Rechtbank Oost-Brabant 4 januari 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1897.
HR, 19-02-2021, nr. 19/03244
ECLI:NL:HR:2021:273
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2021
- Zaaknummer
19/03244
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:273, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:594, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:1808
ECLI:NL:PHR:2020:594, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:273, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2019
- Vindplaatsen
TT 2021/18 met annotatie van Leon-van den Berg, N.A. de
JIN 2021/48 met annotatie van Bruijn, V.J.C. de
JOR 2021/139 met annotatie van Fanoy, N.A.M.E.C.
NJ 2024/119 met annotatie van H.B. Krans
JIN 2021/48 met annotatie van Bruijn, V.J.C. de
Uitspraak 19‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Procesrecht. Strafrecht. Door advocaten onder de Staat (openbaar ministerie) gelegd bewijsbeslag wegens beweerde schending van hun verschoningsrecht. Vordering Staat tot opheffing bewijsbeslag. Criteria Molenbeek-uitspraak (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958). Vordering advocaten in geval van schending verschoningsrecht? Staan Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in de weg aan beslag? Aannemelijkheid vordering. Noodzaak beslag; vrees voor verlies bewijs. Voldoende bepaald omschreven bescheiden? Beoordeling gewichtige redenen als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv in exhibitieprocedure. Toepasselijkheid van de art. 22 en 28 Rv in die procedure. Beslag op stukken strafzaak en strafrechtelijk onderzoek. Art. 436 en 703 Rv. Verschuldigdheid beslagkosten (art. 706 Rv). Verbod ex art. 28 Rv om mededelingen te doen. De Hoge Raad doet zelf zaak af.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03244
Datum 19 februari 2021
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DE NEDERLANDEN,zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de Staat,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],
3. [verweerder 3],
4. [verweerder 4],allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de Advocaten,
advocaten: A.E.H. van der Voort Maarschalk en A.M. van Aerde.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/342861/KG ZA 19-62 van de rechtbank Oost-Brabant van 26 februari 2019 en 29 maart 2019;
de arresten in de zaak 200.257.497/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2019 en 14 mei 2019.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof van 14 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld. De Advocaten hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Advocaten mede door M.J.C. van der Vegte.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Opsporingsonderzoek
(i) Vanaf 4 juli 2013 hebben rechercheurs van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) onder leiding van officieren van justitie in het functioneel parket te ’s-Hertogenbosch onderzoek gedaan naar een vermogensbeheerder, haar dochtervennootschap en hun bestuurders (hierna: de vermogensbeheerder, en tezamen: de vermogensbeheerder c.s.) ter zake van een verdenking van valsheid in geschrift en witwassen.
(ii) Vanaf maart 2015 hebben de Advocaten rechtsbijstand verleend aan de vermogensbeheerder en aan haar gelieerde (rechts)personen.
Vordering tot verstrekking van gegevens door hostingbedrijf
(iii) Op 1 september 2015 heeft de rechter-commissaris voor strafzaken in de rechtbank Oost-Brabant aan de officier van justitie machtigingen verleend om van het hostingbedrijf waar de vermogensbeheerder en haar dochtervennootschap hun e-mailverkeer hadden ondergebracht, de verstrekking te vorderen van digitale gegevens als bedoeld in de art. 126ng lid 2 en 126ug lid 2 Sv.
(iv) De officier van justitie heeft, met gebruikmaking van deze machtigingen, van het hostingbedrijf onmiddellijke verstrekking van de desbetreffende gegevens gevorderd. Een medewerker van het hostingbedrijf heeft aan die vordering gevolg gegeven door aan de vermogensbeheerder gerelateerde databestanden te kopiëren naar een externe USB harde schijf (hierna: de USB harde schijf) die in gebruik was bij de betrokken opsporingsambtenaar.
(v) De vermogensbeheerder c.s. en de Advocaten zijn, overeenkomstig de wettelijke regeling, achteraf bekendgemaakt met de van het hostingbedrijf gevorderde verstrekking van digitale gegevens.
Vastlegging van door hostingbedrijf verstrekte gegevens, ‘uitgrijzen’ van geheimhoudersstukken en opneming gegevens in eindproces-verbaal
(vi) Van de zich op de USB harde schijf bevindende – circa twee miljoen – bestanden hebben forensische IT-specialisten van de FIOD een zogenoemde ‘image-kopie’ en een ‘werkkopie’ gemaakt. De werkkopie is overgezet in een softwareprogramma waarmee grote hoeveelheden data kunnen worden geïndexeerd en doorzocht.
(vii) Door middel van gerichte, op de strafzaak toegesneden zoektermen zijn uit de verkregen bestanden op automatische wijze gegevens geselecteerd die relevant moeten worden geacht voor het strafrechtelijk onderzoek.
(viii) Bij het inventariseren van de door de zoektermen geraakte bestanden is de FIOD gestuit op e-mails die, blijkens in de onderwerpregel gebruikte woorden als ‘vertrouwelijk’, ‘geprivilegieerd’ of ‘advocaat’, mogelijk vertrouwelijke correspondentie betroffen tussen een advocaat (geheimhouder) en zijn cliënt. Een opsporingsambtenaar van de FIOD heeft met behulp van zoektermen circa 3.000 bestanden geselecteerd als mogelijke ‘geheimhoudersstukken’. Deze bestanden zijn ‘uitgegrijsd’. Wanneer een bestand is ‘uitgegrijsd’ kan het niet meer worden ‘geraakt’ door zoektermen bij eventuele volgende zoekslagen en is de inhoud ervan niet meer zichtbaar voor de bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren. Vervolgens zijn de ‘uitgegrijsde’ bestanden door een forensisch IT-specialist verwijderd uit de dataset, waardoor zij ontoegankelijk werden voor opsporingsambtenaren in het onderzoek.
(ix) Wegens problemen met de indexering van de oorspronkelijke werkkopie is een nieuwe geïndexeerde werkkopie gemaakt van de originele imagekopie. Ook met betrekking tot deze nieuwe werkkopie zijn met behulp van zoektermen mogelijke geheimhoudersstukken geselecteerd, waarna de desbetreffende bestanden zijn ‘uitgegrijsd’.
(x) De uit de dataset verwijderde (‘uitgegrijsde’) bestanden zijn aan een zogeheten ‘medewerker geheimhouder’ van de FIOD ter beschikking gesteld. Hij heeft op basis van een zogenoemde ‘kop-staart-beoordeling’ onderzocht of inderdaad mogelijk sprake was van ‘geheimhoudersstukken’. Circa 150 aldus geselecteerde bestanden zijn vervolgens voorgelegd aan een ‘geheimhouder officier van justitie’. Deze heeft, op basis van een inhoudelijke beoordeling, 50 van deze circa 150 bestanden aangemerkt als geheimhoudersstuk. De resterende circa 100 bestanden (die dus niet als geheimhoudersstuk zijn aangemerkt) zijn ter beschikking van het onderzoeksteam gesteld.
(xi) Van de door het hostingbedrijf uitgeleverde bestanden zijn uiteindelijk ongeveer 100 bestanden (waaronder e-mailberichten) opgenomen in het eindproces-verbaal ten behoeve van de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s.
Inbeslagneming van stukken bij accountantskantoor en beroep van Advocaten op verschoningsrecht
(xii) De bij het hostingbedrijf aangetroffen bestanden, in het bijzonder de bestanden die in het onderzoek met de nummers DOC-[001] tot en met DOC-[005] zijn aangeduid, hebben aanleiding gegeven tot doorzoeking ter inbeslagneming op grond van art. 96c Sv bij de accountant van de vermogensbeheerder (hierna: het accountantskantoor).
(xiii) Op 1 december 2016 heeft doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden op twee locaties van het accountantskantoor. Op een van die locaties zijn (aan de vermogensbeheerder c.s. gerelateerde) papieren bescheiden en digitale bestanden in beslag genomen. De digitale bestanden zijn ter plekke op relevantie geselecteerd door middel van een zogenoemde ‘kop-staart-beoordeling’. Van de aldus geselecteerde bestanden is een kopie gemaakt, die is opgeslagen op een harde schijf van de FIOD. De advocaat van het accountantskantoor en een van de Advocaten hebben zich tijdens de doorzoeking beroepen op een verschoningsrecht.
(xiv) De papieren bescheiden en de op de harde schijf opgeslagen digitale bestanden zijn in twee gesloten enveloppen meegenomen en overhandigd aan de rechter-commissaris ter beoordeling of de in beslag genomen stukken en vastgelegde gegevens onder het bereik van het verschoningsrecht vallen en of het openbaar ministerie daarvan kennis mag nemen.
(xv) In het kader van die beoordeling heeft de rechter-commissaris ondersteuning door de FIOD verzocht. Deze ondersteuning is geboden door drie opsporingsambtenaren van de FIOD, te weten twee ‘digimedewerkers’, die de data digitaal hebben ontsloten, en een ‘medewerker geheimhouder’, die een overzicht heeft gemaakt van alle bestanden die zich op de gegevensdrager bevonden.
(xvi) De Advocaten hebben het standpunt ingenomen dat alle bij het accountantskantoor in beslag genomen papieren bescheiden en digitale bestanden onder het verschoningsrecht vallen, zodat deze stukken niet in beslag hadden mogen worden genomen en moeten worden teruggegeven aan het accountantskantoor. Tevens hebben zij het standpunt ingenomen dat de doorzoeking bij het accountantskantoor onrechtmatig was, omdat de doorzoeking voortvloeit uit het gebruik van door het hostingbedrijf verstrekte e-mails die onder het verschoningsrecht van de Advocaten vallen.
Bezwaar- en beklagprocedure over de bij het accountantskantoor in beslag genomen stukken
(xvii) In het kader van het door de Advocaten gedane beroep op hun verschoningsrecht in verband met de inbeslagneming bij het accountantskantoor heeft de rechter-commissaris op 10 januari 2018 een beschikking op grond van art. 98 Sv gegeven. De rechter-commissaris heeft het bezwaar van de Advocaten ongegrond verklaard en bepaald dat het openbaar ministerie kennis mag nemen van de stukken die zijn vermeld op de aan de beschikking gehechte overzichten, omdat deze niet zijn aan te merken als geheimhoudersstukken.
(xviii) De Advocaten hebben op de voet van art. 98 lid 4 Sv in verbinding met art. 552a Sv bij de rechtbank een klaagschrift ingediend tegen die beslissing.
(xix) Bij beschikking van 13 september 2018 heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van de bij het accountantskantoor in beslag genomen stukken, voor zover het betreft stukken die betrekking hadden op een onderzoek dat de Advocaten aan het accountantskantoor hadden opgedragen, en alle informatie die de door de Advocaten ingeschakelde onderzoeker onder zich had. Anders dan de rechter-commissaris was de rechtbank van oordeel dat deze stukken moeten worden aangemerkt als geheimhoudersstukken. De rechtbank achtte niet onaannemelijk dat het accountantskantoor als deskundige door de Advocaten was ingeschakeld bij een behoorlijke vervulling van hun taak.
(xx) De onder (xix) genoemde beschikking is onherroepelijk geworden. De officier van justitie heeft daarin aanleiding gezien om te besluiten de hiervoor onder (xii) genoemde documenten DOC-[001] tot en met DOC-[005] – die aanleiding hadden gegeven tot de doorzoeking ter inbeslagneming bij het accountantskantoor – te verwijderen uit het eindproces-verbaal, dat aan de rechtbank wordt aangeboden bij het aanbrengen van de strafzaak. Aan dit besluit is nog geen uitvoering gegeven, naar de Staat in deze procedure heeft aangevoerd omdat het bewijsbeslag dat de inzet vormt van deze procedure, daaraan in de weg staat.
Bewijsbeslag en exhibitieprocedure
(xxi) Bij beschikking van 4 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter aan de Advocaten verlof verleend voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van de Staat, op bescheiden als omschreven in het inleidende verzoekschrift.1.De voorzieningenrechter heeft de Staat gelast medewerking te verlenen aan de effectuering van dit bewijsbeslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het verlof is mede gegeven voor beslag in de vorm dat kopieën worden gemaakt van alle bescheiden, en dat die kopieën aan een gerechtelijk bewaarder worden gegeven.
(xxii) Op 8 januari 2019 zijn de verlofbeschikking en een afschrift van het verlofverzoekschrift aan de Staat betekend. Op diezelfde dag en nadien is bewijsbeslag gelegd op originelen en kopieën van de in die beschikking bedoelde bescheiden.
(xxiii) Als eis in de hoofdzaak hebben de Advocaten de rechtbank bij verzoekschrift onder meer verzocht de Staat op grond van art. 843a Rv bevel te geven tot het verstrekken van bescheiden (hierna: de exhibitieprocedure).
(xxiv) Ten tijde van het wijzen van het in cassatie bestreden arrest was de exhibitieprocedure nog aanhangig bij de rechtbank.
2.2.1
In dit kort geding vordert de Staat, voor zover in cassatie van belang, opheffing van het bewijsbeslag. Aan deze vordering heeft de Staat verschillende gronden ten grondslag gelegd.
2.2.2
De Advocaten hebben, voor zover in cassatie van belang, in reconventie gevorderd een verbod om gebruik te maken van de gegevens waarover de Staat in de strafzaak beschikt en die volgens hen onder hun verschoningsrecht vallen (hierna, overeenkomstig het arrest van het hof: geprivilegieerde gegevens), alsmede een verbod op de voet van art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv om mededelingen te doen aan derden omtrent geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in dit kort geding zijn opgenomen, en een veroordeling op de voet van art. 706 Rv om de door de Advocaten gemaakte beslagkosten te vergoeden.
2.2.3
Aan het bewijsbeslag, hun verweer in dit geding en hun reconventionele vordering hebben de Advocaten ten grondslag gelegd dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen de vermogensbeheerder c.s. inbreuk is gemaakt op de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen de Advocaten en hun cliënten en dat aldus hun verschoningsrecht is geschonden.
2.3
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de Staat, voor zover in cassatie van belang, afgewezen.2.In reconventie heeft de voorzieningenrechter de Staat op de voet van art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv verboden om mededelingen aan derden te doen omtrent geprivilegieerde gegevens die in de processtukken van deze procedure zijn opgenomen. De voorzieningenrechter heeft de Advocaten voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd.3.Het heeft (1) de in de verlofbeschikking van 4 januari 2019 aan de Staat opgelegde dwangsom opgeheven, (2) het op grond van die verlofbeschikking gelegde bewijsbeslag opgeheven, voor zover dit is gelegd op méér dan de door het hof in het dictum onder A tot en met C omschreven bescheiden, (3) de Staat veroordeeld een digitale kopie van het onder C van dat dictum genoemde FIOD-journaal te verstrekken aan de deurwaarder of aan de door deze aangewezen gerechtelijke bewaarder, op straffe van verbeurte van een dwangsom indien hij niet tijdig aan deze veroordeling voldoet, (4) de Staat op de voet van art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv verboden om mededelingen aan derden te doen omtrent geprivilegieerde gegevens die in de processtukken van dit kort geding zijn opgenomen, en (5) de Staat veroordeeld om aan de Advocaten de door hen gemaakte beslagkosten te voldoen.
2.5
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, onder meer het volgende overwogen.
Tegen de beslissing tot het verlenen van verlof voor beslag is geen hogere voorziening toegelaten (art. 700 lid 2, laatste volzin, Rv). Het is daarom niet aan de rechter in een opheffingskortgeding om te oordelen of het verlof tot het leggen van het beslag al dan niet terecht is verleend. (rov. 6.7.2)
Volgens vaste rechtspraak ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing van het beslag vordert, om met inachtneming van de beperkingen van een kort geding aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of het beslag onnodig is. Er zal beslist moeten worden aan de hand van wat beide partijen naar voren hebben gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van een afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag (HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105). (rov. 6.7.4)
Bij toepassing van deze maatstaf op het onderhavige geschil is van belang dat het in dit geval niet gaat om een conservatoir beslag dat strekt tot het verzekeren van verhaal van een geldvordering, maar om een conservatoir beslag dat ertoe strekt bewijsmiddelen veilig te stellen. In HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 (Molenbeek) is beslist dat art. 730 Rv en art. 843a Rv voldoende grondslag bieden voor het leggen van een bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken en dat art. 1019a leden 1 en 3 Rv, art. 1019b leden 3 en 4 Rv en art. 1019c Rv, voor zover nodig, overeenkomstig van toepassing zijn. (rov. 6.7.5)
Uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens volgt naar het voorlopig oordeel van het hof niet zonder meer dat een civielrechtelijk bewijsbeslag op de geprivilegieerde gegevens en op gegevens die daarmee verband houden, niet mogelijk is. Ook de Wet politiegegevens staat naar het voorlopig oordeel van het hof niet in de weg aan het bewijsbeslag. (rov. 6.8.2-6.8.3)
Niet aannemelijk is dat de bodemrechter zal beslissen dat de Advocaten geen eigen belang hebben bij eerbieding van het hun toekomende verschoningsrecht. Het kan schadelijk zijn voor de vertrouwensrelatie tussen advocaten en hun cliënten indien informatie die cliënten met advocaten delen, op ongeoorloofde wijze terecht komt bij derden. Dit raakt ook de eigen belangen van advocaten, onder meer omdat schending van het hun toekomende verschoningsrecht hen belemmert bij de uitoefening van hun werkzaamheden. (rov. 6.9.2)
Vast staat dat het verschoningsrecht van de Advocaten in meerdere opzichten is geschonden. De aard en omvang van de schendingen is tussen partijen in geschil, maar in elk geval staat vast dat een aantal van de e-mails die onder het verschoningsrecht van de Advocaten vallen, na de inbeslagneming ten onrechte zijn verstrekt aan het team dat zich bezighield met het strafrechtelijk onderzoek. De Staat heeft weliswaar betoogd dat hieraan menselijke fouten ten grondslag liggen, maar de Advocaten hebben het vermoeden dat er opzettelijk informatie die onder het verschoningsrecht valt, is doorgegeven aan het onderzoeksteam. De vrees dat in beslag genomen gegevens worden vernietigd kan in elk geval een grond vinden in het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv, welke bepaling de officier van justitie de verplichting oplegt om processen-verbaal en andere voorwerpen te vernietigen voor zover deze geheimhoudersinformatie bevatten als bedoeld in de eerste volzin van deze bepaling. Ook moet in aanmerking worden genomen dat er technische problemen zijn ontstaan met de eerste werkkopie van de in beslag genomen gegevens waardoor deze niet meer bruikbaar was en dat de USB-stick waarop een forensische kopie stond van de stukken die bij het accountantskantoor in beslag zijn genomen, en die is gebruikt om deze kopie van het kabinet rechter-commissaris over te brengen naar de FIOD, defect is geraakt, waardoor de inhoud daarvan niet langer toegankelijk is. Daarom kan niet worden geoordeeld dat het beslag onnodig is en om die reden moet worden opgeheven. (rov. 6.10.3)
De strafzaak zal niet op korte termijn bij de strafrechter worden aangebracht. Het bewijsbeslag vormt derhalve voorshands geen belemmering voor de voortgang van de strafzaak. De Advocaten hebben bij pleidooi in hoger beroep verklaard geen bezwaar te hebben tegen indiening van het eindproces-verbaal in de strafzaak, mits de stukken met geprivilegieerde gegevens daaruit worden verwijderd en apart gehouden door de Staat. Om deze redenen kan niet worden geoordeeld dat de strafzaak daadwerkelijk op ontoelaatbare wijze wordt belemmerd door het bewijsbeslag. (rov. 6.13.2-6.13.4)
Het beslagverbod van art. 436 Rv en art. 703 Rv staat niet aan het bewijsbeslag in de weg. Ratio van dat verbod is dat het onwenselijk is om de uitvoering van publieke taken te laten doorkruisen door beslag op de goederen die daarbij worden aangewend. Die doorkruising is in dit geval niet, althans niet in voldoende mate gebleken. (rov. 6.13.5)
Voor de gerechtvaardigdheid van het bewijsbeslag is mede van belang dat het verschoningsrecht van de Advocaten in elk geval in meerdere opzichten is geschonden. Te noemen vallen in dit kader allereerst het kennisnemen van onder het verschoningsrecht vallende bestanden met de nummers DOC-[001] tot en met DOC-[005]. Daarnaast is er het feit dat – zoals de Staat zelf bij pleidooi in hoger beroep heeft gemeld – in 2016 abusievelijk ook andere onder het verschoningsrecht van de Advocaten vallende items zijn vrijgegeven aan het onderzoeksteam. Daar komt bij dat de bij het accountantskantoor in beslag genomen digitale informatie niet alleen is blijven berusten onder de rechter-commissaris, maar ook is geladen in het computersysteem van de FIOD. Partijen verschillen van mening over de vraag hoeveel medewerkers van de FIOD in hoeverre van die informatie hebben kunnen kennisnemen. (rov. 6.14.4)
Er is onder meer beslag gelegd op “alle Geprivilegieerde Gegevens inclusief alle metadata en logbestanden, de audit trails en voorts in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan”. Dit onderdeel van het beslag moet worden gehandhaafd. Het betreft hier kort gezegd de geprivilegieerde gegevens en daaraan verbonden digitale gegevens waaruit kan worden afgeleid in hoeverre de geprivilegieerde gegevens binnen de organisatie van de Staat zijn verspreid. In zoverre kan niet worden gezegd dat het beslag onnodig is of dat de omschrijving te vaag is. (rov. 6.15.4)
Wat betreft het FIOD-journaal kan voorshands niet gezegd worden dat de Advocaten geen belang hebben bij inzage daarin voor zover het betreft die passages waaruit blijkt wat er met de geprivilegieerde gegevens is gebeurd. In hoeverre de Advocaten inzage mogen krijgen in delen van het FIOD-journaal en in hoeverre gewichtige redenen aan de zijde van de Staat zich daartegen verzetten, is een kwestie die ter beoordeling staat in de procedure ingevolge art. 843a Rv. (rov. 6.15.7)
De Advocaten hebben onvoldoende onderbouwd dat zij een zodanig spoedeisend belang hebben bij afgifte van afschriften van de in beslag genomen gegevens, dan wel inzage in die gegevens, dat het gerechtvaardigd zou zijn om dat in kort geding toe te wijzen. (rov. 6.18)
Hoewel een spoedeisend belang bij de vordering tot vergoeding van de door de Advocaten gemaakte beslagkosten niet is gesteld, is de proceseconomie ermee gebaat dat in dit geding ook over deze nauw met de te behandelen vorderingen verwante nevenvordering wordt beslist. Uit het bepaalde in art. 706 Rv volgt dat de beslagkosten voor vergoeding in aanmerking komen. De Staat heeft dat ook niet betwist. Het hof zal de vordering toewijzen. (rov. 6.20.2)
Op grond van art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv is het aan partijen in een procedure verboden om aan derden mededelingen te doen omtrent gegevens uit een procedure, indien de rechter zulks heeft bepaald. Het hof acht het juist dat de voorzieningenrechter aan de Staat een verbod heeft opgelegd om mededelingen te doen aan derden omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in dit kort geding zijn opgenomen. Het betreft immers gegevens die onder het verschoningsrecht van de Advocaten vallen en waarover de Staat niet had mogen beschikken. (rov. 6.21.3)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Eigen belang Advocaten
3.1.1
Onderdeel 4 van het middel – dat van de verste strekking is en dat de Hoge Raad daarom eerst behandelt – keert zich tegen de verwerping door het hof van het betoog van de Staat dat de schending van het verschoningsrecht van een advocaat geen aantasting oplevert van een eigen recht van de advocaat omdat het verschoningsrecht niet ter bescherming strekt van een eigen belang van de advocaat, dat de Advocaten daarom geen vordering toekomt wegens die schending en dat de Advocaten derhalve geen vordering hebben waarvoor zij bewijsbeslag kunnen leggen.
3.1.2
Het hof heeft met betrekking tot dit betoog in rov. 6.9.2 overwogen dat de schending van het verschoningsrecht van de advocaat ook het eigen belang van de advocaat raakt, onder meer omdat die schending hem belemmert bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als advocaat, en dat niet valt in te zien dat de advocaat daartegen niet zelf zou mogen opkomen.
3.1.3
Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat het verschoningsrecht van de advocaat – dat van fundamenteel belang is voor een goede rechtsbedeling – mede geldt opdat hij zijn taak als advocaat naar behoren kan vervullen. Een advocaat kan dan ook ter zake van een schending van het verschoningsrecht vorderingen instellen, in het bijzonder op grond van onrechtmatige daad, zoals een vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht omtrent de omvang van de schending, tot een verbod op verdere schendingen en tot vergoeding van schade. Het hof heeft in rov. 6.7.7 vastgesteld dat de Advocaten bij het bewijsbeslag in deze zaak kennelijk op dergelijke vorderingen het oog hebben.
Opmerking verdient dat deze vorderingen de advocaat niet toekomen ten behoeve van zijn cliënt. Voor zover de belangen van laatstgenoemde worden getroffen door de schending van het verschoningsrecht, zal deze daartegen zelf in rechte moeten opkomen. Dit heeft het hof echter niet miskend.
3.2.1
Onderdeel 1 richt zich tegen de verwerping door het hof van het standpunt van de Staat dat een bewijsbeslag in strijd is met het gesloten stelsel van de verstrekking van gegevens dat de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) kennen, en daarom niet mogelijk is.
3.2.2
Het hof heeft met betrekking tot dit standpunt in rov. 6.8.2 en 6.8.3 geoordeeld dat de Wpg en de Wjsg in dit geval niet in de weg staan aan een door de rechter in het kader van een exhibitieprocedure op te leggen plicht tot inzage in of afschrift of uittreksel van strafrechtelijke gegevens aan een belanghebbende partij.
3.2.3
De Wpg en de Wjsg hebben geen betrekking op het zich hier naar de vaststelling van het hof voordoende geval dat aannemelijk is dat een vordering bestaat – in dit geval wegens de schending van het verschoningsrecht van de Advocaten – en dat in verband daarmee op grond van art. 843a Rv in beginsel aanspraak bestaat op inzage in of afschrift of uittreksel van gegevens die onder de werking van de Wpg of de Wjsg vallen, teneinde de omvang van de schending te kunnen vaststellen. De regelingen van deze wetten staan als zodanig dan ook niet in de weg aan een bewijsbeslag en aan het moeten verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van art. 843a Rv. Wel kunnen de overwegingen die onder de Wpg of Wjsg tot de uitkomst leiden dat met betrekking tot bepaalde gegevens geen recht bestaat op verstrekking, gewichtige redenen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv. In dat geval behoeft geen inzage, afschrift of uittreksel te worden gegeven en kan dus ook verlof voor een bewijsbeslag worden geweigerd dan wel kan dat beslag worden opgeheven. Blijkens het oordeel van het hof in rov. 6.15.7 dient deze beoordeling in dit geval plaats te vinden in de exhibitieprocedure.
3.2.4
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel 1 ongegrond is.
Toetsingscriteria opheffing beslag
3.3.1
De onderdelen 2 en 3.1 keren zich tegen de wijze waarop het hof de door de Staat gevorderde opheffing van het bewijsbeslag heeft onderzocht. De onderdelen voeren aan dat de rechter in een opheffingskortgeding mag of moet nagaan of terecht verlof voor het bewijsbeslag is verleend, dat wil zeggen of bij de verlofverlening is voldaan aan de vereisten die zijn geformuleerd in de Molenbeek-uitspraak,4.en dat het hof dit ten onrechte heeft nagelaten.
3.3.2
Het hof heeft in rov. 6.7.2 geoordeeld dat tegen de beslissing tot het verlenen van verlof geen hogere voorziening is toegelaten (art. 700 lid 2, laatste volzin, Rv) en dat het daarom niet aan de rechter in een opheffingskortgeding is om te oordelen of het verlof tot het leggen van het beslag terecht is verleend. In rov. 6.7.4 heeft het hof overwogen dat in dit geding moet worden geoordeeld aan de hand van de maatstaven die volgens de rechtspraak van de Hoge Raad gelden voor de opheffing van een gewoon conservatoir beslag. In rov. 6.7.5 heeft het hieraan toegevoegd dat het in deze zaak gaat om een bewijsbeslag en dat daarom, naar de Hoge Raad het oordeel van het hof begrijpt, ook de maatstaven van de Molenbeek-uitspraak van toepassing zijn. In rov. 6.10.2, waartegen onderdeel 3.1 zich keert, heeft het ook naar die maatstaven verwezen.
3.3.3
De onderdelen falen omdat zij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. In een opheffingskortgeding van een beslag dient de rechter niet te beoordelen of terecht verlof voor het beslag is verleend, maar of op het moment van zijn beslissing grond bestaat voor opheffing van het beslag. Indien het gaat om een bewijsbeslag, dient hij het beslag op te heffen als hij op grond van hetgeen partijen aanvoeren, tot het oordeel komt dat op dat moment niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het verlof voor het leggen van bewijsbeslag zijn gesteld in de Molenbeek-uitspraak.
Aannemelijkheid vordering Advocaten; gerechtvaardigdheid bewijsbeslag
3.4.1
De onderdelen 3.6, laatste alinea, en 6 richten zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.10.3 en 6.14.4) dat vaststaat dat de Staat het verschoningsrecht van de Advocaten in meerdere opzichten heeft geschonden. De onderdelen voeren aan dat dit oordeel en de motivering die het hof voor dit oordeel geeft, onbegrijpelijk zijn.
3.4.2
Ook deze onderdelen zijn ongegrond. Gegeven de hiervoor in 2.1 onder (xix) en (xx) genoemde, onherroepelijke beschikking van de rechtbank is in dit geding uitgangspunt dat sprake is van een schending van het verschoningsrecht met betrekking tot de bestanden die in het onderzoek met de nummers DOC-[001] tot en met DOC-[005] zijn aangeduid. Voor het overige bestaan naar de vaststelling van het hof in onder meer rov. 6.10.3 en 6.14.4 aanwijzingen voor andere mogelijke schendingen, zoals de vrijgave aan het opsporingsteam van een groot aantal bestanden voor onderzoek, zonder dat daaruit eerst de bestanden waren verwijderd of onleesbaar gemaakt die mogelijk onder het verschoningsrecht vallen (hetgeen naar de Staat heeft aangevoerd per vergissing is gebeurd). Kennelijk heeft de vaststelling van het hof dat vaststaat dat de Staat het verschoningsrecht van de Advocaten in meerdere opzichten heeft geschonden, betrekking op deze vaststaande schending en deze aanwijzingen.
3.4.3
Voor zover de onderdelen opkomen tegen het oordeel van het hof dat met een en ander voldoende rechtvaardiging bestaat voor een bewijsbeslag met een doel en omvang als door de Advocaten gelegd en door het hof in stand gelaten, zijn zij ongegrond omdat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige, in verband met zijn overwegend feitelijke karakter, niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat oordeel niet.
Noodzaak bewijsbeslag; vrees voor verduistering
3.5.1
Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.10.2 en 6.10.3) dat het bewijsbeslag noodzakelijk is omdat gegronde vrees bestaat dat de bescheiden waarop het bewijsbeslag rust, anders verloren gaan. Onder 3.2 en 3.3 klaagt het onderdeel dat het hof hierbij is uitgegaan van een onjuiste maatstaf, en onder 3.4 en 3.5 dat de overwegingen die het hof aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, niet begrijpelijk zijn. Onder 3.6, eerste twee alinea’s, voert het onderdeel aan dat het enkele feit dat de Staat het verschoningsrecht van de Advocaten in meerdere opzichten heeft geschonden, geen noodzaak oplevert tot het leggen van bewijsbeslag. Onder 3.7 wijst het onderdeel op omstandigheden in verband waarmee niet te snel mag worden aangenomen dat bij het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst gegronde vrees voor verduistering bestaat.
3.5.2
In de Molenbeek-uitspraak is onder meer als eis voor verlof voor bewijsbeslag gesteld dat degene die het verlof verzoekt, feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat de beslaglegging met het oog op het belang dat hij bij het beslag heeft, noodzakelijk is en dat hiervoor nodig is dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden anders verloren gaan, en dat de beoogde bewijsvoering niet op andere, voor de beslagene minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden.5.Anders dan het onderdeel onder 3.2 betoogt, ziet de eis van ‘gegronde vrees voor verduistering’ niet uitsluitend op het opzettelijk wegmaken van de in beslag te nemen bescheiden, maar ook op het ‘verloren gaan’ van de bescheiden. Dat volgt ook uit art. 1019b lid 3 Rv dat van overeenkomstige toepassing is en dat – evenals rov. 3.7.2 van de Molenbeek-uitspraak – zowel ‘verduistering’ als ‘verlies’ van bewijs noemt.
