboek van Strafvordering; art. 8 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten; art. 64 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
- Vindplaatsen
NbSr 2006/375
Conclusie 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Terrorisme-zaak. 1. Algemene overwegingen omtrent verhouding BVD-onderzoek en strafrechtelijk onderzoek; mate van controle strafrechter van BVD-onderzoek en toetsing bruikbaarheid in strafproces van door BVD vergaard materiaal. 2. Consequenties van onregelmatigheden in onderzoek inlichtingen- en veiligheidsdienst; art. 359a Sv niet van toepassing, vergaard materiaal toch soms onbruikbaar; onderzoek strafrechter bij beroep verdediging op onbetrouwbaarheid materiaal. 3. Redelijke termijn in cassatie is gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, die samenhangt met twee andere ook gecompliceerde zaken niet overschreden, hoewel tussen instellen cassatie en uitspraak HR meer dan 26 maanden zijn verstreken. 4. Geen schending onschuldpresumptie ex art. 6.2 EVRM door publieke uitlatingen van ministers van BZ en Justitie. Zulke uitlatingen m.b.t. een lopende strafzaak kunnen niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging. 5. Afwijzing verzoeken tot toevoeging aan het dossier van (i) de bijzondere lasten ex art. 139c.2.3° (oud) Sr, (ii) andere afgeluisterde telefoongesprekken en (iii) tot verstrekken NAW-gegevens van een aantal 06-nummers. Geen processtukken; HR haalt NJ 1996, 687 aan. 6. BVD-materiaal als startinformatie i.c. toelaatbaar. 7. BVD-taps als bewijsmateriaal i.c. toelaatbaar. Wettelijke regeling onder WIV 1987 bood in algemene zin onvoldoende grondslag voor taakuitoefening BVD. Voor taps i.c. was wel een toereikende wettelijke basis. Schending art. 8 EVRM brengt niet steeds mee dat geen sprake is van een fair trial ex art. 6 EVRM. Onderzoek betrouwbaarheid materiaal i.c. voldoende. 8. I.c. niet aannemelijk dat het OM de grenzen die aan de opsporing door de politie zijn gesteld, heeft willen omzeilen. 9. Tapverslag van een telefoongesprek waaraan een anoniem gebleven persoon deelneemt is geen schriftelijk bescheid ex art. 344a.3 Sv. Vervolg inhoudsindicatie: zie uitspraak
Nr. 01424/05
Mr Machielse
Zitting 28 februari 2006
Conclusie inzake:
[verdachte](1)
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 21 juni 2004 voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden.
2. Mr I. Saey, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zeven middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden omdat op 21 juni 2004 cassatie is ingesteld en het dossier eerst op 3 juni 2005 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
3.2. Tussen beide data zijn inderdaad 11 maanden en 12 dagen verlopen hetgeen een schending oplevert van de door de Hoge Raad op acht maanden bepaalde inzendingstermijn. Nu de Hoge Raad er niet in zal slagen de zaak in cassatie binnen 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep af te doen zal de schending van de redelijke termijn vertaald dienen te worden in een verlaging van de opgelegde straf.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van artikel 6 lid 1 en lid 2 EVRM omdat het hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat politici op ontoelaatbare wijze zich in het strafproces hebben gemengd, waardoor zowel het recht van verdachte op een eerlijk proces als de onschuldpresumptie is geschonden.
De pleitnota in hoger beroep houdt in dat politici hebben getracht de loop van de procedure te beïnvloeden door onder meer te stellen dat de wet zo nodig zou moeten worden gewijzigd als de informatie, afkomstig van de BVD, ook in hoger beroep door de rechter niet zou worden geaccepteerd. Onder nummer 24 en volgende van de pleitnota zijn de uitlatingen van de Minister van justitie en de Minister van binnenlandse zaken waartegen de verdediging bezwaar had, geciteerd.
Deze uitlatingen doen blijken van de overtuiging van de bewindslieden dat de beslissing van de Rechtbank Rotterdam onjuist is. Tevens gaat er van hun woorden een zekere druk uit op de appelrechter om toch maar anders te beslissen dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan. De pleitnota in hoger beroep maakt zelfs gebruik van zware woorden als "politieke chantage" om het optreden van de bewindslieden te schetsen. Deze schending van artikel 6 zou volgens de pleitnota in hoger beroep moeten voeren tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM.
Het arrest van het hof houdt het volgende in:
"5.4 Schending van het 'sub iudice'-beginsel
De raadsman is van opvatting dat de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie zich met uitspraken die schuld van de verdachte impliceren en kritiek inhouden op de door de rechtbank Rotterdam genomen beslissing, op ontoelaatbare wijze in de lopende strafzaak hebben gemengd en de appelrechter hebben beïnvloed; aldus is het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM geschonden, hetgeen in samenhang met andere feilen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient te leiden, althans tot bewijsuitsluiting. De raadsman wijst in het verband van dit 'Montesquieu-verweer' op het beginsel van de scheiding der machten en op de beslissingen van het Europese Hof in de zaken Butkevicius van 25 maart 2002 en De Ribemont van 10 februari 1995.
Het hof wil bij de beoordeling van dit verweer veronderstellen dat de raadsman in zijn pleitnota de door hem betwiste uitspraken juist heeft weergegeven en dat de uitspraken van de betrokken bewindspersonen in de media waarnaar hij verwijst, ook adequaat zijn weergegeven. Het hof is met de raadsman van mening dat een enkele uitspraak de suggestie lijkt te wekken dat enkele personen in de opvatting van de bewindslieden schuldig zijn aan strafrechtelijk relevante zaken en dat de beslissing van de rechtbank Rotterdam die thans in hoger beroep wordt beoordeeld, niet hun instemming heeft. De verschillende uitspraken kan echter een zekere vrijblijvendheid niet worden ontzegd en zij dienen, in de context van hetgeen politiek niet ongebruikelijk is, dan ook op zijn meest te worden aangemerkt als aankondiging van eventuele wetgevingsvoornemens. Van een serieus te nemen poging tot beïnvloeding van de lopende strafrechtelijke procedure en/of een oordeel over de schuld van de verdachte kan redelijkerwijs echter niet worden gesproken. Ook in samenhang met andere aspecten van de onderhavige strafvervolging bezien kan, zoals hiervoor overwogen, niet worden gezegd dat aan verdachte's recht op een eerlijk proces tekort is gedaan."
De steller van het middel acht deze verwerping ontoereikend en onbegrijpelijk. Onder 25 van de pleitnota in hoger beroep heeft de Minister van justitie gesproken over "de zaak in Rotterdam tegen 4 terroristen". Daaruit blijkt volgens de steller van het middel niet een zekere vrijblijvendheid. Ook overigens hebben de ministers zich in de rechtsgang gemengd en in de samenleving een beeld neergezet van rechters die terroristen door vormfouten vrijuit laten gaan.
4.2. Kennisneming van de publicaties waaruit de pleitnota in hoger beroep heeft geput en die deel uitmaken van de bijlagen die zijn gehecht aan de pleitnota in hoger beroep leert het volgende. De onder 25 in de pleitnota aangehaalde woorden van Minister Donner zijn afkomstig uit een interview met de minister dat drie pagina's beslaat en dat als onderwerp heeft de beperking van de burgerlijke vrijheden in het streven naar grotere veiligheid en bescherming tegen boze voornemens van terroristen. Het ging in deze uitlating zeker niet om een interview dat gegeven was door de minister juist met het oog op de uitkomst van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg. De onder 26 van de pleitnota aangehaalde woorden van Minister Remkes maakten deel uit van een brief die de minister heeft gestuurd naar de Tweede Kamer op verzoek van een lid van de Kamer, dat nader geïnformeerd wilde worden over het 'islamistisch terrorisme'. De aanhoudingen waarvan de minister zeer in algemene zin rept worden uitdrukkelijk een voorbeeld genoemd. Dezelfde minister uitte zich in een interview met De Volkskrant zoals aangegeven onder 30 van de pleitnota. De minister geeft daar duidelijk aan dat het hem niet zint dat informatie van de AIVD niet in een rechtszaak gebruikt zou mogen worden, maar de minister houdt zich nog in zolang de zaak onder de rechter is. Onder 31 in de pleitnota haalt de advocaat van verdachte Minister Donner aan die tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Terroristische misdrijven in de Tweede Kamer antwoord gaf op vragen die leden van de Tweede Kamer hem hadden gesteld. Tot slot haalt de pleitnota onder 31 nogmaals Minister Donner aan, die op 18 december 2002 tegenover een verslaggever van het NOS-journaal doet blijken ongelukkig te zijn met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van dezelfde dag. De verdediging heeft in dit verband gewezen op rechtspraak van het EHRM waarin bemoeienis van 'officials' met een strafzaak geacht werd op gespannen voet te staan met artikel 6 EVRM.
4.3.1. Op 10 februari 1995 sprak het EHRM zich uit over de betekenis van de onschuldpraesumptie in de zaak Allenet de Ribemont (NJ 1997, 523). Een lid van het Franse parlement was voor verdachtes huis vermoord. Verdachte werd met anderen gearresteerd en op dezelfde dag spraken onder meer de Minister van binnenlandse zaken en hoge politiefunctionarissen tijdens een persconferentie die was gewijd aan het Franse politiebudget, over de zaak. Onderdelen van de persconferentie werden op tv uitgezonden. De minister gaf aan hoe volgens hem de zaak in elkaar zat en een van de politiefunctionarissen noemde onder meer verdachte als instigator. De namen van alle verdachten werden door hen genoemd. De zaak tegen Allenet de Ribemont werd geseponeerd en Allenet de Ribemont eiste schadevergoeding. Zijn claim werd tot in cassatie toe afgewezen.
Op zijn klacht dat het tweede lid van art. 6 EVRM was geschonden overwoog het EHRM het volgende:
"35. The presumption of innocence enshrined in paragraph 2 of Article 6 (art. 6-2) is one of the elements of the fair criminal trial that is required by paragraph 1 (art. 6-1) (see, among other authorities, the Deweer v. Belgium judgment of 27 February 1980, Series A no. 35, p. 30, para. 56, and the Minelli judgment previously cited, p. 15, para. 27). It will be violated if a judicial decision concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before he has been proved guilty according to law. It suffices, even in the absence of any formal finding, that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty (see the Minelli judgment previously cited, p. 18, para. 37).
(...)
36. The Court considers that the presumption of innocence may be infringed not only by a judge or court but also by other public authorities.
37.
(...)
The two senior police officers present were conducting the inquiries in the case. Their remarks, made in parallel with the judicial investigation and supported by the Minister of the Interior, were explained by the existence of that investigation and had a direct link with it. Article 6 para. 2 (art. 6-2) therefore applies in this case.
38. Freedom of expression, guaranteed by Article 10 (art. 10) of the Convention, includes the freedom to receive and impart information. Article 6 para. 2 (art. 6-2) cannot therefore prevent the authorities from informing the public about criminal investigations in progress, but it requires that they do so with all the discretion and circumspection necessary if the presumption of innocence is to be respected.
(...)
41. The Court notes that in the instant case some of the highest-ranking officers in the French police referred to Mr Allenet de Ribemont, without any qualification or reservation, as one of the instigators of a murder and thus an accomplice in that murder (see paragraph 11 above). This was clearly a declaration of the applicant's guilt which, firstly, encouraged the public to believe him guilty and, secondly, prejudged the assessment of the facts by the competent judicial authority. There has therefore been a breach of Article 6 para. 2 (art. 6-2)."
Het grote verschil met de onderhavige zaak lijkt mij in ieder geval te zijn dat in de zaak Allenet de Ribemont hoogwaardigheidsbekleders hem met naam en zonder enige twijfel aanduidden als een van de initiatiefnemers van de moord. Een ander zeer belangrijk verschil lijkt mij te zijn dat degenen die de leiding van het onderzoek hadden, gesteund door hun minister, er blijk van gaven tijdens de persconferentie zeker te weten hoe de zaak in elkaar zat en geen twijfel te hebben over de misdadige rol van Allenet de Ribemont hierin.
4.3.2. In de zaak Daktaras tegen Litouwen(2) bestond een verdenking onder meer van chantage. De advocaat van verdachte had aan de officier van justitie gevraagd om de zaak te seponeren omdat de schuld van verdachte niet zou kunnen worden vastgesteld. De officier van justitie had dit verzoek afgewezen in een beslissing waarin hij onder meer schreef dat volgens hem de schuld van verdachte voldoende was bewezen en waarin hij ook de vindplaatsen in het dossier voor het bewijs aangaf. Dit alles vond plaats volgens de regels van nationaal strafprocesrecht. Het waren noodzakelijke stappen om te kunnen komen tot een dagvaarding in de strafzaak. Volgens verdachte was er sprake van een schending van het tweede lid van art. 6 EVRM gelet op de bewoordingen van de beslissing van de officier van justitie. Het EHRM herhaalde dat het tweede lid van art. 6 onderdeel is van de eis van een fair trial en dat de presumptio innocentiae kan worden geschonden als een publieke autoriteit laat blijken dat naar zijn mening een verdachte schuldig is voordat deze wettelijk veroordeeld is. Het EHRM wijst vervolgens op het belang van de woordkeuze van een official waar het gaat om een verdachte die nog niet schuldig bevonden is. Het EHRM vervolgt dan:
"1. Nevertheless, whether a statement of a public official is in breach of the principle of the presumption of innocence must be determined in the context of the particular circumstances in which the impugned statement was made (see, inter alia, the Adolf v. Austria judgment of 26 March 1982, Series A no. 49, pp. 17-19, §§ 36-41).
2. The Court notes that in the present case the impugned statements were made by a prosecutor not in a context independent of the criminal proceedings themselves, as for instance in a press conference, but in the course of a reasoned decision at a preliminary stage of those proceedings, rejecting the applicant's request to discontinue the prosecution.
The Court further notes that, in asserting in his decision that the applicant's guilt had been "proved" by the evidence in the case file, the prosecutor used the same term as had been used by the applicant, who in his request to discontinue the case had contended that his guilt had not been "proved" by the evidence in the file. While the use of the term "proved" is unfortunate, the Court considers that, having regard to the context in which the word was used, both the applicant and the prosecutor were referring not to the question whether the applicant's guilt had been established by the evidence - which was clearly not one for the determination of the prosecutor - but to the question whether the case file disclosed sufficient evidence of the applicant's guilt to justify proceeding to trial."
In deze zaak is, dunkt mij, relevant dat het EHRM the context waarin de uitlatingen zijn gedaan die worden aangevochten van belang acht. In de zaak Daktaras was de stap van de officier van justitie noodzakelijk om verder met de zaak te kunnen. In de zaak die thans aan Uw Raad ter beoordeling is voorgelegd zal naar mijn mening ook een rol hebben te spelen dat de gewraakte uitlatingen van beide bewindslieden gezien moeten worden tegen de algemene achtergrond van het publiek debat over de veiligheid in de samenleving.
4.3.3. In de zaak Butkevicius(3) was de minister van defensie en lid van het parlement van Litouwen op heterdaad betrapt toen hij steekpenningen aannam. De PG verzocht het parlement de onschendbaarheid van Butkevicius op te heffen. Aldus geschiedde. Verdachte werd vervolgd voor bedrog en daarvoor ook veroordeeld. Zowel de PG als de voorzitter van het parlement hadden zich in interviews uitgelaten over de zaak, en wel aldus dat er voor hen geen twijfel over bestond dat verdachte schuldig was. Beiden hadden dat reeds in het begin van het opsporingsonderzoek gedaan, toen de parlementaire onschendbaarheid nog niet was opgeheven. De voorzitter van het parlement had ook nadien nog interviews met dezelfde inhoud gegeven. Het EHRM overwoog het volgende:
"50. The Court notes that in the present case the impugned statements were made by the Prosecutor General and the Chairman of the Seimas in a context independent of the criminal proceedings themselves, i.e. by way of an interview to the national press.
The Court acknowledges that the fact that the applicant was an important political figure at the time of the alleged offence required the highest State officials, including the Prosecutor General and the Chairman of the Seimas, to keep the public informed of the alleged offence and the ensuing criminal proceedings. However, it cannot agree with the Government's argument that this circumstance could justify any use of words chosen by the officials in their interviews with the press.
51. Furthermore, the statements at issue were made just a few days following the applicant's arrest, except one impugned statement of the Chairman of the Seimas which was made more than a year later (see § 30 above). However, it was particularly important at this initial stage, even before a criminal case had been brought against the applicant, not to make any public allegations which could have been interpreted as confirming the guilt of the applicant in the opinion of certain important public officials."
De uitlatingen van PG dat er voldoende sterk bewijs van de schuld van verdachte was en die verdachtes gedrag als een poging tot bedrog kwalificeerden konden volgens het EHRM nog wel uitgelegd worden als een bevestiging door de PG dat er voldoende bewijs was om de zaak aan de rechter voor te leggen en om aan het parlement te verzoeken de parlementaire onschendbaarheid op te heffen. Maar met de uitlatingen van de voorzitter van parlement had het EHRM meer moeite. Daarbij speelde een rol dat het parlement de onschendbaarheid van verdachte heeft opgeheven.
"While the impugned remarks of the Chairman of the Seimas were in each case brief and made on separate occasions, in the Court's opinion they amounted to declarations by a public official of the applicant's guilt, which served to encourage the public to believe him guilty and prejudged the assessment of the facts by the competent judicial authority."
4.3.4. Kennelijk hangt het in belangrijke mate van de woordkeus af of de indruk kan worden gewekt dat de official al overtuigd is van de schuld van verdachte. In de zaak Lavents(4) maakte de official, de voorzitter van de rechtbank nota bene, het wel erg bont door in de pers verklaringen te laten verschijnen waarin zij de verdediging onder meer uitdaagde om de onschuld van verdachte ten aanzien van bepaalde beschuldigingen maar eens te bewijzen:
" 127. La Cour constate que, dans sa première interview, publiée les 4 et 5 novembre 1999, Mme Šteinerte déclara qu'elle ne savait pas encore " si le jugement porter[ait] condamnation ou acquittement partiel ". Aux yeux de la Cour, une telle affirmation montrait clairement que la juge était d'ores et déjà convaincue de la culpabilité du requérant, au moins sur l'un des points de l'accusation, et qu'elle excluait la possibilité de le déclarer complètement innocent. Quant à la deuxième interview, parue le 7 décembre 1999 dans " Kommersant Baltic ", Mme Šteinerte y fit part de son grand étonnement devant le fait que les accusés s'obstinaient à plaider non coupables sur tous les points de l'accusation. En particulier, elle attira l'attention des journalistes et des lecteurs sur un chef d'inculpation (la détention illégale d'armes en l'espèce) où l'attitude du requérant lui paraissait la plus incompréhensible et illogique. La Cour estime que de telles affirmations équivalent elles aussi à une reconnaissance de culpabilité du requérant. Par ailleurs, la Cour ne peut qu'exprimer sa surprise devant le fait que, dans le cadre de cette dernière interview, Mme Šteinerte suggéra aux accusés de prouver au tribunal qu'ils n'étaient pas coupables. Vu sa nature générale, une telle indication va à l'encontre du principe même de présomption d'innocence, l'un des principes fondamentaux de l'Etat démocratique. "
Ik kan mij voorstellen dat het EHRM over deze uitlatingen tegenover de pers gevallen is. Maar zo bont hebben onze Ministers het zeker niet gemaakt. Voorzover de uitlatingen waarop de steller van het middel doelt betrekking hebben op antwoorden op kamervragen lijkt mij het belang van het functioneren van de Nederlandse democratische instellingen zo vanzelfsprekend dat ik mij niet kan voorstellen dat iemand ook maar serieus zou durven voor te stellen dat er in onze volksvertegenwoordiging niet gedebatteerd zou kunnen worden over vraagstukken als nationale veiligheid, bescherming tegen terroristische aanslagen, herziening van wettelijke regelingen in dit kader op het moment dat een rechterlijke uitspraak, die aan een van deze onderwerpen gelinkt kan worden, stof doet opwaaien. Dat zou een zware slag zijn voor het publieke debat, dat zo wezenlijk is voor een democratische rechtsstaat. Dat ook in de volksvertegenwoordiging de leer der machtenscheiding dient te worden gerespecteerd en dat dus zeker niet indringend zal kunnen worden gedebatteerd over concrete zaken die nog sub iudice zijn doet daaraan niet af. Een minister mag op vragen van de kamer antwoorden of en zoja welke consequenties hij op wetgevingsgebied zal verbinden aan een rechterlijke uitspraak die wijst op hiaten in de wetgeving op een terrein waarvoor de minister verantwoordelijk is.
4.4. De uitlatingen van beide ministers hadden niet rechtstreeks betrekking op de vraag of zij de verdachten schuldig oordeelden aan hetgeen hun was telastegelegd en dienen in de context geplaatst te worden van het debat over de veiligheid en bescherming tegen terroristische aanslagen. Dat daarbij gesproken is over "de zaak in Rotterdam tegen 4 terroristen" zal niemand aldus willen begrijpen dat de minister aldus tot uitdrukking wilde brengen dat een veroordeling door de rechtbank nog slechts een kwestie van tijd was en dat naar zijn mening de verdachten schuldig waren. Hetzelfde geldt voor de woorden waarvan Minister Remkes zich bediende in zijn brief aan de Kamer, nog daargelaten dat deze brief onderdeel is van het in de volksvertegenwoordiging gevoerde publieke debat. Hoe de ministers met hun uitlatingen over een eventuele wenselijkheid van wetswijziging de rechter onder druk zouden hebben gezet kan ik niet begrijpen. Zij constateren slechts dat de mogelijkheid bestaat dat de rechter AIVD-informatie niet voor het bewijs wenst te gebruiken omdat zo een gebruik niet past in het Nederlandse wettelijke systeem. Dat de ministers dan aangeven erover te denken in dat geval het wettelijk systeem te willen wijzigen is een aanduiding hunnerzijds waar zij in de wetgeving dan nog hiaten ontwaren uit het oogpunt van de hun opgelegde taken in verband met de nationale veiligheid en de strijd tegen het terrorisme. Ik kan mij niet voorstellen dat een dergelijke mededeling redelijkerwijs geacht kan worden pressie uit te oefenen op de appelrechter die immers volkomen onafhankelijk zijn oordeel vormt over de wijze waarop het bestaande wettelijk systeem dient te worden uitgelegd. Ik wijs er bovendien op dat verdachte enkel is veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven met betrekking tot documenten, zoals (valse) paspoorten. Hij is vrijgesproken van feit 2 en 3 in alle onderdelen(5) en van de onderdelen van feit 4 voorzover die betrekking hadden op het deelnemen aan een organisatie waarvan het oogmerk gericht was op andere misdrijven dan is bewezenverklaard. De pleitnota in hoger beroep begint dan ook met erop te wijzen dat deze zaak niet langer de 'Eerste Nederlandse Terroristenzaak' is, maar dat in hoger beroep enkel 'gewone' feiten aan de orde zijn; het bezit of het vervalsen van paspoorten.
4.5. Tot slot is de stand van zaken volgens mij ook nog eens aldus dat, als er al van een schending van art. 6 lid 2 EVRM sprake zou zijn, dat toch niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de onderhavige strafzaak. Voor zo een zware beslissing is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.(6) De ministers zijn niet met opsporing of vervolging belast en gelet op het vorenstaande wekt het geen verbazing dat het hof klaarblijkelijk van oordeel was dat er geen sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, laat staan van een doelbewuste of grof onvoorzichtige aantasting van het belang van verdachte op een eerlijk proces. Ik verwijs in dit verband naar HR 1 februari 2005, LJN AP4584, waarin een soortgelijk verweer werd gevoerd naar aanleiding van de uitlatingen van de hoofdofficier van justitie die tijdens een persconferentie zou hebben medegedeeld dat er bij SE Fireworks teveel vuurwerk lag. Die uitlating zou in strijd zijn met het tweede lid van art. 6 EVRM en dientengevolge zou het OM niet ontvankelijk verklaard dient te worden. De Hoge Raad overwoog:
"5.4. 's Hofs oordeel omtrent het gevoerde verweer komt erop neer dat, indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de gestelde uitlating inbreuk maakte op het recht van de verdachte om, zolang zijn schuld in rechte niet is vastgesteld, voor onschuldig gehouden te worden, die inbreuk niet van dien aard is dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van het onder 4 tenlastegelegde leidt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet omtrent het bepaalde in art. 6, tweede lid, EVRM. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof, dat - niet onbegrijpelijk - heeft aangenomen dat de onderhavige persconferentie geen onderdeel uitmaakte van het in art. 132 Sv bedoelde voorbereidend onderzoek, ook zonder nader verhoor van de Hoofdofficier van Justitie, heeft kunnen oordelen dat de strekking van die uitlating niet was dat daarvan enige invloed op verdachtes berechting zou uitgaan en dat een dergelijk effect daarvan ook niet is uitgegaan."
Het ging hier zelfs om de uitlatingen van de hoofdofficier van justitie, een functionaris die geacht kan worden verantwoordelijkheid te dragen voor opsporing en vervolging, die uitlatingen deed die concreet op een strafzaak betrekking hadden.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op grond van een ontoereikende motivering het verzoek van de verdediging heeft afgewezen om de verdediging inzage te geven in alle door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken.
Ter terechtzitting van 9 april 2003 is het verzoek van de verdediging aan de orde gesteld om in het bezit te worden gesteld van een exemplaar van de cd met tapgesprekken die aan het OM is ter beschikking gesteld. De Advocaat-Generaal heeft medegedeeld zich niet te verzetten tegen een verstrekking van een kopie, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan:
"Die voorwaarden houden in dat de raadsman geen kopie mag maken van de cd-rom, het openbaar ministerie het verstrekte exemplaar terugkrijgt na de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep, alsmede de toezegging van de raadsman dat hij de cd-rom voor geen enkel ander doel zal gebruiken dan voor de verdediging van de verdachte in de onderhavige zaak."
De advocaat van verdachte heeft daarop gereageerd en verklaard dat de verdediging zich het recht voorbehoudt om alles met de cd te doen wat in het belang van de verdediging is en dat daarom de verdediging niet instemt met de door de advocaat-generaal gestelde voorwaarden.
Ter terechtzitting van 25 april 2003 heeft het hof op de eerder gedane verzoeken beslist, na zijn uitgangspunten voor de beoordeling van de verzoeken van de verdediging te hebben uiteengezet. Over het verzoek om in het bezit te worden gesteld van een cd met tapgesprekken overwoog het hof:
"3 .2
Op zichzelf heeft de verdediging in het licht van artikel 6 EVRM een te respecteren belang bij adequate mogelijkheden om de door de BVD verstrekte registratie van telefoontaps te toetsen. Aan de verdediging moet dan ook de gelegenheid worden geboden om die gesprekken te beluisteren en de registratie / vertaling daarvan te toetsen. Het hof onderkent het belang dat de verdediging heeft om zulks buiten onmiddellijke tegenwoordigheid van een (sturende of controlerende) opsporingsambtenaar te doen en verzoekt de advocaat-generaal dan ook te bezien op welke wijze op enig politiebureau dan wel in het kabinet van de rechter-commissaris de verdediging gelegenheid kan worden geboden de bedoelde CD-rom ongestoord te bestuderen. Alsdan is er naar 's hof s oordeel geen reden de verdediging kopie van deze CD-rom te verstrekken, tegen welke verstrekking in ieder geval vanuit de invalshoek van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van alle daarop geregistreerde personen, nadrukkelijke bezwaren bestaan. Na kennisneming van de geregistreerde gesprekken kan de verdediging vervolgens aangeven welk feilen haars inziens aan welke registraties of vertalingen kleven. Afhankelijk daarvan zal het hof bezien of en zo ja welk nader onderzoek nodig zou zijn en - met respectering van de geheimhoudingsplicht van de AIVD - mogelijk is. Door het achterwege laten - op dit moment - van de oproeping van de in dit verband gevraagde getuigen wordt de verdachte redelijkerwijs niet in de verdediging geschaad. Het hof wijst er overigens op dat uit de door het hoofd van de AIVD ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring blijkt dat de bedoelde gesprekken in opdracht van deze dienst zijn afgeluisterd en geregistreerd.
3.3
Met betrekking tot het verzoek om alle afgeluisterde gesprekken aan het dossier toe te voegen, wijst het hof er allereerst op dat blijkens de eerdergenoemde verklaring van het hoofd AIVD deze dienst uit efficiencyoverwegingen een selectie ten behoeve van de landelijk officier van justitie heeft gemaakt. Welke criteria daarbij zijn gehanteerd, in hoeverre de landelijk officier van justitie de gemaakte selectie heeft getoetst en in hoeverre verplichtingen tot geheimhouding in de weg staan aan het ter beluistering van andere gesprekken ter beschikking stellen van de verdediging, vermag het hof op dit moment niet te overzien. Het hof verzoekt de advocaat-generaal dan ook over een en ander informatie in te winnen en terzake bericht uit te brengen. Het hof wijst erop dat daarover ook aan de landelijk officier van justitie ter terechtzitting vragen kunnen worden gesteld."
Ter terechtzitting van 19 mei 2004 heeft de advocaat van verdachte betoogd dat aan de verdediging de mogelijkheid is onthouden om alle door de BVD opgenomen telefoongesprekken er op te controleren of deze nog relevante of ontlastende informatie zouden bevatten. Evenmin bestaat er zekerheid over de identiteit van de vele personen die aan de verschillende telefoongesprekken hebben deelgenomen. De informatie van de kant van de BVD is niet te toetsen geweest en daarom mag er niet van worden uitgegaan dat deze betrouwbaar is.
Vervolgens is op 4 juni 2003 ter terechtzitting gehoord mr P.M.H. van der Molen-Maesen, officier van justitie belast met de bestrijding van terrorisme. Zij verklaarde onder meer:
"De Dienst heeft een selectie van de telefoontaps gemaakt waarvan zij dacht dat ze relevant zouden kunnen zijn voor het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige zaak. Ik heb weergaven van andere taps gezien dan de taps die uiteindelijk in het ambtsbericht zijn opgenomen. Buiten de in het ambtsbericht weergegeven taps waren de taps niet ter zake doende, dat wil zeggen: deze voegden niets toe aan het bewijs en ontlastten de verdachte ook niet. Het ging dan bijvoorbeeld om telefoongesprekken over familieleden dan wel over nietszeggende onderwerpen. Deze gesprekken worden in de regel ook niet helemaal uitgewerkt. Ik bekijk de gehele context om aan de weet te komen of een telefoongesprek inderdaad zo uitgelegd kan worden zoals de Dienst dit uitlegt. Ik wil van die uitleg namelijk zelf ook overtuigd zijn. Het criterium daarbij is of de tap een betrouwbaar beeld geeft met betrekking tot de verhoudingen welke in de zaak van belang zijn. Er kan vanuit worden gegaan dat ik in dat verband heb gekeken naar belastende alsmede ontlastende informatie.
(...)
Ik krijg inzage in alle onderliggende stukken; er is geen reden voor de Dienst om stukken achter te houden, er is sprake van een vertrouwensrelatie. Ik denk dat ik het ook zou weten als het zou gebeuren, maar ik ben het nog niet tegengekomen."
Ter terechtzitting van 24 maart 2004 is het verzoek om alle tapmateriaal aan het dossier toe te voegen herhaald. Het hof heeft verwezen naar de uitlatingen van de getuige Van der Molen, die erop neerkomen dat de AIVD niet bereid zou zijn ook andere dan reeds aan het dossier toegevoegde telefoongesprekken af te staan. Het hof heeft voorts overwogen dat de getuige Van der Molen heeft verklaard dat de verdere gesprekken geen toegevoegde waarde hadden, ook niet in voor de verdachte ontlastende zin. Het hof heeft zich wel aldus uitgesproken, dat het de aan het dossier toegevoegde telefoongesprekken met de nodige behoedzaamheid zou beoordelen.
De pleitnota in hoger beroep herhaalt dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de inhoud en totstandkoming van alle door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken te toetsen (p. 30 e.v.). Het OM heeft volgens de pleitnota door dit op onrechtmatige wijze vergaarde en aan het dossier toegevoegde materiaal voor het bewijs aan te voeren in strijd gehandeld met artikel 6 lid 1 EVRM. In samenhang met andere inbreuken op het recht op een eerlijk proces zou dit gebrek ook tot niet ontvankelijkverklaring van het OM moeten leiden.
In zijn eindarrest overweegt het hof dan het volgende:
"5.3.11. Met betrekking tot de transcripten van door de BVD geregistreerde telefoongesprekken waaraan door verdachte(n) zou zijn deelgenomen en die door het hof tot het bewijs worden gebezigd, overweegt het hof het navolgende.
Nadat de BVD transcripten van een aantal afgeluisterde gesprekken aan justitie ter beschikking had gesteld, is ook de audioregistratie zelf (op een CD-rom) ter beschikking van justitie gekomen. Ten aanzien van deze gesprekken zijn vragen gesteld over a) de representativiteit van de ter beschikking gestelde gesprekken;
(...)
Ad a): over de totstandkoming van de selectie heeft de landelijk terreurofficier van justitie, Van der Molen-Maesen ter terechtzitting van het hof d.d. 4 juni 2003 verklaard dat deze selectie door medewerkers van de BVD was gemaakt en door haar is getoetst, waarbij zij tot de conclusie is gekomen dat verdere taps, waarvan zij de weergave inzag, niet ter zake deden: "deze voegden niets toe aan het bewijs en ontlastten de verdachte ook niet". Het hof constateert dat de verdediging dit oordeel op geen enkel moment (met een begin van onderbouwing) heeft bestreden."
De steller van het middel doet een beroep op rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM ter ondersteuning van zijn standpunt dat beginselen van een goede procesorde met zich brengen dat het hof het verzoek om alle telefoongesprekken aan het dossier toe te voegen had moeten toewijzen. Het is in strijd met het recht op een eerlijk proces om het aan de BVD en de landelijk terreurofficier van justitie over te laten om te bepalen welke telefoongesprekken relevante informatie opleveren, ook in ontlastende zin. Als de verdediging geen inzage krijgt in de overige telefoongesprekken wordt het de verdediging juist onmogelijk gemaakt dit oordeel van BVD en OM adequaat te toetsen en te bestrijden.