3.5.3
Blijkens rov. 6.7.5 en 6.10.1, waarin het hof met zoveel woorden naar deze eis verwijst, is het hof van deze eis uitgegaan. Blijkens hetgeen het hof in rov. 6.10.3 overweegt, berust zijn oordeel dat in dit geval aan die eis is voldaan, niet alleen op de daar genoemde mogelijkheden dat bewijs verloren gaat. Uit die overwegingen volgt dat het oordeel van het hof ook berust op de hoeveelheid in beslag genomen bestanden en de bewerkingen en selecties die daarvan zijn en worden gemaakt met het oog op het strafrechtelijk onderzoek, een eventuele vervolging en het schonen van geheimhoudersgegevens. Bij die bewerkingen en selecties kunnen fouten worden gemaakt, zoals naar de vaststelling van het hof (mogelijk) al is gebeurd. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof met name uit dit laatste het bestaan van het risico afgeleid dat gegevens verloren gaan, en is zijn in het onderdeel onder 3.4 bestreden overweging in rov. 6.10.3 dat art. 126aa lid 2 Sv de officier van justitie verplicht tot vernietiging van gegevens die geheimhoudersinformatie bevatten, niet dragend voor zijn oordeel. Dat het hof een en ander voldoende heeft geacht om tot zijn oordeel te komen, berust op waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. Uitgaande van die waarderingen, geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot genoemde eis. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5.4
Op het voorgaande stuiten alle hiervoor in 3.5.1 genoemde klachten van het onderdeel af.
Voldoende bepaald omschreven bescheiden?
3.6.1
In onderdeel 7 wordt aangevoerd dat het bewijsbeslag onvoldoende bepaald is omschreven doordat de in beslag te nemen bescheiden daarin zijn omschreven als ‘geprivilegieerde gegevens’, waarmee zijn bedoeld bescheiden die onder het verschoningsrecht vallen, en tussen partijen in geschil is voor welke bescheiden dit geldt. Onder 7.1 klaagt het onderdeel dat het hof dit heeft miskend bij zijn beoordeling in rov. 6.15.1-6.15.7 van de vraag of de omschrijving van de in beslag genomen bescheiden voldoende is bepaald. Onder 7.2 klaagt het onderdeel dat dit eens te meer geldt met betrekking tot het beslag dat is gelegd op ‘alle fysieke en alle digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie intern of extern de Staat deze gegevens heeft verstrekt’.
Voorts wordt onder 7.2 van het onderdeel geklaagd dat het hof in rov. 6.15.4 met betrekking tot het beslag dat is gelegd op ‘alle metadata en logbestanden, de audit trails en voorts in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’, zonder enige motivering voorbij is gegaan aan het betoog van de Staat dat ‘metadata’, ‘logbestanden’ en ‘audit trails’ geen eenduidige begrippen zijn, dat ook onduidelijk is wat de Advocaten bedoelen met ‘in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’ en dat de informatie waar de Advocaten het oog op hebben niet in bestaande bescheiden is vervat, zodat inzage, afschrift of uittreksel en bewijsbeslag niet mogelijk zijn.
3.6.2
Uit art. 843a lid 1 Rv volgt dat de bescheiden ten aanzien waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd, voldoende bepaald moeten zijn omschreven. In de Molenbeek-uitspraak is deze eis ook gesteld voor het bewijsbeslag. De in beslag te nemen bescheiden dienen zo precies te worden omschreven als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag ontaarden in een ‘fishing expedition’.6.De bepaaldheid van de omschrijving van de bescheiden die in het gegeven geval kan worden geëist, hangt mede af van de vordering en het doel waarvoor beslag wordt gelegd.
3.6.3
Dat het hof blijkens hetgeen het in rov. 6.15.4 heeft overwogen, de omschrijving ‘geprivilegieerde gegevens’ in dit geval voldoende bepaald heeft geacht, ook al is tussen partijen in geschil voor welke bescheiden geldt dat zij onder het verschoningsrecht vallen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers duidelijk dat hiermee in dit geval worden bedoeld de bescheiden die naar het standpunt van de Advocaten onder het verschoningsrecht vallen. Gelet op de vaststellingen van het hof met betrekking tot de gerechtvaardigdheid van het bewijsbeslag en het doel van dat beslag – de vaststelling van de omvang van de schending van het verschoningsrecht – heeft het hof deze omschrijving in dit geval voldoende bepaald kunnen achten. Dat geldt eveneens voor de omschrijving dat beslag wordt gelegd op alle bescheiden waaruit blijkt aan wie de Staat deze gegevens heeft verstrekt. De hierop betrekking hebbende klachten van het onderdeel zijn dus ongegrond.
3.6.4
Ook de klachten onder 7.2 van het onderdeel gaan niet op. Blijkens hetgeen het hof in rov. 6.15.4 heeft overwogen, heeft het de betekenis van de begrippen ‘metadata’, ‘logbestanden’ en ‘audit trails’ en de omschrijving ‘in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’ voldoende duidelijk geoordeeld. Dat is niet onbegrijpelijk, waarbij opmerking verdient dat op grond van art. 843a lid 1, laatste volzin, Rv onder bescheiden mede zijn te verstaan: ‘op een gegevensdrager aangebrachte gegevens’. Indien bij beslaglegging mocht blijken dat de informatie waarop de Advocaten hierbij het oog hebben, niet in bestaande bescheiden is vervat, is bewijsbeslag niet mogelijk en zal de deurwaarder in zoverre dus niet tot beslaglegging kunnen overgaan. Deze mogelijkheid – waarvan het onderdeel overigens niet aanvoert dat zij zich in dit geval (naar de Staat in feitelijke instanties heeft gesteld) daadwerkelijk bij de beslaglegging heeft voorgedaan – behoefde derhalve voor het hof geen grond te zijn om het beslag op genoemde (onderdelen van) gegevensdragers op te heffen.
Geen beslag op stukken uit strafzaak?
3.7.1
In onderdeel 5 wordt aangevoerd dat in elk geval rechtens geen ruimte bestaat voor het leggen van bewijsbeslag op (stukken uit) het strafdossier, laat staan op originele stukken daaruit. In dat verband doet het onderdeel een beroep op (i) het verbod op het leggen van beslag op goederen bestemd voor de openbare dienst (zoals neergelegd in art. 436 Rv en art. 703 Rv), (ii) het strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid en (iii) de omstandigheid dat het bewijsbeslag een belemmering voor (de voortgang van) de strafzaak vormt. Het onderdeel klaagt onder 5.1 dat het hof het onder (i) genoemde beroep op het beslagverbod van art. 436 Rv en art. 703 Rv ten onrechte in rov. 6.13.5 heeft verworpen. Onder 5.2 voert het onderdeel aan dat het hof het onder (ii) genoemde stelsel heeft miskend, zoals ook blijkt uit rov. 6.12.2, waarin het over het hoofd heeft gezien dat ieder van de Advocaten, ook hij die in de strafzaak de verdachten niet bijstaat, als belanghebbende een klaagschrift op grond van art. 552a Sv kan indienen over inbeslagneming, vordering, kennisneming en gebruik van gegevens die onder zijn verschoningsrecht vallen. Onder 5.3 klaagt het onderdeel dat het hof hoe dan ook heeft miskend dat beslag op originele bescheiden de strafzaak belemmert, doordat die bescheiden door het daarop rustende beslag niet kunnen worden ingebracht in het strafproces.
3.7.2
Met betrekking tot deze klachten wordt vooropgesteld dat uit de Molenbeek-uitspraak volgt dat het bewijsbeslag, indien daartoe verlof is verkregen, mede de mogelijkheid omvat dat de deurwaarder ter plaatse kopieën van bescheiden maakt en deze, vertrouwelijk, ter gerechtelijke bewaring afgeeft bij een daartoe bij het verlof aangewezen bewaarder, totdat in de exhibitieprocedure overeenkomstig art. 843a Rv is beslist over het geven van inzage, afschrift of uittreksel.7.Eventueel kan worden volstaan met enkel deze vorm van bewijsbeslag, die ook aldus kan worden toegepast dat de kopieën, met het daarop gelegde beslag, onder de beslagene blijven rusten. De bij het bewijsbeslag in acht te nemen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen meebrengen dat met deze vorm dient te worden volstaan en dat geen bewijsbeslag komt te rusten op de bescheiden zelf.
In dit geval is door de Advocaten zowel beslag gelegd op de onder de Staat aanwezige bescheiden zoals omschreven in hun verzoek tot het leggen van het bewijsbeslag, als op de daarvan door of op verzoek van de deurwaarder overeenkomstig het verlof gemaakte kopieën (zie hiervoor in 2.1 onder (xxi)). Het hof heeft in het dictum van zijn arrest beide vormen van beslag in stand gelaten met betrekking tot de daar onder A tot en met C genoemde bescheiden en bovendien bepaald dat de Staat een digitale kopie van het onder C genoemde FIOD-journaal dient af te geven aan de deurwaarder of de door deze aan te wijzen gerechtelijke bewaarder.
3.7.3
De klachten onder 5.1 en 5.3 van het onderdeel zijn gegrond voor zover zij betrekking hebben op het beslag dat is gelegd op bescheiden die deel uitmaken van het strafdossier dan wel verzameld zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. Door deze bestemming zijn deze bescheiden immers bestemd voor de openbare dienst als bedoeld in art. 436 Rv en art. 703 Rv en vallen zij derhalve onder het beslagverbod van die bepalingen. Een beslag op die bescheiden zelf belemmert – anders dan een beslag op een van die bescheiden gemaakte kopie – bovendien, zoals het onderdeel onder 5.3 terecht aanvoert, de strafzaak doordat deze bescheiden dan niet, bij de aanvang van de zaak of later, in de strafzaak kunnen worden ingebracht. Dat is in beginsel niet aanvaardbaar, gelet op het zwaarwegende maatschappelijke belang dat de strafrechtspraak onbelemmerd doorgang kan vinden. Het hof had het gelegde beslag op deze bescheiden dan ook dienen op te heffen.
3.7.4
Voor zover de klachten onder 5.1 en 5.3 van het onderdeel betrekking hebben op het beslag dat is gelegd op de hiervoor in 3.7.2 eerste alinea bedoelde kopieën die zijn gemaakt bij de beslaglegging, zijn deze ongegrond. Op deze kopieën is het verbod van art. 436 Rv en art. 703 Rv immers niet van toepassing, ook niet als het kopieën van bescheiden betreft die deel uitmaken van het strafdossier of die verzameld zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. Omdat dit beslag niet ligt op de bescheiden zelf, belemmert dit beslag niet het inbrengen van die bescheiden in de strafzaak.
3.7.5
De klacht onder 5.2 van het onderdeel is eveneens ongegrond. Evenmin als de regelingen van de Wpg en de Wjsg, en om dezelfde reden als hiervoor in 3.2.3 met betrekking tot die regelingen is vermeld, staat het in het onderdeel bedoelde strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid als zodanig in de weg aan een bewijsbeslag zoals door de Advocaten gelegd en door het hof gehandhaafd. Wel geldt ook met betrekking tot dit stelsel dat de overwegingen die daarin tot de uitkomst kunnen leiden dat geen recht bestaat op inzage in of afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden, gewichtige redenen kunnen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv, op grond waarvan geen inzage, afschrift of uittreksel behoeft te worden gegeven en dus ook verlof voor een bewijsbeslag kan worden geweigerd dan wel dat beslag kan worden opgeheven (zie opnieuw hiervoor in 3.2.3). Zoals hiervoor overwogen, dient blijkens het oordeel van het hof in rov. 6.15.7 deze beoordeling in dit geval echter plaats te vinden in de exhibitieprocedure. Kennelijk ligt aan dat oordeel mede ten grondslag dat de vertrouwelijkheid van de in beslag genomen bescheiden voldoende is gewaarborgd overeenkomstig de op dit punt in de Molenbeek-uitspraak gestelde eis,8.totdat deze beoordeling heeft plaatsgevonden. Hierbij verdient nog opmerking dat de noodzakelijke vertrouwelijkheid van bescheiden en gegevens in de exhibitieprocedure zelf zowel gewaarborgd kan worden door toepassing van art. 22 Rv, als door een vertrouwelijk uit te voeren en uit te brengen deskundigenonderzoek en -bericht (ten aanzien van deze deskundigen is art. 28 Rv van overeenkomstige toepassing). Het middel klaagt niet dat het hof heeft miskend dat deze vertrouwelijkheid in dit geval niet voldoende is gewaarborgd. Gelet op een en ander kan niet worden geoordeeld dat het in het onderdeel bedoelde strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid in dit geval aan een bewijsbeslag in de weg staat.
3.7.6
Overigens verdient met betrekking tot de klacht onder 5.2 van het onderdeel nog opmerking dat ook indien inzage in of afschrift of uittreksel van bescheiden tot een daadwerkelijke verstoring van de strafzaak kan leiden, dat een gewichtige reden kan opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv.9.
Beslagkosten
3.8.1
Onderdeel 8 keert zich tegen de beslissing van het hof met betrekking tot de beslagkosten. Het hof heeft de vordering van de Advocaten tot vergoeding van deze kosten toegewezen na in rov. 6.20.2 onder meer te hebben overwogen dat uit het bepaalde in art. 706 Rv volgt dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, en dat de proceseconomie ermee is gebaat dat in dit geding over deze kosten wordt beslist. Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat geen plaats is voor toewijzing van beslagkosten als het beslag onnodig is gelegd of de vordering waarvoor het beslag is gelegd, niet blijkt te bestaan. Het voert aan dat over het laatste nog in de hoofdzaak zal moeten worden beslist.
3.8.2
Deze klacht is gegrond. De in art. 706 Rv bedoelde beslagkosten komen alleen voor vergoeding in aanmerking als de vordering waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar is (als het beslag niet “onrechtmatig” was, zoals art. 706 Rv het omschrijft) en het beslag niet nietig is of onnodig is gelegd.10.De Staat heeft, voor zover van belang, het eerste bestreden. Het hof heeft daarover geen oordeel gegeven. Uit zijn arrest volgt dat over de toewijsbaarheid van de vordering zal moeten worden beslist in de hoofdzaak. Het hof heeft de vordering tot vergoeding van de beslagkosten derhalve niet in dit kort geding kunnen toewijzen.
3.8.3
De overige klachten van onderdeel 8 behoeven geen behandeling.
Verbod om mededelingen te doen
3.9.1
Onderdeel 9 keert zich tegen de handhaving door het hof van het door de voorzieningenrechter op grond van art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv aan de Staat opgelegde verbod om mededelingen te doen over geprivilegieerde gegevens die in de processtukken van dit kort geding zijn opgenomen. Het hof heeft dit verbod in rov. 6.21.3 juist geoordeeld omdat het gaat om gegevens die onder het verschoningsrecht vallen en waarover de Staat niet had mogen beschikken. Het onderdeel voert onder meer onder 9.1 aan dat voor zover het hof mede de strafzaak op het oog heeft bij het verbod, het heeft miskend dat mededelingen in een strafrechtelijke procedure tot het domein van de strafrechter behoren en de civiele rechter daarover geen beslissing kan geven.
3.9.2
Het onderdeel voert terecht aan dat een verbod op grond van art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv zich niet kan uitstrekken tot een strafrechtelijke procedure, nu de strafrechter daarin dient te beslissen over de toelaatbaarheid van mededelingen.11.Zoals het onderdeel veronderstelt, heeft het hof bij het door hem bekrachtigde verbod niet het oog gehad op de strafrechtelijke procedure die zal volgen. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden, omdat zij uitgaat van een verkeerde lezing van de beslissing van het hof.
Onderdeel 10 en overige klachten
3.10.1
Onderdeel 10 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
3.10.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Slotsom; verdere beslissing
3.11
De onderdelen 5 en 8 zijn ten dele gegrond en leiden in zoverre tot cassatie. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het beslag op te heffen zoals hiervoor in 3.7.3 is vermeld en door alsnog de vordering van de Advocaten tot vergoeding van de beslagkosten af te wijzen.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
De klacht van onderdeel 1 van het middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.2
De voorwaarde waaronder onderdeel 2 is aangevoerd, is niet vervuld. Dit onderdeel behoeft derhalve geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 mei 2019, maar uitsluitend voor zover in het dictum daarvan het beslag op de onder A tot en met C genoemde bescheiden niet is opgeheven met betrekking tot de hiervoor in 3.7.3 omschreven bescheiden, en voor zover de vordering ter zake van de kosten van de gelegde bewijsbeslagen is toegewezen;
- in zoverre opnieuw rechtdoende: heft op het beslag op die bescheiden en wijst af de vordering ter zake van de kosten van de gelegde bewijsbeslagen;
- veroordeelt de Advocaten in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Advocaten deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Advocaten in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Advocaten deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en A.E.M. Röttgering, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 19 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑02‑2021
Rechtbank Oost-Brabant 29 maart 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1783.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1808.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, rov. 3.7.1.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, rov. 3.7.1.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, rov. 3.6.1 en 3.6.3.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, rov. 3.7.3.
Vgl. ten aanzien van voorlopig getuigenverhoor HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, rov. 3.6.7 en 3.8.5.
Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 315.
Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, rov. 3.5.3.
Conclusie 12‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Procesrecht. Strafrecht. Door advocaten onder de Staat (openbaar ministerie) gelegd bewijsbeslag wegens beweerde schending van hun verschoningsrecht. Vordering Staat tot opheffing bewijsbeslag. Criteria Molenbeek-uitspraak (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958). Vordering advocaten in geval van schending verschoningsrecht? Staan Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in de weg aan beslag? Aannemelijkheid vordering. Noodzaak beslag; vrees voor verlies bewijs. Voldoende bepaald omschreven bescheiden? Beoordeling gewichtige redenen als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv in exhibitieprocedure. Toepasselijkheid van de art. 22 en 28 Rv in die procedure. Beslag op stukken strafzaak en strafrechtelijk onderzoek. Art. 436 en 703 Rv. Verschuldigdheid beslagkosten (art. 706 Rv). Verbod ex art. 28 Rv om mededelingen te doen. De Hoge Raad doet zelf zaak af.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03244
Zitting 12 juni 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
de Staat der Nederlanden
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
Vier advocaten hebben bewijsbeslag laten leggen op stukken uit het dossier van een strafzaak op grond van een beweerde schending van hun verschoningsrecht. De Staat vordert in kort geding opheffing van dit bewijsbeslag. In cassatie wordt onder meer de vraag aan de orde gesteld of voldaan is aan alle wettelijke vereisten voor zo’n beslag. Vormt een civielrechtelijk bewijsbeslag als dit een ontoelaatbare belemmering van de strafrechtelijke procedure?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in het bestreden arrest (ECLI:NL:GHSHE:2019:1808) onder 6.1.1 heeft vastgesteld. Het hof heeft deze feiten overgenomen uit het vonnis in eerste aanleg en op één punt aangepast.1.Zij worden hieronder verkort weergegeven in een iets andere volgorde, met tussenkopjes en toegevoegde vindplaatsen in de voetnoten.
Het opsporingsonderzoek
(i) Vanaf 4 juli 2013 hebben rechercheurs van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) onder leiding van officieren van justitie in het functioneel parket te ’s-Hertogenbosch onderzoek gedaan naar een vermogensbeheerder, haar dochtervennootschap en hun bestuurders ter zake van een verdenking van valsheid in geschrift en witwassen.2.Zij worden in deze conclusie gezamenlijk aangeduid als ‘de vermogensbeheerder c.s.’.
(ii) Sinds 17 maart 2015 hebben verweerders in cassatie (hierna gezamenlijk: ‘de Advocaten’) rechtsbijstand verleend aan de vermogensbeheerder en aan haar gelieerde (rechts-)personen.
De vordering tot verstrekking van gegevens door het hostingbedrijf
(iii) Op 1 september 2015 heeft de rechter-commissaris voor strafzaken in de rechtbank Oost-Brabant aan de officier van justitie machtigingen verleend om van het hostingbedrijf waar de vermogensbeheerder en haar dochtervennootschap hun e-mailverkeer hadden ondergebracht,3.de verstrekking te vorderen van digitale gegevens als bedoeld in art. 126ng lid 2 en 126ug lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).4.
(iv) De officier van justitie heeft, met gebruikmaking van deze machtigingen, van het hostingbedrijf onmiddellijke verstrekking van de desbetreffende gegevens gevorderd. Een medewerker van het hostingbedrijf heeft aan die vordering gevolg gegeven door aan de vermogensbeheerder gerelateerde bestanden te kopiëren naar een externe harde schijf die in gebruik was bij de betrokken opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD.
(v) De vermogensbeheerder c.s. en de Advocaten zijn achteraf bekend gemaakt met de van het hostingbedrijf gevorderde verstrekking van digitale gegevens.
De vastlegging van de door het hostingbedrijf verstrekte gegevens en het ‘uitgrijzen’ van geheimhoudersstukken
(vi) Een gespecialiseerde opsporingsambtenaar van de FIOD heeft de door het hostingbedrijf verstrekte gegevens – circa 2.000.000 bestanden – vastgelegd op een externe harde schijf. Van de zich op de harde schijf bevindende bestanden hebben forensische IT-specialisten van de FIOD een zgn. ‘image-kopie’ en een zgn. ‘werkkopie’ gemaakt. Deze werkkopie is overgezet in een computerprogramma waarmee grote hoeveelheden data kunnen worden geïndexeerd en doorzocht.
(vii) Door middel van gerichte, op de strafzaak toegesneden zoektermen zijn op automatische wijze uit de verkregen bestanden gegevens geselecteerd die relevant moeten worden geacht voor het strafrechtelijk onderzoek.
(viii) Bij het inventariseren van de door de zoektermen geraakte bestanden is de FIOD gestuit op e-mails die, blijkens woorden als ‘vertrouwelijk’, ‘geprivilegieerd’ en/of ‘advocaat’, mogelijk vertrouwelijke correspondentie betroffen tussen een geheimhouder en zijn cliënt.5.Een opsporingsambtenaar van de FIOD heeft met behulp van zoektermen circa 3.000 bestanden geselecteerd als mogelijke geheimhoudersstukken.6.Deze bestanden zijn ‘uitgegrijsd’. Wanneer een bestand is ‘uitgegrijsd’ kan het niet meer worden geraakt door zoektermen bij eventuele volgende zoekslagen en is de inhoud ervan niet meer zichtbaar voor de bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren.7.Vervolgens worden de ‘uitgegrijsde’ bestanden door een forensisch IT-specialist verwijderd uit de dataset, waardoor zij ontoegankelijk worden gemaakt voor opsporingsambtenaren in het onderzoek.
(ix) Vanwege problemen met het indexeren van de oorspronkelijke werkkopie is een nieuwe werkkopie gemaakt op basis van de originele imagekopie. Ook deze nieuwe werkkopie is met behulp van zoektermen geschoond van mogelijke geheimhoudersstukken, waarna de betreffende bestanden zijn ‘uitgegrijsd’.
(x) De uit de dataset verwijderde (‘uitgegrijsde’) bestanden zijn aan een zogeheten ‘medewerker geheimhouder’ van de FIOD ter beschikking gesteld.8.Deze heeft op basis van een zgn. ‘kop-staart beoordeling’ getoetst of inderdaad sprake was van geheimhoudersstukken. Circa 150 bestanden zijn vervolgens voorgelegd aan een ‘geheimhouder officier van justitie’. Deze heeft, op basis van een inhoudelijke beoordeling, 50 van deze circa 150 hem voorgelegde bestanden aangemerkt als geheimhoudersstukken. De resterende circa 100 bestanden (die dus niet als geheimhoudersstukken werden aangemerkt) zijn ter beschikking van het onderzoeksteam gesteld.
(xi) Van alle door het hostingbedrijf uitgeleverde bestanden zijn ongeveer 100 bestanden (waaronder e-mailberichten) opgenomen in het eindproces-verbaal ten behoeve van de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s.
Inbeslagneming van stukken bij het accountantskantoor en het beroep van de Advocaten op een verschoningsrecht
(xii) De bij het hostingbedrijf aangetroffen bestanden, in het bijzonder de bestanden met de nummers DOC- [001] tot en met DOC- [005] , hebben aanleiding gegeven tot doorzoeking ter inbeslagneming op grond van art. 96c Sv bij de accountant van de vermogensbeheerder (hierna aangeduid als: ‘het accountantskantoor’).
(xiii) Op 1 december 2016 heeft doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden op twee locaties van het accountantskantoor. Op één van die locaties zijn (aan de vermogensbeheerder c.s. gerelateerde) bescheiden en digitale bestanden in beslag genomen. De digitale bestanden zijn ter plekke op relevantie geselecteerd door middel van een zgn. ‘kop-staart’-beoordeling. Van de aldus geselecteerde bestanden is een kopie gemaakt, die opgeslagen is op een harde schijf van de FIOD. De advocaat van het accountantskantoor en één van de Advocaten (verweerster in cassatie onder 2) hebben zich tijdens de doorzoeking beroepen op een (afgeleid) verschoningsrecht.
(xiv) De papieren bescheiden en de op de harde schijf opgeslagen digitale bestanden zijn in twee gesloten enveloppen meegenomen en overhandigd aan de rechter-commissaris, ter beoordeling of de in beslag genomen stukken en vastgelegde gegevens onder het bereik van het verschoningsrecht vielen en of het openbaar ministerie daarvan kennis mag nemen.9.
(xv) In het kader van die beoordeling heeft de rechter-commissaris digitale ondersteuning door de FIOD verzocht. Deze ondersteuning is geboden door drie opsporingsambtenaren van de FIOD, te weten twee ‘digimedewerkers’, die de data digitaal hebben ontsloten, en één ‘medewerker geheimhouder’, die een overzicht heeft gemaakt van alle bestanden die zich op de gegevensdrager bevonden.
(xvi) Verweerders in cassatie (onder 1 en 2) hebben het standpunt ingenomen dat alle bij het accountantskantoor in beslag genomen documenten en gegevens onder het (afgeleide) verschoningsrecht vallen, zodat deze stukken niet in beslag hadden mogen worden genomen en moeten worden teruggegeven aan het accountantskantoor. Ook hebben zij het standpunt ingenomen dat de doorzoeking bij het accountantskantoor onrechtmatig was, omdat de doorzoeking voortvloeit uit het gebruik van door het hostingbedrijf verstrekte e-mails die onder het verschoningsrecht van de Advocaten vallen.
De bezwaar- en beklagprocedure betreffende de bij het accountantskantoor in beslag genomen stukken
(xvii) In het kader van het beroep van de Advocaten op hun verschoningsrecht in verband met de inbeslagneming bij het accountantskantoor heeft de rechter-commissaris op 10 januari 2018 een beschikking ex art. 98 Sv gegeven.10.De rechter-commissaris heeft het bezwaar van de Advocaten ongegrond verklaard en bepaald dat het openbaar ministerie kennis mag nemen van de stukken die zijn vermeld op de aan de beschikking gehechte overzichten, omdat zij niet zijn aan te merken als geheimhoudersstukken.
(xviii) De Advocaten hebben op de voet van art. 98 lid 4 in verbinding met art. 552a Sv bij de rechtbank Oost-Brabant een klaagschrift ingediend tegen die beslissing.
(xix) Bij beschikking van 13 september 2018 heeft (de raadkamer van) de rechtbank het beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van de bij het accountantskantoor in beslag genomen stukken, voor zover het betreft stukken die betrekking hadden op een onderzoek dat de Advocaten aan het accountantskantoor hadden opgedragen en alle informatie die de door de Advocaten ingeschakelde onderzoeker onder zich had. Anders dan de rechter-commissaris, was de rechtbank van oordeel dat deze stukken moeten worden aangemerkt als geheimhoudersstukken.11.
(xx) De genoemde beschikking van 13 september 2018 is onherroepelijk geworden. De officier van justitie heeft daarin aanleiding gezien om te besluiten de hiervoor onder (xii) bedoelde, door het hostingbedrijf verstrekte documenten (DOC- [001] tot en met DOC- [005] ), die aanleiding hadden gegeven tot de doorzoeking ter inbeslagneming bij het accountantskantoor, te verwijderen uit het eindproces-verbaal dat aan de rechtbank wordt aangeboden bij het aanbrengen van de strafzaak. Aan dit besluit is nog geen uitvoering gegeven, volgens de Staat omdat het gelegde bewijsbeslag daaraan in de weg staat.12.
Het bewijsbeslag en de daarmee verband houdende exhibitieprocedure
(xxi) Bij beschikking van 4 januari 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1897) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant aan de Advocaten verlof verleend voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van de Staat, op bescheiden als omschreven in het verzoekschrift van 2 januari 2019.13.De voorzieningenrechter heeft de Staat gelast medewerking te verlenen aan de effectuering van dit bewijsbeslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
(xxii) Op 8 januari 2019 zijn de verlofbeschikking en een afschrift van het verlofrekest aan de Staat betekend. Op diezelfde dag (en nadien14.) is bewijsbeslag gelegd op originelen en kopieën van de in die beschikking bedoelde bescheiden.15.
(xxiii) Bij verzoekschrift van 15 januari 2019 hebben de Advocaten de rechtbank Oost-Brabant onder meer verzocht de Staat op grond van art. 843a Rv bevel te geven tot het verstrekken van bescheiden (hierna te noemen: de exhibitieprocedure).16.
(xxiv) Ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest (op 14 mei 2019) was die exhibitieprocedure nog in behandeling bij de rechtbank Oost-Brabant.17.
Procesverloop in kort geding
1.2
In dit kort geding, ingeleid bij dagvaarding van 13 februari 2019, vordert de Staat, voor zover in cassatie van belang, de opheffing van het hiervoor genoemde bewijsbeslag en een verbod om opnieuw bewijsbeslag te leggen krachtens het in alinea 1.1 onder (xxi) vermelde verlof.18.Aan deze vordering heeft de Staat ten grondslag gelegd dat er gronden voor opheffing van dit bewijsbeslag zijn (als bedoeld in art. 705 Rv). De Staat is van mening dat de Advocaten de door hen beweerde schending van hun verschoningsrecht in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen hun cliënten slechts aan de orde kunnen stellen in de strafzaak tegen hun cliënten (de vermogensbeheerder c.s.).
1.3
De Advocaten hebben, voor zover in het stadium van cassatie nog van belang,19.in reconventie gevorderd dat aan de Staat een verbod wordt opgelegd om gebruik te maken van geprivilegieerde gegevens waarover de Staat m.b.t. de strafzaak tegen hun cliënten beschikt, een verbod om mededelingen te doen aan derden omtrent geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in dit kort geding zijn opgenomen (art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv) en vergoeding van de door de Advocaten gemaakte beslagkosten (op de voet van art. 706 Rv).20.
1.4
Aan hun vorderingen in reconventie hebben de Advocaten samengevat ten grondslag gelegd dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen de vermogensbeheerder c.s. inbreuk is gemaakt op de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen de Advocaten en hun cliënten. Deze vertrouwelijkheid vindt bescherming in de geheimhoudingsverplichting en een daarmee verband houdend verschoningsrecht van de Advocaten. Deze stellingname in reconventie – die ook ten grondslag ligt aan het verzochte bewijsbeslag, aan hun verweer tegen de in conventie gevorderde opheffing daarvan en aan het verzoekschrift in de hiervoor al besproken exhibitieprocedure – duidt het hof kortweg aan als: de (beweerde) ‘schending van het verschoningsrecht’. Gegevens die volgens de Advocaten onder hun verschoningsrecht vallen, worden door het hof kortweg aangeduid als de ‘geprivilegieerde gegevens’.21.
1.5
Bij tussenvonnis van 26 februari 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1804) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant voorlopige voorzieningen getroffen voor de duur van het geding in eerste aanleg.
1.6
Bij vonnis van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1783) heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de Staat in conventie grotendeels afgewezen (afgezien van een matiging van de dwangsom, die in cassatie geen rol meer speelt). In reconventie heeft de voorzieningenrechter de Staat verboden om mededelingen aan derden te doen omtrent geprivilegieerde gegevens die in de processtukken van deze procedure zijn opgenomen. De voorzieningenrechter heeft de Advocaten voor het overige in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.
1.7
De Staat heeft hoger beroep ingesteld. De Advocaten hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en hun eis in reconventie gewijzigd.
1.8
Bij arrest van 25 april 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1545) heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsomsanctie gewijzigd en bepaald dat de Staat geen dwangsommen zal verbeuren in deze procedure voordat het hof in deze procedure eindarrest heeft gewezen. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.9
Bij eindarrest van 14 mei 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1808) heeft het hof het eindvonnis van de voorzieningenrechter vernietigd. Opnieuw recht doende, heeft het hof (1) de in de verlofbeschikking van 4 januari 2019 aan de Staat opgelegde dwangsom opgeheven, (2) het op grond van die verlofbeschikking gelegde bewijsbeslag opgeheven, voor zover dit is gelegd op méér dan de door het hof in het dictum onder A tot en met C omschreven bescheiden; (3) bepaald dat in zoverre niet opnieuw bewijsbeslag mag worden gelegd krachtens die verlofbeschikking.
Verder heeft het hof, kort samengevat, (4) de Staat veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van dit arrest een digitale kopie van het onder C genoemde FIOD-journaal te verstrekken aan de deurwaarder of aan de door deze aangewezen gerechtelijk bewaarder, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000 per dag indien de Staat niet tijdig aan de genoemde veroordeling voldoet (tot een maximum van € 300.000,-). Ook heeft het hof (5) de Staat verboden om mededelingen aan derden te doen omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken van deze kort geding-procedure zijn opgenomen. Ten slotte (6) heeft het hof de Staat veroordeeld om aan de Advocaten de door hen gemaakte beslagkosten te voldoen.