5.2. Aan de verdediging mag ingevolge artikel 33 Sv de kennisneming van de processtukken niet worden onthouden als het gerechtelijk vooronderzoek eenmaal is gesloten. De weergave van de overige door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken maakt evenwel geen deel uit van het strafdossier en is daarom geen processtuk.
Het woord 'processtukken' komt in artikel 33 Sv voor, maar een inhoudelijke definitie ontbreekt in de wet. De Hoge Raad heeft over het begrip 'processtukken' het volgende overwogen:
"5.9 Het begrip processtukken is in de wet niet gedefinieerd, noch is daarin geregeld welke functionaris beslist omtrent de samenstelling van het dossier.Voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en het bepaalde in art. 414 Sv - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten. Kennisneming van de processtukken mag, behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen voor beperkte duur, aan de verdachte en zijn raadsman niet worden onthouden. Van de processtukken worden ook afschriften verstrekt.
(...)
5.11 Het geval kan zich voordoen dat de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht. Een zodanig verweer dient te worden onderzocht. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Dat betekent niet dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op een afschrift of kennisneming van een hulpmiddel als te dezen door de politie is gebruikt of van andere documentatie."(7)
Kennelijk geldt dit ook voor de resultaten uit andere opsporingsonderzoeken waarover het OM kan beschikken.(8) De opvatting dat geen enkele selectie van processtukken is toegestaan is overigens onjuist. Ook art. 6 EVRM dwingt niet tot zo een opvatting.(9)
5.3. Maar deze overwegingen gelden enkel voor resultaten van opsporingsonderzoeken. Artikel 132a Sv is duidelijk over de inhoud van het begrip opsporingsonderzoek. Daaronder is te verstaan 'het onderzoek onder leiding van de officier van justitie naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan of dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd (etc.).'(10) Onderzoek door de BVD beantwoordt niet aan deze omschrijving. De taken van de BVD, en thans de AIVD, liggen niet op het terrein van de opsporing. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten gold de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wet van 3 december 1987, Stb. 635). Artikel 8 van die wet noemde in lid 2 onder a als taak van de BVD het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstig vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat. De ambtenaren van de BVD hadden ingevolge artikel 20 geen opsporingsbevoegdheid. Aan de rechtspraak van de Hoge Raad kan ik dus niet ontlenen dat de verdediging het recht heeft om de beschikking te krijgen over elders dan in een voorbereidend strafrechtelijk onderzoek verzameld materiaal, onder de door de Hoge Raad genoemde voorwaarden.
5.4.1. De steller van het middel beroept zich echter niet alleen op rechtspraak van de Hoge Raad maar ook op die van het EHRM en noemt EHRM 16 februari 2000, Rowe and Davis, nr. 28901/95, Reports of Judgments and Decisions 2000-II. Deze uitspraak betreft de mogelijkheid in het Engelse recht om aan de verdediging bepaald bewijsmateriaal te onthouden bijvoorbeeld met het oog op een zwaar publiek belang.
5.4.2. In de zaak Edwards wees het EHRM er op dat verdachtes veroordeling overwegend berustte op bewijs dat de politie had verzameld en dat door verdachte werd betwist. De verdediging zou in staat zijn gesteld dat belastend bewijs te attaqueren als niet voor de verdediging bepaalde feiten uit het opsporingsonderzoek waren verzwegen. Het EHRM overwoog dat het een vereiste van fair trial is dat de vervolgende autoriteit aan de verdediging al het bewijsmateriaal voor of tegen de beschuldigde ter kennis brengt en dat het verzuim om dat te doen the procedure gebrekkig maakt.(11)
5.4.3. In de zaak Jasper werd eveneens aan de verdediging kennisneming van bepaald door het opsporingsonderzoek voortgebracht materiaal onthouden. Het EHRM overwoog het volgende(12):
"51. It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (see the Brandstetter v. Austria judgment of 28 August 1991, Series A no. 211, §§ 66, 67). In addition Article 6 § 1 requires, as indeed does English law (see paragraph 19 above), that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession (AM, mijn onderstreping) for or against the accused (see the above-mentioned Edwards judgment, § 36)."
5.4.4. In de zaak waarop de steller van het middel wijst ging het om hetzelfde vraagstuk van de 'disclosure'. Verdachten waren veroordeeld voor onder meer moord en gewapende overvallen terwijl de verdediging niet de beschikking had gekregen over alle resultaten van het opsporingsonderzoek. De uitspraak van het EHRM herhaalde de hiervoor aangehaalde overweging uit Jasper.
Ik kan niet anders dan tot de conclusie komen dat het EHRM zich in de rechtspraak waarop het middel zich beroept slechts uitlaat over het geval dat de vervolging beschikt over ontlastend bewijsmateriaal dat niet ter beschikking wordt gesteld van de verdediging. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake. Politie noch justitie had de beschikking over het materiaal dat de verdediging zo graag in handen zou krijgen. Dat materiaal was geen product van opsporingsonderzoek door een instantie die onder verantwoordelijkheid en controle van het OM werkte, maar van een onderzoek in het kader van de nationale veiligheid, uitgevoerd door de BVD, onder supervisie van de minister. Niet alleen beschikte het OM niet over dit materiaal maar de officier van justitie die verantwoordelijk was voor het opsporingsonderzoek tegen verdachte had zelfs geen kennis kunnen nemen van de inhoud van dat materiaal, evenmin als politie of rechter. Bij de vervolging van verdachte is alleen maar gebruikgemaakt van bewijsmateriaal dat ter beschikking stond van vervolging en van verdediging en nergens kan blijken dat de vervolging of veroordeling op ander, voor de verdediging verborgen gehouden materiaal berust.(13)
5.5. Volgens mij kan een zekere parallel getrokken worden met de particuliere opsporing. Als door een particulier bewijsmateriaal in handen wordt gesteld van de politie, zonder dat de politie enigerlei bemoeienis heeft gehad met de verklaring van dat materiaal, zullen onrechtmatigheden die aan die vergaring leven niet aan het OM kunnen worden tegengeworpen. De Hoge Raad heeft daarover het volgende overwogen(14):
"Indien de rechter die over de feiten oordeelt, vaststelt dat natuurlijke of rechtspersonen naar burgerlijk recht in de fase voorafgaand aan of tijdens het voorbereidende onderzoek onderzoekshandelingen hebben verricht met betrekking tot het feit, waarvan de verdachte wordt verdacht, en daarbij onrechtmatig hebben gehandeld zonder dat opsporingsambtenaren of ambtenaren van het openbaar ministerie hiervan wetenschap of hiermee enige bemoeienis hebben gehad, zal niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging als sanctie daarop niet in aanmerking kunnen komen. Niet kan echter worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van natuurlijke of rechtspersonen als hiervoor bedoeld onder omstandigheden zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat tengevolge van dat onrechtmatig handelen is verkregen."
Als een burger bewijsmateriaal aandraagt zou het best zo kunnen zijn dat hij beschikt over nog meer materiaal dat hij niet ter beschikking stelt van politie of OM. Het lijkt mij dan vergezocht om van het OM te vergen dat het alle materiaal dat door de burger is verzameld, in het dossier voegt.
Wellicht kan het OM aan de burger verzoeken om ook ander bewijs te overhandigen, maar behoudens buitengewoon omstandigheden is de burger daartoe niet verplicht. In sommige gevallen zal wellicht gebruik kunnen worden gemaakt van dwangmiddelen om de beschikking over ander, vermoedelijk bestaand bewijsmateriaal te verkrijgen. Maar met betrekking tot de BVD/AIVD ligt dit alles veel lastiger gezien de op de BVD/AIVD berustende geheimhoudingsplicht.
5.6. Ook kan een parallel worden getrokken met de verhouding van de Nederlandse autoriteiten tot die in het buitenland. Ook in zo een geval kan het Nederlandse OM niet geacht worden de beschikking te hebben over ander materiaal dan hetwelk door de buitenlandse dienst ter beschikking is gesteld en kan het OM hoogstens aanvulling of nadere informatie trachten te verkrijgen. In dat verband moge ik verwijzen naar een arrest van de Hoge Raad uit 1999, waarin de verdediging het hof had verzocht de buitenlandse autoriteiten 'te gelasten' nader omschreven materiaal te leveren. De Hoge Raad overwoog(15):
6. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
6.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging dan wel bewijsuitsluiting onderscheidenlijk de afwijzing van het in de pleitnotitie van 20 mei 1998 (blz. 6) weergegeven verzoek aan het Hof "nader onderzoek te verrichten en de Engelsen te gelasten de gesprekken, transcripties en machtigingen ter beschikking te stellen" met betrekking tot de zogenaamde startinformatie welke heeft gediend als basis voor het in Nederland tegen de verdachte ingestelde opsporingsonderzoek.
6.2. Het Hof heeft dienaangaande overwogen en beslist zoals in het verkorte arrest (blz. 2-7) en in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 mei 1998 (blz. 33-39) is weergegeven.
6.3. Het Hof heeft geoordeeld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, dat
a) mede op grond van de zogenaamde startinformatie afkomstig van de Engelse autoriteiten een redelijk vermoeden van schuld aan handel in verdovende middelen dan wel de voorbereiding daarvan is ontstaan tegen de verdachte W en dat op basis daarvan in Nederland tegen de toen hier te lande verblijvende W een opsporingsonderzoek is ingesteld;
b) de Nederlandse autoriteiten, in het bijzonder de voor het Nederlandse onderzoek verantwoordelijke Officier van Justitie, geen reden hadden te twijfelen aan de rechtmatige verkrijging van die informatie door de Engelse autoriteiten.
Opmerking verdient dat het Hof heeft vastgesteld dat ook naderhand geen reden voor zodanige twijfel is opgekomen nu de heer Baker - daartoe bijzonderlijk geautoriseerd door de Minister van Binnenlandse zaken van Groot-Brittannië - tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat de startinformatie afkomstig is uit in overeenstemming met het Engelse recht afgeluisterde telefoongesprekken.
6.4. In aanmerking genomen dat onder de genoemde omstandigheden de Nederlandse autoriteiten op die startinformatie mochten afgaan in die zin dat op grond van de daardoor gerezen verdenking een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld en dat, ook al zou later blijken dat aan de verkrijging van die informatie in Engeland enig gebrek zou kleven, zulks op zichzelf niet tot niet ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn strafvervolging kan leiden, terwijl die informatie geen tot het bewijs gebezigd materiaal bevatte, heeft het Hof zonder miskenning van enige rechtsregel de gevoerde verweren en gedane verzoeken op toereikende gronden verworpen, onderscheidenlijk afgewezen.
6.5. Het middel faalt dus.
Ik maak hieruit op dat in de verhouding met buitenlandse overheden van een zeker vertrouwen kan worden uitgegaan en dat het niet aan het Nederlandse OM met in zijn kielzog de advocatuur is om de gang van zaken in het buitenlandse onderzoek te gaan controleren. Ik merk meteen op dat de Hoge Raad hier erop wees dat het slechts om startinformatie ging(16) en niet om materiaal dat voor het bewijs was gebruikt, terwijl in de onderhavige zaak de inhoud van door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken wél voor het bewijs is aangewend.
5.7. Maar de rechtspraak van de Hoge Raad bevat hier en daar ook wel aanwijzingen voor het toetsingskader dat in een geval waarin het wél gaat om de verschaffing van voor het bewijs gebezigd materiaal heeft te gelden. Ik wijs op een arrest waarin de vraag aan de orde kwam of bewijsmateriaal uit het buitenland aan het Nederlandse dossier moest worden toegevoegd.(17) In deze zaak was verdachte veroordeeld voor gewoonteheling met betrekking tot zeldzame kunstvoorwerpen en antieke stukken. Ter terechtzitting was een verzoek gedaan om de behandeling van de zaak aan te houden om processtukken uit Frankrijk in het dossier te voegen en getuigen te horen. Dat verzoek berustte op het argument dat het Nederlandse dossier niets bevatte waaruit zou kunnen worden afgeleid welke onderzoeken in Frankrijk naar aanleiding van de Franse aangiften waren gedaan. Er is dus ook, volgens de verdediging in die zaak, onbekend gebleven of die Franse onderzoeken gegevens hebben opgeleverd die van belang zouden kunnen zijn ook in ontlastende zin. In dat verband wees de verdediging op HR NJ 1996, 687, waarin de Hoge Raad zich uitliet over de vraag wat onder 'processtukken' is te verstaan en onder welke omstandigheden beschikbaar materiaal tot 'processtuk' moet worden verheven.
In zijn eindarrest had het hof wel gemotiveerd het verzoek om de Franse aangevers als getuigen te horen afgewezen, maar was het niet uitdrukkelijk ingegaan op het verzoek om toevoeging aan het dossier van het Franse materiaal. De Hoge Raad beschouwde het verzoek tot voeging in het dossier van de Franse stukken als een verzoek op de voet van artikel 328 Sv. De Hoge Raad overwoog:
"3.6. In de overwegingen van het hof, voor zover in beschouwing genomen, ligt als zijn daardoor zelfstandig gedragen oordeel besloten dat het zich -zonder dat de aangevers nader worden gehoord- voldoende voorgelicht acht om te kunnen beslissen over de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Tevens ligt daarin besloten dat en waarom het Hof het ook niet noodzakelijk oordeelt dat de Franse processen-verbaal aan het dossier worden toegevoegd. In aanmerking genomen:
a) dat niet is aangevoerd dat de aangevers iets uit eigen wetenschap kunnen verklaren omtrent de directe betrokkenheid van de verdachte bij de haar tenlastegelegde feiten en
b) dat de gebezigde bewijsmiddelen bijzondere omstandigheden inhouden ten aanzien van de uit diverse bronnen stammende en elkaar versterkende gegevens omtrent het zeldzame karakter en de bijzondere kenmerken van de herkende goederen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk."
Ik wijs op deze uitspraak om twee redenen. In de eerste plaats dat uit de overweging onder b ) is op te maken dat voor de vraag of het opportuun is nog materiaal aan het dossier toe te voegen de Hoge Raad het kennelijk niet uitgesloten acht dat ook wordt gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dat de rechter zich voldoende heeft voorgelicht geacht en daarom het verzoek in zijn eidbeslissing heeft afgewezen wordt begrijpelijk tegen de achtergrond van het materiaal waarover de rechter beschikte en hetwelk hij kennelijk, gelet op het gebruik van de materiaal als bewijsmiddel, relevant heeft geacht.
In de tweede plaats dat het verzoek om materiaal, dat weliswaar bestaat maar niet ter beschikking staat van het Nederlandse OM, aan het dossier toe te voegen wordt behandeld als een verzoek op de voet van artikel 315 Sv juncto 328 Sv.
5.8. Voor het tweede punt is ook een andere uitspraak relevant. In HR 12 februari 2002, LJN AD9222 heeft de Hoge Raad een onderscheid gemaakt al naar gelang het gaat om een verzoek om bestaand bewijsmateriaal aan het dossier toe te voegen en een verzoek om alsnog stukken te laten opmaken. Onder 5.4 herhaalde de Hoge Raad zijn standpunt met betrekking tot de processtukken uit HR NJ 1996, 687. Het ging, zo is op te maken uit de conclusie (nr. 28 e.v.) van mijn ambtgenoot mr Wortel, om één observatieverslag, een aantal 'tapverbalen', enkele verklaringen en diverse 'bijlagen', 'documenten' en 'ambtshandelingen', naar mijn inschatting alle van Nederlandse herkomst. Vervolgens overwoog de Hoge Raad:
"6.4. Voorzover in het middel wordt geklaagd over de ontoereikende motivering van de afwijzing van het hiervoor onder 6.3 aangeduide verzoek, wordt miskend dat het hier een verzoek tot toevoeging aan het dossier van een klaarblijkelijk nog niet bestaand stuk betreft. Het verzoek betrof dus het alsnog opmaken en overleggen van een bescheid. De inwilliging of afwijzing van een dergelijk verzoek moet naar de maatstaf van art. 315, eerste lid, Sv worden beoordeeld. In de hiervoor aangeduide overwegingen van het Hof ligt besloten dat het Hof de noodzaak van de overlegging van een bescheid als in het verzoek bedoeld niet aanwezig heeft geacht. Dat oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats."
Een verzoek om materiaal alsnog aan te maken is iets anders dan een verzoek om bestaand materiaal aan het dossier toe te voegen.
5.8. Ik maak uit de rechtspraak op dat HR NJ 1996, 687 niet geldt wanneer een verzoek wordt gedaan om materiaal aan het dossier toe te voegen waarover het OM niet beschikt en evenmin zonder meer kan beschikken, en wanneer het gaat om materiaal dat nog geproduceerd moet worden. Gelet op de verhouding tussen BVD en OM acht ik het verdedigbaar om het materiaal dat in handen is van de BVD en niet via bemiddeling van de terrorisme-officier ter beschikking van het parket is gesteld, op gelijke voet te behandelen als het materiaal dat zich in handen van buitenlandse justitiële autoriteiten bevindt. De rechter zal moeten beoordelen of hij het noodzakelijk vindt voor het onderzoek om de beschikking over dat materiaal te krijgen. Een verdergaande toets ligt dan niet voor de hand.
Onder 5. 3. 11 in zijn eindarrest heeft het hof zich uitgelaten over de totstandkoming van de selectie van de door de BVD aan het OM ter beschikking te stellen afgeluisterde telefoongesprekken. Het hof heeft hier tot uitdrukking gebracht dat het zich voldoende voorgelicht achtte door de getuige Van der Molen en dat het zich ook zonder de beschikking te hebben over ander BVD-materiaal voldoende voorgelicht achtte. In mijn optiek heeft het hof het juiste criterium, dat van artikel 315 jo. 328 Sv, toegepast. Ik acht de redenering van het hof verdedigbaar en niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over het oordeel van het hof dat aan het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD een voldoende wettelijke basis ten grondslag lag in de vorm van artikel 139c (oud) Sr. Ten onrechte heeft het hof geoordeeld dat de door de BVD afgeluisterde en aan het OM ter beschikking gestelde telefoongesprekken rechtmatig zijn verkregen.
De pleitnota in hoger beroep heeft gesteld dat de BVD op onrechtmatige wijze inbreuk heeft gemaakt op het recht van de verdachten op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. De advocaat van verdachte deed daartoe een beroep op rechtspraak van het EHRM, van de Hoge Raad en van de Raad van State.
De vraag is ook maar, aldus de pleitnota in hoger beroep, of zelfs aan de eisen van artikel 139c lid 2 onder c (oud) Sr was voldaan. De verklaring in eerste aanleg van het hoofd van de BVD, Van Hulst en die van de officier van justitie, mevrouw Van der Molen, achtte de advocaat ontoereikend om dat aan te kunnen nemen. De conclusie moet dan ook zijn, aldus de pleitnota, dat artikel 8 EVRM is geschonden zonder dat het tweede lid van toepassing is.
Het arrest van het hof houdt hieromtrent het volgende in:
"Onrechtmatige informatie-inwinning
5.3.1. Met betrekking tot het ontbreken van een genoegzame wettelijke grondslag voor de informatie-inwinning door de BVD vòòr de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft het hof in zijn tussenbeslissing (par. 2.5) het navolgende overwogen:
Evenmin als destijds in het Wetboek van strafvordering was in de (oude) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voorzien in een expliciete en nauwkeurig genormeerde toedeling van bevoegdheden waarover de ambtenaren van de toenmalige BVD konden beschikken bij de uitvoering van hun taken op het terrein van gegevensverzameling, -verstrekking en onderzoek; die bevoegdheden werden -ook indien door de uitoefening daarvan inbreuk op de persoonlijke levenssfeer werd gemaakt- aan de enkele taakomschrijving ontleend. Het is (mede) dat manco geweest dat aanleiding heeft gegeven tot het wetsvoorstel leidend tot de WIV 2002 (MvT, p. 1). De omstandigheid dat aldus het gerijpte inzicht van de wetgever omtrent de onderwerpelijke materie is uitgemond in wezenlijke aanpassingen waar het de waarborgen van de persoonlijke levenssfeer betreft, relativeert naar 's hofs oordeel het gewicht dat aan eventuele niet-verdragsconforme (en inmiddels achterhaalde) wetgeving én -dientengevolge- uitvoering van haar taken door de (voormalige) BVD moet worden toegekend.
5.3.2. Ook het hof is derhalve van oordeel dat de taakuitvoering van de BVD ten tijde van de aan de orde zijnde informatiegaring (de WIV 2002 trad nadien, op 29 mei 2002 in werking) voor zover daarbij inbreuken werden gemaakt op grondrechten van derden, geen voldoende (nauwkeurige en kenbare) grondslag vond in de toenmalige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV, van 3 december 1987, Stb. 635). De door de BVD gehanteerde 'bijzondere methoden', zoals die bijvoorbeeld door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) zijn beschreven (TK 1995-1996, 24 072, nr 15, blz. 227 e.v.), vonden slechts hun basis in de taakomschrijving van de BVD, zoals die was neergelegd in artikel 8 WIV en die mede omvatte (en omvat, zie artikel 6.2 WIV 2002) "het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat". Ook de regeling van de informatieverstrekking was lapidair. Alleen het direct afluisteren en het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD vonden een eerdere wettelijke regeling (uit 1971), en wel in de vorm van de uitsluiting van de BVD van de delictsomschrijving van 139a, resp. 139c (tweede leden, aanhef en onder 3º) van het Wetboek van Strafrecht (Sr); het hof vermag overigens niet in te zien dat deze wijze van regeling, zoals door één van de raadslieden werd bepleit, evenmin verdragsconform is."
Het hof vervolgt dan dat de verplichting tot geheimhouding voor de ambtenaren van de BVD een hindernis vormt voor de strafrechter om zicht te krijgen op de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van verdachten door de BVD is geschonden. Het hof wil wel aannemen dat zulke schendingen zijn begaan zonder dat daar een wettelijke grondslag tegenover staat. Maar dat de BVD zonder wettelijke grondslag heeft geopereerd wil nog niet zeggen dat de BVD is getreden buiten de grenzen die haar door de politiek zijn gesteld. Het is primair de taak van de door de wet voor het opereren van de inlichtingendiensten verantwoordelijk gemaakte instanties om op dat opereren toe te zien. Behoudens manifeste twijfel ligt er voor de rechter geen toetsende taak.
De steller van het middel voert aan dat de regeling van de bevoegdheid van de BVD om telefoongesprekken af te luisteren niet voldeed aan de eisen die het EHRM in zijn arresten Kruslin en Huvig heeft geformuleerd.
6.2. Artikel 139c Sr luidde van 17 februari 1999 tot 1 januari 2002 aldus:
"1. Hij die door middel van een openbaar telecommunicatienetwerk, of door middel van daarop aangesloten randapparatuur overgedragen gegevens die niet voor hem, mede voor hem of voor degeen in wiens opdracht hij handelt, zijn bestemd, opzettelijk met een technisch hulpmiddel aftapt of opneemt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het aftappen of opnemen:
(...)
3°. ten behoeve van de goede werking van een openbaar telecommunicatienetwerk, ten behoeve van de strafvordering, dan wel, op bijzondere last van Onze Minister-President en Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Verkeer en Waterstaat gezamenlijk, telkens voor de duur van ten hoogste drie maanden aan het Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst te geven, in gevallen waarin zulks nodig is in het belang van de veiligheid van de staat."
Evenmin als het hof vermag ik in te zien waarom de wetgever niet in artikel 139c Sr zou mogen regelen onder welke omstandigheden de BVD telecommunicatie kan afluisteren. De stelling in de pleitnota onder 66, dat een strafuitsluitingsgrond geen geschikt middel is om een grondrecht in te perken, omdat zo een bepaling niet gericht is op de burger maar tot de rechter, wil ik niet voor mijn rekening nemen. In algemene zin niet, omdat naar mijn mening strafuitsluitingsgronden wel degelijk zich richten tot de burger en de burger een baken geven voor wat wel en wat niet geoorloofd is, althans als het gaat om rechtvaardigingsgronden. In het bijzonder evenmin, omdat artikel 139c lid 1 Sr een verbod inhoudt, waarop het tweede lid een uitzondering toelaat. Zo een onderlinge verhouding volgt de structuur van artikel 8 EVRM.
6.3. Maar de vraag is of artikel 139c lid 2 onder 3 Sr toereikend is om te voldoen aan de eisen die het EHRM stelt. Nadere regelgeving over de beperkingen waaraan de BVD in dit verband is onderworpen ontbreekt. Gemeten aan de eisen die het EHRM in de zaken Kruslin en Huvig(18) formuleerde moet aan de steller van het middel worden toegegeven dat de regeling lacuneus is, met name omdat de rechter is uitgesloten van supervisie op de uitoefening van de bevoegdheden. Maar in Kruslin en Huvig ging het om het afluisteren in strafzaken. De vraag is of, wanneer het gaat om de bescherming van de nationale veiligheid, dezelfde eisen moeten gelden. Immers:
"By the nature of things, threats to national security may vary in character and may be unanticipated or difficult to define in advance."(19)
Bovendien zijn gevaren voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat dermate bedreigend dat de bescherming van deze basis van de democratische rechtsstaat efficient en zeker moet worden georganiseerd.
6.4.1. Daar ging het in de zaak Klass ook om.(20) Het EHRM stelde daarin dat uitzonderingen op het verbod om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer beperkt moeten worden opgevat, omdat bevoegdheden om burgers in het geheim te mogen afluisteren en observeren typisch zijn voor een politiestaat en onder het EVRM slechts toelaatbaar zijn als zij echt nodig zijn om de democratische instellingen te beschermen. In casu was de inbreuk bij wet voorzien. De wet definieerde eveneens voldoende duidelijk de doeleinden waartoe de inbreuk gerechtvaardigd kan zijn. Het EHRM overwoog dan:
"50. The Court must be satisfied that, whatever system of surveillance is adopted, there exist adequate and effective guarantees against abuse. This assessment has only a relative character: it depends on all the circumstances of the case, such as the nature, scope and duration of the possible measures, the grounds required for ordering such measures, the authorities competent to permit, carry out and supervise such measures, and the kind of remedy provided by the national law."
Vervolgens stelde het EHRM vast dat de Duitse wet strenge eisen stelde alvorens tot afluisteren mocht worden besloten en dat er een aantal controlemechanisme zijn ingebouwd om te garanderen dat rechtmatig wordt opgetreden. Een belangrijk deel van die controle was in handen gelegd van de volksvertegenwoordiging en van een commissie die door leden van de volksvertegenwoordiging was benoemd. De laatste commissie kon klachten behandelen van iemand die geloofde het slachtoffer te zijn geworden van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door stiekeme observatie. De voorkeur van het EHRM gaat weliswaar uit naar controle door een rechter, maar wanneer de wetgeving zelf voldoende waarborgen inhoudt voor een onafhankelijke beoordeling kan wel voldaan zijn aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM:
"59. (...) In the absence of any evidence or indication that the actual practice followed is otherwise, the Court must assume that in the democratic society of the Federal Republic of Germany, the relevant authorities are properly applying the legislation in issue."
Het EHRM kwam dan tot de slotsom dat de Duitse regeling voldeed aan de eisen van het tweede lid van artikel 8 EVRM.
6.4.2. Ook in de zaak Leander(21) ontbrak het aan effectieve rechterlijke controle. Leander werkte in een museum dat hoorde bij een vlootbasis. Na een antecedentenonderzoek kreeg Leander te horen dat hij zijn baan niet kon behouden vanwege de veiligheid op de marinebasis. Leander kwam hiertegen in het geweer maar ving bot tot in de hoogste militaire en politieke instanties. Hem werd krachtens een beslissing van de National Police Board de toegang tot de inhoud van de informatie op grond waarvan de afwijzende beslissing was genomen ontzegd.
Het EHRM somde alle mogelijkheden op die volgens de Zweedse wetgeving bestonden ten aanzien van de veiligheidsdiensten die antecedentenonderzoeken uitvoerden. En dat waren er heel wat.(22) Het EHRM overwoog onder het hoofd 'damages' het volgende:
"44. The civil liability of the State is dealt with in Chapter 3 of the Civil Liability Act 1972 (skadeståndslagen 1972:207).
According to section 2, acts of public authorities may give rise to an entitlement to compensation in the event of fault or negligence.
However, under section 7, an action for damages will not lie in respect of decisions taken by Parliament, the Government, the Supreme Court, the Supreme Administrative Court or the National Social Security Court. Furthermore, with regard to decisions of lower authorities, such as the National Police Board, section 4 of the Act provides that such an action will not lie to the extent that the person concerned could have avoided losses by exhausting available remedies."
Vervolgens overwoog het EHRM, na te hebben vastgesteld dat er een inbreuk was gemaakt op artikel 8 EVRM:
"51. However, the requirement of foreseeability in the special context of secret controls of staff in sectors affecting national security cannot be the same as in many other fields. Thus, it cannot mean that an individual should be enabled to foresee precisely what checks will be made in his regard by the Swedish special police service in its efforts to protect national security. Nevertheless, in a system applicable to citizens generally, as under the Personnel Control Ordinance, the law has to be sufficiently clear in its terms to give them an adequate indication as to the circumstances in which and the conditions on which the public authorities are empowered to resort to this kind of secret and potentially dangerous interference with private life (ibid., p. 32, § 67).
In assessing whether the criterion of foreseeability is satisfied, account may be taken also of instructions or administrative practices which do not have the status of substantive law, in so far as those concerned are made sufficiently aware of their contents (see the Silver and Others judgment of 25 March 1983, Series A no. 61, pp. 33-34, §§ 88-89).
In addition, where the implementation of the law consists of secret measures, not open to scrutiny by the individuals concerned or by the public at large, the law itself, as opposed to the accompanying administrative practice, must indicate the scope of any discretion conferred on the competent authority with sufficient clarity, having regard to the legitimate aim of the measure in question, to give the individual adequate protection against arbitrary interference (see the above-mentioned Malone judgment, Series A no. 82, pp. 32-33, § 68)."
Vervolgens stelde het EHRM vast dat de Zweedse regelgeving over de verzameling, het beheer en het gebruik van privacygevoelige gegevens was gepubliceerd, met voldoende precisie aangaf welke informatie over burgers mocht worden opgeslagen en aan wie en onder welke omstandigheden informatie mocht worden verstrekt, zij het dat de nadere aanwijzingen van de kant van de regering aan de National Police Board maar in zeer beperkte mate voor het publiek kenbaar waren gemaakt en dus maar beperkt 'accessible' waren. Alles afwegende kwam het Hof tot het oordeel dat de regelgeving aan de Zweedse burger
"an adequate indication (AM, bood) as to the scope and the manner of exercise of the discretion conferred on the responsible authorities to collect, record and release information under the personnel control system."
Voor de beantwoording van de vraag of de inbreuk ook evenredig was moet een afweging gemaakt worden van
"the interest of the respondent State in protecting its national security (...) against the seriousness of the interference with the applicant's right to respect for his private life."
De Staten hebben op dit terrein een ruime bevoegdheid, maar het Hof moet er zich toch van overtuigen of er voldoende hindernissen tegen misbruik zijn opgeworpen. Het Hof wees er met name op dat leden van het parlement, ook van de oppositie, deel uitmaakten van de National Police Board, de instantie die verantwoordelijk was voor de verstrekking van de gegevens en dat ook anderszins parlementsleden betrokken waren bij het toezicht op de verstrekking van privacygevoelige gegevens, evenals de Justitiekanselier en de Ombudsman.
Het EHRM komt dan tot de slotsom dat er voldoende waarborgen in het Zweedse systeem zijn ingebouwd om te voldoen aan de eisen van het tweede lid van artikel 8 EVRM.
6.4.3. Waar het EHRM in de zaken Klass en Leander tot de slotsom kwam dat voldaan was aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM, in de zaak Rotaru(23) was de uitkomst anders.
Rotaru was een Roemeens burger die in 1948 onder het communistische regime was veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. Na de omverwerping van het communistische regime werd een wet aangenomen om aan de slachtoffers van dat regime tegemoet te komen. Ook klager maakte gebruik van die mogelijkheid. In de procedure die volgde dook een brief op van de Roemeense inlichtingendienst met daarin gegevens onder meer over klagers vroegere politieke activiteiten. Rotaru betoogde dat een aantal van de gegevens in die brief onjuist was en eiste schadevergoeding en vernietiging van de onjuiste gegevens. Hij werd door de rechter in alle instanties in het ongelijk gesteld. Nader onderzoek van de inlichtingendienst bracht aan het licht dat er sprake was van een persoonsverwisseling en de eerdere rechterlijke uitspraak, waarin verdachte in het ongelijk was gesteld, werd herzien. Rotaru klaagde over schending van artikel 8 EVRM.
Het EHRM herhaalde dat het tweede lid van artikel 8 beperkt moest worden uitgelegd. De bevoegdheid om inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer ontleende de Roemeense inlichtingendienst aan een wet die was gepubliceerd. Maar er bestond geen wettelijke bepaling over de soort gegevens die mochten worden opgeslagen, de personen over wie die inlichtingen mochten worden verzameld, de gevallen waarin dat was geoorloofd en de procedures die moesten worden gevolgd. Hoewel de nationale veiligheid werd genoemd als belang dat beschermd moest worden duidde de wet met onvoldoende nauwkeurigheid de grond aan die inbreuken op de persoonlijke levenssfeer legitimeerde. Een stelsel van geheime controle van burgers moet omgeven zijn door waarborgen tegen de mogelijkheid van misbruik. Het EHRM vervolgt dan:
"In order for systems of secret surveillance to be compatible with Article 8 of the Convention, they must contain safeguards established by law which apply to the supervision of the relevant services' activities. Supervision procedures must follow the values of a democratic society as faithfully as possible, in particular the rule of law, which is expressly referred to in the Preamble to the Convention. The rule of law implies, inter alia, that interference by the executive authorities with an individual's rights should be subject to effective supervision, which should normally be carried out by the judiciary, at least in the last resort, since judicial control affords the best guarantees of independence, impartiality and a proper procedure."
Het Hof kwam tot de conclusie dat artikel 8 EVRM was geschonden.(24)
6.5. Tot 29 mei 2002 werd de taak van de BVD omschreven in artikel 8 Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten (Wet van 3 december 1987, Stb. 635). Het aftappen en opnemen van telefoongesprekken door de BVD was tot 31 december 2001 geregeld in artikel 139c Sr. Naar mijn mening voldeed deze regeling niet aan de eisen die het tweede lid van artikel 8 EVRM stelt. Het ontbrak aan nadere regels of een nadere precisering bijvoorbeeld van de personen die mochten worden afgeluisterd, van de voorwaarden waaraan voldaan moest zijn wilde er sprake zijn van een geval waarin afluisteren geoorloofd zou zijn, van het toezicht op de praktijken van de BVD om misbruik te voorkomen. Er was zeker geen sprake van een rechterlijke, permanente controle zoals in de strafvordering geregeld is, noch van de uitgebreide en min of meer onafhankelijke mogelijkheden van toezicht zoals in de zaken Klass en Leander wél bestond.
6.6. Maar de vraag is of deze gebrekkigheid verdachte in het strafproces kan baten. Ik doel op de zaak Khan. In de zaak Khan(25) was afluisterapparatuur in een woning geplaatst zonder dat de wet daarvoor een voldoende basis bood. Aldus werd bewijsmateriaal verkregen op grond waarvan Khan werd veroordeeld. Khan betoogde dat hij geen fair trial had gehad. Het EHRM herhaalde dat het zich niet geroepen voelt een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal. Voorts stelt het hof vast dat niet in discussie is dat de stiekem opgenomen verklaringen niet onder druk tot stand zijn gekomen. Het EHRM vervolgt dan:
"The "unlawfulness" of which complaint is made in the present case relates exclusively to the fact that there was no statutory authority for the interference with the applicant's right to respect for private life and that, accordingly, such interference was not "in accordance with the law", as that phrase has been interpreted in Article 8 § 2 of the Convention."
De vraag waar het allemaal om draait is of er sprake was van een fair trial. En dat was het geval volgens het EHRM:
"The central question in the present case is whether the proceedings as a whole were fair. With specific reference to the admission of the contested tape recording, the Court notes that, as in the Schenk case, the applicant had ample opportunity to challenge both the authenticity and the use of the recording. He did not challenge its authenticity, but challenged its use at the voir dire and again before the Court of Appeal and the House of Lords. The Court notes that at each level of jurisdiction the domestic courts assessed the effect of admission of the evidence on the fairness of the trial by reference to section 78 of PACE, and the courts discussed, amongst other matters, the non-statutory basis for the surveillance. The fact that the applicant was at each step unsuccessful makes no difference (ibid., p. 29, § 47)."
6.7. De steller van het vierde middel verbindt aan de gebrekkigheid van artikel 139c Sr niet de conclusie dat artikel 6 EVRM is geschonden en dat verdachte geen fair trial heeft gehad. Als is vastgesteld dat verdachte een eerlijk proces heeft gehad is er geen grond om het arrest waarvan beroep te vernietigen als de onjuiste waardering door het hof van art. 139c lid 2 onder 3 (oud) Sr toch niet eraan in de weg staat dat het handelen van de BVD het strafproces niet heeft geïnfecteerd. Ik behoud mij de conclusie die aan gegrondbevinding van dit middel is te verbinden nog voor omdat ook het vijfde en zesde middel voortbouwen op de onwettigheid van de inbreuk door de BVD op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, maar deels tegen een anders gekleurde achtergrond .
7.1. Het vijfde middel klaagt dat het gerechtshof ten onrechte de verzoeken heeft afgewezen om aan het dossier de bijzondere lasten, afgegeven in het kader van artikel 139c lid 2 onder 3 (oud) Sr, toe te voegen. Eveneens vecht het middel de beslissing aan op het verzoek van de verdediging om te worden ingelicht over de NAW-gegevens van de door de BVD afgeluisterde telefoons.
7.2. Wat betreft het verzoek om BVD-stukken aan het dossier toe te voegen kan ik gezien het voorgaande kort zijn. Op 25 april 2003 heeft het hof het vertrouwensbeginsel aangewezen als richtsnoer voor de justitiële autoriteiten in hun contacten met de inlichtingendiensten. De justitiële autoriteiten zullen mogen uitgaan van de rechtmatige verkrijging van de van de kant van die diensten verstrekte informatie. Omdat elke aanwijzing dat de BVD onbevoegd zou hebben gehandeld ontbreekt acht het hof geen termen aanwezig om de bevoegdheid tot afluisteren zelf te toetsen. Hetzelfde geldt volgens het hof ten aanzien van de informatieverstrekking door de BVD aan het openbaar ministerie. Het hof heeft dus de verzoeken afgewezen op de grond dat de honorering ervan niet noodzakelijk is gelet op de verhouding tussen BVD en justitie.
7.3. Het gaat om stukken waarover het OM niet beschikt, die niet het resultaat zijn van een opsporingsonderzoek en die niet onder verantwoordelijkheid van het OM zijn opgemaakt. De maatstaf waaraan het hof een verzoek om dergelijke stukken aan het dossier toe te voegen moet toetsen is volgens mij de maatstaf der noodzakelijkheid van artikel 315 Sv. Die maatstaf heeft het hof gebruikt. Het hof heeft zich voor zijn beslissing gebaseerd op de afstand tussen BVD en OM en heeft zich voldoende voorgelicht geacht omdat het kennelijk onder meer op grond van de verklaring van de terrorisme-officier van oordeel was dat het geen behoefte had aan een verdergaande toetsing dan mogelijk was op grond van wat het hof onder meer uit die verklaring bekend is geworden. Die beslissing is niet onbegrijpelijk.
8.1. Het zesde middel heeft weer betrekking op de onmogelijkheid om doen en laten van de BVD te controleren. Het hof heeft zich volgens de steller van het middel ten onrechte op een afstand laten zetten, door met een beroep op de taak van de BVD en de daaruit voortvloeiende verhouding tot het OM een toereikende toetsing van de rechtmatigheid van het optreden van de BVD achterwege te laten. Voorzover het hof wel onregelmatigheden in de operaties van de BVD heeft geconstateerd heeft het ten onrechte nagelaten daaraan consequenties te verbinden. Tenslotte klaagt het middel erover dat het hof heeft veronachtzaamd dat BVD en OM hand in hand hebben geopereerd. Ten onrechte heeft het hof aangenomen dat de BVD door kan gaan met zijn onderzoek wanneer er al een verdenking van een strafbaar feit bestaat. Het voortduren van informatieverschaffing door de BVD aan justitie leidt ertoe dat strafvorderlijke waarborgen worden uitgehold. Controle op de informatieverkrijging blijft onmogelijk.
8.2. Ik begin met het laatste punt. Het hof heeft in zijn arrest een verweer over de concurrerende onderzoeken door BVD resp. OM als volgt verworpen:
"Voortgezette informatie-uitwisseling
5.3.7. Het hof verwijst voor wat betreft de kritiek op de gebrekkige regeling van de informatieverstrekking aan het OM en het ontbreken van een machtiging naar hetgeen hierboven is overwogen. Met betrekking tot de klachten over de samenloop van het strafrechtelijk onderzoek dat met de BVD-ambtsberichten startte, met het (kennelijk) voortgezette onderzoek van de BVD naar de groepering die voor justitie verdachten waren geworden, overweegt het hof als volgt. In zijn eerdergenoemde tussenbeslissing heeft het hof onder meer overwogen (par. 2.2, 2.3):
De taak van de AIVD bestaat ingevolge artikel 6 van de WIV 2002 -kort samengevat onder meer- uit het verrichten van onderzoek ten behoeve van de bescherming van (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde en de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, en het bevorderen van maatregelen ter bescherming van die belangen. De dienst beweegt zich niet op het terrein van de (strafrechtelijke) handhaving van de rechtsorde; aan de medewerkers van de dienst wordt uitdrukkelijk opsporingsbevoegdheid onthouden (artikel 9.1) en de politieambtenaren die werkzaamheden ten behoeve van de AIVD verrichten mogen in die hoedanigheid hun strafvorderlijke bevoegdheden niet uitoefenen (artikel 9.2). Door deze strikte scheiding (die ook al onder de 'oude' wet bestond) "wordt beoogd een ongewenste vermenging van functies en daarbij horende bevoegdheden alsmede de controle op de uitoefening daarvan, te voorkomen", aldus de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel WIV (TK 1997-1998, 25 877, nr 3, p. 16).
In de Memorie van Toelichting (p. 55) wordt een schets gegeven van de "huidige praktijk" met betrekking tot de externe gegevensverstrekking. Deze vindt plaats "aan het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van maatregelen om de in het geding zijnde belangen preventief te beschermen dan wel tegen aantastingen repressief op te treden". Die gegevensverstrekking kan ook zaken betreffen die niet rechtstreeks met de taak van de AIVD te maken hebben, maar waarop deze dienst bij de uitvoering van zijn taak toevallig stuit (zogeheten bijvangst). Die gegevensverstrekking kreeg in de WIV 2002 een expliciete wettelijke basis in artikel 38, waarbij "het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie", de landelijk (terreur)officier van justitie, de schakel tussen de dienst en het strafrechtelijk apparaat vormt.
5.3.8. Het hof leidt hieruit af dat BVD en justitie ieder voor zichzelf onderzoek kunnen doen - en ook kunnen blijven doen -naar personen of groeperingen indien daartoe, vanuit hun respectieve preventieve en repressieve taken bezien, aanleiding bestaat. De wetgever heeft in de WIV 2002 (evenals in eerdere wetgeving, zie artikel 20 van de 'oude' WIV) een strikte scheiding van taken en bijbehorende bevoegdheden beoogd, naast uitwisseling van informatie tussen BVD en justitie die vanuit een oogpunt van effectieve taakuitvoering van de diensten geboden is. Naar 's hofs oordeel brengt die strikte scheiding geenszins mee dat de BVD zou moeten terugtreden indien justitie gaat opsporen (of anderszins); wél zullen BVD en justitie hun bevoegdheden uitsluitend met het oog op de vervulling van de eigen taak moeten blijven uitoefenen - en gaat het dus bijvoorbeeld niet aan dat justitie grenzen die aan de eigen opsporingsbevoegdheid zijn gesteld omzeilt door de BVD haar bevoegdheden ten behoeve van de strafvordering te laten uitoefenen en de opbrengst daarvan via de landelijk terreurofficier van justitie in het strafrechtelijk onderzoek te laten inbrengen. Maar van een dergelijk handelen is in de onderhavige zaak op geen enkele wijze gebleken; gelet op de (ook voor justitie) beschikbare informatie was er voor de BVD immers alle aanleiding de groepering in kwestie te blijven volgen. De stelling dat een parallel onderzoek van BVD naast justitie niet toegelaten zou zijn en/of dat voortgezette informatie-uitwisseling dan ontoelaatbaar is, vindt geen steun in het recht. Het verweer wordt mitsdien verworpen."
8.3. Volgens de steller van het middel is dit oordeel van het gerechtshof in strijd met het oordeel van de wetgever. In dat verband is in de pleitnota in hoger beroep gewezen op een brief van de Minister van 28 februari 1992 over de bewijskracht in het strafproces van informatie en technisch materiaal verkregen door de BVD.(26)
8.4. In die brief ging de minister in op de verhouding van de BVD ten opzichte van de opsporingsinstanties, op de situatie waarbij van de BVD afkomstig materiaal de aanleiding vormt om een opsporingsonderzoek te beginnen en de situatie waarin materiaal van de BVD afkomstig direct in het strafproces als bewijs wordt aangewend. De BVD is, aldus de minister geen opsporingsinstantie en kan ook geen verlengstuk zijn van politie of justitie. Wel waarschuwt de BVD de opsporingsinstanties in die gevallen waarin onderzoek op strafbare feiten stoot. Ik citeer uit p. 4 van deze brief:
"Wel dient ervan te worden uitgegaan dat de rechter het toetsingsrecht toekomt met betrekking tot de vraag of ten tijde van de start en gedurende de informatievergaring door middel van de telefoontap van de BVD al dan niet sprake was van een strafvorderlijke verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering (Sv). Immers, zou de informatie uit de telefoontap van de BVD, door die dienst vergaard zijn na het moment waarop de BVD van verdenking in de zin van artikel 27 Sv had moeten c.q. kunnen uitgaan en acht het Openbaar Ministerie, na daartoe door de BVD in kennis te zijn gesteld, geen termen aanwezig om een justitiële telefoontap aan te vragen, dan moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat die informatie niet als bewijs bruikbaar is. Immers vanaf het moment waarop de verdenking ontstaat én dit aan het Openbaar Ministerie bekend was, had (tevens) een telefoontap conform artikel 125g Sv. op last van de rechter-commissaris moeten worden ingesteld, willen de vruchten van een tap in het strafproces bijdragen aan de bewijsvoering. Is alsdan niet (tevens) een tap op last van de rechter-commissaris geplaatst, dan valt niet uit te sluiten dat de rechter onder omstandigheden in een dergelijk geval de uit deze BVD-tap verkregen informatie als onrechtmatig zal beschouwen en deze op grond hiervan als onbruikbaar voor de bewijsvoering terzijde zal schuiven. Deze mogelijkheid doet zich niet voor voorzover het informatie uit een BVD-tap betreft welke informatie dateert van vóór het moment dat er sprake was van een verdenking ingevolge artikel 27 Sv. Alsdan kan deze informatie wél bijdragen aan de bewijsvoering."
8.5. De minister is er zich dus van bewust geweest dat het gevaar bestaat dat via de BVD de wettelijke eisen die aan opsporingsmethoden zijn gesteld zouden kunnen worden omzeild in die gevallen waarin al een verdenking bestaat, maar de BVD wordt ingezet om het bewijsmateriaal te verzamelen. Dat gevaar is evenwel niet aanwezig wanneer door de BVD onderzoek wordt verricht waarbij materiaal wordt verzameld dat een verdenking van strafbare feiten doet ontstaan, waarna vervolgens het OM verwittigd wordt door middel van een ambtsbericht, en waarna dan het OM een opsporingsonderzoek begint en aan de BVD verzoekt het eerder verzamelde materiaal aan het OM ter beschikking te stellen. In weerwil van het beeld dat de steller van het middel onder 2.21 schildert is er volgens het hof in deze zaak geen sprake geweest van een gevaar voor dubieuze vermenging. Het hof heeft immers overwogen dat in de onderhavige zaak van een ontwijking van strafvorderlijke voorschriften niet is gebleken. Dat oordeel berust op afwegingen en vaststellingen van feitelijke aard en kan de toets die in cassatie daaraan aangelegd dient te worden doorstaan, wat er overigens ook zij van de uitlating van het hof dat een voortgezette informatie-uitwisseling toelaatbaar zou zijn als er parallel aan een BVD-onderzoek nog een opsporingsonderzoek loopt. In de onderhavige zaak is daarvan immers volgens het hof geen sprake geweest.
8.6. Ter ondersteuning van het standpunt dat de strafrechter vol de totstandkoming van BVD materiaal heeft te toetsen doet de steller van het middel een beroep op de zaken Klass en Kruslin en Huvig. Het ontbreken van een rechterlijke controle voor of tijdens het aftappen van telefoongesprekken is volgens het middel de eerste schending van artikel 8 EVRM. Van een tweede schending zou sprake zijn doordat het hof heeft uitgemaakt dat voor een rechterlijke controle ook achteraf, bij het gebruik van de telefoontaps in de strafzaak, geen plaats is. De verwijzing van het hof naar het vertrouwensbeginsel in het internationaalrechtelijk verkeer gaat niet op, omdat daar een rechterlijke controle niet is uitgesloten.
8.7. Ik stel hier tegenover dat als voortvloeisel van het vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat in het buitenland alles correct door de justitie is toegepast.(27) Uitvloeisel van het vertrouwensbeginsel is ook dat in het uitleveringsrecht vertrouwd mag worden op de mededelingen van de andere Staat.(28) Ik kan dus niet zeggen dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het vertrouwensbeginsel; ook volgens het hof moet de strafrechter kunnen vertrouwen op de mededelingen van de BVD.
Voorts herhaal ik nogmaals dat het EHRM zich gevoelig heeft getoond voor het bijzondere karakter van zaken waarin de nationale veiligheid in het geding kan zijn en dat daarom de vergelijking met de strafrechtelijke zaak Kruslin/Huvig niet zonder meer opgaat. Ik verwijs nogmaals naar § 59 in de uitspraak Klass.
In de zaak Klass noch in de zaak Leander, waarin evenmin een rechterlijke controlemogelijkheid had opengestaan, nam het Hof een schending van artikel 8 EVRM aan. Dat het louter ontbreken van een rechterlijke controlemogelijkheid dus al zou moeten leiden tot de conclusie dat artikel 8 EVRM is geschonden berust mijns inziens op een onjuiste stelling, hoezeer ook het EHRM uitspreekt dat een rechterlijke controle de voorkeur geeft.
Maar ook als het anders gesteld zou zijn zou het ontbreken van een rechterlijke controle mijns inziens niet tot niet ontvankelijkverklaring van het OM kunnen leiden. De BVD opereert immers niet onder supervisie van het OM. Wat de BVD doet valt buiten het bestek van het opsporingsonderzoek.
9. Thans kom ik toe aan de kwestie of verdachte een fair trial heeft gehad en of er sprake is geweest van schending van artikel 6 EVRM. Die schending zou er dan in hebben bestaan dat toetsing van de inhoud en de rechtmatigheid van door de BVD verzameld materiaal niet aan de verdediging is toegestaan.
Bijvoorbeeld in de zaak Fitt(29) overwoog het EHRM:
"3. It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (see the Brandstetter v. Austria judgment of 28 August 1991, Series A no. 211, pp. 27-28, §§ 66-67). In addition Article 6 § 1 requires, as indeed does English law (see paragraph 18 above), that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (see the Edwards judgment cited above, p. 35, § 36)."
In de onderhavige zaak is het OM niet in een gunstiger positie geplaatst dan de verdediging. Het materiaal dat de BVD aan het OM heeft overhandigd is in het procesdossier gevoegd, waartoe ook de verdediging toegang had. Ander materiaal is in het bezit gebleven van de BVD en is niet ter kennis gekomen van OM of van de rechter. De verdediging heeft de gelegenheid gehad het materiaal in het dossier aan te vechten en te becommentariëren. Dat de BVD wellicht zonder wettelijke grondslag materiaal verzameld heeft door het afluisteren van telefoongesprekken betekent niet dat, als de resultaten hiervan in het strafproces worden ingebracht, verdachte geen eerlijk proces meer krijgt. Ik citeer uit de zaak Schenk(30):
"46. While Article 6 (art. 6) of the Convention guarantees the right to a fair trial, it does not lay down any rules on the admissibility of evidence as such, which is therefore primarily a matter for regulation under national law.
The Court therefore cannot exclude as a matter of principle and in the abstract that unlawfully obtained evidence of the present kind may be admissible. It has only to ascertain whether Mr. Schenk's trial as a whole was fair."
(...)
"He had the opportunity - which he took - of challenging its authenticity and opposing its use, having initially agreed that it should be heard (see paragraph 18 above). The fact that his attempts were unsuccessful makes no difference.
(...)
48. The Court also attaches weight to the fact that the recording of the telephone conversation was not the only evidence on which the conviction was based."(31)
In de onderhavige zaak zijn de door de BVD afgeluisterde en in het dossier gevoerde telefoongesprekken evenmin het enige bewijsmiddel waarop de veroordeling van verdachte steunt. Dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad te toetsen of de BVD nog de beschikking had over ander materiaal, noch of de BVD bij het verzamelen van dat ander materiaal haar boekje te buiten is gegaan is voor de vraag of het proces van verdachte eerlijk is geweest niet van belang.
Mijn conclusie luidt dan ook dat er geen schending is geweest van het eerste lid van artikel 6 EVRM en dat de middelen 4, 5 en 6, voorzover deze zich stelden op een ander standpunt, niet gegrond zijn.
10. Een andere vraag is wellicht of het Nederlandse recht een 'effective remedy' kent voor die gevallen waarin de BVD zonder voldoende wettelijke grondslag heeft afgeluisterd. Een bevestigend antwoord laat zich verdedigen. Immers, wanneer eenmaal aan de burger bekend is geworden dat hij onderwerp is van geheime operaties van de BVD staan hem alle mogelijkheden open om door de burgerlijke rechter en de administratieve rechter, weer in acht genomen de beperkingen die de staatsveiligheid stelt, het handelen van de BVD te doen beoordelen. En dan is voldaan aan de eis van artikel 13 EVRM.(32) Die 'effective remedy' op een schending van artikel 8 EVRM behoeft immers niet geperst te worden in het keurslijf van een niet-ontvankelijkverklaring in het strafproces, als het nationale recht daarvoor geen ruimte biedt, als dat maar verloopt volgens de lijnen van een fair trial.
Toegespitst op het verweer dat het OM niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard op grond van alle gebreken die aan het optreden van de BVD zouden kleven en die doorwerken naar het OM is artikel 359a Sv de wettelijke regeling die in dit verband zou moeten worden toegepast. Maar deze bepaling heeft alleen maar betrekking op vormverzuimen in het strafrechtelijk onderzoek, niet op onvolkomenheden in veiligheidsonderzoeken door de BVD en buiten verantwoordelijkheid van het OM gevoerd.
11.1. Het zevende middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van de van de BVD afkomstige tapverslagen, omdat deze tapverslagen gesprekken weergeven tussen onbekende personen, op welke tapverslagen dus artikel 344a lid 3 Sv van toepassing zou zijn.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"5.3.12. De verdediging heeft bij brief van 30 januari 2004 tevens verzocht alle deelnemers aan die telefoongesprekken als getuige te horen, kennelijk met het oog op enige aan niet-honorering van dit verzoek ingevolge artikel 344a, derde lid, Sv te verbinden consequentie. Het hof heeft dit verzoek ter terechtzitting van 24 maart 2004 afgewezen, reeds omdat oproeping niet mogelijk is indien de identiteitsgegevens onbekend zijn. Het hof verbindt hieraan echter niet de consequentie dat de inhoud van die telefoongesprekken daarom niet tot het bewijs zou mogen worden gebruikt.
Naar 's hof oordeel gaat het daarbij immers niet om een verklaring waarop artikel 344a.3 Sv doelt, nu het gaat om de registratie van een mededeling waarvan op zichzelf niet voor discussie vatbaar is dát die mededeling is gedaan en tevens in beginsel valt aan te nemen dat het niet de bedoeling van betrokkene is geweest dat zij ter kennis van de justitie zou komen - gelet op de wijze waarop zulks is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof vloeit ook uit het door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 oktober 2003, nr. 119.03, LJN AH 9922 (Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 399) onder r.o. 5.3 gestelde "Wel kan de vertolkte of vertaalde tekst een verklaring van een ander bevatten wiens identiteit niet blijkt, waarvan het gebruik voor het bewijs onder de in art. 344, derde lid Sv aangeduide omstandigheden is onderworpen aan de in die bepaling gestelde eisen", bezien in de context waarin deze uitspraak is gedaan, geenszins voort dat de middels een telefoontap opgenomen uitingen van een persoon als een verklaring als bedoeld in voornoemd artikel dient te worden aangemerkt."
De steller van het middel brengt tegen deze overwegingen in dat het arrest van de Hoge Raad aldus moet worden uitgelegd, dat het gebruik van een tekst als bewijsmiddel steeds is onderworpen aan de in artikel 344a lid 3 Sv gestelde eisen als de identiteit van degene wiens woorden worden weergegeven niet blijkt. De argumenten van het hof zijn onvoldoende. Dat wel duidelijk is dat de mededeling is gedaan geldt ook voor de verklaringen die wel onder artikel 344a lid 3 Sv worden gerangschikt. Deze bepaling maakt bovendien, aldus nog steeds het middel, geen onderscheid al naar gelang de bestemming van de verklaring.
11.2. Artikel 344a lid 3 Sv is te herleiden tot de Wet van 11 november 1993, Stb. 603 (Wet getuigenbescherming). De noodzaak van een wettelijke voorziening kwam voort uit rechtspraak van het EHRM over de anonieme getuige.(33) Het EHRM is van oordeel dat ook een anonieme getuige, die tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd, als 'witness' de zin van artikel 6 lid 3 onder d EVRM heeft te gelden. Niet iedere uitspraak van iemand die in het strafdossier terechtkomt heeft echter het karakter van een verklaring van een 'witness'. Het EHRM bezigt zelf telkens de aanduiding 'statement'.(34) Daaruit valt af te leiden dat het moet gaan om een verklaring die wordt afgelegd, en wel met een zekere bestemming of bedoeling. Ik laat in het midden jegens wie die verklaring wordt afgelegd omdat in de onderhavige zaak er enkel sprake is van afgeluisterde telefoongesprekken, die niet met afgelegde verklaringen zijn gelijk te stellen.
Voorts wijs ik erop dat het recht om getuigen te horen een specificatie is van de eis van een eerlijk proces van lid 1 van artikel 6 EVRM. Bijzondere waarborgen zullen moeten kunnen worden ingeroepen bijvoorbeeld als het OM over meer informatie kan beschikken over een getuige dan de verdediging. Te denken is aan het geval dat een anonieme getuige door de politie wordt gehoord. Daarvan is hier geen sprake. OM en verdediging starten van achter dezelfde lijn.
Een ander punt is dat van afgeluisterde telefoongesprekken doorgaans gezegd kan worden dat de gesprekspartners het gesprek in vrijheid inhoud kunnen geven zonder enige druk van de kant van de autoriteiten. Afgeluisterde telefoongesprekken vormen volgens het EHRM doorgaans 'very strong evidence'.(35) Dat is een factor die kan worden meegewogen bij de beslissing of, wanneer de verdediging niet in de gelegenheid is geweest iemand die aan een afgeluisterd telefoongesprek deelnam op betrouwbaarheid te toetsen, extra waarborgen bij het gebruik voor het bewijs van dat afgeluisterd telefoongesprek zijn geboden. In deze zaak heeft de verdediging niet aangevoerd dat de gesprekspartners onbetrouwbaar zouden zijn en dáárom niet voor het bewijs zouden mogen worden gebezigd.
Tevens geldt dat ook in deze zaak het bewijs niet overwegend op de afgeluisterde telefoongesprekken steunt. Integendeel, men zou kunnen zeggen dat de afgeluisterde telefoongesprekken slechts steunbewijs vormen voor andere bewijsmiddelen.
Tot slot wijs ik op HR 14 december 2004, NJ 2005, 383 m.nt. Buruma.
In deze zaak had het hof voor het bewijs gebruikt een verklaring van een getuige ([...]), waarin deze weergeeft wat een zekere [betrokkene] wist over een organisatie van mensensmokkelaars. In hoger beroep betoogde de verdediging dat het ging om een verklaring in de zin van artikel 344, lid 3 (oud) Sv, nu van de identiteit van deze [betrokkene] niet kon blijken. Het hof had dit verweer als volgt verworpen:
"De getuige [...] is ter terechtzitting van het hof van 17 oktober 2002 in aanwezigheid van de raadsman gehoord. De verdediging heeft haar recht om de getuige te ondervragen ter terechtzitting aldaar ook uitgeoefend. Geen rechtsregel verbiedt de verklaring van deze getuige - ook waar het gaat om een verklaring de auditu van een niet nader te traceren persoon - met de nodige behoedzaamheid te gebruiken voor het bewijs. Het hof acht deze verklaring bruikbaar, daar deze verklaring in belangrijke mate wordt ondersteund door de inhoud van de overige bewijs- middelen."
Het cassatiemiddel dat tegen deze verwerping werd aangevoerd werd door de Hoge Raad verworpen:
"3.4. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat die verklaring van [de getuige], voorzover hij daarin verslag doet van hetgeen een zekere [betrokkene] hem heeft verteld, niet kan worden aangemerkt als een verklaring als bedoeld in art. 344, derde lid (oud), Sv. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt."
Mij dunkt dat deze les ook kan worden getrokken voor het proces-verbaal waarin afgeluisterde gesprekken worden weergegeven.
Het middel faalt.
12. Het eerste middel is gegrond en zal tot verlaging van de straf dienen te leiden. De overige voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met 01422/05 ([medeverdachte 1]) en 01423/05 ([medeverdachte 2]), waarin ik ook vandaag concludeer.
2 EHRM 10 oktober 2000, 42095/98, Reports of Judgments and Decisions 2000-X.
3 EHRM 26 maart 2002, 48297/99, Reports of Judgments and Decisions 2002-II.
4 EHRM 28 november 2002, 58442/00. Opmerkelijk in deze zaak was daarnaast dat de Premier en de Minister van justitie in een officieel communiqué, dat in de pers werd gepubliceerd, aangaven dat zij het huisarrest van verdachte, nadat hij een hartaanval had gekregen en daarom niet naar de gevangenis terug hoefde, verwierpen. De bewindslieden schreven dat de vervanging van het verblijf in de gevangenis door het huisarrest voor de Letse samenleving onaanvaardbaar was en dat als gevolg van deze rechterlijke beslissing het hun noodzakelijke leek de regeling van de rechterlijke aansprakelijkheid en die van het tuchtrecht over de rechterlijke macht te herzien. Maar deze uitlatingen komen niet aan de orde.
5 Het hoger beroep van het OM strekte zich niet uit tot de beslissing van de rechtbank over feit 1.
6 HR NJ 2004, 376.
7 HR 7 mei 1996, NJ 1997, 687 m.nt. Schalken; HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133 m.nt. 't Hart; HR 8 mei 2001, NJ 2001, 479
8 HR 21 januari 1997, NJ 1997, 321.
9 HR 16 september 1996, NJB 1997, blz. 126, nr. 7.
10 Zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 249.
11 EHRM 16 december 1992, NJCM Bulletin 1993, p. 315 en 449.
12 EHRM 16 februari 2000, NJB 2000, p. 852, nr. 14.
13 HR 25 november 1997, NJ 1998, 274, rov. 5.3.
14 HR 1 juni 1999, NJB 1999, blz. 1167, nr. 89.
15 HR 16 november 1999, NJ 2000, 214, m.nt, Reijntjes.
16 Evenals in HR 31 januari 2006, LJN AU3426.
17 HR 17 april 2001, nr. 01523/99.
18 EHRM 24 april 1990, NJ 1991, 523 m.nt. Dommering.
19 EHRM 20 juni 2002, 50963/99, § 121 (Al Nashif).
20 EHRM 6 september 1978, Publ. ECHR, series A, 1979, nr. 28.
21 EHRM 26 maart 1987, A-116.
22 De Minister van Justitie, de Justitiekanselier die - kort gezegd - toezicht houdt op overheidsdienaren en in het bijzonder degenen die werkzaam zijn in het justitie-apparaat, de Natioale Raad voor de Politie (National Police Board) die zelf onder toezicht staat van de Kanselier, de Parlementaire Ombudsman, de Parlementaire Commissie voor justitie. Het EHRM wijst ook nog op het beginsel van openbaarheid van publieke documenten.
23 EHRM 4 mei 2000, nr. 28341/95.
24 Zie ook EHRM 31 mei 2005, nr. 64330/01 (Antunes Rocha).
25 EHRM NJ 2002, 180. Idem in EHRM 26 september 2003, 63737/00 (Perry).
27 HSR 15e druk, p. 557.
28 HR 8 juni 2004, LJN AO9919;
29 EHRM 16 februari 2000, 29777/96, Reports of Judgments and Decisions 2000-II.
30 EHRM 12 juli 1988, NJ 1988, 851 m.nt. EAA.
31 Zie ook Khan § 36.
32 Vgl. Klass, § 70 e.v. Grotenhuis neemt wel een schending van artikel 13 EVRM aan in die gevallen waarin zonder gevaar voor de staatsveiligheid de burger ervan op de hoogte kan worden gesteld dat hij door de BVD is afgeluisterd, maar waarin zulks wordt nagelaten; Drs. F.G.B. Grotenhuis, Afluisteren door de BVD: een Nederlandse Klass-zaak, in NJCM Bulletin 1981, p. 242 e.v.
33 Kamerstukken II 1991-1992, 22483, nr. 3, p. 7 e.v.
34 Bijvoorbeeld EHRM 20 november 1989, NJ 1990, 245 m.nt. EAA (Kostovski) § 40; EHRM 19 december 1990, NJCM Bulletin 1991, p.255, § 34 (Delta); EHRM 19 februari 1991, NJ 1993,708 (Isgró) m.nt. EAA, § 32; EHRM 27 september 1990, NJ 1993, 707 (Windisch) m.nt. EAA, § 23; EHRM 28 augustus 1992, NJB 1993, p. 71, nr. 11 (Artner) § 19; EHRM 10 juni 1996, NJCM Bulletin 1997, p. 45 (Pullar) § 45.