1.10
Het hof heeft, samengevat voor zover in cassatie van belang, aan deze beslissingen de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
De maatstaf voor opheffing van het bewijsbeslag (rov. 6.7.1 e.v.)
- Tegen de verlofbeschikking van 4 januari 2019 is geen hogere voorziening toegelaten (art. 700 lid 2 Rv). Het is niet aan het hof om te oordelen over de vraag of het beslagverlof al dan niet terecht is verleend (rov. 6.7.2).
- Volgens art. 705 lid 2 Rv wordt de opheffing van het beslag onder meer uitgesproken indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Naar het hof begrijpt, beroept de Staat zich op deze twee opheffingsgronden (rov. 6.7.3).
- Volgens vaste rechtspraak kan de beoordeling van deze twee opheffingsgronden niet geschieden los van een afweging van de wederzijdse belangen. Daarbij geldt dat de enkele omstandigheid dat de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft kunnen maken, niet noodzakelijk tot opheffing van het beslag noopt. Bij de belangenafweging moet in aanmerking worden genomen dat een conservatoir beslag ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn (rov. 6.7.4).
- Bij toepassing van deze maatstaf is van belang dat het in dit geval niet gaat om een conservatoir verhaalsbeslag, maar om een conservatoir beslag dat ertoe strekt bewijsmiddelen veilig te stellen (rov. 6.7.5).
- De Staat heeft betoogd dat het civielrechtelijk bewijsbeslag in strijd is met het gesloten verstrekkingenregime van de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) (rov. 6.8.1).
- Uit de Wjsg volgt naar het voorlopig oordeel van het hof niet zonder meer dat een civielrechtelijk bewijsbeslag op de geprivilegieerde gegevens en gegevens die daarmee verband houden niet mogelijk is (rov. 6.8.2).
- Ook de Wpg staat naar het voorlopig oordeel van het hof niet in de weg aan het bewijsbeslag. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het beslag niet is gelegd onder de politie, maar onder het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst (rov. 6.8.3).
Eigen belang van de Advocaten? (rov. 6.9.1 e.v.)
- Volgens de Staat levert de gestelde schending van het verschoningsrecht van de Advocaten in de strafzaak tegen hun cliënten geen aantasting op van een aan de Advocaten zelf toekomend subjectief recht (rov. 6.9.1).
- Met dit betoog heeft de Staat onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bodemrechter, oordelend in de hoofdzaak, zal beslissen dat de Advocaten geen eigen in rechte te respecteren belang hebben bij de eerbiediging van hun verschoningsrecht (rov. 6.9.2).
- Dat verweerders in cassatie onder 3 en 4 niet de vermogensbeheerder c.s. als advocaten in de strafzaak bijstaan, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Voorshands valt niet in te zien waarom zij niet evenzeer een eigen belang hebben om op te komen tegen een schending van hun verschoningsrecht (rov. 6.9.3).
Vrees voor verduistering? (rov. 6.10.1 e.v.)
- Volgens de Staat bestaat hier geen gegronde vrees dat de bescheiden verloren zullen gaan, zoals de jurisprudentie vereist voor het verlenen van verlof voor bewijsbeslag (rov. 6.10.1).
- Het hof herhaalt dat in deze procedure niet de vraag aan de orde is of het beslagverlof terecht of ten onrechte is verleend (vgl. rov. 6.7.2). Naar het hof begrijpt, strekt het betoog van de Staat ertoe dat, bij gebreke van gegronde vrees voor verduistering, het beslag onnodig is in de zin van art. 705 lid 2 Rv (rov. 6.10.2).
- In dit geding staat vast dat het verschoningsrecht van de Advocaten in meerdere opzichten is geschonden. De aard en omvang van de schendingen is tussen partijen in geding. Het bewijsbeslag biedt aan de Advocaten de mogelijkheid om gegevens die hierover opheldering kunnen verschaffen, veilig te stellen voor mogelijk toekomstig onderzoek. De vrees dat de in beslag genomen gegevens worden vernietigd kan in elk geval een grond vinden in art. 126aa lid 2 Sv, dat de officier van justitie verplicht tot vernietiging van processen-verbaal en andere voorwerpen die geheimhoudersinformatie bevatten. Mede gezien de technische problemen die zijn ontstaan met de eerste werkkopie van de door het hostingbedrijf verstrekte gegevens − zie hiervoor onder (ix) − kan voorshands niet worden gezegd dat de vrees voor het verloren gaan van gegevens geheel ongegrond is (rov. 6.10.3).
Strafrechtelijke mogelijkheden afdoende? (rov. 6.12.1 e.v.)
- De Staat betoogt dat de Advocaten de gestelde schending van hun verschoningsrecht in de strafzaak aan de orde kunnen stellen (rov. 6.12.1).
- Het hof verwerpt dit betoog. De Staat heeft voorshands onvoldoende onderbouwd dat de door hem genoemde strafrechtelijke mogelijkheden aan de Advocaten dezelfde mogelijkheden bieden om bewijs veilig te stellen als een civielrechtelijk bewijsbeslag. Bovendien staat het de Advocaten vrij om de strafrechtelijke mogelijkheden niet te benutten (rov. 6.12.2).
- Daarnaast geldt dat de Advocaten geen partij zijn in de te voeren strafprocedure. Hun belang reikt verder dan het gebruik van geheimhoudersinformatie in de strafzaak tegen hun cliënten (rov. 6.12.3).
Belemmering van de strafzaak? (rov. 6.13.1 e.v.)
- De Staat betoogt dat het door het bewijsbeslag niet mogelijk is om de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s. op korte termijn voor de strafrechter te brengen (rov. 6.13.1).
- Dit betoog treft geen doel. Ten eerste hebben de Advocaten gemotiveerd betwist dat de strafzaak op korte termijn bij de strafrechter zal worden aangebracht. Hetgeen de Advocaten in dat kader hebben aangevoerd, heeft de Staat onvoldoende weersproken. Reeds daarom vormt een tijdelijk bewijsbeslag voorshands geen belemmering voor de voortgang van de strafzaak (rov. 6.13.2).
- Ten tweede hebben de Advocaten ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk verklaard dat zij er geen enkel bezwaar tegen hebben dat het openbaar ministerie de hiervoor onder (xii) bedoelde, door het hostingbedrijf op vordering van de officier van justitie verstrekte documenten waarop volgens de Advocaten een verschoningsrecht rust, uit het eindproces-verbaal verwijdert, mits de Staat de verwijderde documenten (met de daarbij mogelijk behorende metadata) veilig stelt en bewaart. Daarna staat het het openbaar ministerie vrij om het eindproces-verbaal gereed te maken voor indiening bij de strafkamer van de rechtbank (rov. 6.13.3).
- Om voornoemde twee redenen kan niet worden geoordeeld dat de strafzaak daadwerkelijk op ontoelaatbare wijze wordt belemmerd door het bewijsbeslag (rov. 6.13.4).
- Ook het in art. 436 en art. 703 Rv neergelegde beslagverbod ter zake van ‘goederen bestemd voor de publieke dienst’ staat niet in de weg aan het bewijsbeslag. Vooralsnog is onvoldoende gebleken dat de uitoefening van publieke taken in rechtens relevante mate wordt doorkruist door het bewijsbeslag (rov. 6.13.5).
Voldoende belang bij het bewijsbeslag? (rov. 6.14.1 e.v.)
- Volgens de Staat hebben de Advocaten geen rechtmatig belang in de zin van art. 843a Rv bij inzage, afschrift of uittreksel van de in beslag genomen bescheiden, omdat hun materiële aanspraak onvoldoende aannemelijk is. Gelet op de onder 6.7.3 e.v. weergegeven maatstaf moet het hof onderzoeken of de Staat aannemelijk heeft gemaakt dat de door de Advocaten gepretendeerde vordering (die berust op de gestelde schending van het verschoningsrecht) ondeugdelijk is (rov. 6.14.1).
- De Staat betoogt dat de door hem gehanteerde methode van het selecteren en ‘uitgrijzen’ van geprivilegieerde gegevens die door het hostingbedrijf zijn verstrekt, toelaatbaar is. De Advocaten hebben dat uitdrukkelijk betwist. Het is aan de bodemrechter om hierover een oordeel te geven. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het betoog van de Advocaten op dit punt evident ondeugdelijk is. Bovendien beroepen de Advocaten zich ook op schendingen van het verschoningsrecht die losstaan van de genoemde methode (rov. 6.14.2).
- Het hof acht in dit verband van belang dat het verschoningsrecht van de Advocaten in elk geval in meerdere opzichten is geschonden. De Staat heeft niet kunnen aantonen dat niet in strijd met het verschoningsrecht van de Advocaten is gehandeld. Naar het voorlopig oordeel van het hof hebben de Advocaten dus belang bij het veilig stellen van informatie die daarover enige duidelijkheid zou kunnen geven, door middel van het bewijsbeslag (rov. 6.14.4).
Bescheiden voldoende bepaald? (rov. 6.15.1 e.v.)
- Volgens de Staat is het bewijsbeslag mede gelegd op bescheiden die evident niet verstrekt kunnen worden en is de omschrijving van de in beslag genomen bescheiden ook te vaag (rov. 6.15.1).
- Onderdeel i van de omschrijving van de in beslag genomen bescheiden, zoals opgenomen op blz. 30 van het beslagrekest (productie 1 bij inleidende dagvaarding), moet naar het voorlopig oordeel van het hof worden gehandhaafd. Het betreft hier, kort gezegd, de geprivilegieerde gegevens en daaraan verbonden digitale gegevens waaruit kan worden afgeleid in hoeverre de geprivilegieerde gegevens binnen de organisatie van de Staat zijn verspreid. In zoverre kan niet worden gezegd dat het beslag onnodig is of de omschrijving te vaag (rov. 6.15.4).
- De onderdelen ii tot en met vii van de omschrijving geven daarentegen een te ruime en te onbestemde, en daardoor onwerkbare, omschrijving van de bescheiden die door het beslag worden getroffen. Het hof zal deze onderdelen van het beslag gedeeltelijk opheffen, namelijk in zoverre dat het beslag slechts blijft rusten op alle fysieke en digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie de Staat intern en/of extern geprivilegieerde gegevens geheel of ten dele heeft verstrekt (rov. 6.15.5).
Het mededelingsverbod ex art. 28 Rv (rov. 6.21.1 e.v.)
- De Staat heeft bezwaar gemaakt tegen het door de voorzieningenrechter in reconventie aan de Staat opgelegde verbod om mededelingen te doen aan derden omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken zijn opgenomen (rov. 6.21.2).
- Het hof acht het juist dat de voorzieningenrechter dit verbod heeft opgelegd. Het betreft immers gegevens die onder het verschoningsrecht van de Advocaten vallen en waarover de Staat niet had mogen beschikken (rov. 6.21.3).
De overige vorderingen in reconventie (rov. 6.20.1 e.v. en 6.22.1 e.v.)
- De Advocaten hebben in reconventie onder meer veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door hen gemaakte beslagkosten gevorderd (rov. 6.20.1).
- Uit art. 706 Rv volgt dat de beslagkosten voor vergoeding in aanmerking komen. De Staat heeft dat ook niet betwist. De vordering is toewijsbaar tot het bedrag van de door de Advocaten overgelegde specificatie van de gemaakte beslagkosten, die de Staat niet heeft bestreden (rov. 6.20.2).
- Onderdeel v van de gewijzigde vordering in reconventie – het door de Advocaten gevorderde verbod om gebruik te maken van de geprivilegieerde gegevens – stemt in grote lijnen overeen met onderdeel v van de vordering in reconventie zoals die in eerste aanleg luidde. De voorzieningenrechter heeft die vordering niet toegewezen en de Advocaten zijn daartegen niet met een voldoende duidelijke grief in incidenteel hoger beroep opgekomen. Daarom is dit onderdeel van de vordering ook in hoger beroep niet toewijsbaar (rov. 6.22.2).
1.11
De Staat heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Namens de Advocaten is incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Inleidende beschouwingen
Het bewijsbeslag in relatie tot de daarop volgende procedure(s)
2.1
Het bewijsbeslag komt als zodanig aan de orde in de middelonderdelen 2, 3, 7 en 8. Het bewijsbeslag is naar zijn aard een conserverende maatregel, gericht op het veiligstellen van bewijsmiddelen met het oog op een door de beslaglegger te voeren civiele procedure.22.Een bewijsbeslag geeft nog geen recht op inzage of afschrift van de bescheiden waarop het beslag rust.23.Daarvoor moet een afzonderlijke (exhibitie-)procedure worden gevoerd, zoals in dit geval ook is gebeurd. De exhibitieprocedure geldt in de verhouding tot de procedure over het bewijsbeslag als de ‘hoofdzaak’, in de zin waarin dat woord in art. 700 lid 3 Rv wordt gebruikt.24.Van deze ‘hoofdzaak’, die over bewijsverrichtingen gaat, moet worden onderscheiden de (eventueel) daarop volgende bodemprocedure over het door de beslaglegger ingeroepen materiële recht.
2.2
In dit geval is de bodemprocedure een door de Advocaten (nog niet aangevangen, maar wel) overwogen verbods- of schadevergoedingsactie uit onrechtmatige daad tegen de Staat ter zake van beweerde schending van hun verschoningsrecht (rov. 6.14.1). Wat precies de inzet zal zijn van de beoogde bodemprocedure staat op dit moment nog niet vast.25.In de exhibitieprocedure hebben de Advocaten in eerste aanleg aangevoerd dat zij de verzochte gegevens niet wensen in het kader van de strafzaak van hun cliënten, maar dat het hen, meer in het algemeen, erom gaat dat met de door organen van de Staat gevolgde werkwijze zozeer geweld wordt aangedaan aan het verschoningsrecht dat dit recht in feite illusoir is geworden: zij worden hierdoor in ernstige mate gehinderd in hun communicatie met deze en andere cliënten. De advocaten hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij bijvoorbeeld een verklaring voor recht wensen die inhoudt dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en een verbod op het gebruik van verschoningsgerechtigde gegevens.26.
2.3
Bij zijn weergave van de vordering in reconventie overweegt het hof dat de Advocaten betogen ‘dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen [de vermogensbeheerder c.s.] inbreuk is gemaakt op de vertrouwelijkheid van communicatie tussen [de vermogensbeheerder c.s.] en hun advocaten’. Deze vertrouwelijkheid vindt, zo vervolgt het hof, bescherming in een geheimhoudingsverplichting en een daarmee verband houdend verschoningsrecht van de Advocaten als advocaten van de vermogensbeheerder c.s. Het hof duidt deze grondslag van de vordering verder kortweg aan als: ‘schending van het verschoningsrecht’. Door de afgifte van en/of inzage in de bescheiden waarop het beslag rust, wensen de Advocaten volgens het hof vast te stellen ‘hoever de schending van hun verschoningsrecht zich heeft uitgestrekt’ (rov. 6.2.4).
2.4
De zo-even aangehaalde overwegingen duiden erop dat − in de visie van het hof − het onderhavige bewijsbeslag gericht is op het veilig stellen van bewijs ter zake van een mogelijke schending van het verschoningsrecht van de Advocaten in de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s., waarbij de Advocaten zich beroepen op hun eigen belang bij handhaving van het verschoningsrecht.27.Daarvan uitgaande, is noodzakelijk te onderzoeken of het eigen belang van advocaten bij handhaving van hun verschoningsrecht in een strafzaak rechtvaardigt dat zij bewijsbeslag leggen op stukken uit het strafdossier. Die vraag zal aan de orde komen bij de bespreking van onderdeel 4.
Regels voor een bewijsbeslag
2.5
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat (vooralsnog28.) geen regeling van bewijsbeslagen, behalve in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom (art. 1019a e.v. Rv). In een prejudiciële uitspraak van 13 september 2013 heeft de Hoge Raad ook in niet-IE-zaken de mogelijkheid van het leggen van een bewijsbeslag aanvaard. Volgens de Hoge Raad biedt art. 730 Rv (beslag tot afgifte van roerende zaken) in verbinding met art. 843a Rv (over inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden) daarvoor voldoende grondslag. De Hoge Raad maant in dit verband wel tot terughoudendheid, want het bewijsbeslag is een ‘ingrijpend dwangmiddel’, waardoor aan de beslagene ‘aanzienlijke hinder of schade kan worden toegebracht’. Bewijsbeslag is volgens de Hoge Raad niet steeds nodig om tegemoet te komen aan de belangen van de verzoeker. In dit verband wees de Hoge Raad op art. 21 Rv, dat voor de rechter in de bodemprocedure de mogelijkheid schept om aan het niet-verstrekken van relevante bescheiden de gevolgtrekking te verbinden die de rechter geraden acht.29.
2.6
Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 september 2013 regels geformuleerd voor het bewijsbeslag.30.Deze regels strekken ertoe het bewijsbeslag met adequate en effectieve waarborgen te omringen, en willekeurige inmenging en misbruik te voorkomen. Zij moeten ervoor zorgen dat eventuele schadelijke gevolgen daarvan voor de beslagene ‘binnen redelijke grenzen blijven’. De toepassing van deze regels moet volgens de Hoge Raad (rov. 3.5) geschieden op een zodanige wijze dat aan deze strekking − bescherming van de beslagene en voorkoming van misbruik − recht wordt gedaan.
2.7
Tot voormelde regels behoort de regel dat het leggen van een bewijsbeslag slechts kan plaatsvinden onder de in art. 843a Rv gestelde voorwaarden (rov. 3.6.1). Deze houden onder meer in (i) dat de beslaglegger rechtmatig belang dient te hebben bij inzage, afschrift of uittreksel van de in beslag te nemen bescheiden en (ii) dat de bescheiden in het beslagverlof met voldoende bepaaldheid worden omschreven.31.Dit bepaaldheidsvereiste heeft de Hoge Raad voor het bewijsbeslag (in rov. 3.7.1) aldus uitgewerkt dat de in beslag te nemen bescheiden in het beslagverlof zo precies moeten worden omschreven als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag ontaarden in een fishing expedition. Het (onder i vermelde) vereiste van rechtmatig belang brengt volgens de Hoge Raad mee dat de verzoeker ‘zijn belang bij de beslaglegging voldoende aannemelijk [dient] te maken, alsmede feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de beslaglegging met het oog daarop noodzakelijk is’. Daartoe is nodig dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden anders verloren gaan, en dat de beoogde bewijsvoering niet op een andere, voor de beslagene minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden.
2.8
Het laatstgenoemde (sub-)vereiste wordt, naar analogie van de algemene regels voor conservatoir beslag,32.ook wel aangeduid als ‘vrees voor verduistering’. Deze aanduiding valt niet samen met het strafrechtelijke begrip ‘verduistering’ (art. 321 Sr).33.Het gaat erom, of gegronde vrees bestaat dat de in beslag te nemen goederen aan verhaal zullen worden onttrokken,34.respectievelijk – meer toegespitst op het bewijsbeslag – of gegronde vrees bestaat dat de waarheidsvinding zal worden gefrustreerd door het laten verdwijnen of vernietigen van bewijsmiddelen.35.De strafrechtelijke connotatie schuilt in de vereiste kwade trouw bij de beslagene: tegen een normaal ‘omspringen’ met de beslagen goederen waardoor deze verdwijnen of hun vermogens- c.q. bewijswaarde verliezen, wordt de beslaglegger niet beschermd.36.De Beslagsyllabus, die de vastlegging behelst van het beleid dat rechtbanken voeren bij het verlenen van beslagverloven, spreekt veelzeggend over het ‘onvindbaar’ maken van nadelig bewijsmateriaal (in de context van het ‘ex parte’-verlof).37.
De verlofverlening op eenzijdig verzoek (‘ex parte’)
2.9
In de praktijk wordt verlof voor bewijsbeslag veelal – ook in deze zaak – op eenzijdig verzoek (‘ex parte’) verleend, juist om te voorkomen dat de vrees voor verduistering wordt bewaarheid.38.De Hoge Raad laat deze wijze van verlofverlening ‘zo nodig’ toe, met name indien aannemelijk is dat uitstel de verzoeker onherstelbare schade zal berokkenen of indien aantoonbaar gevaar voor verduistering of verlies van bewijs bestaat.39.
2.10
De aangehaalde Beslagsyllabus gaat een stap verder, waar deze bepaalt dat met het horen op een verzoek tot het leggen van bewijsbeslag ‘uiterste terughoudendheid’ moet worden betracht. Het is de vraag of een dergelijke terughoudendheid ook dan gerechtvaardigd is, indien verlof wordt gevraagd om bewijsbeslag te leggen onder autoriteiten die uit hoofde van hun functie geacht mogen worden zorgvuldig om te gaan met de aan hun zorg toevertrouwde bescheiden.40.Van het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst mag een hoge mate van zorgvuldigheid worden verwacht. Deze zaak illustreert tot welke problemen een ‘ex parte’ verlofverlening voor een bewijsbeslag kan leiden: de mogelijke doorkruising van een lopende strafzaak wanneer stukken uit een strafdossier in beslag zijn genomen en zijn afgegeven aan een gerechtelijk bewaarder.
2.11
Zulke problemen zijn tot op zekere hoogte inherent aan het summiere karakter van de verlofprocedure. Hoewel volgens de Hoge Raad (13 september 2013, rov. 3.9.2) ‘hoge eisen’ moeten worden gesteld aan de stelplicht van degene die verlof vraagt voor het leggen van bewijsbeslag, blijft de verlofprocedure beperkt tot een ‘summier onderzoek’ (art. 700 lid 2 Rv). Waar het onderzoek berust op eenzijdige voorlichting door de verzoeker, biedt de procedure tot de verlofverlening weinig waarborgen aan de beslagene. Daarmee wordt voorshands genoegen genomen, omdat iedere beslagene zich op korte termijn tot de voorzieningenrechter kan wenden om op basis van een contradictoir debat alsnog te laten toetsen of het beslag op goede gronden is gelegd en of het gehandhaafd moet blijven.41.
De opheffing van een bewijsbeslag in kort geding
2.12
Doordat de mogelijkheid van een bewijsbeslag mede stoelt op art. 730 Rv,42.zijn op het bewijsbeslag ook de in art. 700 e.v. Rv neergelegde regels over conservatoir beslag in het algemeen overeenkomstig van toepassing. Dit brengt mee dat tegen de beschikking houdende verlof voor het leggen van bewijsbeslag geen hogere voorziening is toegelaten (art. 700 lid 2, laatste volzin, Rv) en dat de beslagene in kort geding opheffing van het bewijsbeslag kan vorderen (art. 705 Rv).43.De in art. 705 lid 2 Rv neergelegde opheffingsgronden kunnen overeenkomstig worden toegepast op een bewijsbeslag, mits rekening wordt gehouden met de bijzonderheid dat een bewijsbeslag niet strekt tot conservering van vermogensbestanddelen ten behoeve van verhaal, maar tot conservering van bewijsmiddelen ten behoeve van de waarheidsvinding.44.De in de wet genoemde opheffingsgronden zijn niet limitatief bedoeld, zoals blijkt uit de woorden ‘onder meer’ in art. 705 lid 2 Rv.45.Zo kan het beslag worden opgeheven voor zover het rust op goederen die niet vatbaar zijn voor beslag, zoals goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst als bedoeld in art. 703 Rv. In deze zaak heeft de Staat zich mede op die bepaling beroepen; zie alinea 3.32 e.v. hierna.
2.13
In de praktijk zijn het belangrijkst de in art. 705 lid 2 Rv genoemde gronden voor opheffing dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt’.46.De eerstgenoemde opheffingsgrond (ondeugdelijkheid) komt neer op een voorlopige inschatting van de rechtspositie van de beslaglegger. Gaat het bijvoorbeeld om een kennelijk niet bestaande of evident verjaarde vordering, dan ligt opheffing van het beslag voor de hand.47.De tweede opheffingsgrond (‘onnodig’) heeft betrekking op het verhaalsbelang respectievelijk (bij een bewijsbeslag) de bewijspositie van de beslaglegger. Mocht bijvoorbeeld blijken dat vrees voor verduistering (voor zover vereist) ontbreekt, dan kan het beslag worden opgeheven als onnodig.48.
2.14
Beide opheffingsgronden hebben gemeen dat een belangenafweging moet worden gemaakt. Deze afweging dient te geschieden met inachtneming van het conservatoire doel van het (bewijs-)beslag. Het gaat erom of, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de beslagene bij opheffing daarvan, gelet op enerzijds de aannemelijkheid van de vordering en de dreigende verhaals- of bewijsrisico’s bij opheffing van het beslag, en anderzijds de bezwaarlijkheid van het beslag voor de beslagene. Tegen deze achtergrond geldt dat de handhaving van het beslag toch gerechtvaardigd kan zijn wanneer de beslaglegger zijn vordering niet voorshands aannemelijk heeft kunnen maken (gelet op het verhaals- c.q. bewijsrisico aan zijn kant), terwijl omgekeerd opheffing van het beslag ook mogelijk is in een geval waarin de vordering van de beslaglegger voorshands aannemelijk is (gelet op de bezwaarlijkheid van het beslag voor de beslagene).49.De deugdelijkheid van de vordering is, met andere woorden, een belangrijk maar niet een doorslaggevend gezichtspunt voor de belangenafweging. De omstandigheid dat de vordering in de hoofdprocedure in eerste aanleg is afgewezen, terwijl het hoger beroep van die uitspraak nog loopt (vgl. art. 704 lid 2 Rv), behoort, dienovereenkomstig, in de belangenafweging te worden betrokken.50.
2.15
In de vakliteratuur is gediscussieerd over de vraag welke partij − bij onzekerheid over de gegrondheid van de vordering − het voordeel van de twijfel geniet. In een opheffingskortgeding zijn (zoals in elk kort geding) de wettelijke regels omtrent de verdeling van stelplicht en bewijslast (art. 149 - 150 Rv) niet van toepassing.51.In de eerste plaats ligt het op de weg van degene die opheffing van het beslag vordert, om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van ‘een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd’.52.Men bedenke hierbij dat in een opheffingskortgeding de eisende partij in wezen degene is die verweer voert tegen een – bij de verlofverlening – slechts summier getoetste aanspraak van de beweerde schuldeiser.53.
2.16
Volledigheidshalve merk ik nog op dat de opheffing van een beslag (anders dan de aansprakelijkheid ter zake van onrechtmatige beslaglegging) ‘ex nunc’ moet worden beoordeeld, dus naar het tijdstip waarop de voorzieningenrechter oordeelt over de gevorderde opheffing.54.Toegespitst op de onderhavige zaak, betekent dit dat, na eventuele vernietiging en verwijzing, de verwijzingsrechter de uitspraak in de exhibitieprocedure alsnog in de belangenafweging zal kunnen betrekken.
Civielrechtelijke rechtsbescherming in strafrechtelijke aangelegenheden
2.17
Hiervoor bleek al, dat de deugdelijkheid of ondeugdelijkheid van de vordering in de hoofdzaak een belangrijk gezichtspunt is bij de belangenafweging in het opheffingskortgeding. Dit betekent dat het hof in deze zaak een voorlopige inschatting diende te maken van de slagingskansen van de exhibitieprocedure. Zoals in alinea 2.4 hiervoor al bleek, is de exhibitieprocedure gericht op het veiligstellen van bewijs van een mogelijke schending van het recht van de Advocaten om zich als getuige te verschonen in de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s.
2.18
De burgerlijke rechter is ingevolge art. 112 lid 1 Gw bevoegd om van alle schuldvorderingen kennis te nemen, ook derhalve indien deze van publiekrechtelijke aard zijn. Wanneer een andere rechter – zoals de strafrechter of de bestuursrechter – bevoegd is om kennis te nemen van het onderliggende geschil, doet dit niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om kennis te nemen van de schuldvordering. Wel wordt de eiser of verzoeker door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering of verzoek, indien de rechtsgang bij die andere rechter ter zake van het geschil ‘voldoende rechtsbescherming’ biedt,55.met andere woorden: indien een ‘met voldoende waarborgen omklede rechtsgang’ openstaat of heeft opengestaan.56.De burgerlijke rechter wordt daarom wel aangeduid als ‘restrechter’ voor gevallen waarin de strafrechter of bestuursrechter niet zulke rechtsbescherming kan bieden.
2.19
Het Wetboek van Strafvordering (1921) regelt de opsporing en de vervolging van strafbare feiten. De rechtsstrijd tussen het openbaar ministerie en de verdachte staat daarbij centraal. Het onderzoek ter terechtzitting vormt in de oorspronkelijke opzet van de wetgever het middelpunt van het strafproces. Alle lijnen uit het voorbereidend onderzoek komen daar samen in een oordeel van de strafrechter over enerzijds formele kwesties zoals de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (art. 349 Sv) en anderzijds de materiële hoofdvragen van het strafproces: het bewijs van het tenlastegelegde feit, de strafrechtelijke kwalificatie ervan, de strafbaarheid van feit en verdachte en de op te leggen straf of maatregel (art. 350 Sv). Niet alle geschillen die tijdens een vervolging of tijdens het daaraan voorafgaande onderzoek kunnen rijzen tussen het openbaar ministerie, de verdachte en derden (waaronder slachtoffers van strafbare feiten) zijn in dit stelsel voorzien van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Vandaar dat de burgerlijke rechter – met name in kort geding – regelmatig wordt aangezocht om in strafrechtelijke aangelegenheden op te treden als ‘restrechter’.57.
2.20
Voor verschillende gevalstypen zijn in de loop van de tijd in het Wetboek van Strafvordering bijzondere rechtsingangen geschapen. Zo biedt de in art. 552a Sv neergelegde beklagprocedure een ingang voor belanghebbenden om teruggave van strafvorderlijk in beslag genomen voorwerpen te verzoeken.58.De beklagprocedure wordt door de burgerlijke rechter beschouwd als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Daarom biedt de civiele rechter in geschillen over de teruggave van strafvorderlijk in beslag genomen voorwerpen geen aanvullende rechtsbescherming, behalve waar het spoedeisende kwesties betreft waarover de raadkamer niet tijdig kan beslissen.59.Overigens tast een last tot (feitelijke) teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan een bepaalde persoon de rechten van andere civielrechtelijk rechthebbenden niet aan. Het staat andere civielrechtelijk rechthebbenden vrij om conservatoir beslag te leggen onder de bewaarder. Art. 119 Sv regelt de last tot teruggave. De bewaarder geeft het voorwerp niet terug zolang er een civielrechtelijk beslag op rust dat door een derde is gelegd, tenzij degene door wie de last tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk anders bepaalt (art. 119 lid 4 Sv).60.
2.21
De aanvullende rechtsbescherming die de civiele rechter op strafrechtelijk terrein biedt, betreft in de praktijk met name kwesties van tenuitvoerlegging, uitlevering en overheidsaansprakelijkheid voor strafvorderlijk optreden. Aangenomen wordt dat de opsporing en de vervolging van strafbare feiten als zodanig goeddeels zijn onttrokken aan civielrechtelijke rechtsbescherming.61.Dit houdt verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het strafrecht.
Het gesloten stelsel van strafrechtelijke rechtsmiddelen
2.22
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen houdt in dat een rechterlijke uitspraak in beginsel slechts kan worden aangetast door het aanwenden van een door de wet daartegen opengesteld rechtsmiddel en dat die uitspraak bij gebreke van een zodanig rechtsmiddel onaantastbaar is.62.Hieruit volgt dat de civiele rechter géén aanvullende rechtsbescherming biedt, indien en voor zover het geschil betrekking heeft op de juistheid van een beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, of op de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid. Op dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad één belangrijke uitzondering aanvaard. Indien een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat de beslissing tot stand is gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 EVRM, kan de veroordeelde zich wenden tot de voorzieningenrechter in kort geding met een vordering tot het verbieden, onderbreken of beperken van de executie.63.Buiten die zeldzame gevallen zal de burgerlijke rechter zich steeds van een oordeel onthouden, wanneer er reeds een oordeel van de strafrechter ligt.64.
2.23
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen wordt ook wel in ruimere zin opgevat, aldus dat het mede de vraag bestrijkt of een beroep op de rechter openstaat. Uit de in alinea 2.18 e.v. besproken rechtspraak blijkt dat het stelsel in dit opzicht niet volledig gesloten is. De civiele rechter biedt immers aanvullende rechtsbescherming waar dat nodig is om een legislatieve lacune in de strafvorderlijke rechtsbescherming te dichten. Niettemin pleit de ratio van het gesloten stelsel – het voorkomen van doorkruising van de strafzaak – ook in zoverre tot terughoudendheid van de civiele rechter. De afwezigheid van een bijzondere rechtsgang in de strafrechtelijke sfeer kan immers berusten op een bewuste keuze van de wetgever.65.Van belang is in dit verband dat volgens de heersende inzichten het enkele feit dat een bepaalde voorziening niet kan worden verkregen bij een gespecialiseerde overheidsrechter (zoals de strafrechter of de bestuursrechter), niet betekent dat de belanghebbende daarvoor zonder meer bij de civiele rechter terecht kan.66.