35 Khan § 37.
Uitspraak 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Terrorisme-zaak. 1. Algemene overwegingen omtrent verhouding BVD-onderzoek en strafrechtelijk onderzoek; mate van controle strafrechter van BVD-onderzoek en toetsing bruikbaarheid in strafproces van door BVD vergaard materiaal. 2. Consequenties van onregelmatigheden in onderzoek inlichtingen- en veiligheidsdienst; art. 359a Sv niet van toepassing, vergaard materiaal toch soms onbruikbaar; onderzoek strafrechter bij beroep verdediging op onbetrouwbaarheid materiaal. 3. Redelijke termijn in cassatie is gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, die samenhangt met twee andere ook gecompliceerde zaken niet overschreden, hoewel tussen instellen cassatie en uitspraak HR meer dan 26 maanden zijn verstreken. 4. Geen schending onschuldpresumptie ex art. 6.2 EVRM door publieke uitlatingen van ministers van BZ en Justitie. Zulke uitlatingen m.b.t. een lopende strafzaak kunnen niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging. 5. Afwijzing verzoeken tot toevoeging aan het dossier van (i) de bijzondere lasten ex art. 139c.2.3° (oud) Sr, (ii) andere afgeluisterde telefoongesprekken en (iii) tot verstrekken NAW-gegevens van een aantal 06-nummers. Geen processtukken; HR haalt NJ 1996, 687 aan. 6. BVD-materiaal als startinformatie i.c. toelaatbaar. 7. BVD-taps als bewijsmateriaal i.c. toelaatbaar. Wettelijke regeling onder WIV 1987 bood in algemene zin onvoldoende grondslag voor taakuitoefening BVD. Voor taps i.c. was wel een toereikende wettelijke basis. Schending art. 8 EVRM brengt niet steeds mee dat geen sprake is van een fair trial ex art. 6 EVRM. Onderzoek betrouwbaarheid materiaal i.c. voldoende. 8. I.c. niet aannemelijk dat het OM de grenzen die aan de opsporing door de politie zijn gesteld, heeft willen omzeilen. 9. Tapverslag van een telefoongesprek waaraan een anoniem gebleven persoon deelneemt is geen schriftelijk bescheid ex art. 344a.3 Sv. Vervolg inhoudsindicatie: zie uitspraak
Vervolg inhoudsindicatie
Ad 1. I.c. is de oude Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van toepassing (hierna: WIV 1987). Deze wet is vervallen bij inwerkingtreding op 29-5-02 van de WIV 2002. De WIV 1987 gaat wat betreft de werkzaamheden van de BVD niet uit van rechterlijke, maar van parlementaire controle. Evenwel moet in een strafprocedure waarin van de BVD afkomstig materiaal voor het bewijs wordt gebruikt, zijn voldaan aan de eisen van een eerlijk proces en moet de rechter dat toetsen. De wetgever stond een onderscheid tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van opsporingsdiensten voor ogen, waarbij de onderscheiden bevoegdheidstoedeling niet in de weg stond aan informatieverstrekking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de opsporingsdiensten. Zowel onder de WIV 1987 als onder de WIV 2002 bestaat in beginsel geen bezwaar tegen gebruik in het strafproces van door inlichtingen- en veiligheidsdiensten vergaard materiaal. Geen rechtsregel verzet zich tegen het gebruik van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verstrekte inlichtingen als startinformatie voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Evenmin verzet enige rechtsregel zich tegen het gebruik van door zo een dienst vergaard materiaal tot het bewijs in een strafzaak. Wat betreft zulk gebruik tot het bewijs moet worden aangetekend dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal, gelet op de soms beperkte toetsbaarheid, tot het bewijs kan meewerken. Ad 2. T.a.v. de vraag of en in hoeverre consequenties kunnen of moeten worden verbonden aan onregelmatigheden in het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst geldt het volgende. Art. 359a Sv is n.v.t. indien het verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. Een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vindt plaats buiten de verantwoordelijkheid van politie en OM en valt buiten dat verband. Onder omstandigheden mogen de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek evenwel niet tot het bewijs worden gebruikt. Bijvoorbeeld in de bijzondere gevallen dat (a) doelbewust met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden worden aangewend teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie of (b) het optreden van de betrokken dienst een schending van de aan een verdachte toekomende fundamentele rechten heeft opgeleverd van dien aard dat daardoor geen sprake meer is een fair trial ex art. 6 EVRM. Daarnaast is denkbaar dat i.v.m. de beperkte mogelijkheden tot toetsing van de betrouwbaarheid van het overgedragen materiaal de verdedigingsrechten in die mate zijn beperkt dat het gebruik tot het bewijs van dat materiaal niet verenigbaar is met het vereiste van een fair trial ex art. 6 EVRM. Indien in een strafzaak een onderbouwd beroep wordt gedaan op de onbetrouwbaarheid van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verzameld materiaal, dient de strafrechter de gegrondheid van die stelling te onderzoeken, waarbij de verdediging de gelegenheid moet hebben om de betrouwbaarheid van dat materiaal aan te vechten en te (doen) onderzoeken, eventueel door getuigen te doen horen, bijvoorbeeld door de RC. Daarbij dient de strafrechter rekening te houden met enerzijds de bijzondere positie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die veelal tot geheimhouding noopt, en anderzijds de verdedigingsrechten ex art. 6.3 EVRM. De vraag hoe dit onderzoek dient te worden verricht en in welke gevallen, gelet op het fair trial-vereiste van art. 6 EVRM, het materiaal vanwege gebreken in de mogelijkheden om dat materiaal te toetsen en aan te vechten niet tot het bewijs kan worden gebezigd, valt niet in algemene zin te beantwoorden. De rechter dient te streven naar compensatie van eventuele beperkingen van de verdedigingsrechten door andere wegen te zoeken om de betrouwbaarheid van het materiaal te onderzoeken. Bovendien is de aard van het materiaal van belang voor de beantwoording van de vraag of de betrouwbaarheid ervan in voldoende mate kan worden getoetst. Zo gaat het i.c. uitsluitend om een pv van bevindingen van een opsporingsambtenaar relaterende hetgeen op een door de BVD ter beschikking gestelde CD-ROM is opgenomen, te weten een aantal telefoongesprekken die zijn gevoerd in een periode voorafgaand aan de aanhouding van verdachte. Ad 3. Redelijke termijn in cassatie is gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, die samenhangt met twee andere ook gecompliceerde zaken niet overschreden, hoewel tussen instellen cassatie en uitspraak HR meer dan 26 maanden zijn verstreken. Ad 4. Onjuist noch onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat, indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de gestelde uitlatingen inderdaad zijn gedaan, hoogstens kan worden gesproken van een politiek niet ongebruikelijke aankondiging van eventuele wetgevingsvoornemens, doch niet van een poging tot beïnvloeding van de lopende strafrechtelijke procedure dan wel van de aan de strafrechter voorbehouden beoordeling van de schuld van de verdachte. Overigens geldt ook indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de interpretatie van de raadsman van de gestelde uitlatingen, het volgende. O.g.v. de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat art. 6.2 EVRM zich niet alleen richt tot de rechter maar ook tot gezagsdragers (“public authorities”). Niet uitgesloten kan derhalve worden dat publieke uitlatingen van een minister m.b.t. een lopende strafzaak wegens hun aard en inhoud een ongeoorloofde inbreuk maken op deze bepaling. Tot een zo ingrijpend rechtsgevolg als de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging van verdachte zal zo’n inbreuk echter niet kunnen leiden. Ad 5. Afwijzing verzoeken tot toevoeging aan het dossier van (i) de bijzondere lasten ex art. 139c.2.3° (oud) Sr, (ii) andere afgeluisterde telefoongesprekken en (iii) tot verstrekken NAW-gegevens van een aantal 06-nummers. ’s Hofs oordeel dat deze stukken niet tot de processtukken gerekend kunnen worden is, in aanmerking genomen dat geen van deze stukken het resultaat is van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek en ook feitelijk niet ter beschikking van het OM stonden, juist. Het hof heeft het belang van de verdediging erkend dat de afgeluisterde telefoongesprekken op hun betrouwbaarheid en rechtmatige verkrijging kunnen worden getoetst. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat daarvoor niet noodzakelijk is dat de ‘bijzondere lasten’ aan het dossier worden toegevoegd. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. ’s Hofs oordeel geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is bovendien toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat dit oordeel moet worden verstaan tegen de door het hof uitvoerig uiteengezette achtergrond van het bestaan van een rechtsplicht voor de medewerkers van de BVD (en thans de AIVD) tot geheimhouding en een daarmee samenhangend onderscheid tussen de bevoegdheden van de BVD enerzijds en bevoegdheden van politie en justitie anderzijds, alsmede dat met betrekking tot o.m. de verlening van de bijzondere lasten het hoofd van de AIVD als getuige is gehoord. Dat geldt evenzeer voor de afwijzing van het verzoek inzage te geven in alle door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken en van het verzoek de NAW-gegevens behorende bij de afgeluisterde telefoons bekend te maken. De afwijzing van beide verzoeken is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 6. ‘s Hofs oordeel omtrent het gebruik van het door de BVD vergaarde materiaal als startinformatie, daarop neerkomende dat dit een verdenking opleverde ex art. 27 Sv, is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat wat betreft de startinformatie in beginsel van ambtsberichten van de BVD of AIVD mag worden uitgegaan. Ad 7. ’s Hofs oordeel omtrent het gebruik van de tapgegevens voor het bewijs is onjuist noch onbegrijpelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de taakuitoefening van de BVD t.t.v. de aan de orde zijnde informatievergaring v.zv. daarbij inbreuken werden gemaakt op grondrechten, geen voldoende (nauwkeurige en kenbare) grondslag vond in de toenmalige WIV. Het hof heeft tevens aangegeven dat het er van wil uitgaan dat het onderzoek door de BVD, te weten bij het vervullen van zijn taak t.a.v. het inwinnen van inlichtingen omtrent staatsgevaarlijke activiteiten, heeft geleid tot inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarvan op basis van de huidige inzichten gezegd moet worden dat deze stelselmatig en ingrijpend zijn geweest en derhalve niet door de enkele taakomschrijving van de BVD worden gerechtvaardigd. V.zv. de middelen ervan uitgaan dat het hof heeft geoordeeld dat i.c. disproportionele inbreuken zijn gemaakt op fundamentele rechten van verdachte, m.n. art. 8 EVRM, missen zij feitelijke grondslag. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de omstandigheid dat de wettelijke regeling zoals die t.t.v. het feit van kracht was, in algemene zin onvoldoende was als grondslag voor de specifieke taakuitoefening van de BVD, niet kan worden beschouwd als een verzuim ex art. 359a Sv. Dat oordeel is juist. Overigens is dat algemene oordeel van het Hof in zoverre niet relevant dat in deze zaak voor het bewijs alleen gebruik is gemaakt van (tap)materiaal van de BVD en voor dat aftappen en opnemen wel een toereikende wettelijke basis was. Ten overvloede zij erop gewezen dat een eventuele schending van art. 8 EVRM niet in alle omstandigheden meebrengt dat geen sprake is geweest van een fair trial ex art. 6 EVRM. Met het oog op de betrouwbaarheid van dit bewijsmateriaal heeft het hof onderzoek gedaan naar de representativiteit van de ter beschikking gestelde, opgenomen gesprekken, naar de identiteit van de gespreksdeelnemers en naar de juistheid van de vertalingen. Daarnaast heeft het hof de landelijk terreurOvJ ter terechtzitting als getuige gehoord, terwijl de verdediging in de gelegenheid is geweest dienaangaande alles naar voren te brengen wat zij dienstig vond. Aldus heeft het hof voldoende compensatie geboden voor de beperkingen van de rechten van de verdediging a.g.v. het beroep op geheimhouding van de BVD. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat i.c. geen strafprocessuele normen zijn geschonden en dat verdachte zijn verdedigingsrechten heeft kunnen benutten. ‘s Hofs oordeel dat om die reden en o.g.v. de omstandigheid dat de ambtsberichten van de BVD niet voor het bewijs zijn gebezigd, aan verdachtes recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM niet is tekortgedaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, wat er zij van hetgeen het hof – wat betreft het gebruik van BVD-materiaal voor het bewijs – heeft overwogen omtrent het vertrouwensbeginsel. Ad 8. Bevoegdheden van de BVD mogen niet worden aangewend voor strafvorderlijke doeleinden. Het hof heeft geoordeeld dat op geen enkele wijze is gebleken dat het OM de grenzen die aan de opsporing door de politie zijn gesteld, heeft willen omzeilen. Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk. Gelet hierop kan – wat er ook zij van de overwegingen van het Hof omtrent parallel onderzoek en voortgezette informatieuitwisseling – ook de klacht onder (c) niet tot cassatie leiden. Ad 9. Onder ‘een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt’ ex art. 344a.3 Sv niet worden verstaan een tapverslag van een telefoongesprek waaraan een anoniem gebleven persoon deelneemt. Derhalve is ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een schriftelijk bescheid ex art. 344a.3 Sv juist.
5 september 2006
Strafkamer
nr. 01424/05
PB/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juni 2004, nummer 22/000761-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 18 december 2002 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2. en 3. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 4. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring
Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2001 tot en met 13 september 2001 te Rotterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit onder anderen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en een man genoemd "[betrokkene 6]", welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het vervalsen van documenten, waaronder paspoorten en andere (reis- en/of identiteits)documenten (artikelen 225 lid 1 en/of 231-1 Wetboek van Strafrecht) en
- het gebruiken van vervalste en/of valse documenten, waaronder paspoorten en/of andere (reis- en/of identiteits)documenten (artikelen 225 lid 2 en/of 231-2 Wetboek van Strafrecht) en
- het opzettelijk helen van documenten, waaronder paspoorten en/of andere (reis- en/of identiteits)documenten (artikel 416 Wetboek van Strafrecht)."
4. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
4.1. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 1], nr. 01422/05, en [medeverdachte 2], nr. 01423/05. Naar aanleiding van ambtsberichten van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) hebben op 13 september 2001 in Rotterdam doorzoekingen plaatsgehad en zijn verzoekers in cassatie als verdachten aangehouden. Aan hen zijn, kort gezegd, met terrorisme samenhangende feiten tenlastegelegd. Het gaat in deze zaken met name om vragen met betrekking tot de verhouding van het BVD-onderzoek en het strafrechtelijk onderzoek, meer in het bijzonder in hoeverre de strafrechter controle kan uitoefenen over het onderzoek door de BVD en dat kan toetsen en in hoeverre door de BVD vergaard materiaal in het strafproces kan worden gebruikt. Het Hof heeft als van de BVD afkomstig bewijsmateriaal alleen gebruik gemaakt van een aantal afgetapte telefoongesprekken (bewijsmiddel 10).
4.2. Op deze zaak is de oude Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van toepassing (Wet van 3 december 1987, Stb. 1987, 635), hierna aan te duiden als de WIV 1987. Deze wet is vervallen bij de inwerkingtreding op 29 mei 2002 van de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wet van 7 februari 2002, Stb. 2002, 148), hierna aan te duiden als de WIV 2002. Een belangrijk verschil met de oude wet is dat in de nieuwe wet de bevoegdheden van wat nu de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is geheten, uitdrukkelijk zijn vastgelegd en voorts dat in een regeling van toezicht en klachtbehandeling is voorzien. Ten overvloede zij hier nog vermeld dat aanhangig is een voorstel voor een Wet afgeschermde getuigen (29 743).
4.3.1. De art. 139a tot en met 139c zijn in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd bij Wet van 7 april 1971, Stb. 1971, 180, houdende enige strafbepalingen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever deze artikelen tevens nadrukkelijk heeft bedoeld als een bevoegdheidstoedeling tot onder meer het onder omstandigheden aftappen en opnemen van telefoongesprekken door de BVD. Deze artikelen luidden ten tijde van het optreden van de BVD dat in de onderhavige zaak een rol speelt, als volgt:
Art. 139a Sr:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die met een technisch hulpmiddel een gesprek dat in een woning, besloten lokaal of erf wordt gevoerd opzettelijk:
1°. anders dan in opdracht van een deelnemer aan dat gesprek afluistert;
2°. zonder deelnemer aan dat gesprek te zijn en anders dan in opdracht van zulk een deelnemer opneemt.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die gegevens die in een woning, besloten lokaal of erf, door middel van een geautomatiseerd werk worden overgedragen, met een technisch hulpmiddel opzettelijk, zonder daartoe gerechtigd te zijn, aftapt of opneemt.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het aftappen of opnemen:
(...)
3°. op bijzondere last van de Minister-President, de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken gezamenlijk, telkens voor de duur van ten hoogste drie maanden aan het Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst te geven, in gevallen waarin zulks nodig is in het belang van de veiligheid van de staat."
Art. 139b Sr:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die, met het oogmerk een gesprek dat elders dan in een woning, besloten lokaal of erf wordt gevoerd af te luisteren of op te nemen, dat gesprek met een technisch hulpmiddel heimelijk:
1°. anders dan in opdracht van een deelnemer aan dat gesprek afluistert;
2°. zonder deelnemer aan dat gesprek te zijn en anders dan in opdracht van zulk een deelnemer opneemt.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die gegevensoverdracht elders dan in een woning, besloten lokaal of erf door middel van een geautomatiseerd werk of telecommunicatie, met een technisch hulpmiddel opzettelijk, zonder daartoe gerechtigd te zijn, heimelijk aftapt of opneemt.
3. Op het eerste en tweede lid is artikel 139a, derde lid, onder 1° en 3°, van overeenkomstige toepassing. Op het tweede lid is artikel 139c, tweede lid, van overeenkomstige toepassing."
Art. 139c Sr:
"1. Hij die door middel van een openbaar telecommunicatienetwerk, of door middel van daarop aangesloten randapparatuur overgedragen gegevens die niet voor hem, mede voor hem of voor degeen in wiens opdracht hij handelt, zijn bestemd, opzettelijk met een technisch hulpmiddel aftapt of opneemt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het aftappen of opnemen:
(...)
3°. ten behoeve van de goede werking van een openbaar telecommunicatienetwerk, ten behoeve van de strafvordering, dan wel, op bijzondere last van Onze Minister-President en Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Verkeer en Waterstaat gezamenlijk, telkens voor de duur van ten hoogste drie maanden aan het Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst te geven, in gevallen waarin zulks nodig is in het belang van de veiligheid van de staat."
4.3.2. In dit verband is ook de algemene taakomschrijving van belang, gebaseerd op art. 8 WIV 1987, dat als volgt luidde:
"1. Er is een Binnenlandse Veiligheidsdienst.
2. Deze heeft tot taak:
a. het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat;
b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. het bevorderen van maatregelen ter beveiliging van gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden en van die onderdelen van de overheidsdienst en van het bedrijfsleven, welke naar het oordeel van Onze terzake verantwoordelijke Ministers van vitaal belang zijn voor de instandhouding van het maatschappelijk leven."
4.4.1. De WIV 1987 gaat voor wat betreft de controle op de werkzaamheden van de BVD niet uit van rechterlijke, maar van parlementaire controle. De Memorie van Toelichting stelt daarover het volgende:
"Er bestaat een op het eerste gezicht moeilijk op te lossen spanning tussen de beginselen van de democratische rechtsstaat en de werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Enerzijds een stelsel van grondwettelijke en wettelijke normen dat een zo groot mogelijke controleerbaarheid en openbaarheid van het bestuur beoogt en, anderzijds, het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat zich welhaast per definitie aan de gewone vormen van democratische en rechterlijke controle lijkt te onttrekken.
Die spanning blijkt bij nader inzien minder groot dan zij zich aanvankelijk voordoet en, voorzover zij bestaat, is zij niet onoplosbaar. De wezenlijk taakopdracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betreft het helpen voorkomen van gevaar voor de democratische rechtsorde en voor de veiligheid van de staat. De doeleinden en werkwijze van de diensten moeten dus overeenkomen met de essentiële belangen van onze samenleving. Deze eis levert een aanknopingspunt voor de democratische controle op.
Na 1945 heeft zich geleidelijk aan de hoofdregel ontwikkeld dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in volle omvang onderworpen zijn aan de controle door de volksvertegenwoordiging, zij het dat de wijze waarop die wordt uitgeoefend is afgestemd op het bijzondere karakter van de taak en de werkwijze van de diensten. Dit beginsel kreeg in 1952 voor het eerst vorm met de instelling door de Tweede Kamer van een vaste Commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, waarin de voorzitters van de grootste fracties in de Tweede Kamer zitting hebben. In een regelmatig plaatsvindend overleg van de fractievoorzitters met de voor de diensten verantwoordelijke bewindslieden is langzamerhand de praktijk gegroeid dat vrijwel alle aspecten van de taakvervulling door de diensten, hun organisatie en hun werkwijze voorwerp van gesprek zijn of kunnen worden.
In 1967 werd een nadere stap gezet door de vaste commissie, die toen voor het eerst aan de Tweede Kamer verslag uitbracht over haar werkzaamheden.
Sedertdien heeft zij met een zekere regelmaat - ongeveer eens in de twee jaar - gerapporteerd. De verslagen hebben meer dan eens aanleiding gegeven tot uitgebreide, soms kritisch gestemde, gedachtenwisselingen tussen de Tweede Kamer en de betrokken ministers. Overigens wordt uit de Tweede Kamer naar aanleiding van echte of vermeende incidenten aangaande het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet zelden het initiatief tot het stellen van vragen genomen, die op hun beurt voor de vaste commissie weer aanleiding kunnen vormen tot het verzoeken om nadere informatie.
Dat de doeleinden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dienen samen te vallen met de essentiële belangen van onze rechtsorde, betekent in de eerste plaats dat zij bij hun optreden aan die rechtsorde zijn gebonden. De hoofdregel is dat op de diensten bij de uitvoering van hun taken de voor ieder overheidsoptreden geldende wettelijke bepalingen van toepassing zijn. Alleen daar waar dat in verband met hun taakopdracht absoluut noodzakelijk is, en dan alleen bij of krachtens de wet, kunnen bijzondere bevoegdheden voor de diensten worden geschapen, zoals de bevoegdheden in art. 139a Wetboek van Strafrecht. Echter, steeds zal de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden via de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken bewindslieden ten volle onderworpen blijven aan de controle van het parlement." (Kamerstukken II 1981-1982, 17 363, nr. 3, blz. 2 en 3)
4.4.2. Ten aanzien van de uitsluiting van rechterlijke controle op de aanwending van de bijzondere bevoegdheid van de BVD tot het opnemen van telefoongesprekken houdt de Nadere Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 7 april 1971, Stb. 1971, 180, houdende enige strafbepalingen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het volgende in:
"De leden hier in het verslag aan het woord vroegen zich voorts toch af of niet een machtiging tot afluisteren door de rechter ingevolge een daartoe strekkend verzoek dient te worden verleend.
(...)
Een argument om de rechter in te schakelen bij het uitoefenen van bepaalde bevoegdheden in het belang van de staatsveiligheid is uit de regeling van die grondrechten derhalve niet te putten. Bovendien heeft de rechter onvoldoende inzicht in de problematiek om te beoordelen of in een bepaald concreet geval de staatsveiligheid in belangrijke mate zou zijn gediend door een opdracht tot afluisteren. Gezien dat feit zou hij waarschijnlijk moeilijk anders kunnen doen dan verzoeken tot afluisteren die aan hem zouden worden voorgelegd enigszins marginaal te toetsen. De rechter - waarbij nog de vraag rijst welke rechter dit zou moeten zijn - zou immers voor zeer delicate vragen komen te staan. Hij beschikt niet over gegevens, die hem in staat stellen de in het geding zijnde belangen tegen elkaar af te wegen. Weigert hij een verzoek toe te staan, dan zal, indien hij ernstig mistast, het landsbelang door zijn toedoen ernstig kunnen zijn geschaad, zonder dat hij ter verantwoording kan worden geroepen. Kiest hij, om dit gevaar te vermijden, de voorzichtige weg, dan biedt zijn controle ook nauwelijks garanties. Nog afgezien van de aan de opdracht van een dergelijke taak verbonden staatsrechtelijke bezwaren verwachten de ondergetekenden geenszins dat het inschakelen van de rechter tot een grotere waarborg voor de burger zou leiden.
(...)
Naar aanleiding van de mening van de ondergetekenden, uitgesproken in de memorie van antwoord, dat controle door de rechter de parlementaire verantwoordelijkheid zou uithollen, vragen vele leden waarom door de Regering niet is voorgesteld de vaste Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten vooraf voor raadpleging of nog liever voor toestemming in te schakelen.
In de memorie van antwoord is reeds gezegd (blz. 4, linkerkolom, onderaan) dat het overleg met de Kamer niet in de wet moet worden vastgelegd; het parlement moet steeds volledig vrij blijven om die controle uit te oefenen, die het in een bepaalde situatie gewenst acht. Het lijkt de ondergetekenden in elk geval niet juist elke beslissing omtrent het afluisteren afhankelijk te stellen van toestemming van een kamercommissie. Het behoort tot de taak van de volksvertegenwoordiging het beleid van de uitvoerende macht te controleren, niet om zelf bestuursbesluiten te nemen.
(...)
Opgemerkt mag nog wel worden dat met uitholling van de parlementaire verantwoordelijkheid niet alleen gedoeld wordt op de onmogelijkheid om de regering ter verantwoording te roepen indien de rechter heeft geweigerd het afluisteren toe te staan, maar ook op het feit dat in gevallen waarin de rechter het afluisteren heeft goedgekeurd, de regering zich zou kunnen beroepen op het feit dat de onafhankelijke rechter de inbreuk blijkbaar gerechtvaardigd acht. Ook dit lijkt de ondergetekenden niet wenselijk.
Uit het bovenstaande volgt dat de ondergetekenden het inschakelen van de rechter uit staatsrechtelijk oogpunt onjuist achten." (Kamerstukken II 1969-1970, 9419, nr. 8, blz. 3)
4.4.3. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WIV 2002 zijn de toen onder de WIV 1987 bestaande vormen van toezicht als volgt samengevat:
"Met betrekking tot het bestaande toezichtsmechanisme kan onderscheid worden gemaakt in vormen van extern en van intern toezicht. Het externe toezicht op de taakuitvoering door de diensten geschiedt:
a. door de Eerste en Tweede Kamer (plenair), en - met name als het gaat om de geheime activiteiten van de diensten - door de ingevolge artikel 22 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingestelde Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, waarin de voorzitters van de vier grootste fracties in de Tweede Kamer zitting hebben;
b. door de President van de Algemene Rekenkamer persoonlijk wat het financieel toezicht op grond van de Comptabiliteitswet 1976 betreft;
c. door de Nationale ombudsman inzake gedragingen van (ambtenaren van) de diensten. In het algemeen stelt de Nationale ombudsman een onderzoek in naar aanleiding van een klacht van een burger, zij het dat hij ook de bevoegdheid heeft uit eigen beweging onderzoek in te stellen;
d. door de rechter. Dat kan de bestuursrechter zijn wanneer het gaat om verzoeken om inzage in c.q. openbaarheid van dossiers. De burgerlijke rechter kan in beeld komen indien de BVD of de MID jegens een burger een onrechtmatige daad zou hebben begaan. Ook is het denkbaar dat de strafrechter in het vizier komt hetzij omdat een ambtenaar zich als verdachte moet verantwoorden hetzij omdat een ambtenaar als getuige wordt opgeroepen.
Het interne toezicht op de taakuitvoering door de diensten is als volgt ingevuld:
a. door en namens de betrokken ministers, dat wil zeggen de Minister-President voor zover het de coördinator betreft, de minister van Binnenlandse Zaken voor de BVD en de minister van Defensie voor de MID. Daarnaast vindt coördinatie en afstemming plaats van het beleid van de diensten in de Ministeriële Commissie voor Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (MICIV) en ambtelijk in het Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN);
b. bij de inzet van afluistermiddelen door de BVD vindt toetsing plaats door drie resp. vier ministers;
c. binnen de diensten zelf op basis van interne, op schrift gestelde richtlijnen." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, blz. 77 en 78)
4.4.4. Uit het voorafgaande volgt dat de wetgever onder de WIV 1987 voor de toetsing van de werkzaamheden van de BVD voor de rechter geen structurele rol zag weggelegd. Dat neemt niet weg dat in een strafprocedure waarin van de BVD afkomstig materiaal voor het bewijs wordt gebruikt, moet zijn voldaan aan de eisen van een eerlijk proces en dat de rechter dat moet toetsen.
4.5.1. Dat de wetgever een onderscheid tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van opsporingsdiensten voor ogen stond, waarbij de onderscheiden bevoegdheidstoedeling niet in de weg stond aan informatieverstrekking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de opsporingsdiensten, vindt steun in zowel de wetsgeschiedenis van de WIV 1987 als die van de WIV 2002. De verhouding tot het strafrecht is nadrukkelijk aan de orde gekomen in een notitie betreffende 'de bewijskracht van door de Binnenlandse Veiligheidsdienst verkregen materiaal' die de Minister van Justitie op zijn toezegging aan de Vaste Kamercommissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten bij brief van 28 februari 1992 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft aangeboden.
Deze notitie houdt onder meer het volgende in:
"1. Inleiding
De vraag is gerezen, of informatie en technisch materiaal die door de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) zijn verzameld, in een strafproces kunnen worden aangewend als rechtmatig verkregen bewijs. Bij de beantwoording van deze vraag kunnen de navolgende aspecten betrokken worden, welke hierna achtereenvolgens worden toegelicht.
1. De positie van de BVD ten opzichte van opsporingsinstanties;
2. De situatie waarbij materiaal van de BVD een aanleiding vormt voor de opsporingsinstanties om een (strafrechtelijk) onderzoek te starten;
3. De situatie waarbij materiaal van de BVD rechtstreeks in een strafproces wordt aangewend als bewijsmiddel(en).
(...)
2. Inlichtingeninwinning versus opsporing
De BVD is geen opsporingsinstantie belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Hij is niet bekleed met strafvorderlijke opsporings- en vervolgingsbevoegdheden. Dit blijkt in het bijzonder uit art. 20 lid 1 van de Wet op de inlichtingen en Veiligheidsdiensten (WIV), dat stelt dat ambtenaren van de BVD geen opsporingsbevoegdheid bezitten. Het tweede lid van hetzelfde artikel stelt dat het voor politieambtenaren verboden is gebruik te maken van hun strafvorderlijke bevoegdheden, indien zij ten behoeve van de BVD werkzaamheden verrichten als bedoeld in art. 18 van de WIV.
De BVD is geen en kan ook geen verlengstuk zijn van politie of justitie, maar verricht zijn taak ongeacht of er sprake is van een strafbaar feit of verdenking daarvan. De BVD signaleert en waarschuwt de opsporingsinstanties in de gevallen dat hij strafbare feiten signaleert of vermoedt. Die scheiding tussen enerzijds de taak tot inlichtingeninwinning en anderzijds die tot opsporing komt ook tot uitdrukking in een verschil tussen de daarmee gepaard gaande bevoegdheden. Afluisteren door de BVD geschiedt niet op grond van art. 125g van het Wetboek van Strafvordering (Sv.), maar op grond van de strafuitsluitingsgrond genoemd in art. 139c lid 2 onder 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Krachtens dit artikel vindt de beoordeling van de noodzaak tot het plaatsen van een telefoontap door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, plaats door vier ministers gezamenlijk.
De geschetste scheiding tussen enerzijds inlichtingeninwinning ten behoeve van de staatsveiligheid en anderzijds opsporing en vervolging ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de openbare rechtsorde impliceert niet dat materiaal afkomstig van de BVD onbruikbaar zou zijn voor die strafrechtelijke handhaving. Wel kan de genoemde scheiding aanleiding geven tot een mogelijk verschillende waardering van het materiaal als bewijsmiddel. Een waardering die uiteindelijk door de rechter wordt gegeven.
De uitoefening van beide taken wordt op verschillende wijze gecontroleerd. De strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde gaat gepaard met een volledige rechterlijke controle, terwijl de controle op de werkzaamheden van de BVD een meer politieke is.
(...)
5. Conclusies
De taak van de BVD is niet gericht en zal niet gericht zijn op de opsporing van strafbare feiten. De taakuitoefening gaat dan ook niet gepaard met bevoegdheden en de daaraan verbonden waarborgen die het Wetboek van Strafvordering wel toekent aan opsporingsambtenaren onder leiding van het OM. Niettemin kan informatie en materiaal verzameld door de BVD in het kader van zijn taakuitoefening wel degelijk:
a. aanleiding vormen tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek door de daartoe bevoegde opsporingsinstanties;
b. feiten en omstandigheden in de zin van art. 27 Sv en dus een rechtmatige verdenking opleveren en
c. een wettig bewijs vormen in de zin van het wetboek van strafvordering.
Daarbij moet evenwel bedacht worden dat de noodzakelijke geheimhouding bij de uitoefening van inlichtingeninwinning, als consequentie van het verschil in taken tussen de BVD en de opsporingsinstanties, gevolgen kan hebben voor de rechtmatigheidstoets van de rechter. Het is uiteindelijk steeds de strafrechter die de waarde van het bewijsmateriaal beoordeelt." (Kamerstukken II 1991-1992, 22 463, nr. 4, blz. 2 en 6)
4.5.2. De hiervoor bedoelde notitie is aan de orde gekomen in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WIV 2002. Die Memorie van Toelichting vermeldt hierover het volgende:
"Externe gegevensverstrekking kan - zoals hiervoor geschetst - betrekking hebben op zaken die rechtstreeks te maken hebben met de taak van de diensten (bijvoorbeeld spionage, rechts-extremisme, terrorisme), maar ook op zaken die hier geen raakvlak mee hebben en waarop de diensten bij de uitvoering van hun werkzaamheden toevallig stuiten.
Een voorbeeld uit de praktijk is, dat bij een dienst de bergplaats van een grote hoeveelheid harddrugs bekend werd (zogeheten bijvangst). Het spreekt vanzelf dat dergelijke informatie ook aan de bevoegde autoriteiten, in casu aan het openbaar ministerie wordt doorgegeven. Het gaat hierbij immers om gegevens die voor de geadresseerden noodzakelijk zijn met het oog op de verantwoordelijkheden die zij dragen. Voor de bruikbaarheid van gegevens afkomstig van de diensten ten behoeve van de opsporing wordt kortheidshalve verwezen naar de brief van de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (Kamerstukken II, 1991/92 22 463, nr. 4). Gelet op de aanbevelingen van de commissie-Van Traa wordt voor de gegevensverstrekking aan het openbaar ministerie thans een expliciete wettelijke grondslag geschapen (zie artikel 37 van het wetsvoorstel)." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, blz. 55 en 56)
4.5.3. De Nota naar aanleiding van het verslag houdt het volgende in:
"De leden van de PvdA-fractie verzochten de regering de brief van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van 28 februari 1992 ter zake van de bruikbaarheid van gegevens afkomstig van de diensten ten behoeve van de opsporing in het licht van een aantal ontwikkelingen in de afgelopen jaren, nog eens nader te bezien en in een uitvoerige reactie uiteen te zetten of, en zo ja, de daarin vermelde conclusies ook in 1998 nog stand houden. Sinds 1992 vonden op het terrein van de informatievergaring ten behoeve van het strafproces immers veel ontwikkelingen plaats, vergelijk onder meer het rapport en de aanbevelingen van de commissie Van Traa alsmede de wetgeving die als reactie daarop is geëntameerd. Wij zouden deze leden als volgt willen antwoorden. Sinds het verschijnen van de genoemde brief hebben zich inderdaad de nodige ontwikkelingen voorgedaan. Ontwikkelingen die onzes inziens ertoe nopen de brief van 1992 nog eens goed tegen het licht te houden waar nodig te actualiseren. In interdepartementaal verband wordt daaraan thans gewerkt; deze werkzaamheden zijn nog niet afgerond. Zodra dit het geval is zullen wij de kamer van de resultaten separaat op de hoogte stellen." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 8, blz. 75)
4.5.4. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag is de Minister op de hiervoor weergegeven toezegging als volgt teruggekomen:
"Hoewel er dus duidelijke verschillen zijn tussen het opsporingsonderzoek en het onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, is er natuurlijk ook een raakpunt in die zin dat gegevens afkomstig van de diensten in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden bruikbaar kunnen zijn ten behoeve van de opsporing. In dat verband willen wij graag terugkomen op het antwoord dat wij in de nota naar aanleiding van het verslag gaven op een vraag van deze leden met betrekking tot de brief van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van 28 februari 1992 ter zake van de bewijskracht van het door de Binnenlandse Veiligheidsdienst verkregen materiaal. Wij spraken in dat antwoord het voornemen uit de Kamer separaat op de hoogte te stellen van de resultaten van een nadere beschouwing van de genoemde brief in het licht van de ontwikkelingen die zich sindsdien hebben voorgedaan. Inmiddels zijn wij tot de slotsom gekomen dat deze brief op hoofdlijnen nog steeds een correcte en bruikbare weergave vormt van de wijze waarop gegevens van de BVD gebruikt kunnen worden ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. Tegen de achtergrond van deze bevinding achten wij het thans niet zinvol deze materie afzonderlijk aan orde stellen." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 14, blz. 11 en 12)
4.6. Het voorgaande in aanmerking genomen alsmede gelet op het doel en de strekking van de wet, moet worden geoordeeld dat zowel onder de vigeur van de WIV 1987 als onder die van de WIV 2002 in beginsel geen bezwaar bestaat tegen het gebruik in het strafproces van door inlichtingen- en veiligheidsdiensten vergaard materiaal. Dat noch in de WIV 1987 noch in de WIV 2002 is voorzien in een rechterlijke toetsing vooraf of achteraf van het optreden van die diensten, doet daaraan niet af. Daarbij verdient nog opmerking dat beide wetten voorzien in onafhankelijk toezicht op de rechtmatigheid van het functioneren van genoemde diensten door middel van parlementaire controle en dat de WIV 2002 daarnaast voorziet in onafhankelijke controle door een Commissie van Toezicht, die daartoe met uitgebreide bevoegdheden is toegerust (vgl. de art. 73-78 WIV 2002).
Geen rechtsregel verzet zich derhalve tegen het gebruik van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verstrekte inlichtingen als startinformatie voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek.
Evenmin verzet enige rechtsregel zich tegen het gebruik van door zo een dienst vergaard materiaal tot het bewijs in een strafzaak. Wat betreft zulk gebruik tot het bewijs moet worden aangetekend dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal, gelet op de soms beperkte toetsbaarheid, tot het bewijs kan meewerken.
4.7.1. Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre consequenties kunnen of moeten worden verbonden aan onregelmatigheden in het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376 geoordeeld dat aan de toepassing van art. 359a Sv beperkingen zijn gesteld. De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis begrepen normschendingen bij de opsporing. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. Een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vindt plaats buiten de verantwoordelijkheid van de politie en het openbaar
ministerie en valt buiten dat verband.
4.7.2. Zulks neemt niet weg dat onder omstandigheden de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in de bijzondere gevallen dat
(a) doelbewust met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden worden aangewend teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie of
(b) het optreden van de betrokken dienst een schending van de aan een verdachte toekomende fundamentele rechten heeft opgeleverd die van dien aard is dat daardoor geen sprake meer is van een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM.
4.8. Daarnaast is denkbaar dat in verband met de beperkte mogelijkheden tot toetsing van de betrouwbaarheid van het overgedragen materiaal de verdedigingsrechten in die mate zijn beperkt dat het gebruik tot het bewijs van dat materiaal niet verenigbaar is met het vereiste van een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM.
Indien in dit kader in een strafzaak een onderbouwd beroep wordt gedaan op de onbetrouwbaarheid van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verzameld materiaal zodat dit naar het oordeel van de verdediging niet tot bewijs kan dienen, dient de strafrechter de gegrondheid van die stelling te onderzoeken, waarbij de verdediging de gelegenheid moet hebben om de betrouwbaarheid van dat materiaal aan te vechten en te (doen) onderzoeken, eventueel door getuigen te doen horen, bijvoorbeeld door de rechter-commissaris. Daarbij dient de strafrechter rekening te houden met enerzijds de bijzondere positie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die veelal tot geheimhouding noopt, en anderzijds de verdedigingsrechten van de verdachte als bedoeld in art. 6, derde lid, EVRM.
De vraag hoe dit onderzoek dient te worden verricht en in welke gevallen, gelet op het fair trial-vereiste van art. 6 EVRM, de conclusie moet zijn dat het materiaal vanwege gebreken in de mogelijkheden om dat materiaal te toetsen en aan te vechten niet tot het bewijs kan worden gebezigd, valt niet in algemene zin te beantwoorden. Wel kan worden opgemerkt dat de rechter dient te streven naar compensatie van eventuele beperkingen van de rechten van de verdediging door andere - bij wat is aangevoerd passende - wegen te zoeken teneinde de betrouwbaarheid van het materiaal te onderzoeken. Bovendien is de aard van het materiaal van belang voor de beantwoording van de vraag of de betrouwbaarheid ervan in voldoende mate kan worden getoetst. Zo gaat het in de onderhavige zaak uitsluitend om een proces-verbaal van bevindingen van een opsporingsambtenaar relaterende hetgeen op een door de BVD ter beschikking gestelde CD-ROM is opgenomen, te weten een aantal telefoongesprekken die zijn gevoerd in een periode voorafgaand aan de aanhouding van de verdachte.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 21 juni 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 juni 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, die samenhangt met twee andere, ook gecompliceerde zaken waarin vandaag eveneens uitspraak wordt gedaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
5.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat door de inmenging van ministers in het onderhavige strafproces zowel verdachtes recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM als de onschuldpresumptie in de zin van art. 6, tweede lid, EVRM, is geschonden hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
6.2. Het in het middel bedoelde verweer is in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Schending van het 'sub iudice'-beginsel
De raadsman is van opvatting dat de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie zich met uitspraken die schuld van de verdachte impliceren en kritiek inhouden op de door de rechtbank Rotterdam genomen beslissing, op ontoelaatbare wijze in de lopende strafzaak hebben gemengd en de appelrechter hebben beïnvloed; aldus is het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM geschonden, hetgeen in samenhang met andere feilen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient te leiden, althans tot bewijsuitsluiting. De raadsman wijst in het verband van dit 'Montesquieu-verweer' op het beginsel van de scheiding der machten en op de beslissingen van het Europese Hof in de zaken Butkevicius van 25 maart 2002 en De Ribemont van 10 februari 1995.
Het hof wil bij de beoordeling van dit verweer veronderstellen dat de raadsman in zijn pleitnota de door hem betwiste uitspraken juist heeft weergegeven en dat de uitspraken van de betrokken bewindspersonen in de media waarnaar hij verwijst, ook adequaat zijn weergegeven. Het hof is met de raadsman van mening dat een enkele uitspraak de suggestie lijkt te wekken dat enkele personen in de opvatting van de bewindslieden schuldig zijn aan strafrechtelijk relevante zaken en dat de beslissing van de rechtbank Rotterdam die thans in hoger beroep wordt beoordeeld, niet hun instemming heeft. De verschillende uitspraken kan echter een zekere vrijblijvendheid niet worden ontzegd en zij dienen, in de context van hetgeen politiek niet ongebruikelijk is, dan ook op zijn meest te worden aangemerkt als aankondiging van eventuele wetgevingsvoornemens. Van een serieus te nemen poging tot beïnvloeding van de lopende strafrechtelijke procedure en/of een oordeel over de schuld van de verdachte kan redelijkerwijs echter niet worden gesproken. Ook in samenhang met andere aspecten van de onderhavige strafvervolging bezien kan, zoals hiervoor overwogen, niet worden gezegd dat aan verdachte's recht op een eerlijk proces tekort is gedaan."
6.3. 's Hofs oordeel omtrent het gevoerde verweer komt erop neer dat, indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de gestelde uitlatingen inderdaad zijn gedaan, hoogstens kan worden gesproken van een politiek niet ongebruikelijke aankondiging van eventuele wetgevingsvoornemens, doch niet van een poging tot beïnvloeding van de lopende strafrechtelijke procedure dan wel van de aan de strafrechter voorbehouden beoordeling van de schuld van de verdachte. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en getuigt overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting.
6.4. Overigens geldt ook indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de interpretatie van de raadsman van de gestelde uitlatingen, het volgende.
Op grond van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet worden aangenomen dat art. 6, tweede lid, EVRM zich niet alleen richt tot de rechter maar ook tot gezagsdragers ("public authorities"). Niet uitgesloten kan derhalve worden dat publieke uitlatingen van een minister met betrekking tot een lopende strafzaak wegens hun aard en inhoud een ongeoorloofde inbreuk maken op deze bepaling. Tot een zo ingrijpend rechtsgevolg als de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte zal zo'n inbreuk echter niet kunnen leiden.
6.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van het derde en het vijfde middel
7.1. Het derde middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen het verzoek van de verdediging om "inzage te geven in alle door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken". Het vijfde middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen onder meer de afwijzing van het verzoek om aan het dossier toe te voegen de bijzondere lasten, afgegeven op grond van art. 139c, tweede lid onder 3º (oud), Sr, en om de zogenoemde NAW-gegevens behorende bij de afgeluisterde telefoons bekend te maken. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
7.2.1. Het Hof heeft op de terechtzitting van 25 april 2003 een beslissing gegeven op het verzoek bedoeld in het derde middel en het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de bijzondere lasten als bedoeld in art. 139c, tweede lid onder 3º (oud), Sr. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"2. Uitgangspunten bij de beoordeling van de verzoeken
2.1
In de omstandigheid dat de verzoeken van de raadsman vooral de strekking hebben de wijze waarop de BVD de aan het openbaar ministerie verstrekte informatie heeft verkregen aan een toets te onderwerpen, ziet het hof aanleiding om, voorafgaande aan de bespreking van de afzonderlijke verzoeken, zijn tot op heden gevormde oordeel te geven omtrent de verantwoordelijkheid van de strafrechter in dezen, tegen de achtergrond van (de wettelijke regeling van) de taken en bevoegdheden van de huidige Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), zoals de BVD thans heet. Het hof zal daarbij, gelet ook op de omstandigheid dat het hof van bijzonder belang acht welke nadere informatie de AIVD thans vermag te verstrekken, uitgaan van de thans geldende Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (van 7 februari 2002, Stb. 148, WIV 2002). Deze wet is in de plaats getreden van de hiervoor genoemde wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van 3 december 1987 en onderscheidt zich - voor zover in deze van belang - slechts op twee punten wezenlijk van de wet van 1987. Dat betreft de expliciete regeling in de artikelen 20 en volgende van de bijzondere bevoegdheden van die dienst voor zover deze noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van haar taken, alsook de introductie van een commissie die onder meer is belast met het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de WIV 2002 (artikel 64 en volgende).
2.2
De taak van de AIVD bestaat ingevolge artikel 6 van de WIV 2002 -kort samengevat onder meer - uit het verrichten van onderzoek ten behoeve van de bescherming van (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde en de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, en het bevorderen van maatregelen ter bescherming van die belangen.
De dienst beweegt zich niet op het terrein van de (strafrechtelijke) handhaving van de rechtsorde; aan de medewerkers van de dienst wordt uitdrukkelijk opsporingsbevoegdheid onthouden (artikel 9.1) en de politieambtenaren die werkzaamheden ten behoeve van de AIVD verrichten mogen in die hoedanigheid hun strafvorderlijke bevoegdheden niet uitoefenen (artikel 9.2). Door deze strikte scheiding (die ook al onder de 'oude' wet bestond) "wordt beoogd een ongewenste vermenging van functies en daarbij horende bevoegdheden alsmede de controle op de uitoefening daarvan, te voorkomen", aldus de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel WIV (TK 1997-1998, 25 877, nr 3, p. 16).
2.3
In de Memorie van Toelichting (p. 55) wordt een schets gegeven van de "huidige praktijk" met betrekking tot de externe gegevensverstrekking. Deze vindt plaats "aan het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van maatregelen om de in het geding zijnde belangen preventief te beschermen dan wel tegen aantastingen repressief op te treden". Die gegevensverstrekking kan ook zaken betreffen die niet rechtstreeks met de taak van de AIVD te maken hebben, maar waarop deze dienst bij de uitvoering van zijn taak toevallig stuit (zogeheten bijvangst). Die gegevensverstrekking kreeg in de WIV 2002 een expliciete wettelijke basis in artikel 38, waarbij "het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie", de landelijk (terreur)officier van justitie, de schakel tussen de dienst en het strafrechtelijk apparaat vormt. In dit verband is van belang dat ingevolge het derde lid van dat artikel enerzijds aan de landelijk officier van justitie op diens verzoek inzage wordt gegeven van alle gegevens die ten grondslag liggen aan de verstrekte informatie, maar dat anderzijds daarbij de geheimhoudingsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van overeenkomstige toepassing zijn, uit welke bepalingen kan worden afgeleid dat de landelijk officier van justitie tot geheimhouding verplicht is, in beginsel ook indien hij als getuige optreedt. De Memorie van Toelichting (p. 56) wijst in dit verband op het navolgende: "Het verstrekken van oorspronkelijke gegevens zal overigens vaak ... niet mogelijk zijn, omdat daarmee mogelijk bronnen en modus operandi worden prijsgegeven. Ingevolge artikel 15 dienen de hoofden van dienst zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen en modus operandi; deze algemene norm voor gegevensverwerking dient ook bij verstrekking van gegevens in acht genomen te worden." Die geheimhouding krijgt een bijzonder accent in artikel 37, waarin in het eerste lid het zogenaamde "third party principle" is neergelegd, inhoudende dat verstrekking van gegevens kan plaatsvinden onder de voorwaarde dat deze gegevens niet aan anderen mogen worden verstrekt, welke voorwaarde in ieder geval gesteld wordt in geval van informatieverstrekking aan een buitenlandse (zuster)dienst.
2.4
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de geheimhouding van bronnen en modus operandi voor de AIVD een rechtsplicht is, die ook de informatieverstrekking aan justitie beheerst. Ontheffing van de geheimhoudingsverplichting van de AIVD is slechts op gezamenlijk schriftelijk besluit van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie mogelijk. Het hoofd van de AIVD, de heer Van Hulst, heeft als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg uiteengezet dat de bewindslieden in een dergelijk geval het belang van de waarheidsvinding in strafzaken tegen dat van de geheimhouding door de AIVD van vraag tot vraag zullen moeten afwegen; van een meer algemene ontheffing in een bepaalde zaak kan derhalve geen sprake zijn. Hierop gelet, alsook gelet op waarborgen als de gedurige politieke controle (via de vaste Commissie voor de Tweede Kamer voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) en de door de WIV 2002 in het leven geroepen commissie van toezicht alsmede de door de wetgever beoogde strikte scheiding van de controle op inlichtingen- respectievelijk justitiële taken, zoals hiervoor onder 2.2 aangeduid, is het hof van oordeel dat voor een toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie verstrekte informatie slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn. Deze zal namelijk beperkt dienen te blijven tot de gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat sprake is van informatie die verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten. In zoverre dient naar 's hofs oordeel ook in de relatie tussen (thans) AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel te gelden zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de BVD/AIVD verstrekte informatie. Het hof wijst er daarbij op dat het Europese hof voor de rechten van de mens zich op het standpunt heeft gesteld dat juist bij (verdenking van) terroristische misdrijven het belang van afscherming van vertrouwelijke bronnen grenzen stelt aan de informatieverstrekking aan verdachte en rechter (vgl. EHRM 16 oktober 2001, O'Hara vs Verenigd Koninkrijk, § 35). Het hof wil erop wijzen dat de onderhavige zaak ook feiten betreft die betrekking hebben op (in ruime zin) begunstiging van dergelijke misdrijven.
2.5
Het hof wijst nog op het navolgende. Evenmin als destijds in het Wetboek van strafvordering was in de (oude) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voorzien in een expliciete en nauwkeurig genormeerde toedeling van bevoegdheden waarover de ambtenaren van de toenmalige BVD konden beschikken bij de uitvoering van hun taken op het terrein van gegevensverzameling, -verstrekking en onderzoek; die bevoegdheden werden - ook indien door de uitoefening daarvan inbreuk op de persoonlijke levenssfeer werd gemaakt - aan de enkele taakomschrijving ontleend. Het is (mede) dat manco geweest dat aanleiding heeft gegeven tot het wetsvoorstel leidend tot de WIV 2002 (MvT, p. 1). De omstandigheid dat aldus het gerijpte inzicht van de wetgever omtrent de onderwerpelijke materie is uitgemond in wezenlijke aanpassingen waar het de waarborgen van de persoonlijke levenssfeer betreft, relativeert naar 's hofs oordeel het gewicht dat aan eventuele niet-verdragsconforme (en inmiddels achterhaalde) wetgeving én - dientengevolge- uitvoering van haar taken door de (voormalige) BVD moet worden toegekend. Het hof zal, indien noodzakelijk, in zijn eindarrest de vraag onder ogen zien of en zo ja in hoeverre de wijze van taakuitvoering door de BVD in de onderhavige zaak strafvorderlijke gevolgen moet hebben.
2.6
Naast beoordeling van de rechtmatigheid van de door de BVD verstrekte informatie kunnen ook inhoudelijke aspecten van die informatie aan de orde zijn, in het bijzonder wanneer die informatie door de rechter tot bewijs mocht worden gebezigd. Alsdan zal de verdediging, met inachtneming van hetgeen hierover is overwogen (onder 2.3 en 2.4) over de noodzaak
vertrouwelijke bronnen en modus operandi van de BVD/AIVD af te schermen en het vertrouwensbeginsel dat in de relatie tussen de betrokken partijen dient te gelden, in de gelegenheid moeten zijn de feitelijke juistheid van die informatie en het beeld dat die omtrent de verdachte en het tenlastegelegde feit schetst, op effectieve wijze ter discussie te stellen, wil sprake zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Dit impliceert dat het hof, afhankelijk van hetgeen bij de verdere behandeling van deze zaak naar voren zal komen met betrekking tot de door de BVD geleverde maar door de verdachte betwiste informatie, te zijner tijd gehouden is tot een behoedzame afweging van de bewijskracht die aan die informatie dient te worden toegekend.
3. Beoordeling van de afzonderlijke verzoeken
(...)
3.2. Op zichzelf heeft de verdediging in het licht van artikel 6 EVRM een te respecteren belang bij adequate mogelijkheden om de door de BVD verstrekte registratie van telefoontaps te toetsen. Aan de verdediging moet dan ook de gelegenheid worden geboden om die gesprekken te beluisteren en de registratie / vertaling daarvan te toetsen. Het hof onderkent het belang dat de verdediging heeft om zulks buiten onmiddellijke tegenwoordigheid van een (sturende of controlerende) opsporingsambtenaar te doen en verzoekt de advocaat-generaal dan ook te bezien op welke wijze op enig politiebureau dan wel in het kabinet van de rechter-commissaris de verdediging gelegenheid kan worden geboden de bedoelde CD-rom ongestoord te bestuderen. Alsdan is er naar 's hofs oordeel geen reden de verdediging kopie van deze CD-rom te verstrekken, tegen welke verstrekking in ieder geval vanuit de invalshoek van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van alle daarop geregistreerde personen, nadrukkelijke bezwaren bestaan. Na kennisneming van de geregistreerde gesprekken kan de verdediging vervolgens aangeven welk feilen haars inziens aan welke registraties of vertalingen kleven. Afhankelijk daarvan zal het hof bezien of en zo ja welk nader onderzoek nodig zou zijn en - met respectering van de geheimhoudingsplicht van de AIVD - mogelijk is. Door het achterwege laten - op dit moment - van de oproeping van de in dit verband gevraagde getuigen wordt de verdachte redelijkerwijs niet in de verdediging geschaad. Het hof wijst er overigens op dat uit de door het hoofd van de AIVD ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring blijkt dat de bedoelde gesprekken in opdracht van deze dienst zijn afgeluisterd en geregistreerd.
3.3
Met betrekking tot het verzoek om alle afgeluisterde gesprekken aan het dossier toe te voegen, wijst het hof er allereerst op dat blijkens de eerdergenoemde verklaring van het hoofd AIVD deze dienst uit efficiency-overwegingen een selectie ten behoeve van de landelijk officier van justitie heeft gemaakt. Welke criteria daarbij zijn gehanteerd, in hoeverre de landelijk officier van justitie de gemaakte selectie heeft getoetst en in hoeverre verplichtingen tot geheimhouding in de weg staan aan het ter beluistering van andere gesprekken ter beschikking stellen van de verdediging, vermag het hof op dit moment niet te overzien. Het hof verzoekt de advocaat-generaal dan ook over een en ander informatie in te winnen en terzake bericht uit te brengen. Het hof wijst erop dat daarover ook aan de landelijk officier van justitie ter terechtzitting vragen kunnen worden
gesteld.
3.4
Gelet op het onder 2.4 overwogene is het hof van oordeel dat er - bij gebreke van elke aanwijzing dat onbevoegdelijk zou zijn gehandeld, in tegendeel: het hoofd AIVD heeft als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat een zodanige last is afgegeven -geen termen aanwezig zijn om de bevoegdheid tot afluisteren in casu te toetsen. Datzelfde geldt ten aanzien van de informatieverstrekking aan het openbaar ministerie, waarbij het hof - mèt de verdediging en de Parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden (Eindrapport p. 350) - voorshands van opvatting is dat die informatie op basis van de artikelen 11 en 12 van de (oude) WIV werd verstrekt, waarbij het hof erop wijst dat een algemene machtiging (delegatie) binnen het overheidsbestuur alleszins gebruikelijk is (vgl. ook de MvT p. 8 op art. 12, die het heeft over een "duurzame machtiging" en dat elke aanwijzing ontbreekt dat die informatie onbevoegdelijk zou zijn verstrekt."
7.2.2. Ter terechtzitting van 24 maart 2004 heeft het Hof beslist op het herhaald verzoek tot toevoeging van andere afgeluisterde gesprekken. Het Hof heeft voorts een beslissing gegeven op het verzoek NAW-gegevens betrekking hebbende op een aantal 06-nummers te verstrekken. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 maart 2004 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Ten aanzien van vraag 5 (inzake completering afgeluisterde gesprekken) deelt de advocaat-generaal desgevraagd mede dat de raadsman het verzoek reeds meermalen maar dan in andere bewoordingen heeft gedaan. Nu de raadsman geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd ziet de advocaat-generaal geen grond om zijn eerdere opstelling op dit punt te wijzigen.
Voorts merkt de advocaat-generaal op dat hij het hof nog geen uitsluitsel heeft gegeven over de toegepaste selectie van gesprekken (3.3 van het proces-verbaal van de zitting van 25 april 2003).De advocaat-generaal wijst er in dat verband op dat de landelijk terreur officier van justitie P.M.H. van der Molen-Maesen in haar verhoor op 4 juni 2003 hieromtrent onder meer heeft verklaard dat zij het uitgesloten acht dat de verdediging in de gelegenheid kan worden gesteld om ook de overige, zich niet in het dossier bevindende, afgeluisterde telefoongesprekken uit te luisteren.
De raadsman persisteert bij zijn verzoek zoals neergelegd onder vraag 5 van zijn brief van 30 januari 2004.
Naar aanleiding van het verzoek gedaan onder vraag 6 deelt de advocaat-generaal desgevraagd mede dat mr. J. Klunder, een directe collega van mr. P.M.H. van der Molen-Maesen, hem heeft medegedeeld dat de AIVD niet bereid is de zogenaamde NAW-gegevens betrekking hebbende op een aantal 06-nummers te verstrekken.
De raadsman handhaaft ook dit verzoek. Hij is van mening dat op dit moment niet vaststaat dat het hof van de AIVD eenzelfde antwoord krijgt als de advocaat-generaal. Het gaat het voorstellingsvermogen van de raadsman te boven dat door verstrekking van dergelijke gegevens mogelijkerwijs onderzoeksmethoden van de AIVD onthuld kunnen worden.
(...)
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof het navolgende mede:
(...)
- het hof wijst het verzoek vervat in vraag 5 af. De getuige Van der Molen-Maesen heeft op de zitting van 4 juni 2003 reeds verklaard dat de AIVD de niet aan het onderhavige dossier toegevoegde, door de AIVD afgeluisterde telefoongesprekken niet zal afstaan. De getuige heeft toen ook verklaard dat die verdere gesprekken geen "toegevoegde waarde" hadden, ook niet in voor de verdachte ontlastende zin. Het hof zal de wel aan het dossier toegevoegde telefoongesprekken met de nodige behoedzaamheid beoordelen;
- het hof wijst eveneens het verzoek vervat in vraag 6 af. De AIVD heeft ook tegenover de strafrechter een
geheimhoudingsplicht, reden waarom het hof niet inziet dat het antwoord van de AIVD aan het hof een andere strekking zal hebben dan het reeds aan de advocaat-generaal gegeven antwoord."
7.2.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, voorts het volgende in:
"5.3.11. Met betrekking tot de transcripten van door de BVD geregistreerde telefoongesprekken waaraan door verdachte(n) zou zijn deelgenomen en die door het hof tot het bewijs worden gebezigd, overweegt het hof het navolgende.
Nadat de BVD transcripten van een aantal afgeluisterde gesprekken aan justitie ter beschikking had gesteld, is ook de audioregistratie zelf (op een CD-rom) ter beschikking van justitie gekomen. Ten aanzien van deze gesprekken zijn vragen gesteld over a) de representativiteit van de ter beschikking gestelde gesprekken; en, in de zaak van de verdachte, b) de identificatie van de verdachte als gespreksdeelnemer en c) de juistheid van de vertaling van de gesprekken in de BVD-transcripten.
Ad a): over de totstandkoming van de selectie heeft de landelijk terreurofficier van justitie, Van der Molen-Maesen ter terechtzitting van het hof d.d. 4 juni 2003 verklaard dat deze selectie door medewerkers van de BVD was gemaakt en door haar is getoetst, waarbij zij tot de conclusie is gekomen dat verdere taps, waarvan zij de weergave inzag, niet ter zake deden: "deze voegden niets toe aan het bewijs en ontlastten de verdachte ook niet". Het hof constateert dat de verdediging dit oordeel op geen enkel moment (met een begin van onderbouwing) heeft bestreden.
Ad b): de identificatie van de verdachte als gespreksdeelnemer vond op basis van stemherkenning plaats. De wijze waarop die plaatsvond was laatstelijk ter terechtzitting van 24 maart 2004 onderwerp van discussie. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte slechts geclausuleerd bereid was aan een nader onderzoek mee te werken en op het gegeven dat hij slechts in de meest algemene zin heeft verklaard zich niet in de uitgeluisterde telefoongesprekken te herkennen, maar geen enkele concrete onderbouwing daarvoor heeft gegeven, is het hof van oordeel dat met het opmaken van het toen verzochte aanvullend proces-verbaal kon worden volstaan.
Ad c): op verzoek van de verdediging is door een tweetal tolken een hernieuwde vertaling van de opgenomen telefoongesprekken vervaardigd. Bij de selectie van de bewijsmiddelen heeft het hof de (beperkte) verschillen bestudeerd en een zorgvuldige keuze gemaakt."
7.3. Ten aanzien van de verzoeken tot het toevoegen van stukken of het verlenen van inzage, waarvan in de onderhavige middelen sprake is, is onder meer van belang de vraag of het om processtukken gaat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 mei 1996, NJ 1996, 687 voor de beoordeling van dergelijke verzoeken het volgende toetsingskader gegeven:
"5.9 Het begrip processtukken is in de wet niet gedefinieerd, noch is daarin geregeld welke functionaris beslist omtrent de samenstelling van het dossier.
Voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en het bepaalde in art. 414 Sv - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een
gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten. Kennisneming van de processtukken mag, behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen voor beperkte duur, aan de verdachte en zijn raadsman niet worden onthouden. Van de processtukken worden ook afschriften verstrekt.
(...)
5.11 Het geval kan zich voordoen dat de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht. Een zodanig verweer dient te worden onderzocht. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Dat betekent niet dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op een afschrift of kennisneming van een hulpmiddel als te dezen door de politie is gebruikt of van andere documentatie."
7.4. In de afwijzing van de verzoeken om bedoelde stukken aan het dossier toe te voegen, dan wel daarvan inzage of kennisneming te verlenen ligt als 's Hofs kennelijke oordeel besloten dat deze stukken niet tot de processtukken gerekend kunnen worden. Dat oordeel is, in aanmerking genomen dat geen van deze stukken het resultaat is van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek en ook feitelijk niet ter beschikking van het Openbaar Ministerie stonden, juist.
7.5. In de hiervoor onder 7.2.1 weergegeven overweging 3.2 heeft het Hof het belang van de verdediging erkend dat de afgeluisterde telefoongesprekken op hun betrouwbaarheid en rechtmatige verkrijging kunnen worden getoetst. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat daarvoor niet noodzakelijk is dat de 'bijzondere lasten' aan het dossier worden toegevoegd. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. 's Hofs oordeel geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is bovendien toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat dit oordeel moet worden verstaan tegen de door het Hof uitvoerig uiteengezette achtergrond van het bestaan van een rechtsplicht voor de medewerkers van de BVD (en thans de AIVD) tot geheimhouding en een daarmee samenhangend onderscheid tussen de bevoegdheden van de BVD enerzijds en bevoegdheden van politie en justitie anderzijds, alsmede dat met betrekking tot onder meer de verlening van de bijzondere lasten het hoofd van de AIVD als getuige is gehoord.
7.6. Hetgeen hiervoor onder 7.4 en 7.5 is overwogen geldt evenzeer voor de afwijzing van het verzoek inzage te geven in alle door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken en van het verzoek de NAW-gegevens behorende bij de afgeluisterde telefoons bekend te maken. De afwijzing van beide verzoeken geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
7.7. De middelen falen in zoverre.
8. Beoordeling van het zesde middel
8.1. In dit middel wordt met een aantal rechts- en motiveringsklachten opgekomen tegen de verwerping door het Hof van de verweren met betrekking tot de rechtmatigheid en het gebruik van door de BVD vergaarde informatie.
8.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"5. Gevoerde verweren
5.1. Voorafgaande aan de inhoudelijke bespreking van de gevoerde verweren wijst het hof erop dat de raadslieden van de verschillende, gelijktijdig terechtstaande verdachten een aantal verweren hebben gevoerd, die qua strekking overeenstemmen. Om doelmatigheidsredenen kiest het hof ervoor allereerst deze in overwegende mate overeenstemmende verweren hieronder - zakelijk samengevat en weergegeven - samen te voegen en te bespreken, steeds alsof aan alle verweren de meest brede motivering en meest vergaande conclusie ten grondslag lag. Het hof zal bij die bespreking aansluiting zoeken bij hetgeen het in de tussenbeslissingen in de zaken tegen de (mede)verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] van 25 april 2003 naar aanleiding van de in die zaken gedane verzoeken als zijn opvatting heeft verwoord. Waar hierna over de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) wordt gesproken is het gestelde in beginsel van overeenkomstige toepassing op haar 'rechtsopvolger', de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst (AIVD).
5.3. Het hof overweegt ten aanzien van deze verweren het navolgende.
Onrechtmatige informatie-inwinning
5.3.1. Met betrekking tot het ontbreken van een genoegzame wettelijke grondslag voor de informatie-inwinning door de BVD vòòr de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft het hof in zijn tussenbeslissing (par. 2.5) het navolgende overwogen:
Evenmin als destijds in het Wetboek van strafvordering was in de (oude) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voorzien in een expliciete en nauwkeurig genormeerde toedeling van bevoegdheden waarover de ambtenaren van de toenmalige BVD konden beschikken bij de uitvoering van hun taken op het terrein van gegevensverzameling, -verstrekking en onderzoek; die bevoegdheden werden - ook indien door de uitoefening daarvan inbreuk op de persoonlijke levenssfeer werd gemaakt - aan de enkele taakomschrijving ontleend. Het is (mede) dat manco geweest dat aanleiding heeft gegeven tot het wetsvoorstel leidend tot de WIV 2002 (MvT, p. 1). De omstandigheid dat aldus het gerijpte inzicht van de wetgever omtrent de onderwerpelijke materie is uitgemond in wezenlijke aanpassingen waar het de waarborgen van de persoonlijke levenssfeer betreft, relativeert naar 's hofs oordeel het gewicht dat aan eventuele niet-verdragsconforme (en inmiddels achterhaalde) wetgeving én - dientengevolge - uitvoering van haar taken door de (voormalige) BVD moet worden toegekend.
5.3.2. Ook het hof is derhalve van oordeel dat de taakuitvoering van de BVD ten tijde van de aan de orde zijnde informatiegaring (de WIV 2002 trad nadien, op 29 mei 2002 in werking) voor zover daarbij inbreuken werden gemaakt op grondrechten van derden, geen voldoende (nauwkeurige en kenbare) grondslag vond in de toenmalige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV, van 3 december 1987, Stb. 635). De door de BVD gehanteerde 'bijzondere methoden', zoals die bijvoorbeeld door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) zijn
beschreven (TK 1995-1996, 24 072, nr 15, blz. 227 e.v.), vonden slechts hun basis in de taakomschrijving van de BVD, zoals die was neergelegd in artikel 8 WIV en die mede omvatte (en omvat, zie artikel 6.2 WIV 2002) "het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat". Ook de regeling van de informatieverstrekking was lapidair.