2.24
Illustratief is de problematiek van onrechtmatige bewijsvergaring in het voorbereidend onderzoek in strafzaken. Het Wetboek van Strafvordering voorziet, anders dan bijvoorbeeld het Amerikaanse recht, niet in de mogelijkheid van een afzonderlijke ‘voorprocedure’ waarin de rechtmatigheid van de bewijsvergaring door het openbaar ministerie ter discussie kan worden gesteld vóórdat de strafrechter van het bewijsmateriaal kennisneemt. Het wettelijk systeem voorziet in toetsing achteraf: ingevolge art. 359a Sv kunnen vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek leiden tot (a) strafvermindering, (b) bewijsuitsluiting of (c) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De wetgever gaat, gelet op de onder b vermelde sanctie, kennelijk ervan uit dat de strafrechter in staat is om bewijs dat hij – ná kennisneming ervan – uitsluit, niet in zijn oordeelsvorming te betrekken.67.
2.25
In dit stelsel past niet dat de civiele rechter in een afzonderlijke (voor)procedure oordeelt over de rechtmatigheid van de bewijsvergaring door het openbaar ministerie in een concrete strafzaak. Dit blijkt uit een arrest van de Hoge Raad uit 1991, in een kort geding dat tot inzet had dat DNA-materiaal van een van verkrachting verdachte buiten het strafproces zou blijven, ter voorkoming van ongewenst geachte beïnvloeding van de strafrechter. Het hof wees de vordering af, onder verwijzing naar het zo-even geschetste stelsel ter zake van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in strafzaken, dat voorziet in sanctionering achteraf van onrechtmatige bewijsgaring. De Hoge Raad liet die beslissing in stand, overwegende dat de wet ervan uitgaat dat de (straf)rechter bij de beoordeling of het bewijs geleverd is, ‘in staat is buiten beschouwing te laten wat buiten beschouwing moet blijven’.68.
Uitwerking (i): geen civielrechtelijke rechtsbescherming met het oog op de strafrechtelijke procesvoering
2.26
Voortbouwend op het zo-even besproken arrest uit 1991 heeft de Hoge Raad in 2018 een nadere uitwerking gegeven aan zijn in alinea 2.18 besproken rechtspraak over aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter. In de betreffende procedure vorderden nabestaanden van een verdachte die bij zijn aanhouding was overleden, in kort geding bekendmaking van persoonsgegevens van de bij de aanhouding betrokken agenten. Deze agenten waren strafrechtelijk vervolgd onder waarborging van hun anonimiteit, kort gezegd vanwege bedreigingen aan hun adres. Tegen deze achtergrond wees de burgerlijke rechter de vordering van de nabestaanden af, onder verwijzing naar het gesloten stelsel van strafrechtelijke rechtsmiddelen. De Hoge Raad liet die beslissing in stand en overwoog:
“3.5.3 De aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter heeft geen betrekking op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden. Het is aan de rechter in die rechtsgang om te beslissen over, kort gezegd, de uitleg en toepassing van die regels en mogelijkheden. In dat verband is voor de burgerlijke rechter, gelet op de wettelijke verdeling van rechterlijke bevoegdheid, geen taak weggelegd. Voor voorzieningen door de burgerlijke rechter op dit vlak is daarom geen plaats. De Hoge Raad heeft bij herhaling in deze zin beslist (vgl. HR 9 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1066, NJ 1990/212, HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0364, NJ 1992/494, rov. 3.2, en HR 18 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237, rov. 3.3). Deze rechtspraak omvat mede dat geen plaats is voor bewijsgaring met gebruikmaking van de mogelijkheden van het burgerlijke procesrecht met het oog op een procedure bij een andere rechter (vgl. onder meer HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433 (…), rov. 3.6.2).
Een en ander komt erop neer dat als een vordering of een verzoek uitsluitend strekt tot bescherming van de processuele belangen die de eiser of verzoeker stelt te hebben bij de procesvoering bij een andere rechter, deze daarin niet-ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter (vgl. rov. 3.2 laatste alinea van genoemd arrest van 11 oktober 1991).”69.
In de betreffende cassatieprocedure was uitgangspunt dat de door de nabestaanden ingestelde vordering uitsluitend diende tot behartiging van hun ‘processuele belangen in het strafproces’. Gelet hierop achtte de Hoge Raad de nabestaanden niet-ontvankelijk in hun vorderingen.70.
2.27
Het arrest van 28 september 2018 is in de vakliteratuur geplaatst in het perspectief van het ‘gespecialiseerde procesrecht’ dat de rechtspleging bij andere overheidsrechters beheerst.71.Tegen deze achtergrond kan worden aangenomen dat het door de Hoge Raad gebruikte begrip ‘procesvoering’ ruim moet worden opgevat, aldus dat daaronder niet slechts de procesvoering in eigenlijke zin valt, maar ook de bewijsgaring en de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Annotator Krans betoogt dat de term ‘processuele belangen’, die de Hoge Raad gebruikt bij de afdoening van het cassatiemiddel, de lading beter dekt dan het woord ‘procesvoering’.72.Annotator Schlössels concludeert dat de gespecialiseerde rechter ‘exclusief verantwoordelijk [is] voor een goede procesorde binnen zijn eigen rechtsgang’.73.
2.28
Het voorgaande betekent niet dat de rechtsgang bij een gespecialiseerde overheidsrechter nimmer onderwerp kan zijn van een civiele procedure. Blijkens de eerder besproken rechtspraak over doorbreking van het gesloten stelsel van strafrechtelijke rechtsmiddelen (zie alinea 2.22 hiervoor) moet worden aangenomen dat de burgerlijke rechter wél aanvullende rechtsbescherming biedt indien − en voor zover − de rechtsgang bij de gespecialiseerde overheidsrechter zo tekortschiet dat niet meer kan worden gesproken van een ‘eerlijk proces’ in de zin van art. 6 EVRM.74.Het laat zich aanzien dat zulke gevallen van onrechtmatige rechtspraak uitzonderlijk zijn.
Uitwerking (ii): geen verstoring van het strafproces door civielrechtelijke bewijsverrichtingen
2.29
De in alinea 2.26 geciteerde overweging uit het arrest van 28 september 2018 vermeldt ‘dat geen plaats is voor bewijsgaring met gebruikmaking van de mogelijkheden van het burgerlijke procesrecht met het oog op een procedure bij een andere rechter’. Dit is vaste rechtspraak, zoals al bleek uit de hierna te bespreken beschikking van 7 september 2018.
2.30
In de beschikking van 7 september 201875.ging het om een verzoek van dezelfde vermogensbeheerder om (onder meer) bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken opsporingsambtenaren te doen horen in een voorlopig getuigenverhoor over gedragingen van een oud-werknemer die de aanleiding zouden hebben gevormd voor het opsporingsonderzoek.76.Het hof, als burgerlijke rechter, wees het verzoek af onder verwijzing naar het door de Staat ingeroepen gevaar van doorkruising van het strafrechtelijk onderzoek. De Hoge Raad casseerde die beslissing.
2.31
In die zaak was uitgangspunt in cassatie dat het de vermogensbeheerder c.s. (naar eigen zeggen) niet uitsluitend te doen was om het vergaren van bewijs voor de verwachte strafzaak (rov. 3.6.3). Tegen die achtergrond overwoog de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat in het verzochte voorlopig getuigenverhoor ‘dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter’, géén grond voor afwijzing van het verzoek kan vormen (rov. 3.6.6). De Hoge Raad vervolgde:
“3.6.7 Een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan echter wel gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter. Het belang dat die verstoring achterwege blijft, kan onder omstandigheden zo zwaarwegend zijn dat het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopige getuigenverhoor daarvoor moet wijken, zolang dat zwaarwegende belang dat vergt. In dat geval bestaat een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin en dient het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor om die reden te worden afgewezen. Een en ander vergt een afweging van de betrokken belangen.”
2.32
Toegespitst op de betekenis hiervan voor de huidige cassatiezaak, laat het oordeel in de beschikking van 7 september 2018 zich samenvatten als volgt. Het verzoek moet in elk geval worden afgewezen als het belang van de verzoeker bij dat verzoek beperkt is tot het vergaren van bewijs ten behoeve van de strafzaak. Voor andere civielrechtelijke bewijsverrichtingen die geheel of gedeeltelijk dezelfde feiten betreffen als een strafrechtelijke procedure, is geen plaats indien aannemelijk is dat deze bewijsverrichtingen zullen leiden tot daadwerkelijke verstoring van het strafproces (voorwaarde 1) en het belang dat die verstoring achterwege blijft zó zwaarwegend is dat het belang van de verzoeker bij de verzochte bewijsverrichtingen daarvoor moet wijken (voorwaarde 2). De toetsing aan deze voorwaarden behoeft niet in alle gevallen a priori (d.w.z. bij de beslissing over wel of niet toestaan van een voorlopig getuigenverhoor) te worden verricht, maar kan ook, per onderwerp of per vraag afzonderlijk, plaatsvinden tijdens het uitvoeren van het bevolen voorlopig getuigenverhoor (rov. 3.8.3). Tevens behoudt de rechter die met het voorlopig getuigenverhoor wordt belast zijn bevoegdheid op de voet van art. 179 lid 2 Rv in verbinding met art. 189 Rv om te beletten dat door een getuige vragen worden beantwoord die niet van belang zijn voor het geding bij de burgerlijke rechter, maar uitsluitend voor de strafzaak. Van deze bevoegdheid tot het beletten van de beantwoording van vragen kan de rechter ook gebruikmaken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek. Hetzelfde geldt indien de getuige ter zake een geheimhoudingsplicht heeft en zich op die grond kan verschonen van beantwoording van de betrokken vragen, maar geen beroep doet op die bevoegdheid (rov. 3.8.4).
2.33
Krans constateert in zijn noot in NJ 2019/412 (onder 10) dat de Hoge Raad hiermee de lat voor het weigeren van de verzochte bewijsverrichting ‘aanzienlijk hoger’ legt dan het hof, dat slechts had onderzocht of ‘gevaar van doorkruising’ van het strafproces bestond. Krans acht het hoger leggen van de lat juist, omdat het recht op een voorlopig getuigenverhoor volgens hem niet te eenvoudig illusoir moet worden gemaakt. Annotator Kooijmans acht de benadering van de Hoge Raad te prefereren boven die van het hof in de betreffende zaak. Hij werpt wel de vraag op, hoe de burgerlijke rechter de voorwaarde van voldoende aannemelijke ‘daadwerkelijke verstoring’ van het strafproces moet toetsen en wie de burgerlijke rechter daarover voorlicht. Kooijmans pleit (in NJ 2019/412 onder 3) voor aansluiting bij de in art. 187d lid 1 Sv genoemde gronden waarop de rechter-commissaris voor strafzaken in het voorbereidend onderzoek kan beletten dat antwoorden van getuigen op vragen betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman. Het gaat dan onder meer om situaties waarin informatie dreigt te worden geopenbaard die in verband met een ‘zwaarwegend opsporingsbelang’ afgeschermd moet blijven (zie art. 187d lid 1, aanhef en onder b, Sv).
2.34
Het voorgaande laat mijns inziens onverlet dat, zo lang het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, de burgerlijke rechter er verstandig aan doet, terughoudend te zijn met bewijsverrichtingen ter zake van feiten die voorwerp van aandacht zijn in de strafzaak. Daarvoor zie ik drie redenen:
(i) Een dergelijke aanpak lijkt beter te passen bij de in alinea 2.26 hiervoor besproken rechtspraak, die erop neerkomt dat de burgerlijke rechter zich niet mengt in de procesvoering in de rechtsgang bij andere rechters.
(ii) Voor zover de strafzaak nog verkeert in de fase van het vooronderzoek naar de feiten, gaat het niet alleen om het voorkómen van een bewuste verstoring van de waarheidsvinding in het strafrecht, maar ook om onbewust teweeggebrachte verstoringen van de waarheidsvinding (veelal: bij gebrek aan kennis van de stand waarin het strafrechtelijk onderzoek zich bevindt), bijvoorbeeld als gevolg van volgorde van ondervragingen, de timing en de wijze waarop getuigen of verdachten met bepaalde informatie worden geconfronteerd, de geplande inzet van dwangmiddelen bij de opsporing etc.77.Dit raakt aan het door NJ-annotator Kooijmans naar voren gebrachte punt: hoe kan de burgerlijke rechter weten of zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van zulke informatie?
(iii) De terughoudendheid van de burgerlijke rechter is slechts tijdelijk van aard: na afronding van het strafproces kan alsnog ruim baan worden gegeven aan de verzochte civielrechtelijke bewijsverrichtingen.
Regels omtrent vorming en kennisneming van het strafdossier
2.35
In de exhibitieprocedure – de hoofdprocedure waarvan de slagingskansen mede bepalend zijn voor de belangenafweging in dit kort geding (zie alinea 2.17hiervoor) – verzoeken de Advocaten inzage in of afschrift van bescheiden die (ook) een rol spelen in de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s. Het betreft onder meer bescheiden die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen de vermogensbeheerder c.s. door het openbaar ministerie zijn vergaard. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het bewijsbeslag mede rust op originele stukken uit het strafdossier.78.Tegen die achtergrond bespreek ik hierna op hoofdlijnen de regels die de vorming en de kennisneming van een procesdossier in strafzaken beheersen.
2.36
Allereerst een terminologische opmerking. In de terminologie van het Wetboek van Strafvordering komen de woorden ‘strafdossier’ en ‘procesdossier’ niet voor. De wet spreekt van ‘processtukken’. Blijkens art. 149a lid 2 Sv vallen daaronder ‘alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn’ (behoudens de mogelijkheid om stukken op grond van art. 149b Sv niet te voegen bij de processtukken). Deze in 2013 ingevoerde bepaling79.behelst de codificatie van het voordien al in de rechtspraak ontwikkelde ‘relevantiecriterium’. Volgens dat criterium behoren tot ‘de processtukken’ niet alleen de stukken die zich werkelijk in het strafdossier bevinden, maar ook de stukken die (vanwege hun relevantie voor de zaak) daaraan behoren te worden toegevoegd.80.Goed beschouwd kan dus onderscheid worden gemaakt tussen (i) stukken die zich feitelijk bevinden in het (mogelijkerwijs nog incomplete) ‘procesdossier’, (ii) ‘processtukken’ in de zin van art. 149a lid 2 Sv, waaronder ook relevante stukken vallen die nog niet aan het procesdossier zijn toegevoegd (evenals niet-relevante stukken die zich wél in het procesdossier bevinden) en (iii) andere ‘stukken’ die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek aan de orde zijn gekomen, maar die niet zijn opgenomen in het procesdossier en ook niet voldoen aan het relevantiecriterium.81.
2.37
Gedurende het opsporingsonderzoek is de officier van justitie verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken (art. 149a lid 1 Sv). De rechter-commissaris vervult in die fase een controlerende rol, onder meer bij de beoordeling van een eventuele vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege laten van voeging van bepaalde stukken bij de processtukken (art. 149b lid 1 Sv). Vanaf de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting komt de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van de processtukken te rusten bij de zittingsrechter (vgl. art. 315 lid 1 Sv).82.
2.38
Art. 30 lid 1 Sv bepaalt dat tijdens het voorbereidend onderzoek aan de verdachte op diens verzoek ‘kennisneming van de processtukken’ wordt verleend door de officier van justitie. Blijkens het derde lid kan de officier van justitie de verdachte kennisneming van bepaalde processtukken in die fase onthouden in het belang van het onderzoek. Tegen een daartoe strekkende beslissing staat volgens het vierde lid bezwaar open bij de rechter-commissaris. Het recht op kennisneming van processtukken als bedoeld in art. 30 Sv is nader uitgewerkt in het Besluit processtukken in strafzaken.83.Vanaf de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan de verdachte de kennisneming van processtukken in beginsel niet meer worden onthouden. Vanaf dat moment heeft de verdachte recht op kennisneming van alle processtukken, behoudens voor zover het stukken betreft waarvan de voeging ingevolge art. 149b Sv achterwege is gebleven (art. 33 Sv). De verdachte kan de officier van justitie verzoeken specifiek omschreven stukken ‘bij de processtukken te voegen’ (art. 34 lid 1 Sv). Voor de weigering van een dergelijk verzoek behoeft de officier machtiging van de rechter-commissaris (art. 34 lid 4 Sv).84.
2.39
De voorgaande regels over kennisneming van processtukken (art. 30 e.v. Sv) berusten op het beginsel van ‘interne openbaarheid’. Dit beginsel, dat mede verband houdt met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, houdt in dat de partijen in het strafproces uiterlijk ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting kennis moeten kunnen nemen van alle processtukken, opdat geen ‘geheim proces’ plaatsvindt. Tegenover dit beginsel staat het beginsel van ‘externe openbaarheid’, dat de toegankelijkheid van het strafproces voor buitenstaanders, zoals de media, betreft.
2.40
In de vakliteratuur wordt aangenomen dat de regels omtrent interne openbaarheid de verdachte een ‘met voldoende waarborgen omklede rechtsgang’ bieden, in de zin van de in alinea 2.18 hiervoor besproken jurisprudentie.85.
2.41
De zo-even besproken regels over de vorming en de kennisneming van het procesdossier in strafzaken strekken tot bescherming van de procespartijen in het strafgeding, waaronder in de eerste plaats de verdachte. Daarnaast zijn er regels die tot op zekere hoogte aan anderen dan de procespartijen recht geven op inzage in en verstrekking van gegevens uit een strafdossier. Het gaat, voor zover hier van belang, met name om regels die zijn neergelegd in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg)86.en de Wet politiegegevens (Wpg).87.Beide wetten sluiten aan bij de systematiek van de voormalige Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).88.Zij beogen, behalve het algemeen belang van een goede uitoefening van strafvorderlijke en politietaken, mede het belang te dienen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.89.Met het oog op middelonderdeel 1 volgt hierna een korte schets van beide wetten.90.
2.42
Art. 1 Wjsg omschrijft strafvorderlijke gegevens als ‘persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand verwerkt’. Hieruit blijkt dat onder het bereik van de Wjsg ook gegevens kunnen vallen die onderdeel uitmaken van de ‘processtukken’ bedoeld in art. 149a Sv.91.De Wjsg voorziet in de verstrekking van strafvorderlijke gegevens door het openbaar ministerie aan andere autoriteiten, zoals rechterlijke ambtenaren en politieambtenaren (art. 39e Wjsg), en ook in de verstrekking aan derden, mits noodzakelijk met het oog op een ‘zwaarwegend algemeen belang’ voor bepaalde doeleinden (art. 39f Wjsg).92.In de Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is geregeld wanneer tot verstrekking aan derden kan worden overgegaan. Het betreft volgens deze Aanwijzing ‘geen plicht, maar een bevoegdheid’ van het openbaar ministerie.93.De ontvangers van gegevens die op grond van de Wjsg zijn verstrekt, zijn in beginsel gehouden tot geheimhouding daarvan (zie art. 52 Wjsg). Deze geheimhoudingsplicht bevestigt het gesloten karakter van de Wjsg: buiten de in de wet omschreven gevallen mogen de desbetreffende gegevens niet worden gedeeld met derden.94.
2.43
Art. 1 Wpg omschrijft een politiegegeven als ‘elk persoonsgegeven dat wordt verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak (…)’. De wet voorziet in de verwerking van politiegegevens – inclusief de verstrekking daarvan; zie art. 1 onder c Wpg – binnen de politieorganisatie (art. 8 e.v. Wpg) en tevens in de verstrekking van politiegegevens daarbuiten, aan gezagsdragers, inlichtingendiensten of derden (art. 16 e.v. Wpg). Het betreft een gesloten regime: verstrekkingen mogen slechts worden gedaan als de wet daarin voorziet.95.Hieraan doet niet af dat de wettelijke regels ten dele ‘open’ zijn geformuleerd.96.Vermeldenswaard is dat ingevolge art. 3 lid 2 Wpg geen verwerking mag plaatsvinden van politiegegevens die onrechtmatig zijn verkregen.97.
2.44
Over de verhouding tussen het publiekrechtelijke verstrekkingenregime van de Wjsg en de Wpg enerzijds en de privaatrechtelijke exhibitieplicht van art. 843a Rv anderzijds bestaat geen volkomen duidelijkheid.98.De Hoge Raad heeft, toegespitst op de Wet bescherming persoonsgegevens, geoordeeld dat art. 843a Rv niet een ten opzichte van art. 35 Wbp bijzondere bepaling is die afbreuk kan doen aan de daarin vermelde verplichting tot het geven van informatie.99.Elk van deze bepalingen heeft volgens de Hoge Raad ‘een eigen toepassingsgebied’.100.De advocaat-generaal Verkade drukte dit aldus uit, dat art. 35 Wbp en art. 843a Rv ‘gescheiden trajecten vormen, die elk hun eigen regels kennen’.101.Aangezien de Wjsg en de Wpg de systematiek van de Wbp volgen, ligt het voor de hand, hetzelfde aan te nemen ten aanzien van de verhouding tussen de Wjsg en de Wpg enerzijds en art. 843a Rv anderzijds. Voor zover het gesloten stelsel van de Wjsg en/of de Wpg in een concreet geval aan verstrekking van bepaalde gegevens in de weg staat, kan door toepassing van art. 843a, lid 3 en/of lid 4, Rv (afwijzing wegens een geheimhoudingsplicht en/of wegens gewichtige redenen) een doorkruising van dat gesloten stelsel worden voorkomen.102.Afhankelijk van de rechtsbetrekking tussen de bij de informatieverstrekking betrokken partijen, is echter niet uit te sluiten dat art. 843a Rv verplicht tot exhibitie van bescheiden die op grond van de Wjsg en/of de Wpg niet kunnen worden verkregen.103.
De bescherming van het functionele verschoningsrecht in strafzaken
2.45
De door de Advocaten gepretendeerde materiële vordering waarvoor zij bewijsbeslag hebben doen leggen, betreft een beweerde schending van hun verschoningsrecht in het strafrechtelijk onderzoek tegen de vermogensbeheerder c.s. (zie alinea 2.2 hiervoor). De deugdelijkheid van die materiële vordering behoeft in dit geding niet te worden onderzocht. Het gaat vooralsnog slechts om een voorlopige inschatting van de slagingskansen van de exhibitieprocedure (zie alinea 2.17 hiervoor). Om die reden wordt het verschoningsrecht in deze paragraaf slechts summier behandeld.
2.46
Art. 218 Sv bepaalt dat personen die uit hoofde van hun beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, zich kunnen verschonen van de verplichting tot het afleggen van getuigenis omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid (‘als zoodanig’) is toevertrouwd. Het betreft hier het bekende ‘functionele verschoningsrecht’, waarvan de civielrechtelijke pendant is te vinden in art. 165 lid 2, aanhef en onder b, Rv.104.Dit verschoningsrecht vindt volgens de Hoge Raad zijn grondslag in een in Nederland geldend ‘algemeen rechtsbeginsel’ dat meebrengt dat bij vertrouwenspersonen, zoals advocaten, het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor ‘het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden.’105.
2.47
Het functionele verschoningsrecht is wetssystematisch te beschouwen als een uitzondering op de getuigplicht: een processuele bevoegdheid van de verschoningsgerechtigde om zich te verschonen van de verplichting tot het afleggen van getuigenis.106.Deze bevoegdheid oefent de advocaat uit eigen hoofde uit. Een eventueel ontslag uit zijn geheimhoudingsplicht door de cliënt doet volgens de Hoge Raad geen afbreuk aan het functionele verschoningsrecht, omdat dit verschoningsrecht niet het individuele belang van de cliënt dient, maar het ‘algemene maatschappelijk belang’ dat men zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene moet kunnen wenden tot de advocaat als vertrouwenspersoon.107.Hieruit lijkt te volgen dat het verschoningsrecht van de advocaat níet correspondeert met een eigen, individueel belang van de advocaat: het gaat om een hoger belang van algemene aard, dat de advocaat uit hoofde van zijn vertrouwensfunctie behartigt. Dit laat overigens onverlet dat het verschoningsrecht van de advocaat mede bescherming vindt in art. 6 EVRM.108.Het betreft hier dus wel degelijk een eigen recht van de advocaat (in de zin van een mede door het EVRM beschermde processuele bevoegdheid). Dit recht lijkt echter niet te corresponderen met een persoonlijk belang van de advocaat (in de zin van een eigen belang dat van voornoemd algemeen belang te onderscheiden zou zijn). In dit opzicht verschilt het functionele verschoningsrecht van het familiale verschoningsrecht, dat juist wel correspondeert met een persoonlijk belang van de verschoningsgerechtigde.109.
2.48
De rechtsgevolgen van een eventuele schending van het verschoningsrecht van de advocaat in het kader van de strafprocedure vallen binnen het domein van de procesvoering in de rechtsgang bij een andere overheidsrechter (in dit geval: de strafrechter). Dit betekent dat voor de civiele rechter op dit punt geen rol is weggelegd, behoudens in geval van een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in art. 6 EVRM. Minder duidelijk is, of hetzelfde heeft te gelden indien de schending van het verschoningsrecht plaatsvindt in het kader van het voorbereidend onderzoek. Betoogd kan worden dat het hierbij niet gaat om de ‘procesvoering’ in de rechtsgang bij de strafrechter. Daar staat tegenover dat, zoals eerder vermeld, vormverzuimen in de preprocessuele fase uiteindelijk op grond van art. 359a Sv moeten worden geadresseerd door de strafrechter na het onderzoek ter terechtzitting (zie alinea 2.24 hiervoor). Bovendien wordt op het voorbereidend onderzoek toezicht uitgeoefend door de rechter-commissaris in strafzaken. Dat toezicht heeft ook betrekking op de wijze waarop het openbaar ministerie omgaat met geheimhoudersstukken (zie alinea 2.49e.v.). Zo beschouwd, behoort een eventuele schending van het verschoningsrecht in het voorbereidend onderzoek wel degelijk tot de procesvoering in de rechtsgang bij de strafrechter.
De omgang met geheimhoudersstukken in het voorbereidend strafrechtelijk onderzoek
2.49
Het Wetboek van Strafvordering beschermt het functionele verschoningsrecht niet alleen in de context van het getuigenverhoor door de rechter-commissaris (art. 218 Sv), maar ook daarbuiten, waar het de omgang met geheimhoudersstukken door het openbaar ministerie in de fase van het voorbereidend onderzoek betreft. Twee regelingen verdienen hier speciale vermelding.110.
2.50
Art. 98 lid 1 Sv bepaalt dat bij personen met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv, tenzij met hun toestemming, niet brieven of andere geschriften in beslag mogen worden genomen tot welke hun geheimhoudingsverplichting zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen. Art. 98 lid 2 Sv bepaalt dat, indien de verschoningsgerechtigde bezwaar maakt tegen kennisneming van de inbeslaggenomen geschriften, niet tot kennisneming daarvan wordt overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft beslist. Wordt de inbeslagneming toegestaan door de rechter-commissaris, dan staat van diens beslissing op grond van art. 98 lid 4 Sv beklag open bij de rechtbank (raadkamer).111.In geval van beklag wordt niet tot kennisneming van de in beslag genomen stukken overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist (art. 98 lid 3 Sv).112.
2.51
Kenmerkend voor de in art. 98 Sv neergelegde procedure – die ook in dit geval is gevolgd (zie alinea 1.1 onder xiv en xvii e.v.) – is dat de in beslag genomen stukken waarop beweerdelijk het verschoningsrecht rust, niet ter kennis van de betrokken opsporingsambtenaren komen zolang niet door de rechter-commissaris, respectievelijk de raadkamer, onherroepelijk is beslist over de toepasselijkheid van het verschoningsrecht. Hiermee wordt vermeden dat het opsporingsteam (al dan niet bewust) wordt beïnvloed door verschoningsgerechtigde informatie en/of daarvan gebruik maakt in het onderzoek. Ter zijde merk ik op dat het bestuursrecht (art. 8:29 Awb) een afzonderlijke procedure kent voor de omgang met geheimhoudersstukken in de procedure bij de bestuursrechter: zulke stukken worden beoordeeld door een afzonderlijke ‘geheimhoudingskamer’, die beslist of de bestuursrechter in de hoofdzaak daarvan mag kennisnemen.113.
2.52
Voor de omgang met potentiële geheimhoudersstukken die zijn verkregen door de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden als genoemd in de titels IVa tot en met Vc van het Wetboek van Strafvordering, kent de wet een andere regeling.114.Art. 126aa lid 2 Sv bepaalt dienaangaande:
“Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 218 en 218a zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.”
Het artikellid maakt onderscheid tussen mededelingen die zonder meer onder het verschoningsrecht vallen (mededelingen “door of aan” een geheimhouder in zijn hoedanigheid) en mededelingen waarvoor dit niet zonder meer geldt (andere mededelingen “door of aan” een geheimhouder). Mededelingen van het eerste type moeten worden vernietigd. Mededelingen van het tweede type mogen alleen bij de processtukken worden gevoegd na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.115.
2.53
In de vakliteratuur bestaat al enige tijd116.discussie over de wijze waarop het openbaar ministerie in de praktijk uitvoering geeft aan art. 126aa lid 2 Sv.117.In de ontwerpfase van het (nog niet ingediende) wetsvoorstel tot vaststelling van boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering is deze uitvoeringspraktijk als volgt omschreven:
“In de huidige praktijk zijn, vooral wanneer grote hoeveelheden informatie in beslag worden genomen waartussen zich vermoedelijk verschoningsgerechtigde informatie bevindt (“bulkbeoordelingen”), verschillende werkwijzen ontwikkeld. Kort samengevat hebben deze werkwijzen met elkaar gemeen dat vermoedelijk verschoningsrechtgerechtigde informatie eerst aan een zogenaamde geheimhoudersopsporingsambtenaar (ook wel: “medewerker geheimhouding”) wordt voorgelegd. De geheimhoudersopsporingsambtenaar is geen aparte functie binnen de opsporing maar een rol die wordt uitgeoefend door een opsporingsambtenaar die niet bij het opsporingsonderzoek in de concrete zaak betrokken is. Door deze functionaris wordt in ieder geval een eerste inschatting gemaakt over of de informatie onder het verschoningsrecht valt. Ook komt het voor dat hij alvast globaal beziet of de informatie ook (mogelijk) relevant is voor het opsporingsonderzoek. Al dan niet via een “geheimhoudersofficier van justitie” of een gewone officier van justitie wordt de informatie die relevant is en mogelijk onder het verschoningsrecht valt aan de rechter-commissaris voorgelegd. De rechter-commissaris beoordeelt vervolgens de informatie die na de voorselectie die door deze functionarissen aan hem wordt voorgelegd.”118.
2.54
De voornaamste kritiek op deze werkwijze luidt, in de eerste plaats, dat opsporingsambtenaren en officieren van justitie kennisnemen van mogelijk verschoningsgerechtigde informatie, alvorens deze te (laten) vernietigen. Een tweede kritiekpunt houdt in dat de betreffende informatie in de praktijk niet werkelijk vernietigd wordt (zoals voorgeschreven door art. 126aa lid 2 Sv), maar slechts afgeschermd voor de bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren. Meer in algemene zin wordt kritiek geuit op de in de praktijk ontwikkelde figuur van de ‘geheimhoudersopsporingsambtenaar’, waarvoor geen wettelijke basis bestaat.119.
2.55
Het eerste kritiekpunt is in wezen gericht tegen de wettelijke regeling van art. 126aa lid 2 Sv. Toepassing van deze regeling noopt onvermijdelijk tot kennisneming van de betrokken informatie.120.Het artikellid voorziet, anders dan de zo-even besproken regeling van art. 98 Sv, niet in een rechterlijke toetsing vooraf.121.Dit doet overigens aan het belang van het kritiekpunt niet af. Ook het tweede kritiekpunt is wezenlijk, al kan ter relativering daarvan wel worden opgemerkt dat door de afscherming van de betrokken informatie het doel van de vernietiging – het voorkómen van ongewenste beïnvloeding van het opsporingsteam – lijkt te kunnen worden bereikt.122.Met betrekking tot het derde, meer algemene kritiekpunt merk ik nog op dat in het nieuwe Wetboek van Strafvordering (volgens de nu voorliggende ontwerpregeling) geen rol meer is weggelegd voor de ‘geheimhoudersopsporingsambtenaar’ en de ‘geheimhoudersofficier van justitie’ als inhoudelijk beoordelaars.123.
2.56
De geschetste discussie over het verschoningsrecht behoeft in deze cassatieprocedure niet te worden beslecht (zie alinea 2.45 hiervoor).
3. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van de Staat valt uiteen in tien onderdelen. De voornaamste bezwaren die de Staat tegen het bestreden arrest koestert, zijn drieërlei.124.Ten eerste meent de Staat dat het hof niet op juiste en begrijpelijke wijze heeft getoetst aan de vereisten voor opheffing van het bewijsbeslag. Dit bezwaar komt aan de orde in de onderdelen 2 en 3 van het cassatiemiddel. Ten tweede meent de Staat dat het bewijsbeslag een ontoelaatbare doorkruising vormt van publiekrechtelijke regels, met name het verstrekkingenregime van de Wjsg en de Wpg en het stelsel van interne openbaarheid in het strafproces. Dit bezwaar wordt bestreken door de onderdelen 1 en 5. Ten derde meent de Staat dat de Advocaten niet een eigen belang hebben om in een civiele procedure op te komen tegen een beweerde schending van hun verschoningsrecht in de strafzaak. Dit bezwaar komt aan de orde in onderdeel 4.
3.2
Daarnaast gaat het om de vraag of als vaststaand kan worden aangenomen dát het verschoningsrecht van de Advocaten is geschonden (onderdeel 6), de vraag of de in beslag genomen bescheiden met voldoende bepaaldheid zijn omschreven (onderdeel 7), de vraag of de Staat de door de Advocaten gemaakte beslagkosten dient te vergoeden (onderdeel 8) en de vraag of het hof op goede gronden een mededelingsverbod heeft opgelegd aan de Staat (onderdeel 9). Het middel sluit af met een veegklacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft (onderdeel 10).
3.3
In dit hoofdstuk worden eerst de drie kernbezwaren van de Staat behandeld. Aansluitend volgt een bespreking van de resterende klachten (alinea 3.44 e.v.).
Klachten over het niet opheffen van het bewijsbeslag (onderdelen 2 en 3)
3.4
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 6.7.2 en 6.10.2, waar het hof het beoordelingskader voor de opheffing van het bewijsbeslag heeft uiteengezet. Het hof overweegt dat in dit kort geding ‘niet de vraag aan de orde is of het beslagverlof terecht is verleend’. Het gaat volgens het hof om de vraag ‘of het gelegde beslag moet worden opgeheven’.125.De klacht houdt in dat het hof hiermee miskent dat de rechter in een kort geding strekkende tot opheffing van een (bewijs)beslag wel degelijk bevoegd en gehouden is om te beoordelen of het verlof terecht is verleend, dat wil zeggen: of voldaan is aan de voor het leggen van (bewijs)beslag geldende vereisten. Meer in het bijzonder geldt volgens de klacht dat in het opheffingskortgeding kan en moet worden getoetst aan het vereiste van ‘vrees voor verduistering’ (zie alinea 2.8 hiervoor).126.Tevens miskent het hof volgens dit middelonderdeel dat het (bewijs)beslag in beginsel moet worden opgeheven indien blijkt dat het verlof ten onrechte is verleend.
3.5
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het verlof tot het leggen van beslag wordt door de rechter verleend op basis van een summier onderzoek en veelal − ook in dit geval − op basis van eenzijdige voorlichting door de partij die het verlof verzoekt. Nu tegen het verlof tot beslag geen hogere voorziening is toegelaten, is van belang dat in het opheffingskortgeding alsnog op basis van een contradictoir debat wordt getoetst of voldaan is aan alle vereisten voor het beslag. Dit klemt temeer, nu de Hoge Raad het bewijsbeslag beschouwt als een ingrijpend dwangmiddel en daaraan eisen heeft gesteld die ertoe strekken het bewijsbeslag met adequate en effectieve waarborgen te omringen. Dit dient ter voorkoming van willekeurige inmenging en misbruik en ter beperking van eventuele schadelijke gevolgen voor de beslagene (zie alinea 2.5 e.v. hiervoor). Bij dit alles past niet dat de rechter in het opheffingskortgeding zou kunnen afzien van beantwoording van de vraag of het beslagverlof op goede gronden is verleend (uiteraard met dien verstande dat het partijdebat de grenzen bepaalt waarbinnen die vraag aan de rechter wordt voorgelegd).
3.6
Het komt mij voor, dat het hof op dit punt zijn taak als rechter in het opheffingskortgeding te beperkt heeft opgevat, door uitdrukkelijk niet te onderzoeken of het beslagverlof op goede gronden is verleend. Men zou mij hier kunnen tegenwerpen dat het hof in rov. 6.7.3 e.v. de maatstaven voor opheffing van het (bewijs)beslag niet onjuist weergeeft. De opheffingsgronden (rov. 6.7.3), de te maken belangenafweging (rov. 6.7.4) en de conservatoire strekking van het bewijsbeslag (rov. 6.7.5): dit alles is in cassatie (terecht) niet bestreden. De onjuistheid schuilt evenwel in het uitgangspunt dat het hof bij de toepassing van deze maatstaven heeft gehanteerd. In de visie van het hof is uitgangspunt dat het beslagverlof terecht is verleend en, daarmee, dat het bewijsbeslag op goede gronden is gelegd. Kennelijk is het hof van oordeel dat voor een opheffing van het bewijsbeslag slechts plaats is indien zwaarwegende belangen aan de zijde van de Staat nopen tot opheffing van dit beslag. Bij deze benadering staat de beslagene in het opheffingskortgeding processueel op achterstand: bij onzekerheid over de deugdelijkheid van de vordering en/of over de noodzaak van het beslag blijft het beslag zo in stand.127.Een dergelijke benadering lijkt mij niet in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad: de belangenafweging in het opheffingskortgeding dient te geschieden vanuit een neutraal vertrekpunt (zie alinea 2.15 hiervoor). Om deze reden acht ik de rechtsklacht gegrond.
3.7
Na verwijzing zal alsnog moeten worden bezien of het bewijsbeslag op goede gronden is gelegd en of het − al dan niet onder bijkomende voorwaarden − gehandhaafd moet blijven. Daarbij behoort enerzijds te worden gelet op de aannemelijkheid van de door de Advocaten gepretendeerde vordering en de met het beslag gemoeide bewijsrisico’s en anderzijds op de bezwaarlijkheid van het beslag voor de Staat, waaronder ook het − hierna nog te bespreken − gevaar van doorkruising van de strafzaak kan worden gerekend. Ter afsluiting merk ik nog op dat bij de lezer de vraag zou kunnen opkomen hoe dit een en ander zich verhoudt tot de zgn. ‘afstemmingsregel’.128.De Hoge Raad overwoog kort geleden het volgende129.:
“De ‘afstemmingsregel’ is niet van toepassing indien de gevraagde voorziening strekt tot opheffing van een conservatoire maatregel of tot een verbod tot het treffen van een dergelijke maatregel, en de uitspraak van de bodemrechter over de vordering ter verzekering waarvan de conservatoire maatregel strekt, nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. In een zodanig geval dienen de belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden betrokken.”
Een verplichting (van de kortgedingrechter) tot afstemming is nu niet aan de orde; wel dient de stand van de hoofdzaak te worden betrokken in de belangenafweging die na vernietiging en verwijzing opnieuw zal moeten worden gemaakt: vgl. alinea 2.14 hiervoor.130.
3.8
Onderdeel 3 stelt ter discussie of gegronde vrees bestaat dat de beslagen goederen verloren zullen gaan, zoals de jurisprudentie vereist voor het verlenen van verlof voor een bewijsbeslag. Het hof heeft in rov. 6.10.1 e.v. beslist dat aan dit vereiste is voldaan. Daartoe heeft het hof vooropgesteld dat in dit geding niet de vraag aan de orde is gesteld of het beslagverlof terecht is verleend (rov. 6.10.2).
3.9
Onderdeel 3.1 klaagt, voortbouwend op onderdeel 2, dat het oordeel van het hof in zoverre blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht is gegrond. Het slagen van middelonderdeel 2 brengt mee dat ook het in onderdeel 3.1 bestreden oordeel over het bestaan van de ‘vrees voor verduistering’ geen stand kan houden.
3.10
Onderdeel 3.2 bevat klachten tegen hetgeen het hof in rov. 6.10.3 verder in aanmerking heeft genomen bij het beoordelen van de door de Staat betwiste ‘vrees voor verduistering’ in de hiervoor bedoelde zin. Volgens het hof kan de vrees van de Advocaten voor het verloren gaan van deze informatie grond vinden in het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv, dat de officier van justitie verplicht tot vernietiging van processen-verbaal en andere voorwerpen die geheimhoudersinformatie bevatten. Mede gelet op de technische problemen die er zijn ontstaan met de eerste werkkopie van de door het hostingbedrijf verstrekte gegevens (zie alinea 1.1 onder ix), kan voorshands niet worden gezegd dat de vrees voor het verloren gaan van gegevens geheel ongegrond is (rov. 6.10.3). De klacht houdt in dat het hof had behoren te onderzoeken of gegronde vrees bestaat dat de beslagen bescheiden worden verduisterd, dat wil zeggen: ‘opzettelijk door de beslagene worden weggemaakt’. In ieder geval miskent het hof volgens de Staat dat voor de bedoelde ‘vrees voor verduistering’ ten minste nodig is dat een ‘substantieel en concreet risico’ bestaat dat de bescheiden verloren zullen gaan. Het enkele feit dat de wet (art. 126aa lid 2 Sv) verplicht tot vernietiging van de beslagen bescheiden, respectievelijk de enkele mogelijkheid dat de bescheiden door technische problemen verloren gaan, rechtvaardigt volgens de Staat nog niet het oordeel dat voldaan is aan het vereiste van ‘vrees voor verduistering’.
3.11
Onderdeel 3.3 bouwt hierop voort, met een klacht over de wijze waarop het hof in rov. 6.10.3 heeft getoetst aan dit vereiste. Het hof overweegt dat ‘binnen het beperkte toetsingskader van dit kort geding’ niet kan worden gezegd dat de bedoelde vrees voor verduistering geheel ongegrond is. Volgens de Staat kan niet worden volstaan met een zo beperkte toetsing: het hof had ‘ten volle’, althans meer diepgaand dan het hof heeft gedaan, moeten toetsen of bedoelde ‘vrees voor verduistering’ bestaat.
3.12
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In de alinea’s 2.5 – 2.6 hiervoor bleek dat de door de Hoge Raad op 13 september 2013 geformuleerde regels aldus moeten worden toegepast dat recht wordt gedaan aan de strekking daarvan (samengevat: bescherming van de beslagene en voorkoming van misbruik). De marginale toetsing die het hof bij zijn beoordeling van de ‘vrees voor verduistering’ heeft aangelegd, voldoet hier niet aan. De enkele mogelijkheid dat de beslagen documenten op enig moment verloren gaan, door welke oorzaak dan ook, is niet voldoende voor het verlenen van verlof voor het leggen van bewijsbeslag. Anders zou dit vereiste de beslagene geen noemenswaardige bescherming bieden: van elk bewijsmiddel zou wel kunnen worden gezegd dat het op enig moment verloren kan gaan. Het vereiste van ‘vrees voor verduistering’ strekt ertoe, te bewerkstelligen dat verlof voor het leggen van bewijsbeslag slechts wordt verleend indien aannemelijk is dat getracht zal worden de waarheidsvinding te frustreren, door de in beslag te nemen bewijsmiddelen te laten verdwijnen of vernietigen (zie alinea 2.8 hiervoor). Uit de bestreden overwegingen kan niet worden afgeleid waarom een dergelijke vrees in dit geval gerechtvaardigd is. Na verwijzing zal dit alsnog moeten worden beoordeeld.
3.13
Het middelonderdeel vervolgt met (voornamelijk) motiveringsklachten, gericht tegen de argumenten die het hof ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat vrees voor verduistering bestaat. Het gaat dan met name om (a) de meergenoemde vernietigingsplicht ingevolge het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv en (b) de technische problemen met de werkkopie.
3.14
Onderdeel 3.4 bestrijdt het aan art. 126aa lid 2 Sv ontleende argument (punt a hiervoor). De Staat heeft in de feitelijke instanties aangevoerd dat de beslagen bescheiden niet binnen de reikwijdte van die bepaling vallen en dat zij niet behoeven te worden vernietigd. Bovendien heeft de Staat ter zitting in hoger beroep toegezegd dat de bescheiden niet zullen worden vernietigd. Een en ander maakt volgens de Staat het gebruik van dit argument door het hof, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Dat geldt volgens de Staat ook, voor zover het hof hier doelt op het (in alinea 1.1onder xx hiervoor bedoelde) voornemen van de officier van justitie om de documenten DOC- [001] tot en met DOC- [005] te verwijderen uit het eindproces-verbaal. Dat voornemen was volgens de Staat juist bedoeld als een tegemoetkoming aan de Advocaten; het behelst geenszins dat bedoelde documenten zullen worden vernietigd.
3.15
Uit rov. 6.10.3 kan niet worden afgeleid dat het hof de ‘vrees voor verduistering’ baseert op het bedoelde voornemen van de officier van justitie. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Voor het overige slaagt de klacht in het voetspoor van de voorgaande twee subonderdelen. Nu tussen partijen juist ter discussie stond óf bedoelde bescheiden op grond van art. 126aa lid 2 Sv moeten worden vernietigd, heeft het hof uit die wetsbepaling niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen afleiden dat de benodigde ‘vrees voor verduistering’ bestaat. Ter zijde merk ik op dat de beweerde schending van het verschoningsrecht mede berustte op de stelling van de Advocaten dat het openbaar ministerie de vernietigingsplicht van art. 126aa lid 2 Sv niet naleeft doordat in de praktijk geheimhoudersstukken niet worden vernietigd, maar slechts worden afgeschermd voor het opsporingsteam (‘uitgegrijsd’).131.Ook tegen die achtergrond valt zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet in te zien waarom art. 126aa lid 2 Sv (meer in het bijzonder de desbetreffende uitvoeringspraktijk) de door het hof bedoelde ‘vrees voor verduistering’ rechtvaardigt.
3.16
Onderdeel 3.5 bestrijdt het argument van de technische problemen met de werkkopie, hiervoor genoemd onder (b). Volgens de Staat hebben de Advocaten dit argument niet ten grondslag gelegd aan de door hen gestelde ‘vrees voor verduistering’ en heeft het hof dus op dit punt de grenzen van de rechtsstrijd miskend. De Staat acht dit door het hof gebruikte argument bovendien onbegrijpelijk, omdat naast de werkkopie ook een ‘imagekopie’ is gemaakt; daardoor is volgens de Staat verzekerd dat geen informatie verloren gaat. Eveneens onbegrijpelijk acht de Staat de verwijzing door het hof naar het defect raken van een USB-stick waarop gegevens zijn getransporteerd van de rechter-commissaris naar de FIOD (rov. 6.10.3, slot). Volgens de Staat is het desbetreffende transport geslaagd en zijn er geen gegevens verloren gegaan.
3.17
Deze klachten zijn mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Met zijn verwijzing naar de bedoelde technische problemen en het defect raken van de USB-stick, heeft het hof kennelijk slechts bedoeld voorbeelden te geven van manieren waarop de beslagen bescheiden verloren zouden kunnen gaan. Nu deze voorbeelden zijn ontleend aan vaststaande feiten, heeft het hof zonder miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd deze voorbeelden aan zijn oordeel ten grondslag kunnen leggen. Iets anders is, dat het hof ook in deze voorbeelden blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘vrees voor verduistering’; daarop hebben de eerder besproken klachten betrekking.
3.18
Onderdeel 3.6 is gericht tegen de eerste volzin van rov. 6.10.3, waar het hof voor dit geding als vaststaand aanneemt dat het verschoningsrecht van de Advocaten in meer dan één opzicht is geschonden. Volgens de Staat miskent het hof dat de materiële rechtsbetrekking die aan het bewijsbeslag ten grondslag is gelegd (waarvan de deugdelijkheid nog zal moeten worden onderzocht in een bodemprocedure) als zodanig geen grond kan vormen om het bestaan van ‘vrees voor verduistering’ aan te nemen. De Staat klaagt dat dit als argument bovendien onbegrijpelijk is: de aanname dat het verschoningsrecht is geschonden, rechtvaardigt niet het bestaan van vrees voor verduistering van bescheiden die kunnen dienen tot bewijs daarvan. Ten slotte bestrijdt de Staat de geciteerde vaststelling als zodanig: de schending van het verschoningsrecht stond tussen partijen juist ter discussie.
3.19
De bestreden overweging is niet dragend voor het oordeel van het hof. Deze klachten missen daarom belang. Het hof heeft in deze overweging willen memoreren dat in de beklagprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant onherroepelijk is komen vast te staan dat bij het accountantskantoor geheimhoudersstukken in beslag zijn genomen en dat de officier van justitie hierin aanleiding heeft gezien voor zijn besluit om bepaalde stukken (die achteraf bezien onder het verschoningsrecht vielen) te verwijderen uit het eindproces-verbaal in de strafzaak (vgl. alinea 1.1 onder xix en xx hiervoor). Hieruit volgt, zoals het hof uiteenzet in de tweede volzin van rov. 6.10.3, dat (achteraf bezien) ten onrechte stukken zijn verstrekt aan het onderzoeksteam die onder het verschoningsrecht van de Advocaten vallen. Het bewijsbeslag dient tot het veiligstellen van bewijs voor de stelling van de Advocaten dat dit opzettelijk is gebeurd, zo overweegt het hof aansluitend in de derde en de vierde volzin van rov. 6.10.3. Met dit alles heeft het hof kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de beweerde schending van het verschoningsrecht, die de grondslag vormt van de materiële vordering waarvoor het bewijsbeslag is gelegd, niet geheel uit de lucht gegrepen is. Dat was voor het hof de opmaat om vervolgens, vanaf de vijfde volzin van rov. 6.10.3, te onderzoeken of ‘vrees voor verduistering’ bestaat indien het onderhavige bewijsbeslag zou worden opgeheven. Die vrees baseert het hof vervolgens op de hiervoor onder (a) en (b) vermelde argumenten.
3.20
Onderdeel 3.7 behelst de klacht dat de vaststelling van de vermeende ‘vrees voor verduistering’ onjuist althans onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen die de Staat in de procedure bij het hof had ingenomen over de positie, verantwoordelijkheden en verplichtingen van de Staat als beslagene, in het bijzonder die van het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst. Ten aanzien van zulke diensten mag volgens de Staat niet te snel worden aangenomen dat de voor bewijsbeslag vereiste ‘vrees voor verduistering’ bestaat, gelet op de omstandigheden dat Nederland een rechtsstaat is, dat de bij de betrokken diensten werkzame ambtenaren de ambtseed of belofte hebben afgelegd en dat voor de betrokken diensten wettelijke bewaarplichten gelden.
3.21
Dit subonderdeel kan onbesproken blijven indien een of meer van de vorige klachten slagen. Voor het geval dat de Hoge Raad aan deze klacht toekomt: ik ben het met de steller van het middel eens dat niet valt in te zien waarom bij het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst a priori gevreesd zou moeten worden voor ‘verduistering’ in vorenbedoelde zin. De denkbeeldige tegenwerping dat FIOD-opsporingsambtenaren nu eenmaal zijn gericht op opsporing, de Belastingdienst op een juiste heffing van belastingen en het openbaar ministerie op een geslaagde vervolging als eenmaal tot vervolging is besloten, maakt dit niet anders: ook dan blijven zij gehouden tot zorgvuldig werken met inachtneming van de geheimhoudings- en bewaarplichten. In een voorkomend geval kan het anders liggen, maar daarvoor zullen dan wel bijzondere redenen moeten worden aangevoerd en vastgesteld. De hiervoor onder (a) en (b) bedoelde gronden voor een bewijsbeslag zijn, zonder nadere motivering, die ontbreekt, mijns inziens niet toereikend om de vaststelling van ‘vrees voor verduistering’ te dragen.
3.22
Onderdeel 3.8 bouwt hierop voort met de klacht dat de Staat had moeten worden gehoord voordat het verlofverzoek werd verleend, behoudens zwaarwegende aanwijzingen omtrent verduisteringsgevaar. Het hof heeft dit volgens de Staat miskend, althans onvoldoende gemotiveerd waarom daarvoor aanwijzingen bestaan.
3.23
De Hoge Raad staat het verlenen van beslagverlof na eenzijdige behandeling van het verzoek ‘zo nodig’ toe (zie alinea 2.9 hiervoor). De Staat heeft in hoger beroep niet aangevoerd dat de wijze waarop het verlof tot bewijsbeslag is verleend in dit geval een vormverzuim als bedoeld in art. 705 lid 2 Rv oplevert. De Staat heeft slechts beroep gedaan op de twee opheffingsgronden waartoe het hof zich heeft beperkt in rov. 6.7.3, te weten de gestelde ondeugdelijkheid van de vordering en onnodigheid van het beslag. De vraag of het verlof ‘ex parte’ had mogen worden verleend, lag aan het hof niet ter beoordeling voor.
3.24
Onderdeel 3.9 maakt tot slot een terminologische kanttekening. Het hof spreekt in rov. 6.10.3, tweede volzin, over ‘inbeslagname’ bij het hostingbedrijf, respectievelijk, in de zevende volzin, over bij het hostingbedrijf ‘in beslag genomen gegevens’. Ook in het dictum onder A spreekt het hof volgens de klacht ten onrechte over bescheiden die bij het hostingbedrijf ‘in beslag zijn genomen’. Een en ander is volgens de Staat onbegrijpelijk omdat bij het hostingbedrijf geen gegevens in beslag zijn genomen. De bedoelde gegevens zijn door het hostingbedrijf verstrekt op de vordering van de officier van justitie als bedoeld in art. 126ng en 126ug Sv.
3.25
De kanttekening in dit subonderdeel is op zichzelf terecht. Van ‘inbeslagname’ in strafvorderlijke zin kan niet worden gesproken wanneer een persoon voldoet aan een vordering tot verstrekking van (digitale) gegevens. Voor de te volgen procesgang maakt dit echter niet uit.132.Daarom faalt de klacht bij gebrek aan belang.
Klachten over doorkruising van publiekrechtelijke regels (onderdelen 1 en 5)
3.26
Zoals gezegd in alinea 3.1, is het tweede hoofdbezwaar van de Staat dat het bewijsbeslag een ontoelaatbare doorkruising vormt van de publiekrechtelijke regels in de Wjsg, de Wbp en het Wetboek van Strafvordering. Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 6.8.2 e.v., waar het hof het beroep van de Staat op het gesloten verstrekkingenregime van de Wjsg en de Wpg verwerpt. Naar het voorlopig oordeel van het hof staan de Wjsg en de Wpg niet in de weg aan het bewijsbeslag. Toegespitst op de Wpg neemt het hof in aanmerking dat het beslag niet is gelegd onder de politie, maar onder het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst (rov. 6.8.3).
3.27
Tegen de laatstgenoemde overweging is onderdeel 1.1 gericht. Het hof zou hebben miskend dat, ingevolge art. 46 lid 1 Wpg, de daar genoemde regels van overeenkomstige toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens door bijzondere opsporingsdiensten, waaronder de FIOD.133.Onderdeel 1.2 houdt in dat het hof heeft miskend dat de Wjsg en de Wpg ‘leges speciales’ zijn, die prevaleren boven de ‘lex generalis’ van art. 843a Rv. Volgens de Staat betekent dit dat het bewijsbeslag had moeten worden opgeheven voor zover het rust op gegevens die onder de Wjsg en/of de Wpg niet aan de Advocaten zijn of mochten worden verstrekt. Subonderdeel 1.3 bouwt hierop voort met een motiveringsklacht.
3.28
Deze klachten treffen mijns inziens geen doel, omdat zij uitgaan van een verkeerde lezing van de bestreden overwegingen. Het hof heeft in rov. 6.2.4, onbestreden in cassatie, vastgesteld dat de materiële vordering waarvoor het bewijsbeslag is gelegd, betrekking heeft op beweerde schending van het verschoningsrecht van de Advocaten in de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s. Het hof duidt deze grondslag in het vervolg van zijn arrest kortweg aan als de ‘schending van het verschoningsrecht’. Gegevens die onder dit verschoningsrecht vallen, worden door het hof aangeduid als de ‘geprivilegieerde gegevens’ (rov. 6.7.8). In rov. 6.8.2 refereert het hof aan die term bij de onderbouwing van zijn voorlopig oordeel dat de Wjsg niet in de weg staat aan het bewijsbeslag; dat oordeel geldt blijkens rov. 6.8.3 ook voor de Wpg.
3.29
Kennelijk bedoelt het hof hiermee dat in de specifieke context van dit kort geding – een bewijsbeslag op verzoek van advocaten van een verdachte met het oog op de vaststelling van een beweerde schending van hun verschoningsrecht in de strafzaak tegen die verdachte – de Wjsg en de Wpg geen rol van betekenis vervullen. Dat oordeel is niet onjuist, noch onbegrijpelijk, want de Wjsg en de Wpg regelen niet de verstrekking van gegevens aan de verdachte en zijn advocaat, maar uitsluitend de verstrekking van gegevens aan anderen dan de procesdeelnemers (zie alinea 2.41 e.v. hiervoor). De vraag of de Wjsg en/of de Wpg als lex specialis voorrang hebben boven art. 843a Rv, lag aan het hof dus niet ter beoordeling voor.
3.30
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of, en zo ja in hoeverre, door de FIOD verwerkte gegevens kunnen worden gekwalificeerd als ‘politiegegevens’ in de zin van de Wpg. Overigens heeft het hof zijn oordeel in rov. 6.8.3, dat de Wpg niet in de weg staat aan het bewijsbeslag, niet uitsluitend gebaseerd op zijn overweging (in de tweede volzin) ‘dat het beslag niet is gelegd onder de politie’. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.
3.31
Onderdeel 5 gaat over de kernvraag of een bewijsbeslag op een of meer stukken van het dossier van een nog niet afgesloten strafzaak hoe dan ook toelaatbaar is. De Staat beantwoordt deze vraag ontkennend met een drietal argumenten. Ten eerste heeft de Staat betoogd dat het bewijsbeslag afstuit op het in art. 436 en 703 Rv neergelegde beslagverbod ter zake van ‘goederen bestemd voor de openbare dienst’. Ten tweede heeft de Staat betoogd dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen tegen beslissingen over de interne openbaarheid in het strafproces (zoals hiervoor besproken in alinea 2.35 e.v.) in de weg staat aan een bewijsbeslag op (een of meer documenten in) het strafdossier van een nog niet onherroepelijk afgesloten strafzaak. Ten derde heeft de Staat betoogd dat het bewijsbeslag de voortgang van de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s. belemmert.
3.32
Het hof heeft het eerstgenoemde argument verworpen in rov. 6.13.5. Volgens het hof is vooralsnog onvoldoende gebleken dat de uitoefening van publieke taken in een relevante mate wordt doorkruist door het bewijsbeslag. Onderdeel 5.1 houdt in dat het hof hier miskent dat een daadwerkelijke doorkruising van publieke taken niet is vereist voor toepassing van het beslagverbod van art. 436 en 703 Rv. Volgens de Staat is beslissend of de in beslag genomen goederen bestemd zijn voor de openbare dienst. Zo ja, dan mag daarop geen beslag worden gelegd, ongeacht of concreet sprake is van enige doorkruising van publieke taken. Voor zover het hof van oordeel is dat dit beslag niet is gelegd op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst, geeft dat oordeel volgens de Staat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De stukken van een strafdossier zijn volgens de klacht onmiskenbaar bestemd voor de openbare dienst. Zij zijn ook noodzakelijk en zelfs essentieel voor de uitvoering van daarmee verband houdende taken.
3.33
De door de Staat verdedigde ruime interpretatie van art. 436 en 703 Rv komt in feite erop neer dat alle goederen die een orgaan van de Staat in het kader van zijn publieke taakuitoefening gebruikt reeds om die reden niet vatbaar zijn voor beslag. Volgens de heersende inzichten moet het beslagverbod van art. 436 en 703 Rv echter in een engere zin worden opgevat, overeenkomstig de strekking van het verbod. Die strekking is: het voorkómen dat de uitvoering van bepaalde publieke taken wordt doorkruist, doordat de goederen die daarvoor noodzakelijk zijn worden getroffen door het beslag.134.In zoverre gaat de klacht over het door het hof gebruikte criterium niet op.
3.34
Met de aan te leggen maatstaf is niet uitgesloten dat bepaalde bescheiden en/of bewijsstukken in het dossier van een strafzaak onder het beslagverbod van art. 703 Rv vallen, namelijk omdat zij essentieel zijn voor de voortgang van de desbetreffende strafzaak.135.De Staat heeft in de procedure bij het hof geen hierop toegespitste stellingen ingenomen; het subonderdeel vermeldt ook geen vindplaatsen van zulke stellingen.
3.35
Het tweede argument dat de Staat had aangevoerd betreft de exclusiviteit van de regeling in het Wetboek van Strafvordering van de interne openbaarheid in het strafproces. Dit argument heeft het hof impliciet verworpen in rov. 6.12.2 e.v. (waar het hof voorbijgaat aan het standpunt van de Staat dat de Advocaten de door hen gestelde schending van hun verschoningsrecht aan de orde kunnen stellen in het kader van de strafzaak) en in rov. 6.13.2 e.v. (waar het hof oordeelt dat de strafzaak niet daadwerkelijk op ontoelaatbare wijze wordt belemmerd door dit bewijsbeslag).
3.36
In onderdeel 5.2 komt de Staat hiertegen op. Volgens de Staat heeft het hof miskend dat de regeling van de interne openbaarheid in de weg staat aan het toestaan en doen voortduren van een bewijsbeslag op (stukken in) het strafdossier in een lopende strafzaak: zo al niet in het algemeen, dan toch zeker indien het met dat bewijsbeslag gemoeide belang is gelegen in een beweerde schending van het verschoningsrecht van de advocaat in de betrokken strafzaak. Een dergelijk beslag levert volgens de Staat een onaanvaardbare doorkruising op van het wettelijk stelsel in het Wetboek van Strafvordering met zijn mogelijkheden – en beperkingen – voor de verdediging om kennis te nemen en afschrift te verkrijgen van stukken uit het strafdossier. Dat die strafvorderlijke mogelijkheden (kunnen) afwijken van de mogelijkheden die een civielrechtelijk bewijsbeslag de Advocaten biedt, is volgens de Staat inherent aan dat gesloten stelsel en doet daaraan niet af. Volgens de klacht heeft het hof dit een en ander miskend.
Voorts geeft de overweging dat verweerders in cassatie onder 3 en 4, die de vermogensbeheerder c.s. wel bijstaan maar niet in de strafzaak, deze mogelijkheden in het Wetboek van Strafvordering om hiertegen op te komen niet kunnen benutten (rov. 6.12.2), volgens de Staat blijk van een onjuiste rechtsopvatting: het hof miskent dat iedere advocaat, ongeacht of hij de verdachte in de desbetreffende strafzaak bijstaat, als belanghebbende een klaagschrift ex art. 552a Sv kan indienen over kennisneming en gebruik van gegevens die onder zijn verschoningsrecht vallen.
3.37
De klachten van de Staat die verband houden met dit tweede argument, acht ik gegrond. Overigens lijkt het in dit geschil niet zozeer te gaan om de mogelijkheden die de Advocaten hebben om kennis te mogen nemen van bepaalde stukken in het strafdossier, maar veeleer om de strafvorderlijke regels die de vorming en samenstelling van het strafprocesdossier beheersen (zie alinea 2.35 e.v. hiervoor). Voor zover de Advocaten met dit bewijsbeslag beogen te bewerkstelligen dat bepaalde stukken – namelijk de documenten die volgens hen onder hun verschoningsrecht vallen – buiten het procesdossier in de strafzaak moeten blijven, althans dat daaraan strafprocessuele gevolgen zullen worden verbonden ten gunste van de vermogensbeheerder c.s. (vgl. alinea 2.4hiervoor), gaat het om een onderwerp waarover slechts de strafrechter mag oordelen. Dat betreft immers de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter, waarover de civiele rechter – behoudens een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, die gesteld noch gebleken is – geen oordeel toekomt (zie alinea 2.26 e.v. hiervoor).
3.38
Voor zover de Advocaten met de exhibitieprocedure (en het daarmee verband houdende bewijsbeslag) andere, niet ‘strafprocessuele’, doeleinden nastreven – die het belang van hun cliënt(en) in de strafzaak overstijgen −, kan het bewijsbeslag slechts worden gehandhaafd als het geen verstoring van het strafproces oplevert. Een en ander zal na vernietiging alsnog moeten worden beoordeeld door de verwijzingsrechter in het kader van een belangenafweging als bedoeld in art. 705 lid 2 Rv.
3.39
Gelet op het voorgaande, slagen ook de klachten van onderdeel 5.3. Deze klachten zijn gericht tegen de verwerping van het derde argument van de Staat, dat inhield dat (de voortgang van) de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s. wordt belemmerd door het bewijsbeslag. De overwegingen die het hof aan deze verwerping ten grondslag legt (samengevat weergegeven in alinea 1.10 hiervoor), komen erop neer dat het bewijsbeslag niet verhindert dat de strafzaak kan worden aangebracht bij de strafrechter. Daaruit volgt niet dat het bewijsbeslag geen verstoring van het strafproces kan opleveren nadat de zaak eenmaal bij de strafrechter is aangebracht, respectievelijk daarvóór, in de fase van het vooronderzoek (zie alinea 2.34 onder (ii) hiervoor). Ook dat zal na verwijzing alsnog moeten worden beoordeeld.
Klachten over het belang van de Advocaten (onderdeel 4)
3.40
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 6.9.2, waar het hof (voorshands) oordeelt dat de Advocaten een eigen, rechtens te respecteren belang hebben bij eerbieding van hun verschoningsrecht in de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s. Volgens de Staat heeft het hof hiermee miskend dat het verschoningsrecht niet een zelfstandig recht of belang oplevert dat de advocaat ‘pro se’ uitoefent respectievelijk behartigt:
“De bevoegdheid tot verschoning dient niet het belang van de advocaat zelf, maar het algemene maatschappelijke belang dat men zich vrijelijk tot een advocaat moet kunnen wenden voor bijstand, zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene. Wordt de bevoegdheid tot verschoning in een concrete strafzaak niet gerespecteerd, dan kan dat de eerlijkheid van het strafproces beïnvloeden, wat gevolgen kan hebben voor de uitkomst van het strafproces, en dus voor de verdachte. (…) Het vermeend niet respecteren van de bevoegdheid tot verschoning door het openbaar ministerie in een concrete strafzaak, leidt echter niet, althans in beginsel niet, tot het ontstaan van een eigen belang of eigen recht van de advocaat zelf buiten die strafzaak. De enkele omstandigheid dat een verschoningsrecht van een advocaat niet is gerespecteerd in een concrete strafzaak, brengt (dus) ook niet mee dat onrechtmatig is gehandeld jegens de advocaat zelf en dat hij uit dien hoofde civielrechtelijk tegen de Staat kan ageren.”
Zo al niet in het algemeen, dan geldt dit volgens de Staat ten minste voor gevallen waarin de gestelde schending van het verschoningsrecht ‘geen verband houdt met de persoon van de advocaat’, respectievelijk in gevallen waarin het verschoningsrecht slechts wordt ingeroepen teneinde inzicht te krijgen in het gebruik van verschoningsgerechtigde bescheiden in de strafzaak tegen een cliënt van de advocaat (onderdeel 4.1). De Staat acht het bestreden oordeel in rov. 6.9.2 in dit licht onjuist, althans onbegrijpelijk, nu niet gesteld of gebleken is dat de beweerde schending van het verschoningsrecht zich richt tegen de Advocaten zelf, terwijl de Advocaten de in beslag genomen bescheiden volgens de Staat in dit geval willen gebruiken in de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s. (onderdeel 4.2). Onderdeel 4.3 richt een hierop voortbouwende klacht tegen rov. 6.9.3.
3.41
De klachten van onderdeel 4 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In alinea 2.47 hiervoor kwam al aan de orde dat het verschoningsrecht van een advocaat strekt ter bescherming van een algemeen belang, dat de advocaat uit hoofde van zijn vertrouwensfunctie behartigt. Door beroep te doen op zijn verschoningsrecht in een concrete zaak kan een advocaat zowel opkomen voor het belang van zijn cliënt, als voor een algemeen belang. Van een daarvan te onderscheiden eigen belang van de advocaat bij handhaving van zijn verschoningsrecht (in de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s.) is in deze zaak geen sprake. Het hof wijst in rov. 6.9.2 op de vertrouwensrelatie tussen advocaten en hun cliënten, die door de schending van het verschoningsrecht in gevaar kan komen. Deze vertrouwensrelatie komt overeen met het hiervoor genoemde algemeen belang, dat de advocaat uit hoofde van zijn vertrouwensfunctie behartigt, maar is daarmee nog geen eigen belang van de Advocaten waarop zij de vordering zouden kunnen baseren.136.
3.42
Hier wreekt zich de (in alinea 2.2 al gesignaleerde) onduidelijkheid over het precieze doel van de nog aan te vangen bodemprocedure. Zoals vermeld in alinea 2.7 hiervoor, brengt het vereiste van een rechtmatig belang bij het bewijsbeslag volgens de Hoge Raad mee dat de verzoeker ‘zijn belang bij de beslaglegging voldoende aannemelijk [dient] te maken, alsmede feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de beslaglegging met het oog daarop noodzakelijk is’. In de exhibitieprocedure in eerste aanleg hebben de Advocaten aangevoerd dat zij met de in beslag genomen stukken uit het dossier (zodra de rechter in de exhibitieprocedure hun daarvan een kopie of de inzage toestaat) willen aantonen dat de door het openbaar ministerie gehanteerde werkwijze in deze en in andere strafzaken in strijd is met hun verschoningsrecht en dat zij daardoor worden gehinderd in de communicatie met hun cliënten. Dat zou erop duiden, dat zij hetzij het belang van hun cliënt(en), hetzij genoemd algemeen belang bedienen, maar niet een eigen belang.
3.43
Voor zover de Advocaten opkomen voor het belang van hun cliënt(en) teneinde door dit bewijsbeslag te voorkómen dat de strafrechter van deze stukken kennisneemt, hebben de Advocaten geen aanspraak op aanvullende rechtsbescherming door de civiele rechter. De strafrechter moet en kan beslissen over de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de wijze waarop het bewijs is vergaard; zie alinea 2.48 hiervoor. Voor zover de Advocaten met het bewijsbeslag en de exhibitieprocedure (ook) andere doeleinden nastreven, die naar hun mening niet of niet ten volle kunnen worden behartigd in het kader van de strafzaak tegen hun cliënten, zal na verwijzing alsnog moeten worden opgehelderd wat precies de inzet is van de door de Advocaten beoogde bewijsverrichtingen, en welk eigen belang van de Advocaten hiermee gemoeid is. In zoverre slaagt ook onderdeel 4.
Resterende klachten (onderdelen 6 tot en met 9)
3.44
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 6.14.4, waar het hof overweegt dat het verschoningsrecht van de Advocaten ‘in elk geval in meerdere opzichten is geschonden’. Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 3.6, gericht tegen rov. 6.10.3, waar het hof hetzelfde overweegt. Volgens de Staat heeft het hof dit niet als vaststaand kunnen aannemen, omdat de beweerde schending van het verschoningsrecht juist ter discussie staat tussen partijen (onderdeel 6.1). Meer in het bijzonder acht de Staat onjuist althans onbegrijpelijk het oordeel in de tweede volzin van rov. 6.14.4 (‘Te noemen vallen in dit kader…’). Volgens dat oordeel zou de schending van het verschoningsrecht onder meer zijn gelegen in de kennisname van de bestanden met de nummers DOC- [001] tot en met DOC- [005] , die door het hostingbedrijf zijn verstrekt (zie alinea 1.1 onder xii).137.Volgens de Staat miskent het hof hiermee dat in de beklagprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant (zie alinea 1.1 onder xix) níet is geoordeeld over de rechtmatigheid van de bedoelde kennisname (onderdeel 6.2). Ook bestrijdt de Staat het oordeel in de vierde volzin van rov. 6.14.4 (‘Daar komt bij dat…’). Dit oordeel betreft een beweerde schending van het verschoningsrecht doordat stukken die in beslag zijn genomen bij het accountantskantoor, zijn geladen in het computersysteem van de FIOD (zie alinea 1.1 onder xv). De Staat werpt tegen dat dit is gedaan op verzoek van de rechter-commissaris en dat de betreffende stukken niet toegankelijk zijn geweest voor het opsporingsteam van de FIOD (onderdeel 6.3).
3.45
Deze klachten falen in het voetspoor van de klachten van onderdeel 3.6 (hiervoor besproken in alinea 3.19), omdat zij evenals die klachten uitgaan van een verkeerde lezing van het bestreden oordeel. Het hof bedoelt niet dat de door de Advocaten gestelde schendingen van het verschoningsrecht reeds in volle omvang vaststaan. Het hof onderkent juist dat de aard en omvang van deze schendingen tussen partijen in geschil zijn (rov. 6.10.3). Met de in rov. 6.14.4 gegeven voorbeelden bedoelt het hof slechts te memoreren dat, op basis van de beschikking van de raadkamer van 13 september 2018 en het daarop gebaseerde voornemen van de officier van justitie (zie alinea 1.1onder xix en xx), in dit kort geding als vaststaand kan worden aangenomen dat het opsporingsteam kennis heeft genomen van stukken waarvan achteraf is gebleken dat zij onder het verschoningsrecht van de advocaten vallen. Hierop baseert het hof zijn conclusie aan het slot van rov. 6.14.4, dat de Advocaten belang hebben bij het veiligstellen van bewijsmiddelen die hierover meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Een verdergaande dragende betekenis hebben deze overwegingen niet. In zoverre falen de klachten ook bij gebrek aan belang.
3.46
Onderdeel 7 stelt ter discussie of de in (bewijs-)beslag te nemen bescheiden in het verlofverzoek, en daarop voortbouwend in het dictum van het bestreden arrest, met voldoende bepaaldheid zijn omschreven, zoals de jurisprudentie in dit verband vereist (zie alinea 2.7 hiervoor).
3.47
Onderdeel 7.1 is gericht tegen rov. 6.15.4 e.v. en het dictum onder A, waar het hof oordeelt dat het beslag in stand kan blijven voor zover het rust op ‘geprivilegieerde gegevens’ (dat is ook de term die de Advocaten in het verlofverzoek hebben gebruikt). Volgens de Staat miskent het hof dat een dergelijke juridische kwalificatie niet kan gelden als ‘voldoende bepaald’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv (zoals door de Hoge Raad toegepast op het bewijsbeslag), zeker niet indien de juistheid van die kwalificatie nu juist in geschil is tussen de beslaglegger en de beslagene. Het gebruik van de kwalificatie ‘geprivilegieerde gegevens’ is volgens de klacht ook onbegrijpelijk in het licht van het door de Staat in eerste aanleg en in hoger beroep ingenomen standpunt dat deze aanduiding onvoldoende bepaald is.
3.48
Onderdeel 7.2 maakt, hierop voortbouwend, er bezwaar tegen dat het hof in rov. 6.15.4 e.v. en in het dictum onder A en B (wederom: in navolging van het verlofverzoek) onder ‘geprivilegieerde gegevens’ ook ‘metadata’, ‘logbestanden’ en ‘audit trails’ heeft begrepen, evenals fysieke en digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie de Staat deze gegevens heeft verstrekt. Volgens de Staat zijn deze aanduidingen vatbaar voor discussie en daarom onvoldoende bepaald. Het hof had moeten responderen op de desbetreffende stellingen van de Staat. Verder heeft het hof volgens de klacht – kort samengevat − miskend dat voor zover de bedoelde gegevens niet in bestaande bescheiden zijn vervat, artikel 843a Rv ook geen grondslag biedt voor verstrekking daarvan, zodat op die gegevens ook geen bewijsbeslag kan worden gelegd.
3.49
De klachten onder 7.1 en 7.2 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Vast staat dat de FIOD bij het inventariseren van de bestanden die door het hostingbedrijf waren verstrekt, is gestuit op e-mails die mogelijk verschoningsgerechtigde informatie bevatten. Bij een nadere zoekslag zijn circa 3.000 bestanden aangemerkt als mogelijke geheimhoudersstukken (zie alinea 1.1 onder vi e.v. hiervoor). Vast staat ook dat bij het accountantskantoor stukken in beslag zijn genomen die, blijkens de beschikking van de raadkamer van de rechtbank van 13 september 2018, onder het verschoningsrecht van de Advocaten vallen. De officier van justitie heeft hierin aanleiding gezien om ertoe te besluiten bepaalde documenten uit het eindproces-verbaal in de strafzaak te verwijderen (zie alinea 1.1 onder xix e.v.). In rov. 6.2.4 heeft het hof beschreven wat de door de Advocaten beweerde ‘schending van het verschoningsrecht’ inhoudt. De gegevens die volgens de Advocaten onder dit verschoningsrecht vallen, duidt het hof in navolging van partijen aan als ‘geprivilegieerde gegevens’ (zie rov. 6.7.8). Duidelijk is dat het hof hiermee bedoelt: beweerdelijk geprivilegieerde gegevens. De aard en omvang van de beweerde schendingen van het verschoningsrecht staan immers nog niet vast, zoals het hof elders in zijn arrest opmerkt (zie rov. 6.10.3).
3.50
Tegen deze achtergrond heeft het hof kunnen oordelen dat de woorden ‘geprivilegieerde gegevens’ voor dit kort geding een voldoende bepaalde aanduiding geven van de bescheiden waarop het bewijsbeslag rust. Het gaat in dit kort geding om de bescheiden waarover het verschoningsrecht van de Advocaten zich uitstrekt, uitgaande van de door de Advocaten gepretendeerde ruime opvatting daarvan. De Staat moet m.i. met deze aanduiding uit de voeten kunnen ten processe, temeer nu de discussie in de rechtsliteratuur hierover al geruime tijd loopt (vgl. alinea 2.53hiervoor). Het is bovendien nog maar de vraag, of een nader bepaalde omschrijving van de in beslag te nemen bescheiden mogelijk is, zonder kennis te hebben van de desbetreffende bescheiden. De Advocaten betogen van niet.138.De Staat heeft in eerste aanleg en in hoger beroep niet toegelicht hoe de bescheiden wél nader zouden kunnen worden gespecificeerd. Ook daarom falen de klachten. Ten overvloede merk ik op dat tussen de in art. 843a lid 1 Rv neergelegde vereisten van ‘rechtmatig belang’ en ‘voldoende bepaaldheid’ samenhang bestaat.139.
3.51
Naar mijn mening slaagt onderdeel 7 om deze redenen niet.
3.52
Onderdeel 8 is gericht tegen rov. 6.20.2, waar het hof oordeelt dat de Staat op grond van art. 706 Rv de door de Advocaten gemaakte beslagkosten verschuldigd is. Het onderdeel vangt aan met een voortbouwende klacht (onderdeel 8.1). Verder wordt geklaagd over het oordeel dat de Staat niet heeft betwist dat hij vergoeding van de beslagkosten aan de Advocaten verschuldigd is. De Staat heeft dat naar eigen zeggen wel degelijk betwist, met de stelling dat in dit opheffingskortgeding hiervoor geen plaats is, omdat in de hoofdzaak over de gevorderde vergoeding van de beslagkosten moet worden geoordeeld (onderdeel 8.2). Voortbouwend op deze stelling klaagt de Staat over de onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de proceseconomie erbij gebaat is dat in dit kort geding ook over de beslagkosten wordt beslist. Het hof heeft volgens de Staat miskend dat een spoedeisend belang bij de nevenvordering tot vergoeding van deze kosten niet is gesteld of gebleken. De bijbehorende hoofdvordering – de vordering in reconventie tot exhibitie van bescheiden op de voet van art. 843a Rv – is juist afgewezen bij gebrek aan spoedeisend belang. Verder heeft het hof volgens de Staat miskend dat de enkele afwijzing van een vordering tot opheffing van het beslag nog niet met zich brengt dat de beslagene de beslagkosten moet vergoeden (onderdeel 8.3). Ten slotte acht de Staat de veroordeling tot vergoeding van de beslagkosten onverenigbaar met de genoemde afwijzing van de exhibitievordering in reconventie, en ook daarom onbegrijpelijk (onderdeel 8.4).
3.53
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Art. 706 Rv bepaalt dat de kosten van het beslag ‘al of niet in de hoofdzaak’ kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Aangenomen wordt dat dit, behalve in de hoofdzaak, ook in een afzonderlijke bodemprocedure kan gebeuren.140.Gelet op de aard van een kort geding en de in verband daarmee te betrachten terughoudendheid ten aanzien van de toewijzing van een geldvordering in kort geding,141.ligt een veroordeling tot vergoeding van de beslagkosten in kort geding niet voor de hand. In dit geval geldt dat temeer, nu het hof in rov. 6.18 van het bestreden arrest, onbestreden in cassatie, de vordering in reconventie tot exhibitie van bescheiden – zijnde de ‘hoofdvordering’ waarvoor het bewijsbeslag is gelegd – heeft afgewezen bij gebrek aan spoedeisend belang.
3.54
Het gedeeltelijk slagen van de klachten van de onderdelen 2, 3, 4 en 5 brengt mee dat de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de beslagkosten niet in stand kan blijven. De voortbouwende klacht van onderdeel 8.1 slaagt daarom. De overige klachten behoeven bij die stand van zaken geen behandeling.
3.55
Onderdeel 9 is gericht tegen rov. 6.21.3, waar het hof oordeelt dat het door de voorzieningenrechter ex art. 28 lid 1, aanhef en onder b, Rv aan de Staat opgelegde verbod om mededelingen aan derden te doen omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in deze kortgedingprocedure zijn opgenomen, in stand moet blijven.
3.56
Onderdeel 9.1 houdt in dat dit oordeel rechtens onjuist is, voor zover het hof onder dit verbod ook ‘mededelingen door het OM in het kader van de strafrechtelijke procedure’ begrepen acht. De Staat verzoekt de Hoge Raad, kennelijk subsidiair, te bepalen, althans uitdrukkelijk te verstaan, dat het opgelegde verbod niet ziet op mededelingen door het openbaar ministerie in het kader van de strafrechtelijke procedure.
3.57
Het in art. 28, lid 1 onder b, Rv bedoelde verbod heeft betrekking op gegevens uit de desbetreffende civiele procedure, indien de rechter zulks bepaalt. De ratio van deze bepaling is te kennen uit de parlementaire geschiedenis ervan. Kort samengevat hield de invoering van deze bepaling verband met de gelijktijdig in het wetboek opgenomen verplichting voor procespartijen in zaken voor de burgerlijke rechter om “de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren” (zie thans art. 21 Rv). Een procespartij kan beschroomd zijn om feiten of omstandigheden volledig en naar waarheid aan de rechter bekend te maken, uit vrees dat zij ook buiten het geding bekend worden. Weliswaar zijn de rechter en de gerechtsambtenaren zelf verplicht tot geheimhouding, maar daarmee bestaat nog geen garantie dat andere partijen in de betreffende rechtszaak hun mond houden over hetgeen aan de rechter bekend is gemaakt. Daarom kan de rechter het in art. 28, lid 1 onder b, Rv bedoelde verbod aan partijen opleggen. In de woorden van de memorie van toelichting:
“Aldus biedt het eerste lid niet alleen bescherming aan partijen, maar schept het ook een voorwaarde voor een meer onbevangen, en daardoor mogelijk vruchtbaarder, waarheidsvinding. (…) Openbaarheid van de rechtspleging blijft zoals gezegd de hoofdregel. Er is geen reden een geheimhoudingsplicht te creëren voor alle gegevens die partijen in een procedure verkrijgen. Als gegevens ter openbare terechtzitting zijn behandeld of als zij blijken uit een in het openbaar uitgesproken beslissing, zijn zij reeds uit dien hoofde openbaar. Daarbij past geen geheimhoudingsplicht. Vertrouwelijkheid volgens het eerste lid is steeds het gevolg van een rechterlijke beslissing: sluiting van de deuren, beperking van de toegang tot een terechtzitting, dan wel een uitdrukkelijke vertrouwelijkverklaring.”142.
3.58
Zie ik het goed, dan richt onderdeel 9.1 zich niet tegen het opleggen van het verbod ex art. 28, lid 1 onder b, Rv als zodanig,143.maar alleen tegen de mogelijkheid dat het opgelegde verbod het openbaar ministerie belemmert om tijdens de behandeling van de strafzaak tegen de vermogensbeheerder c.s. mededelingen te doen over geprivilegieerde gegevens die in dit kort geding aan de rechter bekend zijn gemaakt. Op het eerste gezicht lijkt het hier te gaan om een mogelijke doorkruising van de procesvoering in een strafzaak, omdat ook de strafrechter een ‘derde’ is, aan wie de Staat (c.q. het openbaar ministerie) geen mededeling mag doen over geprivilegieerde gegevens die in dit kort geding aan de rechter bekend zijn gemaakt. Hier zal allereerst uitleg moeten worden gegeven aan het verbod dat het hof heeft uitgesproken. Indien de Hoge Raad zou ‘verstaan’ dat dit verbod geen betrekking heeft op mededelingen aan de strafrechter, levert dit middelonderdeel geen grond op tot vernietiging. Indien, daarentegen, de Hoge Raad het verbod zo opvat dat dit mede betrekking heeft op mededelingen die het openbaar ministerie (of een ander orgaan, voor wiens gedragingen de Staat aansprakelijk is) in het kader van de strafzaak doet, rijst de vraag of een dergelijk verbod geoorloofd is. Het is immers de strafrechter, niet de burgerlijke rechter, die de wijze van procesvoering in het strafproces bepaalt. Blijkens de parlementaire behandeling, heeft de wetgever zich de regeling zo voorgesteld, dat de rechter een verbod aan de procespartijen kan opleggen om bepaalde in het geding ter kennis van de rechter gebrachte gegevens aan anderen dan de procespartijen bekend te maken. Indien, bijvoorbeeld, tijdens de civiele procedure een procespartij het plegen van een strafbaar feit erkent, zou de burgerlijke rechter krachtens artikel 28 Rv een geheimhoudingsverplichting aan alle procespartijen kunnen opleggen. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van art. 28 Rv kan de burgerlijke rechter op verzoek van een der partijen dat verbod geheel of gedeeltelijk opheffen.144.Wetssystematisch zou de Staat zo’n verzoek op grond van het tweede lid van art. 28 Rv kunnen indienen bij de burgerlijke rechter. Toch blijft het hier gaan om een toepassing door het hof van art. 28, lid 1 onder b, Rv in een situatie die de wetgever niet voor ogen zal hebben gestaan: voor zover in dit geding door partijen stellingen zijn ingenomen en informatie aan de burgerlijke rechter is overgelegd, is dat een uitvloeisel van het door de Advocaten gelegde bewijsbeslag. Aan de strafrechter kan het openbaar ministerie bezwaarlijk informatie onthouden over wat er is gebeurd met de bij het hostingbedrijf opgevorderde gegevens en de onder de accountant inbeslaggenomen documenten: dat zou de strafrechter ernstig belemmeren in de uitoefening van zijn taak. Per saldo acht ik deze klacht gegrond.
3.59
Onderdeel 9.2 houdt in dat het bestreden oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat de betrokken medewerkers van het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst reeds een wettelijke geheimhoudingsplicht hebben, zodat de Advocaten belang missen bij het door hen in kort geding gevorderde verbod.
3.60
Deze klacht faalt, reeds omdat een specifiek voor dit geding opgelegd mededelingsverbod, toegespitst op de ‘geprivilegieerde gegevens’ die zijn opgenomen in de processtukken, meerwaarde kan hebben boven een algemeen geformuleerde wettelijke geheimhoudingsplicht.
3.61
Onderdeel 9.3 bevat in de eerste plaats een klacht die voortbouwt op onderdeel 6.2 en het lot daarvan deelt. Daarnaast klaagt de Staat in onderdeel 9.3 dat het hof, door in het verbod te verwijzen naar ‘geprivilegieerde gegevens’, heeft miskend dat voldoende duidelijk moet zijn waarop een op grond van art. 28 Rv uitgesproken verbod betrekking heeft. Volgens de toelichting op deze klacht bestaat tussen partijen een meningsverschil over de vraag wat wel en wat niet een ‘geprivilegieerd gegeven’ is.
3.62
In het tussenvonnis van de voorzieningenrechter van 26 februari 2019 ging het om een tijdelijk verbod: tot het nog te wijzen eindvonnis in kort geding. In het eindvonnis van 29 maart 2019 (rov. 6.2) heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien om het verbod ook te laten gelden in de periode daarna. In zijn eindarrest in dit kort geding heeft het hof het verbod betrokken op “de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in deze kortgedingprocedure zijn opgenomen” en niet in de tijd beperkt.
3.63
Op zich is juist dat een rechterlijk verbod zodanig behoort te worden uitgedrukt dat de partij tot wie het verbod is gericht, hieruit moet kunnen begrijpen van welke gedragingen zij zich behoort te onthouden. Het opleggen van een rechterlijk bevel moet met een zekere mate van precisie en concreetheid gebeuren.145.Het hof heeft het begrip ‘geprivilegieerde gegevens’ omschreven in rov. 6.7.8. Hetgeen ik in alinea 3.50 hiervoor bij de behandeling van onderdeel 7 heb opgemerkt over praktisch beperkte mogelijkheden om de desbetreffende gegevens te preciseren, kan hier worden herhaald. De omstandigheid dat partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag welke gegevens de juridische kwalificatie ‘geprivilegieerd’ verdienen, acht ik niet doorslaggevend: dat kan eventueel nog aan de orde komen in een executiegeschil. In zoverre faalt de klacht. Iets anders is – mede in relatie tot de mededelingen die het openbaar ministerie wel of niet aan de strafrechter mag doen; zie onderdeel 9.1 –, dat niet duidelijk is of alleen de gegevens zélf, dus de documenten waarop de Advocaten een verschoningsrecht claimen, geheim moeten blijven, of óók de mededelingen die partijen in dit kort geding zelf aan de burgerlijke rechter hebben gedaan over het bestaan en de inhoud van die gegevens. Het slagen van onderdeel 9.1 brengt mee dat dit na verwijzing opnieuw zal moeten worden onderzocht.
Slotsom
3.64
De slotsom is dat ik onderdeel 2, de onderdelen 3.1 tot en met 3.4, onderdeel 3.7, onderdeel 4, de onderdelen 5.2, 5.3, 8.1 en 9.1 van het principaal cassatiemiddel gegrond acht.
4. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
4.1
Het incidenteel cassatiemiddel van de Advocaten valt uiteen in twee onderdelen, waarvan het tweede onderdeel voorwaardelijk is voorgedragen.
4.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 6.22.2, waar het hof oordeelt dat de Advocaten niet met een voldoende duidelijke grief zijn opgekomen tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van onderdeel v van de vordering in reconventie (het door de Advocaten gevorderde verbod om gebruik te maken van de geprivilegieerde gegevens). Geklaagd wordt dat de Advocaten hiertegen wel degelijk zijn opgekomen, namelijk in grief 2 in hun incidenteel hoger beroep.
4.3
Onderdeel v van de vordering in reconventie was tezamen met onderdeel iv opgenomen onder het kopje ‘16.2. Nakoming, verbod gebruik van de Geprivilegieerde Gegevens c.a.’, op blz. 120 van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie. Voornoemd onderdeel iv betrof een vordering tot nakoming van de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2018 (zie alinea 1.1 onder xix hiervoor en rov. 6.3.3). Grief 2 in het incidenteel appel, bedoeld in het cassatiemiddel, was opgenomen onder het kopje ‘12.2 Grief 2: beslissingen ten aanzien van nakoming en verbod (petitum 16.2 reconventie eerste aanleg)’ op blz. 103 van de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep. Onder dat kopje zijn de Advocaten (randnummers 263 - 266, op blz. 103 - 104) uitsluitend ingegaan op hun door de voorzieningenrechter afgewezen vordering tot nakoming van de beschikking van 13 september 2018 (onderdeel iv van de vordering in reconventie). De Staat is in zijn verweer uitsluitend dáárop ingegaan,146.kennelijk omdat de Staat in de veronderstelling verkeerde dat het in eerste aanleg gevorderde verbod om gebruik te maken van de geprivilegieerde gegevens (onderdeel v van de vordering in reconventie), in hoger beroep geen rol meer speelde.147.
4.4
Gelet op het voorgaande, heeft het hof tot zijn oordeel kunnen komen dat de Advocaten in hoger beroep niet met een voldoende duidelijke grief zijn opgekomen tegen de afwijzing van onderdeel v van de vordering in reconventie. Het betreft hier een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die alleszins begrijpelijk is.148.
4.5
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 6.8.2 e.v., waar het hof tot het voorlopig oordeel komt dat de Wjsg en de Wpg niet in de weg staan aan het bewijsbeslag. Het onderdeel is voorgedragen onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten die de Staat in onderdeel 1 van het principaal middel tegen deze rechtsoverwegingen richt, slagen. Blijkens het voorgaande acht ik die voorwaarde niet vervuld (zie alinea 3.26 e.v.). Ten overvloede merk ik nog het volgende op.
4.6
De klacht houdt in dat het bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof heeft geoordeeld dat de Wjsg en/of de Wpg van toepassing (kunnen) zijn op ‘geprivilegieerde gegevens’ en gegevens die daarmee verband houden. Volgens de Advocaten kunnen zulke gegevens niet onder de reikwijdte van deze wetten vallen, omdat het gegevens betreft die, vanwege hun geprivilegieerde karakter, geen rol behoren te spelen in het strafproces.149.
4.7
Deze klacht faalt. Kennelijk willen de Advocaten betogen dat gegevens die op een (beweerdelijk) onrechtmatige wijze zijn verkregen, reeds om die reden niet (meer) kunnen gelden als strafvorderlijke gegevens of politiegegevens in de zin van de Wjsg en de Wpg. Die redenering veroordeelt zichzelf. Het zijn juist de regels van strafprocesrecht, die bepalen of het bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen is, en of zulk materiaal mag meewegen in het strafproces (vgl. art. 359a Sv). De redenering dat onrechtmatig verkregen gegevens, nadat zij op strafvorderlijke gronden als zodanig zijn aangemerkt, moeten worden ‘weggedacht’ uit het strafproces, spreekt niet aan, ook niet in het licht van het waarborgen van het verschoningsrecht. Overigens blijkt uit art. 3 lid 2 Wpg dat die wet ook van toepassing is op onrechtmatig verkregen gegevens: de Wpg behelst een verbod om onrechtmatig verkregen politiegegevens te verwerken. Voor de Wjsg heeft hetzelfde te gelden.
4.8
De slotsom luidt dat het incidenteel cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping daarvan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2020
Zie rov. 6.4.4 t.a.v. grief I, gericht tegen punt 2.19 in het vonnis van de voorzieningenrechter, ECLI:NL:RBOBR:2019:1783) en rov. 6.5.2 - 6.5.3 t.a.v. grief II (gericht tegen punt 2.24 in dat vonnis). Per saldo heeft het hof alleen de woorden “en documenten die in beslag zijn genomen bij [het accountantskantoor]” in 2.19 niet overgenomen.
De aard van de verdenking blijkt uit de (door het hof onder 2.22 geciteerde) beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2018.
Een hostingprovider is een aanbieder van webruimte en -diensten. De desbetreffende machtigingen zijn overgelegd bij conclusie van antwoord in eerste aanleg (producties 4 – 8).
Zie over deze bijzondere opsporingsbevoegdheden: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, 2018, blz. 517 e.v. (par. XII.13).
In deze conclusie ziet het woord ‘geheimhoudersstukken’ op stukken als bedoeld in art. 126aa lid 2 Sv, die mededelingen behelzen door of aan een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd. Zie ook alinea 2.52e.v.
Het woord ‘uitgrijzen’ is eerder gebruikt in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960, maar heb ik niet kunnen vinden in de Nederlandse wetgeving, noch in Van Dale’s Woordenboek der Nederlandse taal. Het is, naar ik begrijp, oorspronkelijk een vakterm uit de ICT voor gevallen waarin de gebruiker van een spreadsheet (zoals in ‘Excel’) bepaalde rijen, kolommen of ‘cellen’ selecteert, door middel van een grijze achtergrond of arcering, en deze verbergt zonder deze geheel te verwijderen. De ‘verborgen’ data zijn dan niet meer zichtbaar bij eventuele vervolgbewerkingen van de spreadsheet, bijvoorbeeld ten behoeve van een overzichtelijker presentatie van tabellen of andere gegevens aan het publiek.
Het betreft volgens de Staat (schriftelijke toelichting in cassatie, onder 2.4) een medewerker die geen deel uitmaakte van het onderzoeksteam.
Zie alinea 2.50 hierna. De beschikking van 10 januari 2018 is niet gepubliceerd; zij is overgelegd bij de inleidende dagvaarding als productie 5.
De beschikking van 13 september 2018 is niet gepubliceerd; zij is overgelegd bij conclusie van antwoord als productie 1. Het hof heeft de belangrijkste overwegingen van de rechtbank geciteerd in zijn feitenweergave onder punt 2.22.
Zie het bestreden arrest onder 6.5.2. Zie ook rov. 6.13.3, waarin het hof oordeelt dat het aan het openbaar ministerie vrijstaat, het eindproces-verbaal gereed te maken voor indiening bij de strafkamer van de rechtbank, nu de advocaten ter zitting van het hof hebben verklaard daartegen geen bezwaar te hebben.
Prod. 1 bij inleidende dagvaarding.
Vgl. rov. 6.7.2 van het bestreden arrest, onder verwijzing naar de beslagexploten van 8 januari, 22 januari en 11 april 2019 (producties 37 tot en met 40, 50 en 85 van de Advocaten).
Het bewijsbeslag is gelegd onder de Staat, in het bijzonder het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst (aldus rov. 6.8.3 van het bestreden arrest). In cassatie kan m.i. ervan worden uitgegaan dat de in beslag genomen bescheiden in bewaring zijn gegeven op de voet van art. 709 Rv. Het proces-verbaal ‘in gerechtelijke bewaargeving’ van 22 januari 2019 is overgelegd bij conclusie van antwoord als productie 51.