Alleen het direct afluisteren en het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD vonden een eerdere wettelijke regeling (uit 1971), en wel in de vorm van de uitsluiting van de BVD van de delictsomschrijving van 139a, resp. 139c (tweede leden, aanhef en onder 3º) van het Wetboek van Strafrecht (Sr); het hof vermag overigens niet in te zien dat deze wijze van regeling, zoals door één van de raadslieden werd bepleit, evenmin verdragsconform is.
5.3.3. De aard van de werkzaamheden van de veiligheidsdiensten en de geheimhouding die de wetgever aan haar ambtenaren heeft opgelegd (zie de artikelen 23 en 24 van de 'oude' WIV; de ministers van Binnenlandse zaken en van Justitie hebben bij besluit van 2 mei 2003 doen weten dat zij (onder meer) aan S.J. van Hulst, hoofd van de AIVD, géén ontheffing van die geheimhoudingsverplichting verlenen) belemmeren vergaand het zicht dat de strafrechter kan krijgen op de mate van inbreuk die op de persoonlijke levenssfeer van de verdachten door het onderzoek van de BVD is gemaakt, met name door onbekendheid met de duur van het onderzoek tegen de verdachte en de bij dat onderzoek ingezette middelen. Het hof wil er echter van uitgaan dat het onderzoek door de BVD in de onderhavige zaak heeft geleid tot inbreuken in de persoonlijke levenssfeer waarvan op basis van de huidige inzichten gezegd moet worden dat deze stelselmatig en ingrijpend zijn geweest en derhalve niet door de enkele taakomschrijving van de BVD worden gerechtvaardigd. De BVD zou gelet op de ernst van de (ook nu nog) aan de orde zijnde dreigingen haar taak anders immers niet naar behoren (kunnen) vervullen.
5.3.4. De vraag is vervolgens of en zo ja, welke consequentie de geconstateerde onvolkomenheden in de wettelijke grondslag van de taakuitvoering door de BVD en de (on)genoegzaamheid van de regeling van de overdracht van informatie aan het OM moeten hebben voor de beoordeling van de informatie-overdracht aan het OM en het gebruik dat vervolgens door het OM van de verstrekte informatie is gemaakt.
Bij de beantwoording van de gestelde vraag is naar 's hofs oordeel van groot belang dat de constatering met betrekking tot de legislatieve situatie geenszins tevens inhoudt dat de BVD bij haar taakuitvoering is getreden buiten de grenzen die door het toenmalige kabinet, daarbij gecontroleerd door de vaste Commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, werden gesteld. Dat de BVD in het kader van het onderhavige onderzoek buiten de bedoelde, door het politiek verantwoordelijke gezag ten aanzien van de taakuitvoering gestelde grenzen zou zijn getreden, is door de verdediging niet gesteld of anderszins aan de orde gekomen. Het hof beschouwt het bovendien tot de primaire verantwoordelijkheid van het bevoegde en politiek gecontroleerde gezag om zich ervan te vergewissen dat bij de door de BVD ingestelde onderzoeken de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die voortvloeien uit de restricties die in artikel 8, tweede lid EVRM zijn opgenomen, worden gerespecteerd en dat de dienst zich aan de gestelde (ook wettelijke) grenzen houdt. Behoudens manifeste twijfel daaraan, waarvoor in de onderhavige zaak geenszins gronden zijn gebleken of aannemelijk geworden, is naar 's hofs oordeel voor de rechter (ook onder de 'oude' WIV) in zoverre geen toetsende taak weggelegd.
In het verlengde hiervan - en in relatie tot de hierna te bespreken strikte compartimentering van de werkzaamheden van de BVD enerzijds en die van politie en justitie anderzijds en het daarmee samenhangende "vertrouwensbeginsel" (zie hieronder paragraaf 4.3.9) - is het hof van oordeel dat ook het openbaar ministerie in beginsel ten behoeve van zijn taakuitvoering (inclusief het leidinggeven aan de opsporing van 'terroristische' misdrijven) desgeraden gebruik kan maken van de door de BVD op de voet van artikel 12 van de 'oude' WIV verstrekte inlichtingen. In dat verband verdient aandacht dat de huidige WIV 2002 in artikel 38 erin voorziet dat de AIVD mededeling doet van "gegevens die ... van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten" aan de landelijk terreurofficier van justitie, aan wie (ingevolge het derde lid) desverzocht "inzage (wordt) gegeven in alle aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn" (curs. hof). Het hof leidt hieruit af dat verdergaande toetsing dan op juistheid door de wetgever (in beginsel) niet is beoogd, zij het dat het voor de hand ligt dat de rechter ook aandacht zal moeten besteden aan de vraag of bijvoorbeeld, indien mocht blijken van de inzet van een informant of infiltrant, het in de Tallon-jurisprudentie geformuleerde uitlokkingsverbod wel is gerespecteerd.
5.3.5. Het hof is derhalve van oordeel dat het in beginsel dient te blijven bij de - breed gedragen - constatering dat het optreden van de BVD destijds een verdragsrechtelijk te weinig expliciete en nauwkeurige wettelijke basis had, nu er geen grond is om aan te nemen dat de dienst niet legitiem heeft gehandeld. Daarbij tekent het hof aan dat het louter ontbreken van de mogelijkheid tot verificatie van de in artikel 139a, derde lid (oud) Sr bedoelde machtiging of de machtiging tot informatieverstrekking aan het OM op grond van artikel 12 WIV (oud) onder de destijds geldende verhoudingen tussen BVD en OM geenszins meebrengt dat het ervoor gehouden zou moeten worden dat die machtigingen dus wel niet zullen zijn verstrekt. Het hof is van oordeel dat zich in deze zaak geen concrete feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die tot een andere gevolgtrekking aanleiding zouden (kunnen) geven.
5.3.6. Bezien in het licht van het bepaalde in artikel 359a Sv, stelt het hof allereerst vast dat het eigenlijke 'vormverzuim' - de inlichtingeninwinning door de toenmalige BVD vond plaats zonder voldoende eenduidige formele wettelijke grondslag - niet een strafprocessuele norm betreft. Het hof is bovendien van oordeel dat tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene niet gezegd kan worden dat politie en openbaar ministerie, door gebruik te maken van de door de BVD verstrekte informatie, zelf strafprocessuele normen hebben geschonden of, meer in het bijzonder, te kort hebben gedaan aan verdachte's recht op een eerlijk proces. Tot controle op de wijze waarop de BVD haar taak uitvoert zijn immers andere organen dan openbaar ministerie en strafrechter geroepen. Laatstgenoemden mogen er - behoudens manifeste uitzonderingen waarvan ten deze niet is gebleken - van uitgaan dat de BVD haar taak legitiem heeft verricht en haar ambtsberichten bevoegdelijk ter beschikking van justitie heeft gesteld. Van gronden waarop zou moeten worden aangenomen dat die ambtsberichten vervolgens niet door justitie mogen worden gebruikt, is in casu niet gebleken. Het hof komt hieronder (paragraaf 5.3.11) toe aan de vraag in hoeverre - in zijn algemeenheid, mede bezien in het licht van de (zeer) beperkte toetsbaarheid van de BVD-informatie - aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan.
Voortgezette informatie-uitwisseling
5.3.7. Het hof verwijst voor wat betreft de kritiek op de gebrekkige regeling van de informatieverstrekking aan het OM en het ontbreken van een machtiging naar hetgeen hierboven is overwogen. Met betrekking tot de klachten over de samenloop van het strafrechtelijk onderzoek dat met de BVD-ambtsberichten startte, met het (kennelijk) voortgezette onderzoek van de BVD naar de groepering die voor justitie verdachten waren geworden, overweegt het hof als volgt.
In zijn eerdergenoemde tussenbeslissing heeft het hof onder meer overwogen (par. 2.2, 2.3):
De taak van de AIVD bestaat ingevolge artikel 6 van de WIV 2002 -kort samengevat onder meer- uit het verrichten van onderzoek ten behoeve van de bescherming van (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde en de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, en het bevorderen van maatregelen ter bescherming van die belangen. De dienst beweegt zich niet op het terrein van de (strafrechtelijke) handhaving van de rechtsorde; aan de medewerkers van de dienst wordt uitdrukkelijk opsporingsbevoegdheid onthouden (artikel 9.1) en de politieambtenaren die werkzaamheden ten behoeve van de AIVD verrichten mogen in die hoedanigheid hun strafvorderlijke bevoegdheden niet uitoefenen (artikel 9.2). Door deze strikte scheiding (die ook al onder de 'oude' wet bestond) "wordt beoogd een ongewenste vermenging van functies en daarbij horende bevoegdheden alsmede de controle op de uitoefening daarvan, te voorkomen", aldus de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel WIV (TK 1997-1998, 25 877, nr 3, p. 16).
In de Memorie van Toelichting (p. 55) wordt een schets gegeven van de "huidige praktijk" met betrekking tot de externe gegevensverstrekking. Deze vindt plaats "aan het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van maatregelen om de in het geding zijnde belangen preventief te beschermen dan wel tegen aantastingen repressief op te treden". Die gegevensverstrekking kan ook zaken betreffen die niet rechtstreeks met de taak van de AIVD te maken hebben, maar waarop deze dienst bij de uitvoering van zijn taak toevallig stuit (zogeheten bijvangst). Die gegevensverstrekking kreeg in de WIV 2002 een expliciete wettelijke basis in artikel 38, waarbij "het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie", de landelijk (terreur)officier van justitie, de schakel tussen de dienst en het strafrechtelijk apparaat vormt.
5.3.8. Het hof leidt hieruit af dat BVD en justitie ieder voor zichzelf onderzoek kunnen doen - en ook kunnen blijven doen - naar personen of groeperingen indien daartoe, vanuit hun respectieve preventieve en repressieve taken bezien, aanleiding bestaat.
De wetgever heeft in de WIV 2002 (evenals in eerdere wetgeving, zie artikel 20 van de 'oude' WIV) een strikte scheiding van taken en bijbehorende bevoegdheden beoogd, naast uitwisseling van informatie tussen BVD en justitie die vanuit een oogpunt van effectieve taakuitvoering van de diensten geboden is. Naar 's hofs oordeel brengt die strikte scheiding geenszins mee dat de BVD zou moeten terugtreden indien justitie gaat opsporen (of anderszins); wèl zullen BVD en justitie hun bevoegdheden uitsluitend met het oog op de vervulling van de eigen taak moeten blijven uitoefenen - en gaat het dus bijvoorbeeld niet aan dat justitie grenzen die aan de eigen opsporingsbevoegdheid zijn gesteld omzeilt door de BVD háár bevoegdheden ten behoeve van de strafvordering te laten uitoefenen en de opbrengst daarvan via de landelijk terreurofficier van justitie in het strafrechtelijk onderzoek te laten inbrengen. Maar van een dergelijk handelen is in de onderhavige zaak op geen enkele wijze gebleken; gelet op de (ook voor justitie) beschikbare informatie was er voor de BVD immers alle aanleiding de groepering in kwestie te blijven volgen. De stelling dat een parallel onderzoek van BVD naast justitie niet toegelaten zou zijn en/of dat voortgezette informatie-uitwisseling dan ontoelaatbaar is, vindt geen steun in het recht. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Oncontroleerbaarheid
5.3.9. Het hof heeft in zijn tussenbeslissing - in aansluiting op het hierboven geciteerde met betrekking tot de scheiding BVD-justitie - omtrent de geheimhouding en daarmee samenhangende beperkte rechterlijke controle als volgt overwogen (par. 2.3 - 2.4):
In dit verband is van belang dat ingevolge het derde lid van dat artikel enerzijds aan de landelijk officier van justitie op diens verzoek inzage wordt gegeven van alle gegevens die ten grondslag liggen aan de verstrekte informatie, maar dat anderzijds daarbij de geheimhoudingsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van overeenkomstige toepassing zijn, uit welke bepalingen kan worden afgeleid dat de landelijk officier van justitie tot geheimhouding verplicht is, in beginsel ook indien hij als getuige optreedt. De Memorie van Toelichting (p. 56) wijst in dit verband op het navolgende: "Het verstrekken van oorspronkelijke gegevens zal overigens vaak ... niet mogelijk zijn, omdat daarmee mogelijk bronnen en modus operandi worden prijsgegeven. Ingevolge artikel 15 dienen de hoofden van dienst zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen en modus operandi; deze algemene norm voor gegevensverwerking dient ook bij verstrekking van gegevens in acht genomen te worden." Die geheimhouding krijgt een bijzonder accent in artikel 37, waarin in het eerste lid het zogenaamde "third party principle" is neergelegd, inhoudende dat verstrekking van gegevens kan plaatsvinden onder de voorwaarde dat deze gegevens niet aan anderen mogen worden verstrekt, welke voorwaarde in ieder geval gesteld wordt in geval van informatieverstrekking aan een buitenlandse (zuster)dienst. Het hof leidt uit het voorgaande af dat de geheimhouding van bronnen en modus operandi voor de AIVD een rechtsplicht is, die ook de informatieverstrekking aan justitie beheerst. Ontheffing van de geheimhoudingsverplichting van de AIVD is slechts op gezamenlijk schriftelijk besluit van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie mogelijk. Het hoofd van de AIVD, de heer Van Hulst, heeft als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg uiteengezet dat de bewindslieden in een dergelijk geval het belang van de waarheidsvinding in strafzaken tegen dat van de geheimhouding door de AIVD van vraag tot vraag zullen moeten afwegen; van een meer algemene ontheffing in een bepaalde zaak kan derhalve geen sprake zijn. Hierop gelet, alsook gelet op waarborgen als de gedurige politieke controle (via de vaste Commissie voor de Tweede Kamer voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) en de door de WIV 2002 in het leven geroepen commissie van toezicht alsmede de door de wetgever beoogde strikte scheiding van de controle op inlichtingen- respectievelijk justitiële taken, zoals hiervoor onder 2.2 aangeduid, is het hof van oordeel dat voor een toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie verstrekte informatie slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn. Deze zal namelijk beperkt dienen te blijven tot de gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat sprake is van informatie die verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten. In zoverre dient naar 's hofs oordeel ook in de relatie tussen (thans) AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel te gelden zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de BVD/AIVD verstrekte informatie. Het hof wijst er daarbij op dat het Europese hof voor de rechten van de mens zich op het standpunt heeft gesteld dat juist bij (verdenking van) terroristische misdrijven het belang van afscherming van vertrouwelijke bronnen grenzen stelt aan de informatieverstrekking aan verdachte en rechter (vgl. EHRM 16 oktober 2001, O'Hara vs Verenigd Koninkrijk, § 35). Het hof wil erop wijzen dat de onderhavige zaak ook feiten betreft die betrekking hebben op (in ruime zin) begunstiging van dergelijke misdrijven.
5.3.10. De bedoelde beperkte controleerbaarheid noopt tot een zorgvuldige en behoedzame omgang met de verstrekte informatie, waarvan mede afhankelijk is de op basis van die informatie te nemen beslissing om de strafvervolging te beginnen door het openbaar ministerie, dat echter over de in artikel 38 WIV 2002 bedoelde toetsingsmogelijkheid beschikt (en voordien ook beschikte). Met inachtneming van deze beperking kunnen 'mededelingen' (ambtsberichten) van BVD of AIVD zeer wel de grondslag vormen voor de start van een strafrechtelijk onderzoek of de aanwending van initiële opsporingsbevoegdheden, zoals de aanhouding van verdachten en de doorzoeking van woningen, mits de daarin vervatte informatie kan worden aangemerkt als 'feiten of omstandigheden (die) een redelijk vermoeden' (van schuld in de zin van artikel 27 Sv) opleveren, dan wel een redelijk vermoeden in de zin van artikel 132a Sv.
Het hof vermag niet in te zien dat de in de onderhavige zaak door de BVD via het Korps Landelijke Politiediensten in augustus en september 2001 verstrekte en in ambtsberichten neergelegde informatie de op 13 september van dat jaar uitgevoerde doorzoekingen niet legitimeerden, noch dat die ambtsberichten - in samenhang met onder meer de resultaten van die doorzoekingen - de aanhouding en voortgezette vrijheidsbeneming van de verdachte op grond van tegen hem bestaande ernstige bezwaren, niet zou kunnen rechtvaardigen. Aan de vraag - in algemene zin - onder welke voorwaarden die informatie tot het bewijs zou mogen worden gebezigd, gaat het hof voorbij omdat het niet noodzakelijk acht van die informatie voor het bewijs gebruik te maken, mede op grond van de omstandigheid dat die informatie, voor zover
relevant en behoudens voor zover van niet zuiver feitelijke aard, ook veelal uit andere bewijsmiddelen blijkt.
(...)
Totaalbeoordeling
5.3.13 In een tweetal opzichten verdient - zoals in het voorgaande is gebleken - de strafvervolging van de verdachte kritische aandacht, namelijk waar het gaat om de weinig expliciete grondslag voor het door de BVD ingestelde onderzoek in relatie met de daarover aan justitie verstrekte informatie alsmede de beperkte toetsbaarheid van die informatie. Hiervoor heeft het hof zijn visie op deze onvolkomenheden en hun betekenis voor de strafrechtelijke vervolging gegeven. Thans de gehele procedure overziende is het hof van oordeel dat ook in onderling verband bezien beide aspecten geen aanleiding geven tot enige negatieve beoordeling van de strafvervolging in zijn geheel, waarin de verdachte alleszins tot zijn recht is kunnen komen mede omdat het hof de inhoud van de BVD-ambtsberichten niet in de bewijsvoering heeft betrokken. Voor enige door de verdediging gevraagde sanctie wegens vormverzuim (of anderszins) bestaat derhalve geen aanleiding."
8.3. Het middel en de toelichting daarop behelzen onder meer de klachten dat het Hof ten onrechte en met schending van onder andere de art. 6 en 8 EVRM, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat (a) er maar in zeer beperkte mate sprake kan zijn van toetsing van het onderzoek van de inlichtingen- en veiligheidsdienst door de strafrechter; (b) het in beginsel dient te blijven bij de constatering dat het optreden van de BVD destijds verdragsrechtelijk gezien een te weinig expliciete en nauwkeurige wettelijke basis had, omdat er geen grond is aan te nemen dat de dienst niet legitiem heeft gehandeld; (c) een parallel onderzoek van de BVD naast onderzoek door justitie rechtens niet is uitgesloten, een voortgezette informatie-uitwisseling evenmin ontoelaatbaar is en de BVD niet behoeft terug te treden als een opsporingsonderzoek wordt gestart, en (d) aan onvolkomenheden en onregelmatigheden in het onderzoek van de inlichtingen- en veiligheidsdienst in de strafrechtelijke procedure geen consequenties behoeven te worden verbonden.
8.4.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen geeft het oordeel van het Hof omtrent het gebruik van het door de BVD vergaarde materiaal als startinformatie, daarop neerkomende dat dit een verdenking opleverde als bedoeld in art. 27 Sv, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat voor wat betreft de startinformatie in beginsel van ambtsberichten van de BVD of AIVD mag worden uitgegaan.
8.4.2. Gelet op het navolgende geeft ook 's Hofs oordeel omtrent het gebruik van de tapgegevens voor het bewijs niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
Het Hof heeft geoordeeld dat de taakuitoefening van de BVD ten tijde van de aan de orde zijnde informatievergaring voor zover daarbij inbreuken werden gemaakt op grondrechten, geen voldoende (nauwkeurige en kenbare) grondslag vond in de toenmalige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (rov. 4.3.2). Het Hof heeft tevens aangegeven dat het er van wil uitgaan dat het onderzoek door de BVD, te weten bij het vervullen van zijn taak ten aanzien van het inwinnen van inlichtingen omtrent staatsgevaarlijke activiteiten, heeft geleid tot inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarvan op basis van de huidige inzichten gezegd moet worden dat deze stelselmatig en ingrijpend zijn geweest en derhalve niet door de enkele taakomschrijving van de BVD worden gerechtvaardigd (rov. 4.3.3). Voor zover de middelen ervan uitgaan dat het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval disproportionele inbreuken zijn gemaakt op fundamentele rechten van de verdachte, met name art. 8 EVRM, missen zij feitelijke grondslag.
Het Hof heeft slechts als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat de wettelijke regeling zoals die ten tijde van het feit van kracht was, in algemene zin onvoldoende was als grondslag voor de specifieke taakuitoefening van de BVD, niet kan worden beschouwd als een verzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Zoals uit hetgeen hiervoor onder 4.7.1 is overwogen volgt, is dat oordeel juist. Overigens is dat algemene oordeel van het Hof in zoverre niet relevant dat in deze zaak voor het bewijs alleen gebruik is gemaakt van (tap)materiaal van de BVD en voor dat aftappen en opnemen, naar hiervoor onder 4.3.1 is overwogen, wel een toereikende wettelijke basis aanwezig was.
8.4.3. Met het oog op de betrouwbaarheid van dit bewijsmateriaal heeft het Hof onderzoek gedaan naar de representativiteit van de ter beschikking gestelde, opgenomen gesprekken, naar de identiteit van de gespreksdeelnemers en naar de juistheid van de vertalingen. Daarnaast heeft het Hof de landelijk terreurofficier van justitie ter terechtzitting als getuige gehoord, terwijl de verdediging in de gelegenheid is geweest dienaangaande alles naar voren te brengen wat zij dienstig vond. Aldus heeft het Hof voldoende compensatie - als hiervoor onder 4.8 bedoeld - geboden voor de beperkingen van de rechten van de verdediging als gevolg van het beroep op geheimhouding van de zijde van de BVD.
Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat in het onderhavige geval geen strafprocessuele normen zijn geschonden en dat de verdachte zijn verdedigingsrechten heeft kunnen benutten. Het oordeel van het Hof dat om die reden en op grond van de omstandigheid dat de ambtsberichten van de BVD niet voor het bewijs zijn gebezigd, aan verdachtes recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM niet is tekortgedaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, wat er zij van hetgeen het Hof - voor wat betreft het gebruik van BVD-materiaal voor het bewijs - heeft overwogen omtrent het vertrouwensbeginsel. Wat betreft de klacht onder (a) zij hier voorts verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.6 tot met 4.9 is overwogen.
8.4.4. De klachten onder (a), (b) en (d) falen.
8.5. Uit de WIV 1987 en de hiervoor onder 4 in de voorafgaande beschouwingen weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat bevoegdheden van de BVD niet mogen worden aangewend voor strafvorderlijke doeleinden. Het Hof heeft geoordeeld dat op geen enkele wijze is gebleken dat het Openbaar Ministerie de grenzen die aan de opsporing door de politie zijn gesteld, heeft willen omzeilen.
Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk. Gelet hierop kan - wat er ook zij van de overwegingen van het Hof omtrent parallel onderzoek en voortgezette informatieuitwisseling - ook de klacht onder (c) niet tot cassatie leiden.
8.6. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
9. Beoordeling van het zevende middel
9.1. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de voor het bewijs gebezigde tapverslagen waarin anoniem gebleven personen aan het woord komen, niet als een schriftelijk bescheid in de zin van art. 344a, derde lid, Sv kunnen worden aangemerkt.
9.2.1. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"5.3.12. De verdediging heeft bij brief van 30 januari 2004 tevens verzocht alle deelnemers aan die telefoongesprekken als getuige te horen, kennelijk met het oog op enige aan niet-honorering van dit verzoek ingevolge artikel 344a, derde lid, Sv te verbinden consequentie. Het hof heeft dit verzoek ter terechtzitting van 24 maart 2004 afgewezen, reeds omdat oproeping niet mogelijk is indien de identiteitsgegevens onbekend zijn. Het hof verbindt hieraan echter niet de consequentie dat de inhoud van die telefoongesprekken daarom niet tot het bewijs zou mogen worden gebruikt.
Naar 's hofs oordeel gaat het daarbij immers niet om een verklaring waarop artikel 344a.3 Sv doelt, nu het gaat om de registratie van een mededeling waarvan op zichzelf niet voor discussie vatbaar is dát die mededeling is gedaan en tevens in beginsel valt aan te nemen dat het niet de bedoeling van betrokkene is geweest dat zij ter kennis van de justitie zou komen - gelet op de wijze waarop zulks is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof vloeit ook uit het door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 oktober 2003, nr. 119.03, LJN AH 9922 (Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 399) onder r.o. 5.3 gestelde "Wel kan de vertolkte of vertaalde tekst een verklaring van een ander bevatten wiens identiteit niet blijkt, waarvan het gebruik voor het bewijs onder de in art. 344, derde lid Sv aangeduide omstandigheden is onderworpen aan de in die bepaling gestelde eisen", bezien in de context waarin deze uitspraak is gedaan, geenszins voort dat de middels een telefoontap opgenomen uitingen van een persoon als een verklaring als bedoeld in voornoemd artikel dient te worden aangemerkt."
9.2.2. Art. 344a, derde lid, Sv luidt als volgt:
"Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen medewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen."
9.2.3. Bij Wet van 3 april 2003, Stb. 143, in werking getreden op 1 juli 2003, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (Wet raadsheer-commissaris) is het voordien in art. 344, derde lid, Sv neergelegde voorschrift met een kleine, hier niet ter zake doende wijziging overgeheveld naar art. 344a, derde lid, Sv. Art. 344, derde lid, Sv was ingevoegd bij Wet van 11 november 1993, Stb. 603, in werking getreden op 1 februari 1994, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten (Wet getuigenbescherming). De Memorie van Toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot die wet houdt met betrekking tot art. 344, derde lid, Sv onder meer het volgende in:
"Een proces-verbaal van de politie, waarin een verklaring van een anoniem persoon die al dan niet in aanwezigheid van de verdachte en of diens raadsman is verhoord is opgenomen, mag niet als bewijsmiddel worden gebruikt, als het politieverhoor niet in een later stadium van de strafrechtelijke procedure door een verhoor door de rechter-commissaris is gevolgd. Een dergelijk proces-verbaal kan dan ook alleen op de voet van het voorgestelde artikel 344, derde lid, voor het bewijs worden gebruikt.
(...)
Het door mij voorgestelde artikel 344, derde lid, sluit uit dat enige tegenover de politie door een anoniem persoon afgelegde verklaring anders dan overeenkomstig de in dat artikel gestelde voorwaarden tot het bewijs kan worden gebezigd. Deze verklaring is immers niet via de voorgeschreven rechterlijke procedure totstandgekomen. Zijn de verklaringen identiek, dan doet zich geen probleem voor. De ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring kan tot bewijs dienen.
Vertonen de door de getuige, tegenover de politie onderscheidenlijk de rechter-commissaris afgelegde verklaringen beduidende verschillen, dan kan niet worden gezegd dat de betrouwbaarheid van die verklaring door een rechter is onderzocht. Voor alle andere, niet overeenkomstig de artikelen 226a-226f totstandgekomen, verklaringen van anonieme personen dient derhalve te gelden dat in andersoortig bewijsmateriaal in belangrijke mate steun moet zijn gevonden, willen zij tot het bewijs van het telastegelegde feit kunnen meewerken." (Kamerstukken II 1991-1992, 22 483, nr. 3, blz. 10 en 34)
9.2.4. De Memorie van Antwoord houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De regeling is bedoeld voor de gevallen waarin, meestal in het proces-verbaal van de politie, verklaringen zijn gerelateerd van personen wier identiteit niet of niet voldoende bekend is. Dat kunnen personen zijn die telefonische informatie hebben verstrekt en hun naam hebben verzwegen of, naar achteraf blijkt, een valse naam hebben opgegeven. Deze personen kunnen dan niet meer met succes worden opgeroepen of gedagvaard, omdat daarvoor de benodigde gegevens ontbreken." (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 483, nr. 6, blz. 18 en 19)
9.2.5. De Nota naar aanleiding van het eindverslag houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"7.10. De voorwaarden om een schriftelijke verklaring van een anonieme getuige tot het bewijs te bezigen.
De leden van de fractie van de PvdA hadden grote twijfels over de mogelijkheid dat verklaringen, opgenomen in een schriftelijk bescheid bedoeld in art. 344, derde lid ook in beperkte mate bijdragen aan het bewijs. Zij waren beducht dat niet meer kan worden gecontroleerd of degene die een dergelijke verklaring heeft afgelegd, niet in een ander stadium van het proces of het onderzoek op reguliere wijze is gehoord, waarbij de indruk wordt gewekt dat er sprake is van verklaringen afkomstig van twee verschillende personen. Deze mogelijkheid kan inderdaad niet worden uitgesloten, doch kan zich onder de huidige regeling ook voordoen, zij het dat de eerstgenoemde verklaring gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde criteria in NJ 1990, 692 en latere jurisprudentie thans niet tot het bewijs kan bijdragen. Met deze regeling is uitdrukkelijk niet beoogd verklaringen die niet op de voet van art. 226a-e zijn afgelegd, omdat zij niet aan de daar omschreven criteria voldoen, dan wel verklaringen die anoniem bij de politie zijn afgelegd via een achterdeur binnen te halen." (Kamerstukken II 1991-1992, 22 483, nr. 8, blz. 7 en 8)
9.3. Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis en gelet op de bewoordingen van art. 344a, derde lid, Sv kan onder 'een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt' niet worden verstaan een tapverslag van een telefoongesprek waaraan een anoniem gebleven persoon deelneemt. Derhalve is 's Hofs oordeel dat hier geen sprake is van een schriftelijk bescheid in de zin van art. 344a, derde lid, Sv juist.
9.4. Het middel faalt.
10. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
11. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
12. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld in raadkamer van 29 augustus 2006 door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2006.
Beroepschrift 28‑07‑2005
Dossiernummer: 2004.0922
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 01424/05
SCHRIFTUUR HOUDENDE ZEVEN MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te 's Gravenhage op 21 juni 2004 onder rolnummer 2200076103 (parketnummer 1015100601) gewezen arrest.
Middel I
1
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 365a, 415 en 434 Sv— is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de behandeling van verzoekers strafzaak na instelling van het cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, (mede) omdat de termijn voor inzending van de stukken naar de Hoge Raad na instelling van het cassatieberoep is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Op 21 juni 2004 is namens verzoeker beroep in cassatie ingesteld tegen het op diezelfde datum gewezen arrest. De stukken van het geding zijn op 3 juni 2004 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
2.2
Het heeft dus bijna een jaar geduurd, voordat de stukken door het gerechtshof naar de Hoge Raad zijn gezonden. De inzendingstermijn, die in de jurisprudentie op acht maanden is gesteld, is derhalve ruim overschreden. Op die vaststelling is de klacht gebaseerd die in het middel is verwoord.
Middel II
1
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 348, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat door de ontoelaatbare inmenging van politici (‘public authorities’) in het strafproces tegen verzoeker diens recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM en de onschuldpresumptie zoals bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM zijn geschonden en het openbaar ministerie dientengevolge niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op dit verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
Het verweer
2.1
In hoger beroep hebben de raadslieden het verweer gevoerd dat er — verkort weergegeven — op neerkomt dat de ministers van justitie en van binnenlandse zaken op ontoelaatbare wijze hebben gemengd in de rechtsgang tegen verzoeker. Daarbij is erop gewezen dat deze politici zich niet alleen in negatieve zin hebben uitgelaten de schuld van de verschillende verdachten in deze zaak, maar eveneens hel geprobeerd de loop van de procedure te beïnvloeden door een wetswijziging in vooruitzicht te stellen wanneer de BVD-informatie ook in hoger beroep door de strafrechter terzijde zou worden geschoven.
Zie pleitaantekeningen in hoger beroep, onderdelen 4–5 en onderdelen 8–38 met conclusie in de onderdelen 147–151.
2.2
Het naar Montesquieu vernoemde verweer is voorzien van een juridisch kader, waarin — aan de hand van de uitspraken van het EHRM in de zaken Allenet de Ribemont, Butkevicius en Daktaras — tot uitdrukking is gebracht dat het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM en de presumptie van onschuld zoals bedoeld in 6 lid 2 EVRM worden geschonden, indien:
‘a statement of a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before he has been proved so according to law. It suffices, even in the absence of any formal finding, there is some reasoning to suggest that the official regards the accused as guilty. Moreover, the presumption of innocente may be infringed not only by a judge or court but also by other public authorities.’
2.3
In dat juridisch kader is uiteengezet dat naar Straatsburgse maatstaven ook uitspaken van publieke autoriteiten over de gewenste uitleg van het recht niet in overeenstemming zijn met art. 6 lid 1 en art. 6 lid 2 EVRM. Voorts is erop gewezen dat de schending die verdragsbepalingen reeds besloten ligt in de opmerkingen van de publieke autoriteiten en dat het gevolg — te weten: of de rechter zich door die opmerkingen daadwerkelijk laat beïnvloeden — daarvoor niet relevant is.
2.4
Vervolgens zijn de gewraakte uitlatingen van de beide ministers weergegeven. Daaruit blijkt dat verzoeker en zijn medeverdachten zonder enige terughoudendheid als ‘terroristen’ zijn aangemerkt die deel uitmaken van een wereldwijd netwerk van islamitisch terrorisme, dat de vrijspraak in eerste aanleg door de minister van binnenlandse zaken is uitgelegd als het gevolg van een manco in de wetgeving, dat dezelfde minister het oordeel van de rechtbank volstrekt onaanvaardbaar noemt, dat de minister van justitie de juistheid van dat oordeel van de rechtbank in twijfel heeft getrokken en een wijziging van de wetgeving in het vooruitzicht stelt indien het gerechtshof tot hetzelfde oordeel als de rechtbank zou komen.
2.5
De gewraakte uitlatingen zijn opgenomen in een bijlage bij de in hoger beroep uitgesproken pleitaantekeningen. Die bijlage behoort tot de stukken van het geding.