Tussen partijen is buiten kijf dat voornoemd verzoekschrift kan worden aangemerkt als de ‘eis in de hoofdzaak’ in de zin van artikel 700 lid 3 Rv en dat daarmee is voldaan aan de door de voorzieningenrechter in de verlofbeschikking bepaalde termijn waarbinnen die eis moet worden ingesteld; zie rov. 6.7.6 van het bestreden arrest.
Zie inmiddels: Rb. Oost-Brabant 5 juni 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3107. Daartegen is hoger beroep ingesteld, waarop bij afronding van het debat in cassatie nog niet was beslist; zie par. 1.4 van de s.t. namens de Staat; voetnoot 21 in de s.t. namens de Advocaten en par. 2.10 van de cassatiedupliek.
Zie voor het gehele petitum in conventie: rov. 6.2.1 van het bestreden arrest.
Zie voor het petitum in reconventie, zoals gewijzigd in hoger beroep, het bestreden arrest onder 6.3.3. De vorderingen in reconventie tot afgifte of inzage van bescheiden (onder i - iii) en tot nakoming van de beschikking van 13 september 2018 (onder iv) zijn in cassatie niet meer aan de orde; vgl. rov. 6.18 en 6.19.1 e.v.
De onderdelen v, vi en viii van het petitum, door het hof behandeld in achtereenvolgens rov. 6.22.2, 6.21.3 en 6.20.2.
Zie het bestreden arrest onder 6.2.4 en 6.7.8. Het hierna (in alinea 3.44 e.v.) nog te bespreken middelonderdeel 6 gaat over de vraag of het hof daarmee ook een juridische kwalificatie heeft gegeven.
Zie over het bewijsbeslag onder meer: J. Ekelmans, De exhibitieplicht, Deventer: Kluwer 2010, blz. 259 e.v. (hoofdstuk 13); T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019b (2019), aant. 1 e.v.
Zie HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.6.2.
Zie Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/53, 177 en 224. Ook de partijen in dit geding gaan daarvan uit; zie voetnoot 15) hiervoor.
Vgl. par. 1.4 en 3.4 van de schriftelijke toelichting namens de Staat en daartegenover par. 1.5 van de schriftelijke toelichting namens de Advocaten.
Zie Rb. Oost-Brabant 5 juni 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3107, rov. 4.13. Op het hoger beroep tegen die beschikking is nog niet beslist.
Vgl. rov. 6.9.2 en 6.9.3 van het bestreden arrest.
Een ontwerp-wetsvoorstel ‘modernisering en vereenvoudiging bewijsrecht’ voorziet in een regeling van het bewijsbeslag in niet-IE-zaken. Zie kritisch over dit ontwerp-wetsvoorstel: S.L. Boersen en P.W. den Hollander, ‘Wetgever, koester het burgerlijk procesrecht’, NJB 2020/125, blz. 123 e.v. (par. 3).
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3.2 en 3.6.1.
Zie ook: T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019b (2019), aant. 6.
Zie alinea 2.23 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor de meergenoemde beschikking van 13 september 2013 (en, instemmend, de NJ-noot van Krans onder 22 e.v.). Vgl. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019b (2019), aant. 1: het bewijsbeslag strekt ertoe bewijsmiddelen veilig te stellen tegen ‘het laten verdwijnen of vernietigen van deze middelen door de wederpartij of derden’.
Vgl. (in de context van een conservatoir verhaalsbeslag) J.L.R.A. Huydecoper, ‘Beslaan wij maar raak?’, in: H.J. van Kooten e.a. (red.), Hartkampvariaties, Deventer: Kluwer 2006, blz. 19 - 20. Vgl. ook H.B. Krans in alinea 23 van zijn annotatie bij HR 13 september 2013, NJ 2014/455, die aanneemt dat met de woorden ‘verloren gaan’ niet is beoogd, de lat voor de verzoeker lager te leggen dan bij een beslag op roerende goederen.
Zie blz. 54 van de Beslagsyllabus (versie februari 2020), opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoudelijk Civiel en Kanton (LOVCK), te raadplegen via rechtspraak.nl.
Het alternatief is dat, op eenzijdig verzoek, een zogeheten ‘voorlopig verlof’ wordt verleend, onder gelijktijdige bepaling van een zittingsdatum voor het horen van de beslagene. Zie Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/201 en 211; Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2019/202.
Zie HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, reeds aangehaald, rov. 3.7.2, onder verwijzing naar de maatstaf van art. 1019b lid 3 Rv.
Vgl. het op blz. 54 van de Beslagsyllabus genoemde voorbeeld van ‘een door de Ondernemingskamer aangestelde functionaris (dan wel een daarmee te vergelijken persoon, die een bijzondere positie bekleedt)’, die volgens de Beslagsyllabus in beginsel moet worden gehoord op het verzoek tot het leggen van bewijsbeslag.
Zie Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2019/201.
Zie alinea 2.5 hiervoor.
Zie over het opheffingskortgeding Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/391 e.v.; Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2019/199 e.v. Zie in het bijzonder over de opheffing van bewijsbeslagen: J. Ekelmans, De exhibitieplicht, reeds aangehaald, blz. 283 e.v. (par. 13.8); R.E. de Blécourt, Het algemeen bewijsbeslag, Weert: Celsus 2018, blz. 7 - 8.
In gelijke zin luidt – in cassatie onbestreden − rov. 6.7.5 van het bestreden arrest.
Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijz. Rv e.a.w., blz. 313 (MvT Inv.) en blz. 314 (MvA I Inv.).
Zie over deze opheffingsgronden Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/402 e.v.; Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2019/205 e.v.
Zie MvA I Inv., Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijz. Rv e.a.w., blz. 314, onder verwijzing naar HR 20 maart 1959, NJ 1959/246, en HR 22 april 1983, NJ 1984/180 m.nt. W.H. Heemskerk. Zie ook HR 14 juni 1996, NJ 1997/481 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3, zoals aangehaald door het hof in rov. 6.7.4 van het thans bestreden arrest.
Zie bijv. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/483 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.
Zie HR 14 juni 1996, NJ 1997/481 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3; HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9060, NJ 2006/148 m.nt. G.R. Rutgers, rov. 3.8. Zie ook Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2019/206 - 207.
Vgl. J.L.R.A. Huydecoper, in: Hartkampvariaties, reeds aangehaald, blz. 21 e.v., die tegen deze achtergrond pleit voor een soort bewijslastomkering.
Vgl. HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4874, NJ 2000/278, rov. 3, verwijzend naar alinea 2.11 van de voorafgaande conclusie; Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/399.
Zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413 m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans, rov. 3.5.2. Zie in de bestuursrechtelijke sfeer bijv. HR 28 februari 1992, NJ 1992/687 m.nt. M. Scheltema, rov. 3.2. Zie over deze rechtspraak: G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Algemeen deel (Mon. BW nr. A26a), Deventer: Kluwer 2011, nr. 8; J.J. van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod, Deventer: Kluwer 2019, nr. 86; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv (2019), aant. 11.5.2; Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2019/46-47.
Zie in de strafrechtelijke sfeer bijv. HR 3 april 1987, NJ 1987/744 m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.3; HR 16 maart 1990, NJ 1990/500 m.nt. Th.W. van Veen, rov. 3.2.4; HR 23 november 1990, NJ 1991/184 m.nt. Th.W. van Veen, rov. 3.2 e.v.; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2046, NJ 2014/36, rov. 3.4. In HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049 (NJ 2017/46 m.nt. T. Barkhuysen en M. Claessens) worden beide uitdrukkingen naast elkaar gebruikt: zie rov. 4.1.5 naast rov. 4.2.2.
Zie over dit onderwerp onder meer: E.S.G.N.A.I. van de Griend, Hiaten in de strafrechtelijke rechtsbescherming. Een onderzoek naar aanleiding van het gebruik van het kort geding in strafzaken (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2002, blz. 35 e.v.; G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Algemeen deel (Mon. BW nr. A26a), Deventer: Kluwer 2011, nr. 11; P.A.M. Mevis, J.S. Nan en S. Struijk, ‘Kort geding en strafrecht: huidige en toekomstige plaatsbepaling’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Kluwer 2015, blz. 379 e.v.
Zie vanuit civielrechtelijk perspectief over strafvorderlijk beslag bijv. W.B. Gaasbeek, ‘Strafvorderlijke inbeslagneming’, BER 2013 (afl. 8), blz. 14 e.v.; Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/7.
Vgl. HR 29 januari 1999, NJ 1999/415 m.nt. A.R. Bloembergen, rov. 4.2.1: ‘nakoming’ van een verplichting tot teruggave van strafvorderlijk in beslag genomen voorwerpen kan slechts worden geëffectueerd door beklag ex art. 552a Sv.
Zie G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Algemeen deel, reeds aangehaald, nr. 11a; P.A.M. Mevis e.a., in: De burgerlijke rechter in het publiekrecht, reeds aangehaald, blz. 384.
Zie bijv. HR 4 maart 1975, NJ 1975/241 m.nt. Th.W. van Veen; alinea 2.32 van de conclusie voor HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413 m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans.
Zie HR 1 februari 1991, NJ 1991/413 m.nt. Th.W. van Veen, rov. 3.2.
Zie E.S.G.N.A.I. van de Griend, Hiaten in de strafrechtelijke rechtsbescherming, reeds aangehaald, blz. 41; G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Algemeen deel, reeds aangehaald, nr. 11b.
Vgl. E.S.G.N.A.I. van de Griend, Hiaten in de strafrechtelijke rechtsbescherming, reeds aangehaald, blz. 36 e.v. en 45 e.v. Zie over de samenhang tussen het gesloten stelsel en de doorkruisingsleer ook T. Kooijmans in zijn annotatie bij HR 28 september 2018, NJ 2019/413, onder 2.
Zie bijv. G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Algemeen deel, reeds aangehaald, nr. 8e; R.J.N. Schlössels, JB 2018/199, onder 1. Vgl. R.J.N. Schlössels, R.J.B. Schutgens en S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat; 2. Rechtsbescherming. Overheidsaansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2019, nr. 790.
Zie over art. 359a Sv bijv. Corstens e.a., Het Nederlands strafprocesrecht, 2018, blz. 859 e.v. (par. XVI.12). Zie vanuit rechtsvergelijkend perspectief M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting. Een onderzoek naar de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht, het civiele recht en het bestuursrecht (diss. Tilburg), 2003, blz. 95 e.v. (hoofdstuk 4); R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Nijmegen), Kluwer 2014, blz. 177 e.v. (hoofdstuk 7).
Zie HR 11 oktober 1991, NJ 1992/494 m.nt. G.J.M. Corstens, rov. 3.2, en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Mok.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413 m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans, rov. 3.5.3.
Idem, rov. 3.6.1-3.6.3. Zie voor een vergelijkbaar geval (dat met toepassing van art. 81 RO werd afgedaan): HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:733.
Zie de annotaties in NJ 2019/413 van H.B. Krans (onder 5 e.v.) en T. Kooijmans (onder 2), en in JB 2018/199 van R.J.N. Schlössels (onder 3 e.v.).
Zie noot H.B. Krans, NJ 2019/413, onder 9.
Zie noot R.J.N. Schlössels, JB 2018/199, onder 4.
Zie G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Algemeen deel, reeds aangehaald, nr. 8f, onder verwijzing naar HR 8 mei 1987, NJ 1988/1016 m.nt. M. Scheltema, en HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3167, NJ 2005/131.
HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, NJ 2019/412 m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans.
Het betrof de kwestie van de zogeheten ‘I.R.S.-brief’, waaraan het hof refereert in rov. 6.11.2 van het thans bestreden arrest.
Vgl. par. 1.6 (derde bulletpoint) van de schriftelijke toelichting namens de Staat en par. 3.3.4 en 3.3.7 van de schriftelijke toelichting namens de Advocaten.
Vgl. HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3436, NJ 2012/262, rov. 3.4.6: een strafdossier kan betrekking hebben op ‘meer feiten dan waarvoor het openbaar ministerie een vervolging instelt’.
Besluit van 15 december 2011, Stb. 2011/602.
Zie bijv. G.J.M. Corstens e.a., Het Nederlands strafprocesrecht, 2018, blz. 266 e.v. (par. VIII.4) en blz. 276 e.v. (par. VIII.5).
Zie E.S.G.N.A.I. van de Griend, Hiaten in de strafrechtelijke rechtsbescherming, reeds aangehaald, blz. 203 - 204. Vgl. ten aanzien van anderen dan de verdachte: Rb. Rotterdam (vzr.) 12 april 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BM2517, NJ 2010/381: exhibitievordering afgewezen nu art. 51d jo. 51b Sv reeds voorziet in een inzagerecht voor nabestaanden van het slachtoffer.
Wet van 7 november 2002, Stb. 2002/552.
Wet van 21 juli 2007, Stb. 2007/300.
Vgl. MvT (Wjsg), Kamerstukken II 2002/03, 28 886, nr. 3, blz. 1; MvT (Wpg), Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 3. De Wbp (Wet van 6 juli 2000, Stb. 2000/302) is per 25 mei 2018 vervallen door inwerkingtreding van de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Zie over de verhouding tussen de Wbp en de Wjsg ook de conclusie voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834, NJ 2016/50 m.nt. M.J. Borgers en W.D.H. Asser, onder 2.7 e.v.
Vgl. MvT (Wjsg), Kamerstukken II 2002/03, 28 886, nr. 3, blz. 4; en MvT (Wpg), Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 1.
Zie voor een introductie: C.A. Knape en B.A.A. Postma, ‘Hoofdstuk 111. Justitiële en strafvorderlijke gegevens en persoonsdossier’, in: Handboek Strafzaken (2013); P.J.D.J. Muijen, ‘Hoofdstuk 18. Wet politieregisters’, in: Handboek Strafzaken (2017).
Vgl. MvT (Wjsg), Kamerstukken II 2002/03, 28 886, nr. 3, blz. 3; Nota n.a.v. het verslag (Wjsg), Kamerstukken II 2003/04, 28 886, nr. 5, blz. 17. Voor de verstrekking van afschriften van vonnissen is een bijzondere regeling getroffen in art. 365 Sv.
Zie hierover ook het door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad opgestelde rapport Gedeelde informatie. Over de naleving van de wet door het openbaar ministerie bij het toevoegen van strafvorderlijke, justitiële en politiële gegevens aan het Bopz-dossier (te raadplegen via rechtspraak.nl), blz. 42 e.v.
Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, Stcrt. 2018/36059, par. III onder (1).
Zie de conclusie voor HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3436, NJ 2012/262, onder 2.2.
Zie bijv. N.W. Groenhart, T&C Openbare Orde en Veiligheid, Inl. opm. par. 3 Wpg (2020), aant. 2. Vgl. ook (m.b.t. de voormalige Wet politieregisters) HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2359, NJ 2004/599 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.4.1, en de bijbehorende conclusie onder 2.1.
Vgl. MvT (Wpg), Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 37, waar wordt gesproken van ‘een meer open verstrekkingenregime’ dan onder het oude stelsel van de Wet politieregisters. Vgl. ook de Nota van toelichting bij het Besluit politiegegevens buitengewoon opsporingsambtenaren, Stb. 2019/85, die spreekt van een ‘semi-gesloten’ regime (blz. 11).
Zie ook MvT (Wpg), Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 30-31.
Zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, NJ 2007/638 m.nt. E.J. Dommering onder 639, rov. 3.6.2.
Zie HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:365, NJ 2018/423, m.nt. J. Legemaate, rov. 3.3.2.
Zie alinea 5.19 van zijn conclusie voor de genoemde beschikking van 29 juni 2007.
Vgl. HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9133, NJ 2008/31, rov. 3.2: aangezien de Staat naar ‘s hofs onbestreden oordeel niet verplicht kan worden op grond van art. 843a Rv gegevens te verstrekken die hij ingevolge de Wjsg niet mag verstrekken, is de exhibitievordering niet toewijsbaar. Vgl. Rb. Den Haag (vzr.) 20 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:2730, rov. 4.4; Rb. Oost-Brabant 5 juni 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3107 (de exhibitieprocedure in deze zaak), rov. 4.20; Hof Den Haag 3 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2287, NJF 2019/613, rov. 18 - 19.
Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:937, NJF 2015/109, rov. 4.10; Rb. Rotterdam 6 juli 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5152, rov. 5.11.
Zie over het functionele verschoningsrecht: F.J. Fernhout, Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken (diss. Maastricht), 2004, blz. 69 e.v. (hoofdstuk 3); N.A.M.E.C. Fanoy, De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat. Een onderzoek naar het beginsel van vertrouwelijkheid tussen advocaat en cliënt in rechtsvergelijkend perspectief (diss. UvA), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2017, blz. 179 e.v. (hoofdstuk 5).
Zie HR 1 maart 1985, NJ 1986/173 m.nt. W.L. Haardt onder 176, rov. 3.1.
Zie HR 22 december 1989, NJ 1990/779 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.2. Vgl. ook G.R. Rutgers, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 165 Rv (2002), aant. 3.
Zie HR 1 maart 1985, NJ 1986/173 m.nt. W.L. Haardt onder 176, rov. 3.3.
Zie bijv. EHRM 25 november 2004, nr. 16269/02, EHRC 2005/9 m.nt. F. Fernhout (Aalmoes e.a./Nederland). Zie voor een inventarisatie van EHRM-jurisprudentie: N.A.M.E.C. Fanoy, De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat, reeds aangehaald, blz. 140 e.v. (par. 4.3).
Zie bijv. G.J.M. Corstens e.a., Het Nederlands strafprocesrecht, 2018, blz. 144 (par. IV.11).
Zie voor een nadere inventarisatie van strafvorderlijke procedures ter waarborging van het verschoningsrecht M. van der Horst en R. Klein, ‘Het verschoningsrecht, de toekomst met vertrouwen tegemoet?’, Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming 2019 (afl. 4), blz. 155 e.v. (par. 3).
De ‘raadkamer’ is in het Wetboek van Strafvordering aangewezen om allerhande beslissingen ‘buiten de terechtzitting om’ te nemen (vgl. art. 21 e.v. Sv). De raadkamer is alleen bevoegd voor zover de wet daarin voorziet. Zie bijv. Corstens e.a., Het Nederlands strafprocesrecht, 2018, blz. 291 e.v. (hoofdstuk IX).
Zie over de regeling van art. 126aa Sv: N.A.M.E.C. Fanoy, De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat, reeds aangehaald, blz. 240 e.v. (par. 5.8.5).
Zie bijv. T. Blom,T&C Strafvordering, art. 126aa Sv (2019), aant. 11c.
Vgl. de al eerder gevoerde discussie over het ‘tappen’ van telefoons van advocaten door het openbaar ministerie, waarover bijv. G.J.M. Corstens e.a., Het Nederlands strafprocesrecht, 2018, blz. 524 e.v. (par. XII.13).
Zie voor een inventarisatie van deze discussie bijv. N.A.M.E.C. Fanoy, De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat, reeds aangehaald, blz. 244 e.v. (par. 5.8.5); J. Mooijen, ‘Geheimhoudersstukken in een kantooradministratie’, Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming 2017 (afl. 1), blz. 5 e.v.
Zie de conclusie van A-G Knigge voor HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140 m.nt. F. Vellinga-Schootstra, onder 7.9-7.10, en diens conclusie van 1 oktober 2019 in de nog lopende zaak nr. 19/03347 (ECLI:NL:PHR:2019:971), onder 3.2. Zie voorts: F. Vellinga-Schootstra, ‘Verschoningsrecht onder vuur. Vertrouwen op eer en geweten?’, RMTh 2017, blz. 108.
Zie de conclusie van wnd. A-G Bleichrodt voor HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2678, NJ 2009/603 m.nt. M.J. Borgers, onder 4.3, en de bijbehorende NJ-annotatie, onder 2. Zie voorts bijv. G.J.M. Corstens e.a., Het Nederlands strafprocesrecht, 2018, blz. 525 (par. XII.13). Vgl. ook art. 4 lid 1 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, Stb. 1999/548, en de bijbehorende Nota van toelichting op blz. 9-10.
Vgl. HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3369, NJ 2011/222, m.nt. M.J. Borgers, rov. 3.11: of sprake is van mededelingen in de zin van art. 126aa lid 2 Sv is ‘ter beoordeling van de officier van justitie’. Zie voorts bijv. T. Blom, T&C Strafvordering, art. 126aa Sv (2019), aant. 11d.
Zie alinea 11 van de conclusie van A-G Vellinga voor HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5996. Vgl. voorts art. 5 lid 1 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, Stb. 1999/548, en de bijbehorende Nota van toelichting op blz. 10 - 11. Vgl. ook het ambtelijk voorontwerp van de MvT bij de Vaststellingswet boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Het opsporingsonderzoek), blz. 236 - 237 (ad art. 2.8.1.4.1).
Vgl. par. 1.6 van de schriftelijke toelichting namens de Staat.
Het hof verwijst in rov. 6.10.2 abusievelijk naar ‘rov 6.10.2’. Bedoeld is rov. 6.7.2. Zie ook blz. 5 van de procesinleiding in cassatie (voetnoot 10).
Dit gedeelte van de klacht is nader uitgewerkt in onderdeel 3, dat hierna afzonderlijk wordt besproken.
Vgl. rov. 6.14.1: “moet het hof (…) onderzoeken of de Staat aannemelijk heeft gemaakt dat de door [de Advocaten] gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.”. Zie ook rov. 6.14.4: “De Staat heeft in elk geval niet kunnen aantonen dat niet in strijd met het verschoningsrecht van [de Advocaten] is gehandeld (…)”.
Zie onder meer HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128; HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015.
HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599, NJ 2020/151, rov. 3.2.
Zie par. 3.2.9 e.v. en 5.11 e.v. van de schriftelijke toelichting namens de Advocaten. Vgl. alinea 2.54 hiervoor.
Zie de conclusie van A-G Knigge van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:971), voetnoot 15.
Zie in die zin bijv. L.P. Broekveldt, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 436 Rv (2011), aant. 2; A.J. Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 436 Rv (2020), aant. 1. Vgl. ook reeds Van Rossem/Cleveringa II (1972), art. 438a (oud) Rv, aant. 2 (blz. 1029): ‘dat goederen, bestemd voor den openbaren dienst, slechts in zover aan beslag zijn onttrokken als hierdoor deze bestemming zou worden geschaad’. Let wel: het gaat in deze zaak om de binnenlandse verhoudingen. Zie HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 m.nt. Th.M. de Boer, voor goederen bestemd voor de openbare dienst van buitenlandse mogendheden.
Bijvoorbeeld veilig gestelde sporen van het misdrijf, het originele exemplaar van het document met de authentieke handtekening en dergelijke. Vgl. de conclusie voor HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:733 (81 RO), waar het ging om voor laboratoriumonderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut veilig gesteld fysiek bewijsmateriaal.
Evenals het hof sluit ik niet uit dat in een denkbeeldig geval sprake kan zijn van een persoonlijk belang van een advocaat, bijvoorbeeld indien de advocaat als getuige in de strafzaak wordt opgeroepen, hij met een beroep op zijn verschoningsrecht weigert vragen te beantwoorden en hij vervolgens als onwillige getuige met gijzeling zou worden bedreigd (art. 221 e.v. Sv), maar daarover beslist dan de strafrechter.
De Staat maakt ook hier de kanttekening dat geen sprake is geweest van een ‘inbeslagname’ bij het hostingbedrijf. Die kanttekening is terecht, maar zonder belang (zie alinea 3.25 hiervoor).
Zie par. 7.3 van de schriftelijke toelichting namens de Advocaten.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:830, onder 2.31 e.v. (met verdere verwijzingen).
Zie N.W.M. van den Heuvel, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 706 Rv (2014), aant. 1; Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/368.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 170 – 173 (citaat uit blz. 171 – 172). In die fase was het artikel genummerd als art. 29.
In de zaak tussen de vermogensbeheerder c.s. en de Staat, waarin de Hoge Raad op 7 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1433, NJ 2019/412) oordeelde, had de vermogensbeheerder c.s. de oplegging van een geheimhoudingsplicht verzocht: zie rov. 3.13 van de toen bestreden beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Ter zijde: het gaat in deze zaak niet om een vordering strekkende tot het verbieden van een onrechtmatige gedraging, die afgewezen kan worden op de grond dat deze gedraging op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen behoort te worden geduld (art. 6:168 BW).
Zie, met voorbeelden, J.J. van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 41 en 42.
In par. 3.2 van de memorie van antwoord van de Staat in het incidenteel appel, onder het kopje ‘Grief 2: nakoming niet mogelijk als gevolg van het bewijsbeslag’.
Zie par. 8.4 van de schriftelijke toelichting namens de Staat.
Kennisneming van de in voetnoot 13 bij het incidenteel cassatiemiddel genoemde pleitnotities van de Staat in hoger beroep maakt de uitkomst niet anders. Daar werd (in par. 1.2) slechts gewezen op de volgens de Staat ‘onheuse beschuldigingen’ aan zijn adres, waaronder de beschuldiging dat het verschoningsrecht van de Advocaten opzettelijk en stelselmatig zou zijn (en worden) geschonden.
Zie ook par. 3.2.1 e.v. van de schriftelijke toelichting namens de Advocaten.
Beroepschrift 09‑07‑2019
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Gerecht: Hoge Raad der Nederlanden
Adres: Korte Voorhout 8
2511 EK DEN HAAG
Datum indiening: 9 juli 2019
Uiterste verschijndatum verweerster: 9 augustus 2019
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiser tot cassatie
Naam:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(hierna: de Staat)
Vestigingsplaats: 's‑Gravenhage
Advocaat bij de Hoge Raad: mr. S.M. Kingma, die door eiser als zodanig worden aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen
Kantoor en kantooradres advocaten: Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.
Bezuidenhoutseweg 57
2594 AC DEN HAAG
Verweerders in cassatie
Namen en woonplaatsen: [verweerder 1]
wonende te [woonplaats],
[verweerster 2]
wonende te [woonplaats],
[verweerder 3]
wonende te [woonplaats],
[verweerder 4]
wonende te [woonplaats],
(hierna gezamenlijk: [verweerders] c.s., en ieder afzonderlijk: [verweerder1], [verweerster 2], [verweerder 3] en [verweerder 4])
Advocaat laatste feitelijke instantie: mr. T.R.B. de Greve
Kantoor en kantooradres advocaat: Stibbe
Beethovenplein 10
1077 WM AMSTERDAM
Bestreden uitspraak
Instantie: gerechtshof 's‑Hertogenbosch
Datum: 14 mei 2019
Zaaknummer: 200.257.497/01
Middel van cassatie
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
1. 843a Rv vs. het verstrekkingsregime van Wjsg en Wpg
Inleiding
De Staat heeft betoogd dat de gegevens in de bescheiden waar het beslag op rust, vallen onder de reikwijdte van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en/of de Wet politiegegevens (Wpg).1. Het hof heeft de juistheid van deze stelling in het midden gelaten, zodat in cassatie veronderstellenderwijs van die juistheid moet worden uitgegaan. De Staat heeft betoogd dat de respectieve verstrekkingsregimes van de Wjsg en/of de Wpg eraan in de weg staan dat een inzage-/afgiftevordering ex art. 843a Rv ten aanzien van die bescheiden wordt toegewezen.2. Daarmee komt volgens de Staat in zoverre ook de grondslag aan het bewijsbeslag (dat gegrond is op art. 730 jo 843a Rv) te vervallen.
In r.o. 6.8.2 bespreekt het hof dit betoog van de Staat. Het overweegt dat de summiere beoordeling die in het kader van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag aan de orde is, het hof voorshands niet tot het oordeel brengt dat het beslag wegens strijd met de Wjsg moet worden opgeheven. Uit de Wjsg volgt naar het voorlopig oordeel van het hof niet zonder meer dat een civielrechtelijk bewijsbeslag op de geprivilegieerde gegevens en op gegevens die daarmee verband houden niet mogelijk is. Vooralsnog is niet gebleken dat de Wjsg in dit geval in de weg staat aan een door de rechter in het kader van art. 843a Rv op te leggen plicht tot verschaffing van inzage, afschrift of uittreksel van strafvorderlijke gegevens aan een belanghebbende civiele partij. In r.o. 6.8.3 overweegt het hof dat ook de Wpg naar het voorlopig oordeel van het hof niet in de weg staat aan het bewijsbeslag. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het beslag niet is gelegd onder de politie, maar onder het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
1.1
Het kennelijke oordeel van het hof in r.o. 6.8.3 dat op gegevens die niet bij de politie, maar (voor zover hier van belang:) bij de FIOD in beslag zijn genomen, de Wpg niet van toepassing kan zijn, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, ingevolge art. 46 lid 1 Wpg is het bij of krachtens de Wpg bepaalde met betrekking tot de gegevensverwerking, bedoeld in art. 10 lid 1 sub a en 12 Wpg, van overeenkomstige toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door een ambtenaar, werkzaam bij een bijzondere opsporingsdienst, bedoeld in art. 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Bovendien is, ingevolge art. 2 Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten, onverminderd art. 46 lid 1 Wpg, het bij de Wpg bepaalde met betrekking tot de verwerking van politiegegevens van overeenkomstige toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bijzondere opsporingsdiensten (bedoeld in art. 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten).3. De FIOD is de bijzondere opsporingsdienst bedoeld in art. 2, aanhef en sub a, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Het hof heeft dan ook miskend dat, kort gezegd, de Wpg van overeenkomstige toepassing is op gegevensverwerking door de FIOD.
Heeft het hof dit niet miskend, dan is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de omstandigheid dat het beslag niet is gelegd onder de politie, maar onder (voor zover hier van belang:) de FIOD, zou bijdragen tot het voorlopig oordeel van het hof dat (ook) de Wpg niet in de weg staat aan het bewijsbeslag.
1.2
Met zijn oordelen in r.o. 6.8.2–6.8.3 heeft het hof miskend dat de Wjsg en de Wpgleges speciales zijn die prevaleren boven de lex generalisart. 843a Rv, zodat niet met een vordering ingevolge art. 843a Rv inzage in of afschrift van of uittreksel van gegevens die onder het verstrekkingsregime van de Wjsg en/of de Wpg vallen, kan worden verkregen.4.
Althans heeft het hof miskend dat de Staat niet verplicht kan worden ingevolge art. 843a Rv inzage in, afschrift van of uittreksel van gegevens te verstrekken aan een civiele partij, die hij ingevolge de Wjsg en/of Wpg zou weigeren te verstrekken (aan die partij), althans die hij ingevolge de Wjsg en/of Wpg niet zou mogen verstrekken (aan die partij).
1.3
Heeft het hof het in onderdeel 1.2 betoogde niet miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom de gegevens waarop het beslag rust, niet (voor het overgrote deel) onder het verstrekkingsregime van de Wjsg en/of Wpg zouden vallen.5. De Staat heeft immers uitvoerig uiteengezet waarom die gegevens daar wél onder vallen, en het hof heeft, zoals gezegd, het tegendeel niet vastgesteld.
Althans heeft het hof met de verwijzing naar de ‘summiere beoordeling die in het kader van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag aan de orde is’ miskend dat het, in de context van art. 705 Rv en gelet op art. 24 Rv en op alles wat de Staat hierover heeft aangevoerd,6. gehouden was over de hier besproken, door de Staat aan zijn vordering tot opheffing van het beslag aangevoerde grond, een inhoudelijk oordeel te geven.
Hoe dan ook zijn de oordelen van het hof dat uit de Wjsg naar het voorlopig oordeel van het hof niet zonder meer volgt dat een civielrechtelijk bewijsbeslag op de geprivilegieerde gegevens en op gegevens die daarmee verband houden niet mogelijk is, en dat vooralsnog niet gebleken is dat de Wjsg in dit geval in de weg staat aan een door de rechter in het kader van art. 843a Rv op te leggen plicht tot verschaffing van inzage, afschrift of uittreksel van strafvorderlijke gegevens aan een belanghebbende civiele partij, onvoldoende gemotiveerd. Zij geven immers geen inzicht in de gedachtegang van het hof.
2. Toetsingskader opheffingskortgeding (over bewijsbeslag)
In r.o. 6.7.2 oordeelt het hof dat het niet aan hem is om te oordelen over de vraag of het verlof tot het leggen van dit beslag (het in geschil zijnde bewijsbeslag) al dan niet terecht is verleend. Het hof herhaalt dit oordeel in r.o. 6.10.2 en voegt daaraan toe dat (kennelijk: uitsluitend) de vraag aan de orde is of het gelegde beslag (kennelijk: ex nunc oordelend) moet worden opgeheven.
Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat de rechter in een opheffingskortgeding, in geval van een daarop gericht betoog van de beslagene, wel degelijk (ook) bevoegd en gehouden is om te beoordelen of het verlof terecht (in overeenstemming met de daarvoor geldende vereisten) is verleend, althans miskent het hof dat de rechter in een opheffingskortgeding in geval van een bewijsbeslag — mede gezien het (door uw Raad in de Molenbeek-beslissing7. onderkende) vérstrekkende karakter daarvan — bevoegd en gehouden is om te beoordelen of de voorzieningenrechter die het verlof heeft verleend, heeft getoetst of voldaan is aan de voor het leggen van een dergelijk beslag geldende vereisten.