Het oordeel van het gerechtshof over het gevoerde verweer
2.6
Het gerechtshof heeft in zijn verkort arrest omtrent het gevoerde verweer het volgende overwogen (verkort arrest, p. 13–14):
‘Het hof wil bij de beoordeling van dit verweer veronderstellen dat de raadsman in zijn pleitnota de door hem betwiste uitspraken juist heeft weergegeven en dat de uitspraken van de betrokken bewindspersonen in de media waarnaar hij verwijst, ook adequaat zijn weergegeven. Het hof is met de raadsman van mening dat een enkele uitspraak de suggestie lijkt te wekken dat enkele personen in de opvatting van de bewindslieden schuldig zijn aan strafrechtelijk relevante zaken en dat de beslissing van de rechtbank Rotterdam die thans in hoger beroep wordt beoordeeld, niet hun instemming heeft. De verschillende uitspraken kan echter een zekere vrijblijvendheid niet worden ontzegd en zij dienen, in de context van hetgeen politiek niet ongebruikelijk is, dan ook op zijn meest te worden aangemerkt als aankondiging van eventuele wetgevingsvoornemens. Van een serieus te nemen poging tot beïnvloeding van de lopende strafrechtelijke procedure en/of een oordeel over de schuld van de verdachte kan redelijkerwijs niet worden gesproken. Ook in samenhang met andere aspecten van de onderhavige strafvervolging bezien kan, zoals hiervoor overwogen, niet worden gezegd dat aan verdachte's recht op een eerlijk proces tekort is gedaan.’
2.7
In deze overweging heeft het gerechtshof in ieder geval onderkend dat beide bewindslieden de gewraakte uitlatingen hebben gedaan, dat beide bewindslieden als publieke autoriteiten zijn aan te merken wier (publieke) commentaar op de strafzaak tegen verzoeker en zijn medeverdachten moet voldoen aan de eisen van art. 6 lid 1 en art. 6 lid 2 EVRM, dat die uitlatingen tot uitdrukking brengen dat verzoeker en zijn medeverdachten volgens de bewindslieden schuldig zijn aan ‘strafrechtelijk relevante zaken’ en dat de bewindslieden het niet eens zijn met de uitspraak van de Rotterdamse rechtbank. Van die feitelijke uitgangspunten moet in cassatie worden uitgegaan.
De cassatieklachten
2.8
Indien het gerechtshof in zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat het recht op een eerlijk proces en de presumptie van onschuld niet zijn geschonden door de gewraakte uitlatingen, heeft het een onjuiste uitleg aan art. 6 lid 1 en 6 lid 2 EVRM gegeven. Gelet op de feitelijke vaststellingen door het gerechtshof — te weten dat de bewindslieden als publieke autoriteiten die uitlatingen hebben gedaan en dat zij tot uitdrukking brengen dat verzoeker en medeverdachten schuldig zijn en de uitspraak van de Rotterdamse rechtbank onacceptabel is — is dat oordeel in ieder geval onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Onbegrijpelijk is bijvoorbeeld dat het gerechtshof als zijn oordeel heeft uitgesproken dat het publieke brandmerk van terrorist dat door beide ministers op verzoeker is aangebracht een zekere vrijblijvendheid niet kan worden ontzegd en niet serieus is te nemen. Onbegrijpelijk is evenzeer het oordeel dat de publiek geuite onvrede van beide ministers over het vonnis van de rechtbank ‘op zijn meest’ moet worden opgevat als een aankondiging van eventuele wetgevingsvoornemens. Juist in deze zaak, waarin voor het eerst in Nederland beschuldigingen zijn geuit over betrokkenheid bij (islamitisch) terrorisme en die reeds daarom zoveel publieke aandacht heeft getrokken, kunnen de gewraakte uitlatingen niet worden afgedaan met opmerkingen als ‘vrijblijvend’ en ‘niet serieus te nemen’. Geen van beide bewindslieden heeft te kennen gegeven dat sprake is van slechts vrijblijvende standpunten en dat de door hen uitgesproken woorden niet serieus behoeven te worden genomen. Zo is het door verzoeker bepaald ook niet opgevat. En zo is het ook door de rechtsgemeenschap niet opgevat. Het lijkt mij een feit van algemene bekendheid te zijn dat juist door dit soort uitlatingen van politici reacties in de samenleving worden uitgelokt die erop neerkomen dat rechters in een ivoren toren leven en terroristen door een ‘vormfout’ vrijuit laten gaan. Het lijkt mij evenzeer een feit van algemene bekendheid te zijn dat die reacties na het vonnis van de rechtbank in deze zaak niet zijn uitgebleven.
2.9
Kortom: juist in een strafzaak die zo gevoelig is, waarin ingewikkelde rechtsvragen een rol spelen, waarin de belangen voor de verdachten zo groot zijn, kunnen de uitlatingen van de beide bewindslieden niet anders dan als strijdig met het recht op een eerlijk proces en met de presumptie van onschuld worden beoordeeld. Juist deze ministers behoren zich dan, gelet op hun verantwoordelijkheden voor de AIVD (BVD), de politie en het openbaar ministerie, te onthouden van iedere uitlating die ook maar de suggestie wekt dat zij beter dan de rechter weten of verzoeker schuldig is en beter dan de rechter weten hoe het recht moet worden uitgelegd. Het andersluidende oordeel van het gerechtshof is dan ook onjuist en/of onbegrijpelijk.
2.10
Indien de overweging van het gerechtshof zo moet worden begrepen dat naar zijn oordeel weliswaar door de gewraakte uitlatingen een inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 en art. 6 lid 2 EVRM maar daaraan geen strafprocessuele consequenties behoeven te worden verbonden, dan is zijn oordeel eveneens onjuist en/of onbegrijpelijk. Ook verzoeker heeft recht op een eerlijk proces, ook verzoeker wordt beschermd door art. 6 lid 2 EVRM en een inbreuk op die rechten door nota bene de politiek verantwoordelijke ministers voor de AIVD (BVD), politie en openbaar ministerie kan niet anders dan als een doelbewuste schending worden aangemerkt waardoor aan diens recht op een eerlijk proces tekort is gedaan.
Middel III
1
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 315, 330, 348, 350358, 359, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte het verzoek heeft afgewezen de verdediging inzage te geven in alle door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing omtrent dat verzoek onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, en/of doordat het gerechtshof ten onrechte naar aanleiding van een verweer hieromtrent heeft geoordeeld dat de verdediging heeft verzuimd (met een begin van onderbouwing) het oordeel van de landelijk terreurofficier van justitie te bestrijden dat andere dan de in het strafdossier gevoegde telefoongesprekken niet relevant zijn, althans doordat het gerechtshof dit oordeel onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Door de BVD zijn telefoongesprekken afgeluisterd en opgenomen. Enkele opgenomen gesprekken zijn ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek door de BVD op een cd-rom ter beschikking gesteld. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2, 3 en 4 december 2002 (p. 5) kan worden afgeleid dat aldus 14 door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken in het strafdossier terecht zijn gekomen.
2.2
In eerste aanleg heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat met de landelijk officier van justitie overleg wordt gepleegd over de vraag of informatie van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging (proces-verbaal terechtzitting 2, 3 en 4 december 2002, p. 4 en p. 5). Deze getuige heeft daaraan toegevoegd:
‘De beslissing omtrent hetgeen van belang kan zijn voor de opsporing wordt overgelaten aan de landelijke officier van justitie. (p. 4)’
En:
‘De raadsman vraagt mij of de landelijke officier van justitie alle tapgesprekken onder krijgt of dat er een selectie wordt gemaakt. De landelijk officier van justitie kan niet altijd alle informatie onder ogen krijgen. Op basis van ons vakmatig inzicht maken we een selectie om efficiëntie te bevorderen. Op werkniveau zullen we selecties/ordeningen maken. (p. 6)’
2.3
De getuige [getuige 2] heeft in hoger beroep verklaard (proces-verbaal terechtzitting 4 juni 2003, p. 4–5):
‘De weergave van opgenomen telefoongesprekken is pas later, op verzoek van het openbaar ministerie te Rotterdam, in het geding gekomen. Naar aanleiding van dit verzoek heb ik contact opgenomen met de Dienst en aangegeven welke informatie nodig was om de zaak ‘rond’ te krijgen. (…) Het was voor het eerst dat de Dienst een technische bron heeft prijsgegeven. Ik vermoed dat dit, gelet op de bewijspositie van het openbaar ministerie te Rotterdam in de onderhavige zaak, is gedaan.
De Dienst heeft een selectie van de telefoontaps gemaakt waarvan zij dacht dat ze relevant zouden kunnen zijn voor het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige zaak. Ik heb weergaven van andere taps gezien dan de taps die uiteindelijk in het ambtsbericht zijn opgenomen. Buiten de in het ambtsbericht weergegeven taps waren de taps niet ter zake doende, dat wil zeggen: deze voegden niets toe aan het bewijs en ontlastten de verdachte ook niet.’
2.4
Ter terechtzitting van 9 april 2003 heeft mr. [raadsman] primair verzocht een weergave van alle door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken aan het dossier toe te voegen en subsidiair inzage in (de weergave van) die afgeluisterde telefoongesprekken. Dat verzoek is wederom aan de orde gesteld ter terechtzitting van 24 maart 2004. Pas toen is het verzoek met zoveel woorden door het gerechtshof afgewezen, daartoe overwegende (p. 5–6):
‘(…) De getuige [getuige 2] heeft op de zitting van 4 juni 2003 reeds verklaard dat de AIVD de niet aan het onderhavige dossier toegevoegde, door de AIVD afgeluisterde telefoongesprekken niet zal afstaan. De getuige heeft toen ook verklaard dat die verdere gesprekken geen ‘toegevoegde waarde’ hadden, ook niet in voor de verdachte ontlastende zin. Het hof zal de wel aan het dossier toegevoegde telefoongesprekken met de nodige behoedzaamheid beoordelen.’
2.5
Bij pleidooi is de verdediging hierop teruggekomen. Daarbij is opgemerkt (p. 31, onderdeel 130–131):
‘Van enige toetsing is opnieuw geen sprake geweest. Zo is de verdediging de mogelijkheid ontnomen de door de dienst opgenomen telefoongesprekken in de juiste context te plaatsen. Ook is niet uit te sluiten, ondanks de ontkenningen van [getuige 2], dat de niet door de BVD overhandigde gesprekken voor [verdachte] of zijn medeverdachten relevante of ontlastende informatie bevatten. En ook is absoluut geen zekerheid te verkrijgen, ondanks de sporadische ‘herkenningen’ door verbalisanten, over de identiteit van de vele in de verschillende gesprekken figurerende bellers. Kortom: al deze pogingen van de verdediging om de door de BVD geleverde ambtsberichten en telefoontaps te betwisten zijn op niets uitgelopen. Nu de inlichtingeninformatie ontoetsbaar is gebleken, mogen we er niet van uitgaan dat die betrouwbaar is.’
2.6
Dat alles heeft het gerechtshof niet kunnen overtuigen. Het heeft dienaangaande overwogen (verkort arrest, p. 11–12):
‘(…) over de totstandkoming van de selectie heeft de landelijk terreurofficier van justitie, [getuige 2] ter terechtzitting van het hof d.d. 4 juni 2003 verklaard dat deze selectie door medewerkers van de BVD was gemaakt en door haar is getoetst, waarbij zij tot de conclusie is gekomen dat verdere taps, waarvan zij de weergave inzag, niet ter zake deden: ‘deze voegden niets toe aan het bewijs en ontlastten de verdachte ook niet.’ Het hof constateert dat de verdediging dit oordeel op geen enkel moment (met een begin van onderbouwing) heeft bestreden.’
2.7
Het gerechtshof heeft verschillende, door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 10).
2.8
In HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 is overwogen:
‘Het geval kan zich voordoen dat de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht. Een zodanig verweer dient te worden onderzocht. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden.’
2.9
Ook uit de Straatsburgse jurisprudentie kan worden opgemaakt dat de verdediging een effectieve mogelijkheid moet hebben commentaar te leveren op het vergaarde onderzoeksmateriaal, zeker indien dat materiaal later een doorslaggevende rol kan spelen bij de beoordeling van de strafzaak door de rechter. Bovendien brengt het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, volgens het EHRM het volgende mee (EHRM 16 februari 2000, Rowe and Davis, paragraaf 63):
‘Such a procedure, whereby the prosecution itself attempts to assess the importance of concealed information to the defence and weigh this against the interest in keeping the information secret, cannot comply with the (…) requirements of Article 6, 1.’
2.10
Het verzoek en het verweer van de verdediging zijn onmiskenbaar op deze jurisprudentie geënt. Beginselen van een goede procesorde brengen mee dat het gerechtshof het verzoek had moeten toewijzen, omdat de thans gevolgde procedure — waarin nota bene de BVD en de landelijk terreurofficier van justitie bepalen of andere dan de beschikbaar gestelde telefoongesprekken relevante informatie opleveren voor de verdediging — in strijd is met het recht op een eerlijk proces. Juist waar de verdediging heeft betoogd dat die inzage in ieder geval tot doel heeft de in het dossier gevoegde gesprekken in een juiste context te plaatsen en ontlastende informatie te vergaren, is het oordeel van het gerechtshof onjuist dat de verdediging het door die landelijk terreurofficier van justitie uitgesproken oordeel over de relevantie niet (voldoende) heeft betwist. Daartoe diende immers die inzage.
2.11
Het oordeel van het gerechtshof is dan ook onjuist, schendt de door de Hoge Raad bedoelde beginselen van een behoorlijke procesorde en is in strijd met het recht op een eerlijk proces.
Middel IV
1
Het recht — in het bijzonder art. 8 EVRM, art. 139c (oud) Sr alsmede de art. 348, 350, 358, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD een voldoende, verdragsconforme, wettelijke basis in art. 139c Sr kon worden gevonden en/of doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat art. 139c (oud) Sr niet voldoet aan de Straatsburgse standaard voor de regelgeving ten aanzien van het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken en dat dientengevolge de door de BVD afgetapte telefoongesprekken onrechtmatig zijn verkregen, althans doordat het gerechtshof zijn oordeel onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
In hoger beroep is namens verzoeker het verweer gevoerd dat art. 139c, lid 2 onder 3 (oud) Sr, in het licht van de Straatsburgse jurisprudentie, geen voldoende wettelijke basis vormde voor het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD. Die bepaling verklaarde de strafbaarstelling van het eerste lid niet van toepassing op het aftappen en opnemen van telefoongesprekken,
‘op bijzondere last van de Minister-President en de Minister van Justitie, van Binnenlandse zaken en van Verkeer en Waterstaat gezamenlijk, telkens voor de duur van ten hoogste drie maanden aan de Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst te geven, in gevallen waarin zulks nodig is in het belang van de veiligheid van de staat.’
2.2
Het verweer is in de onderdelen 64–66 van de pleitaantekeningen in hoger beroep als volgt verwoord:
‘De vraag is of deze eigenaardige constructie via een in een andere wet opgenomen strafuitsluitingsgrond beantwoordt aan de vereisten van art. 8 EVRM.
Het antwoord op deze vraag kan alleen maar ontkennend luiden, omdat ook deze bepaling niet voldoet aan de bijzonder strenge eisen die het Europese Hof in 1990 juist aan het aftappen van telefoonverkeer heeft gesteld (zie opnieuw: Kruslin & Huvig, EHRM, 24 april 1990, NJ 1991, 523). Art. 139c Sr (oud) is daarvoor eenvoudigweg niet voldoende specifiek. Wanneer moet een burger nu rekening houden met een inbreuk op zijn privacy? Bovendien is een strafuitsluitingsgrond geen geschikt middel om een grondrecht in te perken. Een dergelijke bepaling is immers niet gericht tot de burger, maar tot de rechter. De strafuitsluitingsgrond van art. 139c Sr (oud) waarschuwde de burger niet dat zijn grondrecht kon worden ingeperkt, maar stelde uitsluitend dat bepaalde personen of instanties voor hun inbreuk op het recht op privacy niet konden worden bestraft.’
2.3
Het gerechtshof heeft omtrent dit verweer slechts overwogen dat het niet inziet dat deze wijze van regeling niet verdragsconform is (verkort arrest, p. 5).
2.4
Dat oordeel is onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk. In Kruslin & Huvig oordeelde het EHRM dat de ‘quality’ van de Franse regelgeving over het aftappen van telefoongesprekken tekortschoot. NJ-annotator Dommering heeft de totstandkoming van dat oordeel als volgt compact samengevat:
‘Ik noem eerst de criteria waaraan het Franse recht niet voldeed:
- a.
Regels m.b.t. de categorie van personen die mogen worden afgeluisterd.
- b.
Regels m.b.t. de delicten waarbij mag worden afgeluisterd.
- c.
Regels m.b.t. de beperking in de tijd dat mag worden afgeluisterd.
- d.
Regels voor de samenstelling van processen-verbaal van afgeluisterde gesprekken.
- e.
Regels m.b.t. de terbeschikkingstelling aan de rechter en verdediging van de weergave van de opgenomen gesprekken.
- f.
Regels m.b.t. de vernietiging of wissing van de opgenomen banden.
Vervolgens formuleert het Hof enige criteria waaraan het Franse recht wel voldeed:
- g.
De noodzaak van een onafhankelijke rechterlijke beslissing.
- h.
Een mogelijkheid van hoger beroep tegen een rechterlijke beslissing.
- i.
Een verbod op listen, valstrikken en provocaties.
- j.
De respectering van de vertrouwelijkheid van de gesprekken tussen advocaat en verdachte.’
2.5
In art. 139c (oud) Sr was niet voorzien in een beslissing van een rechter omtrent het aftappen en opnemen van telefoongesprekken. In art. 139c (oud) Sr was niet voorzien in regels over de categorie van personen die mogen worden afgeluisterd of in regels over de vernietiging van opgenomen banden. In art. 139c (oud) Sr waren geen gedetailleerde voorschriften opgenomen over de duur van het afluisteren of opnemen van gesprekken, over de omstandigheden waaronder de veiligheid van de staat het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken kan rechtvaardigen, over de terbeschikkingstelling van die gesprekken aan rechter en verdediging, et cetera. In al deze opzichten was, in ieder geval sinds 24 april 1990, duidelijk dat ook art. 139c (oud) Sr tekort schoot als wettelijke regeling voor het aftappen en opnemen van telefoongesprekken door de BVD.
2.6
Dat het gerechtshof niet inziet dat art. 139c (oud) Sr niet beantwoordt aan de eisen die op grond van art. 8 EVRM aan de ‘quality of law’ moet worden gesteld bij een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting en is in ieder geval onbegrijpelijk.
Middel V
1
Het recht — in het bijzonder de art. 6, 8 en 13 EVRM en de art. 315, 330, 348, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte de verzoeken tot toevoeging aan het dossier van de bijzondere last(en) zoals bedoeld in art. 139c lid 2 onder 3 (oud) Sr en de machtiging zoals bedoeld in art. 12 (oud) WIV heeft afgewezen en/of doordat het gerechtshof ten onrechte het verzoek heeft afgewezen te worden geïnformeerd over de zogenoemde NAW-gegevens van de door de BVD afgeluisterde telefoons en/of doordat het gerechtshof de verweren omtrent het ontbreken van de mogelijkheid tot verificatie van die bijzondere last, die machtiging en die gegevens ten onrechte heeft verworpen, althans doordat het gerechtshof zijn beslissingen omtrent deze verzoeken en verweren onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
De verzoeken, de verweren, de beslissingen en wat verder van belang is
2.1
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2, 3 en 4 december 2002 blijkt dat de getuige [getuige 1] heeft verklaard:
‘Ik deel de rechtbank op deze vraag mede dat indien de dienst gebruik zou hebben gemaakt van de bevoegdheid tot tappen de toenmalige BVD/AIVD toestemming moest vragen aan de minister om te mogen tappen. Deze toestemming wordt vastgelegd op papier, zodat de voorzitter van uw rechtbank dat moet kunnen checken. (p. 3)’
En:
‘Op de vraag van de officier van justitie of er een machtiging was voor het aftappen van telefoons, deel ik mede dat er een dergelijke machtiging was in deze zaak. Op vragen van de voorzitter deel ik mede dat de praktijk is dat een dergelijke machtiging nagenoeg altijd schriftelijk wordt vastgelegd. Een dergelijke machtiging moet na 3 maanden worden verlengd indien er behoefte bestaat om de machtiging te verlengen. Het kan voorkomen dat er mondeling toestemming tot tappen wordt gevraagd, indien er haast tot tappen is. Deze mondelinge toestemming wordt dan de dag erna omgezet in een schriftelijke machtiging. De wet vereist geen schriftelijke machtiging, maar in de praktijk wordt wel nagenoeg altijd een schriftelijke machtiging gegeven. (p. 4)’
En:
‘U zegt mij dat ik bij de rechter-commissaris ben gehoord en dat mij daar gevraagd is of ik door de minister was gemachtigd om de ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie over te leggen. Ik deel u mede dat er onder de oude wet (artikel 12) geen afzonderlijke machtiging nodig was. (…) U vraagt mij of een machtiging telkens uitdrukkelijk verstrekt dient te worden. Ik ben er niet zeker van of artikel 12 van de oude wet ook ziet op het uitbrengen van ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie. Indien er in het onderhavige artikel een machtiging nodig is geweest om informatie te overhandigen aan het Openbaar Ministerie, dan zal de machtiging er wel geweest zijn. Mocht het nodig zijn een dergelijke machtiging aan de rechtbank te overhandigen, dan ben ik daartoe bereid. (p. 6)’
2.2
Op diezelfde zittingsdagen in eerste aanleg is nader gesproken over de bijzondere last en de machtiging, waarop de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij van de last slechts een blanco papier met een handtekening van de ministers zal kunnen overleggen. Ten aanzien van de machtiging heeft de getuige [getuige 1] toegezegd in de archieven na te gaan of een duurzame machtiging in de zin van art. 12 (oud) WIV is afgegeven en dat hij deze naar de rechtbank zal opsturen als deze er is. Op 3 december 2002 heeft de voorzitter van de rechtbank medegedeeld dat die machtiging niet is ontvangen.
2.3
In hoger beroep heeft de verdediging ter terechtzitting van 9 april 2003 verzocht twee stukken aan het dossier te doen toevoegen: de bijzondere last waarover in art. 139c lid 2 onder 3 (oud) Sr wordt gesproken en de machtiging zoals bedoeld in art. 12 (oud) WIV. Daartoe is door mr. [raadsman] opgemerkt dat de verdediging zelf wil kunnen beoordelen en constateren of die last is gegeven in het belang van een democratische samenleving.
2.4
Op 25 april 2003 heeft het gerechtshof in algemene zin geoordeeld dat in de relatie tussen (thans) AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel heeft te gelden zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de BVD/AIVD verstrekte informatie. Dat oordeel heeft het gerechtshof onder meer afgeleid uit de rechtsplicht tot geheimhouding van bronnen en modus operandi voor de AIVD en de door de wetgever beoogde strikte scheiding van de controle op inlichtingen- respectievelijk justitiële taken. Op deze overwegingen wordt in een volgend cassatiemiddel nader ingegaan.
2.5
Op deze plaats is van belang dat het gerechtshof naar deze overwegingen verwijst in zijn beslissing omtrent het verzoek ten aanzien van de bijzondere last van art. 139c lid 2 onder 3 (oud) Sr en de machtiging zoals bedoeld in art. 12 (oud) WIV:
‘Gelet op het onder 2.4 overwogene is het hof van oordeel dat er — bij gebreke van elke aanwijzing dat onbevoegdelijk zou zijn gehandeld, in tegendeel: het hoofd van de AIVD heeft als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat een zodanige last is afgegeven — geen termen aanwezig zijn om de bevoegdheid tot afluisteren in casu te toetsen. Datzelfde geldt ten aanzien van de informatieverstrekking aan het openbaar ministerie, waarbij het hof — mèt de verdediging en de Parlementaire enquetecommissie opsporingsmethoden (Eindrapport, p. 350) — voorshands van opvatting is dat die informatie op basis van de artikelen 11 en 12 van de (oude) WIV werd verstrekt, waarbij het hof erop wijst dat een algemene machtiging (delegatie) binnen het overheidsbestuur alleszins gebruikelijk is (vgl. ook de MvT, p. 8 op artikel 12, die het heeft over een ‘duurzame machtiging’) en dat elke aanwijzing ontbreekt dat die informatie onbevoegdelijk zou zijn verstrekt.’
2.6
De getuige [getuige 2] heeft ter terechtzitting van 4 juni 2003 verklaard:
‘Ik heb de last gezien welke is afgegeven voor het tappen van telefoongesprekken. Het betreft een verzoek met overwegingen en de handtekeningen van vier ministers. Ik beroep mij op mijn geheimhoudingsplicht voor wat betreft de vraag of er voor ieder getapt telefoonnummer een last is afgegeven. Ik zal geen kopie van de last verstrekken. Op de vraag hoeveel telefoonnummers er zijn getapt en vanaf wanneer er is getapt, kan ik geen antwoord geven. Mr. [raadsman] (..) vraagt of ‘interception ID’ het telefoonnummer is dat wordt getapt en laat mij pagina 2398 van dossier Aanslag zien. Ik denk dat dit het ‘calling number’ moet zijn, maar ik weet het niet zeker. Ik zeg niet dat ik niet weet welke telefoonnummers zijn getapt, echter mr. [raadsman] laat mij iets zien en ik herken dit niet.’
(p. 6)
En:
‘Ik ken de ‘machtiging’ uit artikel 12 van voornoemde wet niet. Ik dacht dat het een doorlopende machtiging betrof.’
(p. 7)
2.7
Ter terechtzitting van 24 maart 2004 heeft de raadsman verzocht om zogenoemde NAW-gegevens betreffende een aantal mobiele telefoons te verstrekken. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat de AIVD niet bereid is die gegevens te verstrekken, waarop mr. [raadsman] heeft gereageerd met de opmerking dat het zijn voorstellingsvermogen te boven gaat dat door verstrekking van die gegevens mogelijkerwijs onderzoeksmethoden van de AIVD zouden kunnen worden onthuld. Het gerechtshof heeft dit verzoek afgewezen met een beroep op de geheimhoudingsplicht van de AIVD.
2.8
Bij pleidooi is door de verdediging het volgende verweer met betrekking tot de bijzondere last van art. 139c lid 2 onder 3 (oud) Sr gevoerd (onderdelen 67–70):
‘In deze zaak speelt dan ook nog eens het probleem van de in art. 139c Sr (oud) genoemde last, zonder welke de BVD nooit tot tappen had mogen overgaan.
[getuige 1] heeft ons ter zitting in eerste instantie verzekerd dat een dergelijke last in deze zaak is afgegeven. Ik heb mijn twijfels over de stelligheid van deze mededeling. Om te beginnen heeft niemand van ons ooit deze last gezien. Ik herinner mij het verhoor van [getuige 2], voor dit hof op 4 juni 2003. Zij verklaarde de last te hebben gezien op basis waarvan in deze zaak getapt zou zijn, maar zij weigerde tot mijn verbazing te antwoorden op de vraag of er daadwerkelijk voor ieder getapt telefoonnummer een last was afgegeven (…). En toen ik haar vroeg aan de hand van één van de overgelegde tapverslagen uit te leggen welk telefoonnummer nu precies door de BVD getapt was, moest zij mij en u het antwoord schuldig blijven. Daarom kan met de mededelingen van [getuige 1] en [getuige 2], hoe stellig ook, geen genoegen worden genomen. Voor het vertrouwensbeginsel is hier opnieuw geen plaats.
Net als in een gewone strafzaak moet u aan de hand van het dossier kunnen vaststellen of alle noodzakelijke machtigingen, bevelen en lasten zijn gegeven. Een enkele mededeling van een getuige hierover is daartoe vanzelfsprekend niet toereikend, zeker niet in deze zaak, onder deze omstandigheden. We moeten er dan ook vanuit gaan dat die last er niet is, in ieder geval niet voor alle door de BVD getapte telefoonnummers.’
2.9
Ook omtrent de machtiging van art. 12 (oud) WIV is door de verdediging verweer gevoerd (onderdelen 81–88). Daartoe is aangevoerd dat uit de door de getuige [getuige 1] in eerste aanleg afgelegde verklaring ‘met de beste wil van de wereld’ niet kan worden afgeleid dat een machtiging is gegeven (82–83), dat [getuige 1] de rechtbank vervolgens heeft toegezegd na te gaan of de machtiging in de archieven van de BVD/AIVD was verborgen en daarop geen machtiging in de zin van art. 12 (oud) WIV maar ‘aanwijzingen’ in de zin van art. 16 (oud) WIV boven tafel zijn gekomen (84–85) en dat evenmin een duurzame, schriftelijke machtiging is verleend (86), resulterend in de volgende slotsom (87–88):
‘Bij dit alles dient in gedachte te worden gehouden dat het hier veelal intieme informatie betreft over personen, verzameld door een dienst die verregaande en grotendeels ongereguleerde en ongecontroleerde bevoegdheden had. Het is natuurlijk juist om die reden dat de wetgever in de oude wet aan de overdracht van informatie aan andere overheidsorganen de extra garantie van de machtiging had verbonden. En dan is ook duidelijk dat onze cliënten direct in hun belangen zijn geschaad door het ontbreken van een machtiging. De overdracht van de informatie door de BVD aan het openbaar ministerie heeft dus in strijd met het destijds heersende recht plaatsgevonden, want zonder de vereiste machtiging.’
2.10
Ook het ‘eenvoudige’ verzoek uit te zoeken op wiens naam de door de BVD afgeluisterde telefoons stonden geregistreerd, is bij pleidooi nogmaals aangekaart, in het kader van een betoog over alle mislukte pogingen van de verdediging onderzoek te (doen) verrichten naar de betrouwbaarheid van de door de BVD aangeleverde telefoontaps (onderdeel 130, op p. 31).
2.11
Het gerechtshof heeft omtrent deze verweren overwogen (overweging 5.3.5):
‘Daarbij tekent het hof aan dat het louter ontbreken van de mogelijkheid tot verificatie van de in art. 139a, derde lid (oud) Sr bedoelde machtiging of de machtiging tot informatieverstrekking aan het OM op grond van artikel 12 WIV (oud) onder destijds geldende verhoudingen tussen BVD en OM geenszins meebrengt dat het ervoor gehouden zou moeten worden dat die machtigingen dus wel niet zullen zijn verstrekt. Het hof is van oordeel dat zich in deze zaak geen concrete feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die tot een andere gevolgtrekking aanleiding zouden (kunnen) geven.’
2.12
In bewijsmiddel 10 is de vertaling van een aantal telefoongesprekken opgenomen. Daarbij is niet weergegeven over welke — door de BVD afgeluisterde — telefoonlijn(en) deze gesprekken zijn gevoerd.
De cassatieklachten
2.13
In de toelichting op het derde cassatiemiddel zijn reeds een passage uit HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 en een overweging uit EHRM 16 februari 2000 inzake Rowe and Davis geciteerd. Die citaten zijn ook van belang voor de beoordeling van de beslissingen van het gerechtshof omtrent de verzoeken ten aanzien van de bijzondere last, de machtiging en de NAW-gegevens.
2.14
Het gerechtshof heeft die verzoeken ten onrechte afgewezen. Nu de verdediging onmiskenbaar zowel de betrouwbaarheid als de rechtmatigheid van de verkrijging van door de BVD aan het openbaar ministerie verstrekt onderzoekmateriaal — meer in het bijzonder: de voor het bewijs gebruikte telefoontaps — heeft aangevochten, brengen beginselen van een goede procesorde immers mee dat de verdediging de kennisneming van die voor de beoordeling van belang zijnde, (nog) niet tot de processtukken behorende documenten niet had mogen worden onthouden. In dat opzicht getuigen de beslissingen van het gerechtshof omtrent de gedane verzoeken dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
2.15
Die beslissingen zijn voorts onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Waar het gerechtshof in dit verband een beroep heeft gedaan op het door hem ontwikkelde vertrouwensbeginsel in de relatie tussen openbaar ministerie en BVD (AIVD) heeft het miskend dat het dit beginsel heeft geplaatst in het kader van de rechtsplicht tot geheimhouding van bronnen en modus operandi voor de inlichtingendienst. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dat vertrouwensbeginsel zich dan ook zou moeten uitstrekken tot informatie die met de geheimhouding van bronnen en modus operandi niets van doen heeft. Nu bekend is dat de BVD heeft getapt, kan niet met het oog op dat vertrouwensbeginsel worden volgehouden dat de rechtsplicht tot geheimhouding zich nog kan uitstrekken tot de bijzondere last die voor een rechtmatig gebruik van de tapbevoegdheid nodig is, tot de machtiging die nodig is om de aldus verkregen informatie rechtmatig over te dragen aan het openbaar ministerie en tot de gegevens die behoren bij de afgeluisterde telefoonlijn(en). In ieder geval had het gerechtshof nader moeten uitleggen waarom het van oordeel is dat het vertrouwensbeginsel ook op deze informatie van toepassing is.
2.16
Waar het gerechtshof een beroep heeft gedaan op het ontbreken van aanwijzingen dat onbevoegd is gehandeld, zowel in het kader van het aftappen van telefoongesprekken door de BVD als in het kader van de informatieverstrekking aan het openbaar ministerie, is sprake van een feitelijk oordeel dat in cassatie op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Welnu: in het licht van hetgeen daaromtrent door de verdediging is aangevoerd, is het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk.
2.17
Ten aanzien van de machtiging zoals bedoeld in art. 12 (oud) WIV is door de verdediging immers met redenen omkleed betoogd dat de getuige [getuige 1] niet heeft verklaard dat er een machtiging is verstrekt, en voorts dat uit het feit dat hij geen ‘duurzame’ machtiging aan de rechtbank heeft toegestuurd — gelet op de door hem gedane toezegging — niets anders kan betekenen dan dat die machtiging er niet is geweest. Bij die stand van zaken behoeft het toch in ieder geval nadere uitleg waarom het gerechtshof op 25 april 2003 heeft overwogen dat iedere aanwijzing voor onbevoegd handelen ontbreekt en daarbij verwijst naar de mogelijkheid van een duurzame machtiging, en in zijn eindarrest heeft geoordeeld dat zich geen concrete feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die tot de conclusie zouden moet leiden dat die machtiging wel niet zal zijn verstrekt.
2.18
Ten aanzien van de bijzondere last tot het aftappen van telefoongesprekken is door de verdediging met redenen omkleed betoogd dat zowel de getuige [getuige 1] als de getuige [getuige 2] hebben verklaard over ‘de’ last (enkelvoud), terwijl zij geen antwoord hebben gegeven op de vraag of voor ieder telefoonnummer een last was afgegeven. Daarenboven is aangevoerd dat de getuige [getuige 2] het antwoord schuldig moest blijven toen zij aan de hand van een tapverslag de vraag kreeg voorgelegd welk telefoonnummer nu precies was getapt. Opnieuw heeft te gelden dat bij die stand van zaken het in ieder geval nadere uitleg behoeft waarom het gerechtshof op 25 april 2003 heeft overwogen dat iedere aanwijzing voor onbevoegd handelen ontbreekt en in zijn eindarrest heeft geoordeeld dat zich geen concrete feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die tot de conclusie zouden moeten leiden dat die bijzondere last wel niet zal zijn verstrekt.
2.19
Op dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van de beslissingen van het gerechtshof op de gedane verzoeken beschreven, getuigt ook de beslissing van het gerechtshof op de gevoerde verweren van een onjuiste rechtsopvatting en is zij in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.20
Bij de in (de toelichting op) dit cassatiemiddel geformuleerde klachten tegen de beslissingen van het gerechtshof op de gedane verzoeken en gevoerde verweren, moeten de klachten over het door het gerechtshof geformuleerde vertrouwensbeginsel worden gevoegd. Zoals gezegd, worden die klachten hierna in een volgend cassatiemiddel geformuleerd. Toegespitst op de bijzondere last, de machtiging en de NAW-gegevens komen die klachten erop neer dat door dit vertrouwensbeginsel de rechtmatigheid van de uitoefening van een ingrijpend dwangmiddel ten onrechte aan rechterlijke controle is onttrokken en de verdediging evenmin een effectief middel tot haar beschikking heeft gehad de inbreuk op het in art. 8 EVRM beschermde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer door een rechter te doen toetsen.
Middel VI
1
Het recht — in het bijzonder de art. 6, 8 en 13 EVRM en de art. 348, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat:
- a.
voor een toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD/BVD aan justitie verstrekte informatie slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn en beperkt zal moeten blijven tot de gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat sprake is van informatie die is verkregen met (grove) schending van fundamentele rechten;
- b.
in zoverre (ook) in de relatie tussen AIVD/BVD en justitie een vertrouwensbeginsel heeft te gelden zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de BVD/AIVD verstrekte informatie;
- c.
het gewicht dat moet worden toegekend aan het ontbreken van een expliciete en nauwkeurig genormeerde wettelijke toedeling van bevoegdheden aan ambtenaren van de BVD een relativering vindt in de omstandigheid dat het gerijpte inzicht van de wetgever over deze materie inmiddels is uitgemond in wezenlijke aanpassingen waar het de waarborgen van de persoonlijke levenssfeer betreft;
- d.
het tot de primaire verantwoordelijkheid van het bevoegde en politiek gecontroleerde gezag behoort om zich ervan te vergewissen dat bij de door de BVD ingestelde onderzoeken de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit — die voortvloeien uit de restricties die in art. 8 lid 2 EVRM zijn opgenomen — worden gerespecteerd en dat de dienst zich aan de gestelde grenzen houdt en dat behoudens manifeste twijfel daaraan — waarvoor in de onderhavige zaak geenszins gronden zijn gebleken of aannemelijk zijn geworden — voor de rechter geen toetsende taak is weggelegd;
- e.
het in beginsel dient te blijven bij de constatering dat het optreden van de BVD destijds een verdragsrechtelijk te weinig expliciete en nauwkeurige wettelijke basis had, omdat er geen grond, is aan te nemen dat de dienst niet legitiem heeft gehandeld;
- f.
tot controle op de wijze waarop de BVD haar taak uitoefent andere organen zijn geroepen dan openbaar ministerie en strafrechter en laatstgenoemden er — behoudens manifeste uitzonderingen waarvan ten deze niet is gebleken — van uit mogen gaan dat de BVD haar taak legitiem heeft verricht en haar ambtsberichten bevoegdelijk ter beschikking van justitie heeft gesteld;
- g.
de strikte scheiding van taken en bijbehorende bevoegdheden tussen BVD/AIVD en opsporingsambtenaren geenszins meebrengt dat de BVD zou moeten terugtreden indien justitie gaat opsporen en in de onderhavige zaak niet is gebleken dat justitie grenzen die aan de eigen opsporingsbevoegdheid zijn gesteld omzeilt door de BVD haar bevoegdheden te laten uitoefenen en de opbrengst daarvan in het strafrechtelijk onderzoek te laten inbrengen;
- h.
de stelling dat een parallel onderzoek van BVD naast justitie niet toegelaten zou zijn en/of dat voortgezette informatie-uitwisseling dan ontoelaatbaar is, geen steun vindt in het recht;
- i.
de onvolkomenheden ten aanzien van de weinig expliciete grondslag voor het door de BVD ingestelde onderzoek en ten aanzien van de beperkte toetsbaarheid van die informatie geen aanleiding geven tot enige negatieve beoordeling van de strafvervolging en derhalve voor de door de verdediging gevraagde sanctie geen aanleiding bestaat, althans doordat het gerechtshof dit oordeel en/of deze standpunten onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Dit cassatiemiddel staat in het teken van het oordeel van het gerechtshof over (kort gezegd) de bruikbaarheid van BVD/AIVD-informatie — en in de strafzaak tegen verzoeker meer specifiek: door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken — in het strafproces. Dat oordeel komt erop neer dat, behoudens in een uitzonderlijk geval dat zich hier volgens het gerechtshof niet heeft voorgedaan, in het strafproces door de procesdeelnemers op grond van een vertrouwensbeginsel moet worden uitgegaan van de rechtmatige verkrijging daarvan en de strafrechter daarin geen taak heeft, terwijl de onrechtmatigheden die zich in het verband van de BVD-werkzaamheden in dit geval hebben voorgedaan niet van dien aard zijn dat daaraan enig strafprocessueel gevolg moet worden verbonden. De verschillende onderdelen van dat oordeel zijn in het cassatiemiddel weergegeven en opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 april 2003 en in het eindarrest. Dit cassatiemiddel hangt samen met het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel waarin achtereenvolgens is geklaagd over het oordeel van het gerechtshof omtrent het verzoek tot inzage in door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken die niet aan het strafdossier zijn toegevoegd, over het oordeel dat art. 139c (oud) Sr een afdoende wettelijke basis bood voor het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD en over de verzoeken tot voeging in het dossier of inzage in de bijzondere last tot aftappen, de machtiging tot informatieverstrekking door de BVD aan het openbaar ministerie en de NAW-gegevens van de afgeluisterde telefoonlijn(en).
2.2
De kern van die cassatiemiddelen en van dit cassatiemiddel is steeds dat het oordeel van het gerechtshof tot gevolg heeft dat iedere vorm van rechterlijke controle op de inzet van ingrijpende bevoegdheden achterwege is gebleven, de verdediging geen effectieve mogelijkheden heeft verkregen de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de door de BVD verstrekte informatie te onderzoeken, de BVD op die wijze in dit strafproces is verworden tot een onaantastbare grootheid. Daarbij komt dan, in dit cassatiemiddel, nog dat het gerechtshof ten onrechte de door hem wel geconstateerde onrechtmatigheden niet van enige strafprocessuele sanctie heeft voorzien.
2.3
Het arrest van het gerechtshof in deze zaak is juist op de in dit middel aan de orde zijnde onderdelen kritisch besproken door onder meer E. Prakken in Strafblad 2004, p. 228–236 en door J.A.E. Vervaele in Panopticon 2005, p. 27–52. Bij de formulering van de toelichting op dit cassatiemiddel is van de door hen geplaatste kanttekeningen bij het arrest gebruik gemaakt.
Toetsing door de strafrechter en het vertrouwensbeginsel
2.4
In zijn tussenbeslissing van 25 april 2003 en in zijn eindarrest heeft het gerechtshof zijn visie gegeven op de controle op de rechtmatige verkrijging van door de BVD/AIVD aan het openbaar ministerie verstrekte inlichtingen, waartoe in deze zaak ook een selectie van de door de BVD afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken behoort. Die visie komt erop neer dat, behoudens in uitzonderlijke gevallen waarvan in deze zaak niet zou zijn gebleken, de strafrechter geen toetsende taak toekomt en op grond van een vertrouwensbeginsel moet worden uitgegaan van de rechtmatige verkrijging.
2.5
Naar het gerechtshof feitelijk heeft vastgesteld heeft het onderzoek door de BVD in de onderhavige zaak geleid tot inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van (onder meer) verzoeker. Dat die inbreuk er in ieder geval is geweest door het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken is evident. Het oordeel van het gerechtshof dat de strafrechter geen bevoegdheid tot toetsing van de rechtmatigheid van die inbreuk toekomt, dat die toetsing is voorbehouden aan andere organen dan de strafrechter en dat in het strafproces op grond van het vertrouwensbeginsel dient te worden uitgegaan van een rechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, is in strijd met de volgende overweging uit EHRM 6 september 1978 (Klass and others, par. 55–56):
‘One of the fundamental principles of a democratic society is the rule of law, which is expressly referred to in the Preamble to the Convention (…). The rule of law implies, inter alia, that an interference by the executive authorities with an individual's rights should be subject to an effective control which should normally be assured by the judiciary, at least in the last resort, judicial control offering the best guarantees of independence, impartiality and a proper procedure.
(…) The Court considers that, in a field where abuse is potentially so easy in individual cases and could have such harmful consequences for democratic society as a whole, it is in principle desirable to entrust supervisory control to a judge.’
2.6
In de toelichting op het vierde cassatiemiddel is al verwezen naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Kruslin & Huvig, waarin de noodzaak van een onafhankelijke rechterlijke beslissing in het kader van het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken nog eens is onderstreept. Die rechterlijke controle staat mede in het teken van art. 13 EVRM, dat een ‘effective remedy’ tegen een inbreuk op een door het EVRM erkend recht garandeert. Vervaele heeft de relevante Straatsburgse jurisprudentie als volgt samengevat (t.a.p., p. 46):
‘Het EHRM aanvaardt niet alleen dat gegevens van inlichtingendiensten als geheime startinformatie kan worden gebruikt voor een strafrechtelijk onderzoek, maar ook dat die inlichtingen een redelijk vermoeden van schuld kunnen opleveren. Het is evenwel zaak om die uitzonderingen zodanig in te richten dat het niet aan de inlichtingendiensten en/of de handhavingsorganen discretionair toekomt om te beslissen over geheime bewijsvoering in het strafrecht. (…) Volgens het EHRM dient de beslissing over het gebruik van geheime informatie als verdenkingsgrondslag of als bewijs in strafzaken getoetst te worden door een onafhankelijke rechter die hiertoe dient te beschikken over de bevoegdheid om de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de informatie en de bronnen te beoordelen. Hierbij kan mijns inziens niet worden uitgegaan van een vermoeden van rechtsmatigheid en betrouwbaarheid en een marginale toetsing door de rechter. Evenmin is het passend om hier te spreken van vrij verkeer van gegevens.’
En hij voegt daaraan toe:
‘Ook is het door het Gerechtshof Den Haag ontwikkelde vertrouwensbeginsel tussen de AIVD en Justitie — geen toetsing, tenzij er sprake zou zijn van (grove) schending van mensenrechten — een gevaarlijke redenering. Essentieel is niet het geloof in de betrouwbaarheid van de AIVD als partner (zoals die tussen staten in de uitlevering), maar de rechtsstatelijke functie van de rechter met betrekking tot geheim bewijs dat door de verdachte per definitie niet kan worden getoetst. Kortom, de rechterlijke controle is in een eerlijke procesvoering een fundamenteel tegenwicht tegen de beperking van de rechten van de verdediging. Het idee dat de rechter hier niet zou kunnen toetsen of slechts marginaal zou kunnen toetsen omdat de wetgever compartimentering heeft gewild tussen de AND en Justitie is niet vol te houden. Bij informatie doorstroom hoort informatiecontrole door de rechter.’
2.7
Aan het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD, zoals in deze zaak is geschied, moet een bijzondere last van een aantal ministers ten grondslag liggen. De wetgeving voorzag niet in enige vorm van rechterlijke controle voor of tijdens het aftappen. Het ontbreken van die rechterlijke controle vormt de eerste schending van art. 8 EVRM. De tweede schending van die verdragsbepaling komt voort uit het oordeel van het gerechtshof dat ook achteraf, bij gebruik van die telefoongesprekken in het strafproces, voor rechterlijke controle in beginsel geen plaats is. Juist bij onderzoekstechnieken als telefoontaps is rechterlijke controle, als onderdeel van de rule of law, onontbeerlijk. De door het gerechtshof gemaakte vergelijking met het uitleveringsrecht en de internationale rechtshulp in strafzaken gaat ook daarom niet op, omdat in die gevallen de rechterlijke toetsing wel plaatsvindt (in de regel in de staat die de rechtshulp vraagt). Anders dan in deze zaak is rechterlijke controle in het internationale rechtshulprecht met andere woorden niet uitgesloten.
2.8
Die rechterlijke controle dient zich bij een inbreuk op het recht op de persoonlijke levenssfeer uit te strekken tot een toetsing van de proportionaliteit en de subsidiariteit. Het oordeel van het gerechtshof dat die toetsing tot de verantwoordelijkheid van het bevoegde en politiek gecontroleerde gezag behoort en dat, behoudens in geval van manifeste twijfel, voor de rechter in dit opzicht geen taak is weggelegd, getuigt daarom evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is bovendien onbegrijpelijk, omdat het gerechtshof tegelijkertijd heeft geaccepteerd dat geen inzicht behoeft te worden gegeven — op grond van de door het gerechtshof geschetste rechtsplicht tot geheimhouding — in de gemaakte afwegingen ten aanzien van proportionaliteit en subsidiariteit. De uitzondering van manifeste twijfel die het gerechtshof zegt te aanvaarden, stelt daarom niets voor: als alles verborgen mag en kan blijven, zijn de deelnemers aan het strafproces gedwongen alles voor zoete koek te slikken.
Zie hieromtrent de onderdelen 71–73 van het pleidooi in hoger beroep.
2.9
Zonder rechterlijke controle op de inzet van onderzoeksmethoden die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en vervolgens op het gebruik van de resultaten van die onderzoeksmethoden in het strafproces, kan van een eerlijk proces niet meer worden gesproken. Een eerlijk proces zonder die rechterlijke toetsing, waardoor een vrijplaats ontstaat voor BVD/AIVD-informatie, laat zich niet denken.
De consequenties van de vastgestelde schending van art. 8 EVRM
2.10
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat art. 8 EVRM is geschonden, doordat er geen expliciete en nauwkeurig genormeerde toedeling van bevoegdheden aan ambtenaren van de BVD was. Het gerechtshof heeft bovendien vastgesteld dat ook de regeling van de informatieverstrekking door de BVD aan het openbaar ministerie, getoetst aan art. 8 EVRM, de toets der kritiek niet kan doorstaan. De ernst van die schending heeft het gerechtshof vervolgens gerelativeerd door te wijzen op de omstandigheid dat het gerijpte inzicht van de wetgever inmiddels heeft geleid tot — kort gezegd — wetgeving die zijns inziens wel verdragsconform is. Daaraan heeft het gerechtshof toegevoegd dat er geen grond is aan te nemen dat de BVD is getreden buiten de grenzen die het politiek verantwoordelijke gezag destijds heeft gesteld en dat ervan moet worden uitgegaan dat de BVD legitiem heeft gehandeld.
2.11
Gelet op het door het gerechtshof ontwikkelde vertrouwensbeginsel, behoeft het in de eerste plaats nadere uitleg waarom de vastgestelde schending van art. 8 EVRM naar het oordeel van het gerechtshof niet een sterke aanwijzing is dat informatie is verkregen met (grove) schending van fundamentele rechten. Zonder nadere uitleg, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom die vastgestelde schending niet leidt tot de door het gerechtshof geconstrueerde mogelijkheid van een verdergaande rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVDBVD aan het openbaar ministerie verstrekte informatie. Als het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag al niet tot die verdergaande rechterlijke toetsing leidt, wanneer kan dan nog wel worden gesproken van een (grove) schending van fundamentele rechten die leidt tot enige rechterlijke activiteit?
Dat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 139c (oud) Sr een afdoende wettelijke basis bood voor het aftappen en opnemen van telefoongesprekken door de BVD, is hiervoor in het vierde cassatiemiddel reeds uiteengezet. Op deze schending, die tot een uitzondering op het vertrouwensbeginsel zou moeten leiden, is bij pleidooi in hoger beroep uitvoerig stilgestaan.
2.12
Een afdoende onderbouwing van het oordeel van het gerechtshof kan in ieder geval niet worden gevonden in zijn argument dat ‘het gerijpte inzicht’ van de wetgever inmiddels tot adequate wetgeving heeft geleid. Dat argument kan immers op geen enkele wijze afdoen aan de constatering dat de BVD in deze zaak tapgesprekken heeft aangeleverd die zonder deugdelijke wettelijke basis zijn onderschept. De ernst van die schending wordt, met andere woorden, niet minder door de constatering dat het nu wel goed zou zijn geregeld. Sterker nog: dat de BVD in 2001 nog steeds zonder deugdelijke wettelijke basis — en dus in strijd met art. 8 EVRM — telefoongesprekken afluisterde en opnam, is vooral ook zo schrijnend omdat het EHRM reeds in april 1990 uitspraak deed in Kruslin & Huvig en daaruit onmiskenbaar het failliet van de destijds geldende regeling bleek. Dat meer dan 11 jaar later die wetgeving nog steeds niet was aangepast, kan dan ook bezwaarlijk — zoals het gerechtshof heeft gedaan — in verband worden gebracht met gerijpt inzicht. Het heeft alles te maken met een gebrek aan (wetgevend) respect voor de eisen die uit art. 8 EVRM voortvloeien. Die (wetgevende) laksheid leidt ertoe dat het aftappen in 2001 bezwaarlijk anders kan worden geduid dan als een doelbewuste schending van art. 8 EVRM.
2.13
Een afdoende onderbouwing van het oordeel van het gerechtshof kan evenmin worden gevonden in zijn argument dat de BVD niet buiten de grenzen is getreden die destijds door het politiek verantwoordelijke gezag werden gesteld en dat de BVD legitiem heeft opgetreden. Juist bij inbreuken op de persoonlijke levenssfeer laat legitimiteit zich immers niet zonder legaliteit denken, zoals de jurisprudentie leert. Voor zover dat niet reeds duidelijk was uit de Straatsburgse rechtspraak, heeft de Hoge Raad dat nog eens expliciet verwoord in HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman). Na dat arrest zijn bijna zes jaren verstreken, voordat de BVD in deze zaak zonder deugdelijke basis in de wet tot afluisteren en opnemen van telefoongesprekken overging. Dat de BVD niet buiten de grenzen is getreden die destijds door het gezag waren gesteld, is een inhoudsloze constatering: omdat er geen (wettelijke) grenzen van enige betekenis waren gesteld, kon de BVD daar ook niet buiten treden.
2.14
Onder die omstandigheden is ook het oordeel van het gerechtshof dat de onvolkomenheden ten aanzien van de weinig expliciete grondslag voor het door de BVD ingestelde onderzoek geen aanleiding geeft tot enige negatieve beoordeling onjuist, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Parallel onderzoek en de informatiestroom
2.15
In de onderdelen 44–46 is bij pleidooi in hoger beroep het volgende opgemerkt:
‘Politie en inlichtingdiensten moeten vooral uit elkaars vaarwater blijven, niet alleen omdat zij niet dezelfde bevoegdheden hebben — de inlichtingendienst mag oneindig veel meer dan de politie — maar ook omdat de controle op hun werkzaamheden niet op dezelfde wijze en door dezelfde instanties wordt uitgevoerd.
In deze zaak is gebleken dat onze autoriteiten het toch maar moeilijk hebben met deze scheiding. Het zal ongetwijfeld te maken hebben met de gebeurtenissen van 11 september 2001 en de paniek die vervolgens in het Westen is uitgebroken. Duidelijk is dat deze eens door de politiek gewenste scheiding tussen opsporings- en inlichtingeninstanties nu vooral als lastig wordt ervaren. (…)
Wat mij in deze zaak met name verbaasd heeft is het feit dat justitie en de BVD tijdens de door hen verrichte parallelle onderzoeken volop met elkaar in contact hebben gestaan en ook hebben samengewerkt. Het gaat hier niet om gescheiden en elkaar opvolgende trajecten, maar veeleer om communicerende vaten. Met opvallende gretigheid hebben beide vaten in deze zaak gebruik gemaakt van elkaars informatie en ook bevoegdheden, op een wijze die zonder enige twijfel in strijd is met de bedoelingen en intenties van onze wetgever.’
2.16
Die ‘symbiotische’ relatie tussen BVD en justitie in deze zaak is nader uitgewerkt in de onderdelen 133–146 van het pleidooi in hoger beroep. Daartoe is aangevoerd dat lang na de aanhouding van verzoeker door het openbaar ministerie — ook volgens zeggen van de getuige [getuige 2] — aan de BVD is verzocht het ‘bewijsgat’ te vullen met inlichtingenmateriaal zoals de telefoontaps (135) en dat politie en AIVD tijdens hun parallelle onderzoeken voortdurend contact hebben gehad via speciaal daartoe aangewezen tussenpersonen (137). Daarenboven is erop gewezen dat het principieel onjuist is dat de inlichtingendienst onderzoek doet naar een persoon of groep personen, die tevens door het openbaar ministerie als verdachte(n) is/zijn aangemerkt of had(den) moeten worden aangemerkt en dat het ‘doortappen’ door de BVD de toetsing van de telefoontap door de rechter-commissaris voorkomt (138–143).
2.17
Het gerechtshof heeft anders geoordeeld. De strikte scheiding van taken en bevoegdheden tussen AIVD en justitie brengt zijns inziens mee dat ieder voor zichzelf onderzoek kan blijven doen, wanneer daartoe vanuit hun respectieve taken bezien aanleiding bestaat. Zolang de voor justitie geldende grenzen niet worden omzeild door de BVD/AIVD in te zetten ten behoeve van de strafvordering, is er volgens het gerechtshof niets aan de hand, en van een dergelijk misbruik is in de onderhavige zaak op geen enkele wijze gebleken. En vervolgens ziet het gerechtshof er ook geen bezwaar in dat tijdens die parallelle onderzoeken voortdurend informatie door de BVD/AIVD aan justitie wordt verstrekt.
2.18
Het oordeel van het gerechtshof is in strijd met het oordeel van de wetgever. Daartoe is bij pleidooi gewezen op de zogenoemde ‘verboden vruchten brief’ van de minister van justitie uit 1992 (onderdeel 141) en op het verhoor van [getuige 2] voor de parlementaire enquetecommissie opsporingsmethoden (onderdeel 143). Daaruit blijkt dat, in ieder geval naar het destijds verwoorde inzicht van de wetgever, de BVD/AIVD moet stoppen met werkzaamheden zodra een verdenking ontstaat: ‘ho, stop’ als uitdrukking van zuiver gescheiden taken.
2.19
Maar zelfs als het gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat de inlichtingendienst vanuit de eigen taak de werkzaamheden heeft kunnen voortzetten na ontstaan van een verdenking, dan kan zijn standpunt over de voortzetting van de informatieverstrekking door de BVD/AIVD aan justitie niet juist zijn (en is het in ieder geval onbegrijpelijk en/of niet voldoende met redenen omkleed). In combinatie met zijn overwegingen over het vertrouwensbeginsel en het ontbreken van de noodzaak en de bevoegdheid tot rechterlijke toetsing, heeft de door het gerechtshof geaccepteerde voortduring van de informatieverstrekking door de AIVD na aanvang van het opsporingsonderzoek immers onafwendbaar twee gevolgen die vanuit een rechtsstatelijk perspectief niet te aanvaarden zijn. Ten eerste: doordat de grenzen aan de onderzoeksbevoegdheden van de BVD/AIVD veel ruimer zijn getrokken dan de strafvorderlijke grenzen aan het onderzoek in de opsporingsfase en tijdens het gerechtelijk vooronderzoek — bijvoorbeeld omdat de BVD/AIVD niet gebonden is aan rechterlijke machtigingen of toestemming — worden de strafvorderlijke waarborgen omzeild en in ieder geval uitgehold. Die waarborgen gelden immers niet in het inlichtingentraject. Ten tweede: door het voeden van de strafvordering met informatie uit de inlichtingensfeer wordt iedere reële controle op het aldus vergaarde materiaal in het strafproces onmogelijk gemaakt.
2.20
Voor dat rechtsstatelijk probleem dienen zich twee oplossingen aan. De eerste is: strikte scheiding van taken en bevoegdheden leidt ertoe dat na ontstaan van een verdenking en start van een strafrechtelijk onderzoek geen (bewijsrechtelijk) gebruik meer kan worden gemaakt van nadien door de AIVD/BVD aangeleverde informatie. De tweede is: ook na aanvang van het strafrechtelijk onderzoek kan (bewijsrechtelijk) gebruik worden gemaakt van BVD/AIVD-informatie, op voorwaarde dat de deelnemers aan het strafproces volledig worden geïnformeerd en derhalve zowel de betrouwbaarheid als de rechtmatige verkrijging van het materiaal in het strafproces op deugdelijke wijze kan worden getoetst. Het gerechtshof heeft voor geen van beide oplossingen gekozen. Daardoor heeft het, ten onrechte, geaccepteerd dat in de loop van het strafproces steeds meer ‘blinde vlekken’ ontstaan die het gevolg zijn van de voortgezette informatieverstrekking door de AIVD. Met het oog op de toenemende druk op samenwerking tussen AIVD en politie/justitie sinds het bestreden arrest, is dat ook voor de toekomst bepaald geen aantrekkelijk vooruitzicht.
2.21
Dat het gerechtshof heeft opgemerkt dat op geen enkele wijze is gebleken dat justitie grenzen die aan de eigen opsporingsbevoegdheid zijn gesteld, omzeilt door de BVD haar bevoegdheden ten behoeve van de strafvordering te laten uitoefenen en de opbrengst daarvan via de landelijke terreurofficier van justitie in het strafrechtelijk onderzoek te laten inbrengen, kan aan het bovenstaande niet afdoen. Die vaststelling is in de eerste plaats niet begrijpelijk in het licht van het — met verwijzing naar [getuige 2] — door de verdediging gevoerde verweer dat de officier van justitie zich uit bewijsnood tot de BVD heeft gewend met het verzoek telefoontaps ter beschikking te stellen. Maar belangrijker is nog dat van zo'n moedwillig misbruik van bevoegdheden — als dat, gelet op het ontbreken van iedere mogelijkheid tot controle, ooit al aannemelijk zou kunnen worden gemaakt — geen sprake behoeft te zijn, om toch de hiervoor geschetste consequenties te hebben: ook zonder ‘boos opzet’ van de (strafvorderlijke) autoriteiten, leidt de voeding van het strafproces met informatie van inlichtingendiensten tot een uitholling van strafvorderlijke waarborgen en het ontbreken van rechterlijke controle.
2.22
Al met al moet ook dit oordeel van het gerechtshof daarom als onjuist worden aangemerkt en is het in ieder geval niet toereikend gemotiveerd.
Middel VII
1
Het recht — in het bijzonder de art. 344a, 350, 360 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte en in strijd met de eisen van art. 344a lid 3 Sv in bewijsmiddel 10 tapverslagen voor het bewijs heeft gebruikt, althans doordat het oordeel van het gerechtshof dat deze tapverslagen geen schriftelijke bescheiden in de zin van art. 344a lid 3 Sv zijn onjuist is, althans onvoldoende en onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Bij pleidooi in hoger beroep is het verweer gevoerd dat de op schrift gestelde verslagen van telefoongesprekken niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, omdat de verdediging in de strafzaak heeft verzocht de (onbekende) deelnemers aan die gesprekken als getuigen te horen. In dat verband is gewezen op art. 344a lid 3 Sv en verwezen naar HR 21 oktober 2003, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 399.
2.2
Het gerechtshof heeft omtrent dit verweer het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft bij brief van 30 januari 2004 tevens verzocht alle deelnemers aan die telefoongesprekken als getuige te horen, kennelijk met het oog op enige aan niet-honorering van dit verzoek ingevolge artikel 344a, derde lid, Sv te verbinden consequentie. Het hof heeft dit verzoek ter terechtzitting van 24 maart 2004 afgewezen, reeds omdat oproeping niet mogelijk is indien de identiteitsgegevens onbekend zijn. Het hof verbindt hieraan echter niet de consequentie dat de inhoud van die telefoongesprekken daarom niet tot het bewijs zou mogen worden gebruikt. Naar 's hof oordeel gaat het daarbij immers niet om een verklaring waarop art. 344a.3 Sv doelt, nu het gaat om de registratie van een mededeling waarvan op zichzelf niet voor discussie vatbaar is dát die mededeling is gedaan en tevens in beginsel valt aan te nemen dat het niet de bedoeling van betrokkene is geweest dat zij ter kennis van de justitie zou komen — gelet op de wijze waarop zulks is gebeurd.’
2.3
Uit HR 21 oktober 2003, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 399 vloeit dan ook volgens het gerechtshof geenszins voort dat de middels een telefoontap opgenomen uitingen van een persoon als een verklaring in de zin van art. 344a lid 3 Sv moeten worden aangemerkt.
2.4
In het aangehaalde arrest ging het om de vertaling van telefoongesprekken door anonieme tolken en overwoog de Hoge Raad:
‘(…). Uit de aard van de werkzaamheid van een tolk/vertaler, te weten het vertolken of vertalen van een hem aangereikte gesproken of geschreven tekst, vloeit voort dat de schriftelijke weerslag van zijn vertaalwerkzaamheden geen verklaring oplevert in de zin van art. 344 lid 3 Sv. Wel kan de vertolkte of vertaalde tekst een verklaring van een ander bevatten wiens identiteit niet blijkt, waarvan het gebruik voor het bewijs onder de in art. 344a lid 3 Sv aangeduide omstandigheden is onderworpen aan de in die bepaling gestelde eisen. Dit laatste is hier niet aan de orde.’
2.5
Dit oordeel van de Hoge Raad wordt in dit cassatiemiddel zo begrepen dat het gebruik van een vertolkte of vertaalde tekst als bewijsmiddel is onderworpen aan de in art. 344a lid 3 Sv gestelde eisen, indien de identiteit van degene(n) wiens woorden worden vertolkt of vertaald niet blijkt. Die situatie deed zich in de zaak die leidde tot het genoemde arrest niet voor: daar waren de deelnemers aan de telefoongesprekken wel bekend, maar bleek de identiteit van de tolken niet.
2.6
In de onderhavige strafzaak heeft het gerechtshof als bewijsmiddel gebruik gemaakt van de op schrift gestelde, vertaalde tekst van enkele telefoongesprekken. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat de identiteitsgegevens van de deelnemers niet bekend is, en dat daarom het verzoek van de verdediging tot het horen van die gespreksdeelnemers als getuigen moet worden afgewezen. Dan is, anders dan in HR 21 oktober 2003, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 399 dus wel de situatie aan de orde dat de vertaalde tekst de verklaring van een ander bevat wiens identiteit niet blijkt. Dan is het gebruik van die vertaalde tekst voor het bewijs derhalve wel onderworpen aan de in art. 344a lid 3 Sv gestelde eisen.
2.7
De argumenten die het gerechtshof voor zijn andersluidende standpunt benoemt, overtuigen niet. Dat het gaat om de registratie van een mededeling waarvan op zichzelf niet voor discussie vatbaar is dat die mededeling is gedaan, kan geen reden zijn om in dit geval art. 344a lid 3 Sv niet van toepassing te achten. In nagenoeg alle gevallen waarin sprake is van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, zal het immers niet voor discussie vatbaar zijn dat die (mondelinge of schriftelijke) mededeling is gedaan. Ten aanzien van een telefonisch door de politie ontvangen anonieme tip, die — zoals bijvoorbeeld uit HR 17 april 2001, NJ 2002, 107 blijkt — onder de reikwijdte van art. 344a lid 3 Sv valt, zal het immers ook niet voor discussie vatbaar zijn dat die tip is gedaan. Het tweede argument van het gerechtshof, dat het niet de bedoeling van betrokkene(n) is geweest dat die mededeling ter kennis van de justitie zou komen, vindt evenmin steun in het recht. In art. 344a lid 3 Sv wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen schriftelijke bescheiden houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt waarvan het wel de bedoeling is dat die ter kennis van de justitie komen en gelijksoortige bescheiden waarvan kan worden vastgesteld dat daaraan niet die bedoeling ten grondslag ligt. Niet de bedoeling van de persoon wiens identiteit niet blijkt is met andere woorden doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of moet worden voldaan aan de eisen van art. 344 lid 3 Sv. Zou dat anders zijn, dan zou bijvoorbeeld een anonieme tip aan de familie van iemand die wordt vermist of van zijn/haar vrijheid is beroofd en die vergezeld gaat van de waarschuwing toch vooral niet politie of justitie in te schakelen, om duistere redenen niet onder het bereik van deze bepaling vallen. Daarvoor is in de tekst van deze bepaling noch in de wetsgeschiedenis enig aanknopingspunt te vinden.
2.8
Kortom: de eisen van art. 344a lid 3 Sv stonden in de weg aan het gebruik van de tapverslagen als bewijsmiddel. Het andersluidende oordeel van het gerechtshof is dan ook onjuist en in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 28 juli 2005
A.A. Franken