Althans geldt dat in ieder geval voor de (blijkens de Molenbeek-beslissing: wezenlijke) eis dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden anders verloren gaan.
Voorts miskent het hof dat indien de rechter in een opheffingskortgeding tot het oordeel komt dat het verlof niet terecht is verleend, zulks meebrengt dat in beginsel grond bestaat voor opheffing van het beslag.
3. Vrees voor verduistering/verlies
Inleiding
In r.o. 6.10.1 tot en met 6.10.3 beoordeelt het hof het betoog van de Staat dat niet voldaan is aan het voor (verlof tot het leggen van) bewijsbeslag geldende vereiste dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden anders verloren gaan. Dit betoog bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste (i) heeft de Staat gesteld dat [verweerders] c.s. in het beslagrekest niet gesteld hebben dat aan dit vereiste is voldaan en dat de voorzieningenrechter die het verlof heeft verleend (dus) evenmin heeft beoordeeld of dat het geval is, zodat het verlof ten onrechte is verleend en reeds daarom grond bestaat voor opheffing van het beslag.8.Ten tweede (ii) heeft de Staat gesteld dat [verweerders] c.s. ook in het opheffingskortgeding niet aannemelijk hebben kunnen maken dat voldaan is aan dit vereiste, zodat ook daarom grond bestaat voor opheffing van het beslag.9.
Het hof verwerpt in r.o. 6.10.2 — onder verwijzing naar [lees:] r.o. 6.7.210. — de achter (i) bedoelde stelling.
In r.o. 6.10.3 komt het hof tot een verwerping van de achter (ii) bedoelde stelling. Het hof oordeelt dienaangaande dat binnen het beperkte toetsingskader van dit kort geding niet kan worden gezegd dat de vrees van [verweerders] c.s. voor het verloren gaan van gegevens geheel ongegrond is. Ter onderbouwing van dit oordeel geeft het hof twee argumenten:
- (a)
De vrees dat inbeslaggenomen gegevens worden vernietigd, kan in elk geval een grond vinden in het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv, welke bepaling de officier van justitie de verplichting oplegt om processen-verbaal en andere voorwerpen te vernietigen voor zover deze geheimhoudersinformatie bevatten als bedoeld in de eerste volzin van deze bepaling.
- (b)
Er zijn technische problemen ontstaan met de eerste werkkopie van de bij [accountantskantoor] inbeslaggenomen gegevens waardoor deze niet meer bruikbaar was en de USB-stick waarmee de forensische kopie van de ‘BDO-stukken’ vanaf het kabinet rechter-commissaris naar de FIOD is gebracht, is defect geraakt, waardoor de inhoud daarvan niet langer toegankelijk is.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
3.1
's Hofs verwerping van de achter (i) bedoelde stelling berust op zijn hiervóór in onderdeel 2 bestreden opvatting dat het niet aan het hof is om te oordelen over de vraag of het verlof tot het leggen van dit beslag (het in geschil zijnde bewijsbeslag) al dan niet terecht is verleend, zodat gegrondbevinding van de in dat onderdeel aangevoerde klacht ook die verwerping vitieert.
3.2
Bij zijn verwerping van de achter (ii) bedoelde stelling gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het vereiste dat gegronde vrees moet bestaan dat de betrokken bescheiden anders (zonder bewijsbeslag) verloren gaan. Het hof miskent dat daarvoor nodig is dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden door de beslagene worden verduisterd (in de zin van: opzettelijk door de beslagene worden weggemaakt). Althans miskent het hof dat daarvoor nodig is dat een substantieel en concreet risico bestaat dat die bescheiden (anderszins) verloren gaan. In ieder geval miskent het hof dat onvoldoende is (a) het enkele gegeven dat de officier van justitie op grond van de wet verplicht is bescheiden waarop het bewijsbeslag betrekking heeft, te vernietigen, en (b) de mogelijkheid dat door technische problemen of het defect raken van een gegevensdrager bescheiden verloren zouden kunnen gaan. Uitgaande van 's hofs (kennelijke) uitleg van het genoemde vereiste zou dat vereiste geen effectieve waarborg vervullen tegen (te) lichtvaardige bewijsbeslagen en daarmee niet beantwoorden aan de functie die het blijkens de Molenbeek-beslissing moet vervullen (zulks mede gelet op het ingrijpende karakter van het dwangmiddel bewijsbeslag). Het hof legt de lat voor vervulling van dit vereiste, met andere woorden, te laag.
3.3
Ook met zijn overweging dat ‘binnen het beperkte toetsingskader van dit kort geding niet kan worden gezegd dat de vrees van [verweerders] c.s. voor het verloren gaan van gegevens geheel ongegrond is’, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aan te leggen maatstaf. Het hof miskent dat de rechter in een opheffingskortgeding als het onderhavige, waarin een daarop gericht betoog is gevoerd, ten volle (althans ‘voller’ dan het hof heeft gedaan) dient te toetsen of voldaan is aan de voor het leggen van bewijsbeslag geldende vereisten, waaronder het vereiste dat gegronde vrees voor verduistering/verlies bestaat, en dat het dienaangaande dus niet kan volstaan met de kennelijk door het hof voorgestane beperkte toetsing, en/of dat niet reeds aan dat vereiste is voldaan als ‘binnen het beperkte toetsingskader van dit kort geding’ ‘niet kan worden gezegd’ dat de vrees ‘geheel ongegrond’ is.
3.4
Hoe dan ook is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof (mede) op basis van argument (a) aanneemt dat een gegronde vrees voor verduistering/verlies bestaat, aangezien uit de stellingen van de Staat onmiskenbaar volgt dat het standpunt van het openbaar ministerie nu juist inhoudt dat géén aanleiding bestaat voor vernietiging op grond van art. 126aa lid 2 Sv van de gegevens waarop het bewijsbeslag betrekking heeft, aangezien die gegevens niet binnen de reikwijdte van die bepaling vallen.11. Daar komt nog bij dat de Staat tijdens de zitting in hoger beroep heeft toegezegd dat niet zal worden overgegaan tot vernietiging van gegevens waarop het bewijsbeslag betrekking heeft.12.
Voor zover het hof met argument (a) doelt op het voornemen van de officier van justitie om in totaal (slechts) vier (!) e-mails uit het (eind)proces-verbaal te verwijderen voordat dit aan de rechtbank wordt aangeboden, is zijn oordeel voorts onbegrijpelijk omdat dat voornemen niet gestoeld is op art. 126aa lid 2 Sv, maar, naar de Staat heeft gesteld,13. een tegemoetkoming behelst aan het verzoek van [verweerders] c.s. om die e-mails buiten het strafproces te houden, welke tegemoetkoming mede is ingegeven door de in r.o. 6.1.1, onder 2.22, bedoelde beschikking van de raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2018, terwijl verwijdering uit het (eind)proces-verbaal bovendien niet betekent dat die e-mails worden vernietigd, doch integendeel zullen moeten worden bewaard op grond van art. 126cc Sv.14. Naar de Staat heeft aangevoerd, valt voorts niet in te zien waarom het voornemen om slechts vier e-mails uit het (eind)proces-verbaal te verwijderen de gegronde vrees kan rechtvaardigen voor het verduisteren/verlies van het zeer grote aantal bescheiden waarop het bewijsbeslag is gelegd (en dus evenmin waarom het bewijsbeslag ook op andere bescheiden dan die die vier e-mails zou moeten blijven liggen).15.
3.5
Door argument (b) aan zijn oordeel dat sprake is van een gegronde vrees voor verduistering/verlies ten grondslag te leggen, is het hof voorts buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd getreden en/of heeft het in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] c.s. aangevuld. [verweerders] c.s. hebben namelijk niet gesteld dat de door het hof bedoelde technische problemen met de werkkopie en het defect raken van een USB-stick grond geven voor genoemde vrees.
Dat het hof het defect raken van een USB-stick waarmee de ‘[de dochtervennootschap]-stukken’ zijn overgedragen van de rechter-commissaris naar de FIOD, als gevolg waarvan ‘de inhoud daarvan niet langer toegankelijk is’, aan het aannemen van genoemde vrees ten grondslag legt, is voorts onbegrijpelijk in het licht van het, door de Staat gestelde, gegeven dat deze stick gebruikt is voor transport van de gegevens en dat dit transport geslaagd is, zodat genoemde inhoud zowel bij de rechter-commissaris aanwezig is als, op voorschrift van de rechter-commissaris, ingeladen is in een forensisch softwareprogramma binnen een strikt beveiligde (digitale) omgeving bij de FIOD die uitsluitend toegankelijk (door middel van autorisaties) was voor de FIOD-ambtenaren, zogenoemde digimedewerkers, die (digitaal-technische) ondersteuning hebben geboden aan de rechter-commissaris.16. Daarom valt te minder in te zien waarom het kapotgaan van de USB-stick de vrees voor verlies van de betrokken bescheiden rechtvaardigt. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het onbruikbaar worden van de door het hof bedoelde werkkopie als gevolg van technische problemen, nu juist door het bestaan van een werkkopie en een imagekopie naast elkaar is verzekerd dat geen informatie verloren gaat.17.
3.6
Voor zover het hof zijn oordeel dat een gegronde vrees voor verduistering/verlies bestaat mede heeft gegrond op zijn vaststelling dat in dit geding vast staat dat het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. in meerdere opzichten is geschonden, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent in dat geval dat de grondslag van de rechtsbetrekking die aan een bewijsbeslag ten grondslag is gelegd, als zodanig geen grond kan vormen voor de conclusie dat sprake is van vrees voor verduistering/verlies.
In ieder geval valt niet in te zien waarom de grondslag van de onderhavige rechtsbetrekking (een beweerdelijke schending van het verschoningsrecht) als zodanig (mede) grond zou vormen voor die conclusie, zodat 's hofs oordeel, uitgaande van genoemde lezing, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Bovendien is 's hofs vaststelling dat in dit geding vaststaat dat het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. in meerdere opzichten is geschonden — waarmee het hof mede gelet op de tweede volzin van r.o. 6.10.3 bedoelt dat zulks tussen partijen niet in geding is — onbegrijpelijk.18. Weliswaar hebben [verweerders] c.s. gesteld dat het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. in meerdere opzichten is geschonden, maar de Staat heeft dat betwist,19. en heeft zeker niet erkend dat het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. in meerdere opzichten is geschonden.
3.7
De door het hof bereikte conclusie — dat voldaan is aan het vereiste van vrees voor verduistering/verlies — is voorts rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd in het licht van de stellingen van de Staat omtrent de positie, verantwoordelijkheden en verplichtingen van de beslagene (de Staat, meer in het bijzonder: het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst). Het gaat daarbij om de volgende omstandigheden:20.
- •
Nederland is een rechtsstaat en de Staat houdt zich aan wetten en rechterlijke uitspraken.
- •
De bij het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst werkzame ambtenaren hebben allemaal de eed of belofte afgelegd waarin zij hebben verklaard de Grondwet en alle overige wetten te zullen onderhouden en nakomen en hun ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen te zullen uitoefenen en zich in die uitoefening te zullen gedragen zoals een goed (rechterlijk) ambtenaar betaamt (of woorden van gelijke strekking voor de andere dan rechterlijke ambtenaren).
- •
Er gelden wettelijke bewaarplichten zoals bijvoorbeeld vastgelegd in art. 126cc Sv en art. 39f Wjsg. De wijze van, alsmede het recht op verstrekking en inzage in gegevens voor partijen binnen een strafzaak (zowel verdediging als openbaar ministerie) en daarbuiten is eveneens in verschillende wettelijke bepalingen vastgelegd en gewaarborgd. De vastlegging en het bewaren van deze gegevens is eveneens wettelijk geregeld.
Deze omstandigheden brengen mee dat indien zich bescheiden onder de (genoemde onderdelen van) Staat bevinden, niet te snel mag worden aangenomen dat de voor bewijsbeslag vereiste gegronde vrees voor verduistering/verlies bestaat. Het hof heeft dat miskend, althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, tegen de achtergrond van het voorgaande niet in te zien waarom de door het hof genoemde argumenten (a) en (b) daarvoor reeds voldoende zijn.
3.8
Het in het voorgaande subonderdeel betoogde geldt temeer, althans in elk geval, nu de Staat op het verzoek om verlof voor conservatoir beslag niet is gehoord. Hoewel de wet niet vereist dat de beoogde beslagene wordt gehoord op het verzoek om verlofverlening, moet ten aanzien van de Staat, althans in elk geval ten aanzien van het openbaar ministerie of een bijzondere opsporingsdienst zoals de FIOD, worden aangenomen dat hij in beginsel wél gehoord moet worden op een dergelijk verlofverzoek, nu ten aanzien van dergelijke opsporingsdiensten in beginsel moet worden aangenomen dat er geen gevaar voor verduistering is (vergelijk art. 1019b lid 3 Rv). Althans geldt zulks behoudens zwaarwegende aanwijzingen voor het tegendeel, die door de verzoeker moeten worden gesteld en (meer dan summierlijk) aannemelijk moeten worden gemaakt, maar waaromtrent het hof nu niets heeft vastgesteld. Het hof heeft dit miskend, althans heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dergelijke zwaarwegende aanwijzingen hier wel zouden bestaan; de hiervóór onder (a) en (b) aangehaalde, door het hof genoemde omstandigheden kunnen in elk geval een dergelijk oordeel niet dragen.
3.9
Voorts is onbegrijpelijk dat het hof spreekt over ‘inbeslagname bij [accountantskantoor]’ en ‘bij [accountantskantoor] inbeslaggenomen gegevens’. Naar het hof blijkens r.o. 6.1.1 sub 2.3–2.8 (in zoverre: terecht) tot uitgangspunt neemt, heeft het openbaar ministerie deze gegevens niet verkregen door inbeslagneming, maar zijn deze gegevens op grond van een vordering ex art. 126ng en 126ug Sv, waarvoor een machtiging is verleend door de rechter-commissaris, door [accountantskantoor] verstrekt aan het openbaar ministerie. Hetzelfde geldt voor de definitie van bescheiden waarop het hof het beslag niet heeft opgegeven, in het dictum onder A., waar het hof spreekt over ‘de bescheiden welke op grond van de vordering verstrekking gegevens aan [accountantskantoor] in beslag zijn genomen’.21.
4. Eigen belang [verweerders] c.s.
Inleiding
In r.o. 6.9.2 oordeelt het hof dat de Staat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bodemrechter, oordelend in de hoofdzaak, zal beslissen dat [verweerders] c.s. geen eigen in rechte te respecteren belang hebben bij eerbiediging van het hun toekomende verschoningsrecht. Het kan, aldus het hof, schadelijk zijn voor de vertrouwensrelatie tussen advocaten en hun cliënten indien informatie die cliënten met advocaten delen op ongeoorloofde wijze terecht komt bij derden; dat raakt ook de eigen belangen van advocaten, onder meer omdat schending van het hun toekomende verschoningsrecht hen belemmert bij de uitoefening van hun werkzaamheden. Het hof overweegt dat voorshands niet valt in te zien dat advocaten daartegen niet voor zichzelf zouden mogen opkomen. Het hof oordeelt dat hetgeen de Staat op dit punt heeft aangevoerd, daarom niet kan leiden tot het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht, en ook niet dat een afweging van de wederzijdse belangen in het voordeel van de Staat zou moeten uitvallen.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
Klachten
4.1
Het hof miskent met deze oordelen het volgende. Het verschoningsrecht van de (strafrecht)advocaat betreft geen zelfstandig recht of zelfstandig belang van de individuele advocaat (van een advocaat handelend pro se). Het verschoningsrecht is een privilege: een bevoegdheid die een advocaat heeft in zijn hoedanigheid van geheimhouder (zoals de bevoegdheid om geen antwoord te geven op vragen die betrekking hebben op wat hem uit hoofde van zijn bijstand als advocaat is toevertrouwd en de bevoegdheid om te weigeren bepaalde gegevens of voorwerpen te verstrekken). Deze bevoegdheid heeft betekenis in verband met concreet strafvorderlijk handelen van het openbaar ministerie; het is geen abstract recht dat te allen tijde bij de advocaat berust en dat hij ten grondslag kan leggen aan een vordering in een civiele procedure. De bevoegdheid tot verschoning dient niet het belang van de advocaat zelf, maar het algemene maatschappelijke belang dat men zich vrijelijk tot een advocaat moet kunnen wenden voor bijstand, zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene. Wordt de bevoegdheid tot verschoning in een concrete strafzaak niet gerespecteerd, dan kan dat de eerlijkheid van het strafproces beïnvloeden, wat gevolgen kan hebben voor de uitkomst van het strafproces, en dus voor de verdachte. De verdachte en diens advocaat22. kunnen in het strafproces aan de orde stellen dat het verschoningsrecht van de advocaat niet is gerespecteerd en kunnen aanvoeren dat daar in de strafzaak consequenties aan moeten worden verbonden. Het vermeend niet respecteren van de bevoegdheid tot verschoning door het openbaar ministerie in een concrete strafzaak, leidt echter niet, althans in beginsel niet, tot het ontstaan van een eigen belang of eigen recht van de advocaat zelf buiten die strafzaak. De enkele omstandigheid dat een verschoningsrecht van een advocaat niet is gerespecteerd in een concrete strafzaak, brengt (dus) ook niet mee dat onrechtmatig is gehandeld jegens de advocaat zelf en dat hij uit dien hoofde civielrechtelijk tegen de Staat kan ageren.
Althans miskent het hof dat het voorgaande in ieder geval geldt — en de individuele advocaat dus geen eigen belang heeft om civielrechtelijk op te komen tegen het niet respecteren van het verschoningsrecht — indien het niet respecteren van een verschoningsrecht geen verband houdt met de persoon van de advocaat, en het gewraakte handelen zich (dus) niet richt tegen die advocaat zelf (en/of diens kantoor).
Althans miskent het hof dat het voorgaande in ieder geval geldt — en de individuele advocaat dus geen eigen belang heeft om civielrechtelijk op te komen tegen het niet respecteren van diens bevoegdheid tot verschoning — indien de desbetreffende civielrechtelijke middelen, zoals in casu het bewijsbeslag en een vordering ex art. 843a Rv, tot doel hebben het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop bescheiden die mogelijk onder het verschoningsrecht van de advocaat vallen, zijn gebruikt in de strafzaak tegen een cliënt van de advocaat.
4.2
In het verlengde hiervan is onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de Staat met zijn door het hof in r.o. 6.9.1 bedoelde betoog, zoals in het vorige onderdeel weergegeven, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bodemrechter zal beslissen dat [verweerders] c.s. geen eigen in rechte te respecteren belang hebben bij eerbiediging van het hun toekomende verschoningsrecht, en dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht. Uitgaande van de juistheid van het in onderdeel 4.1 bedoelde betoog valt immers niet in te zien waarom de Staat een en ander niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt en waarom niet van de summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken, temeer, althans in ieder geval, nu (i) gesteld noch gebleken is dat in deze zaak zich de situatie voordoet dat het niet respecteren van een verschoningsrecht verband zou houden met de persoon van de advocaat, en het gewraakte handelen zich (dus) richt tegen die advocaat zelf (en/of diens kantoor)23. en (ii) zich wel de situatie voordoet dat het bewijsbeslag en een vordering ex art. 843a Rv tot doel hebben inzicht te verkrijgen in de wijze waarop bescheiden die mogelijk onder het verschoningsrecht van de advocaat vallen, zijn gebruikt in de strafzaak tegen een cliënt van de advocaat.24.
4.3
Gegrondbevinding van een of meer van de in de voorgaande subonderdelen vervatte klachten brengt mee dat ook 's hofs voortbouwende oordeel in r.o. 6.9.3, dat niet valt in te zien waarom [verweerder 3] en [verweerder 4] geen eigen belang hebben om op te komen tegen schending van het aan hen toekomende verschoningsrecht, niet in stand kan blijven.
5. Geen bewijsbeslag op strafdossier
Inleiding
De Staat heeft betoogd dat — ook los van het ontbreken van een eigen belang van de advocaten, het ontbreken van vrees voor verduistering/verlies en strijd met het stelsel van de Wsjg en Wpg — rechtens geen ruimte bestaat voor het leggen van bewijsbeslag op (stukken uit) het strafdossier, laat staan op originele stukken daaruit. De Staat heeft in dat kader onder meer erop gewezen (i) dat het bewijsbeslag afstuit op het verbod op het leggen van beslag op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst, (ii) dat het strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid zich verzet tegen een door de verdachte of diens advocaat gelegd bewijsbeslag op stukken uit het strafdossier in een lopende strafzaak en (iii) dat het bewijsbeslag een belemmering voor (de voortgang van) de strafzaak vormt.
Het hof heeft de stellingen (i) en (iii) beoordeeld en verworpen in r.o. 6.13.1 tot en met 6.13.5, en heeft stelling (ii) kennelijk ook (impliciet) verworpen.
Deze verwerping getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar behoren gemotiveerd.
Klachten
5.1
In r.o. 6.13.5 verwerpt het hof de achter (i) weergegeven stelling. Daartoe oordeelt het hof dat niet voldoende is gebleken dat de uitvoering van publieke taken (in rechtens relevante mate) wordt doorkruist door het bewijsbeslag.
Met dit oordeel miskent het hof dat het er voor toepasselijkheid van het verbod op het leggen van beslag op goederen bestemd voor de openbare dienst (zoals neergelegd in art. 436 en 703 Rv) niet op aankomt of het beslag op de desbetreffende goederen in concreto (en op het moment dat het wordt gelegd c.q. gedurende de tijd dat het ligt) de uitoefening van publieke taken doorkruist c.q. belemmert. Beslissend is immers óf de desbetreffende goederen kunnen worden aangemerkt als goederen bestemd voor de openbare dienst. Als dat het geval is, mag op die goederen geen beslag worden gelegd.
Voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat het onderhavige bewijsbeslag niet is gelegd op goederen bestemd voor de openbare dienst, getuigt dat evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting. Een strafdossier en de zich daarin bevindende alsmede daaraan gerelateerde (originele) bescheiden (en/of eventuele gegevensdragers waarop onderdelen van dat dossier staan) zijn immers onmiskenbaar bestemd voor de openbare dienst, namelijk de strafrechtspleging, en zijn bovendien noodzakelijk en essentieel voor de uitvoering van de daarmee verband houdende taken. De inbeslaggenomen goederen vallen dus onder het bereik van art. 436 en 703 Rv.
5.2
Met zijn (kennelijke) verwerping van stelling (ii) miskent het hof dat het strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid, zoals door de Staat geschetst,25. wel degelijk meebrengt dat geen plaats is voor het leggen van bewijsbeslag op (stukken uit) het strafdossier in een lopende strafzaak door de verdachte en/of zijn advocaat, ook indien moet worden aangenomen dat die advocaat een eigen belang heeft bij kennisneming van de desbetreffende bescheiden, althans indien dat eigen belang gelegen is in een beweerdelijke schending van zijn verschoningsrecht in de betrokken strafzaak. Een dergelijk beslag levert een onaanvaardbare doorkruising op van dat stelsel, met zijn mogelijkheden — en beperkingen — voor de verdediging om kennis te nemen en afschrift te krijgen van stukken uit het strafdossier. Dat die mogelijkheden niet hetzelfde zijn als een civielrechtelijk bewijsbeslag, is inherent aan het genoemde (gesloten) stelsel en doet daar (dus) niet aan af.
Het andersluidende oordeel in r.o. 6.12.2 getuigt daarom eveneens van een onjuiste rechtsopvatting.
Voorts getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof in r.o. 6.12.2 aanneemt dat [verweerder 3] en [verweerder 4] de genoemde strafrechtelijke mogelijkheden niet hebben. Het hof miskent dat, naar de Staat heeft gesteld,26. iedere advocaat, ook indien hij de verdachte niet bijstaat in de desbetreffende strafzaak, als belanghebbende een klaagschrift ex art. 552a Sv kan indienen over kennisneming en gebruik van gegevens die onder zijn verschoningsrecht vallen.
5.3
Los van het in de voorgaande onderdelen gestelde, miskent het hof dat de mogelijkheid tot het leggen van bewijsbeslag zich niet uitstrekt tot de originele bescheiden uit het strafdossier, waaronder (in ieder geval) het originele (eind)proces-verbaal inclusief de daarvan deel uitmakende originele bewijsmiddelen. Daaraan doet niet af 's hofs oordeel in r.o. 6.13.2 dat het bewijsbeslag in casu (en op dit moment) geen concrete belemmering voor de voortgang van de strafzaak oplevert, aangezien de Staat onvoldoende zou hebben betwist dat de strafzaak op korte termijn bij de strafrechter zal worden aangebracht. Dat gegeven laat immers onverlet dat het bewijsbeslag wel degelijk meebrengt dat het openbaar ministerie wordt gehinderd in zijn mogelijkheden om aan de strafzaak te werken, nu het voor het zetten van verdere stappen afhankelijk is van de opheffing van het bewijsbeslag. Ook de in r.o. 6.13.3 bedoelde (pas in hoger beroep ter zitting gedane) toezegging van [verweerders] c.s. dat zij er geen bezwaar tegen hebben als het openbaar ministerie de genoemde documenten uit het eind-proces-verbaal verwijderd, doet aan het voorgaande niet af. Integendeel, de noodzaak van die toezegging onderstreept juist dat het bewijsbeslag de strafzaak belemmert.
6. Verschoningsrecht niet in meerdere opzichten geschonden
Inleiding
Het hof oordeelt in r.o. 6.14.4 dat het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. in meerdere opzichten is geschonden en dat de Staat niet heeft kunnen aantonen dat niet in strijd met hun verschoningsrecht is gehandeld. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
6.1
Voor zover het hof tot die conclusie komt op basis van de hiervoor in onderdeel 3.6, laatste alinea, bestreden oordeel in r.o. 6.10.3 — dat zulks tussen partijen niet in geschil is — brengt gegrondbevinding van dat onderdeel mee dat die conclusie niet in stand kan blijven.
6.2
Bovendien is onjuist of onbegrijpelijk het oordeel dat een schending van het verschoningsrecht gelegen is in kennisname van bepaalde onder het verschoningsrecht vallende berichten die bij de ‘inbeslagname’ bij [accountantskantoor] zijn aangetroffen. Voor zover het hof bedoeld heeft dat het openbaar ministerie niet over deze berichten mocht beschikken, miskent het hof dat die zijn verstrekt op basis van door de rechter-commissaris afgegeven machtigingen.27. Waar het hof overweegt dat het gaat om berichten die onder het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. vallen en dat het openbaar ministerie daar geen kennis van mocht nemen, miskent het hof dat na verstrekking van de berichten een beoordeling ex art. 126aa Sv heeft plaatsgevonden, waartegen [verweerders] c.s., hoewel daartoe gerechtigd ex art. 552a Sv, niet zijn opgekomen.28. Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat uit de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2018 volgt dat de desbetreffende berichten onder het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. vallen en dat het openbaar ministerie daar geen kennis van mocht nemen, is dat onbegrijpelijk, nu die beschikking daar — zoals met zoveel woorden uit de beschikking blijkt — geen betrekking op heeft.29.
6.3
Voor zover het hof aanneemt dat de schending van het verschoningsrecht gelegen is in het gegeven dat de bij [de dochtervennootschap] inbeslaggenomen digitale informatie niet alleen is blijven berusten bij de rechter-commissaris, maar daarnaast is ingeladen in het computersysteem van de FIOD, is dat, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. De Staat heeft immers gesteld dat dit gebeurd is op verzoek en onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris en dat de gegevens zijn ingeladen in een forensisch softwareprogramma binnen een strikt beveiligde (digitale) omgeving bij de FIOD, die uitsluitend toegankelijk (door middel van autorisaties) was voor de FIOD-ambtenaren, zogenoemde digimedewerkers, die (digitaal-technische) ondersteuning hebben geboden aan de rechter-commissaris (en dus niet voor bij de strafzaak tegen [naam 1] c.s. betrokken ambtenaren).30.
7. Onvoldoende bepaald omschreven bescheiden
Inleiding
Zoals het hof in 6.15.2 vooropstelt, is bij de beschikking van de voorzieningenrechter van 4 januari 2019 aan [verweerders] c.s. verlof verleend voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag conform het verzochte zoals nader omschreven in het petitum op p. 66 van het verzoekschrift. Uit de onderdelen i en ii van dat petitum blijkt dat verlof is verleend om het conservatoir bewijsbeslag te leggen op ‘alle originele Bescheiden’ en op ‘kopieën van alle Bescheiden’. Het begrip ‘Bescheiden’ is nader omschreven op p. 30 van het verzoekschrift in de daar opgesomde onderdelen i tot en met ix. Het beslag is vervolgens bij exploten van op 8 januari 2019 gelegd op al deze bescheiden; de omschrijving van de onderdelen i tot en met ix is overgenomen in de beslagexploten.
Wat het hof niet beschrijft, is dat de nadere omschrijving van het begrip ‘Bescheiden’ op p. 30 van het verzoekschrift in de daar opgesomde onderdelen i-vii en ix steeds het element ‘Geprivilegieerde Gegevens’ bevat. Daaronder verstaat het verzoekschrift, blijkens de definitie op p. 22 (§ 70) van het verzoekschrift: ‘Alle geprivilegieerde informatie — waaronder de honderden e-mails van en aan de Advocaten — waarover het openbaar ministerie en de Fiod niethadden mogen beschikken’ (onderstreping toegevoegd). Dat wordt in de volgende, ingesprongen zin nog nader toegelicht met de stelling dat ‘[v]olgens vaste rechtspraak en de wet geldt dat alle gegevens en informatie, etc. onder het verschoningsrecht vallen’.
De Staat heeft betoogd in eerste aanleg31. en in grief XVIII dat daarmee geen sprake is van (voldoende) bepaalde bescheiden als vereist door art. 843a lid 1 Rv, zodat ook niet aan de eisen voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag is voldaan;32. het criterium dat het beslag rust op bescheiden waarover het openbaar ministerie en de FIOD niethadden mogen beschikken, is immers niet eenduidig; integendeel: het gaat bij het geschil tussen het OM en de FIOD enerzijds en [verweerders] c.s. anderzijds onder meer over de vraag of bepaalde stukken als geheimhouderstukken kwalificeren, zo heeft de Staat betoogd.33.
Het hof overweegt eerst in r.o. 6.7.8 dat het ‘de gegevens die onder een verschoningsrecht van [verweerders] c.s. vallen, in navolging van partijen [zal] aanduiden als de geprivilegieerde gegevens (zonder hoofd letters).’ Naar aanleiding van Grief XVIII van de Staat overweegt het hof (r.o. 6.15.4) dat Onderdeel i van de omschrijving van de in beslag genomen bescheiden als volgt luidt:
‘alle Geprivilegieerde Gegevens inclusief alle metadata en logbestanden, de audit trails en voorts in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan, waaronder — doch niet beperkt tot — de bescheiden welke op grond van de vordering verstrekking gegevens aan [accountantskantoor] in beslag zijn genomen alsmede bij en naar aanleiding van de doorzoeking bij [de dochtervennootschap] in beslag zijn genomen (waaronder dus mede de gegevens zoals genoemd in het dictum van de Beschikking, productie 1);’ Het hof overweegt dat de genoemde beschikking de beschikking van de strafraadkamer van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2018 betreft. De in het dictum van die beschikking genoemde gegevens zijn:
- —
alle communicatie over het onderzoek dat de advocaten hebben opgedragen aan [de dochtervennootschap];
- —
alle informatie die de door de advocaten inschakelde onderzoeker, de accountant [onderzoeker], onder zich had.
Dit onderdeel van het beslag moet naar het voorshands oordeel van het hof worden gehandhaafd. Het betreft hier, aldus het hof, kort gezegd de geprivilegieerde gegevens en daaraan verbonden digitale gegevens waaruit kan worden afgeleid in hoeverre de geprivilegieerde gegevens binnen de organisatie van de Staat zijn verspreid. In zoverre kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat het beslag onnodig is of dat de omschrijving te vaag is.
Ten aanzien van de onderdelen ii tot en met vii van de omschrijving van de in beslag genomen bescheiden volgt het hof (in r.o. 6.15.5) de Staat in zoverre in zijn stellingen dat deze onderdelen tezamen bezien een te ruime en te onbestemde, en daardoor onwerkbare, omschrijving geven van de bescheiden die door het beslag worden getroffen. Het hof zal dit onderdeel van het beslag in zoverre opheffen dat het beslag voor wat betreft deze onderdelen slechts blijft rusten op alle fysieke en alle digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie de Staat intern en/of extern geprivilegieerde gegevens geheel of ten dele heeft verstrekt, hetzij letterlijk, hetzij in geparafraseerde vorm. Daar gaat het hof ook toe over in het dictum.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
7.1
Het hof heeft miskend dat een omschrijving van bescheiden die afhankelijk is van een juridische kwalificatie, niet als voldoende bepaald kan gelden in de zin als vereist door art. 843a lid 1 Rv, in elk geval niet als die juridische kwalificatie nu juist in geschil is tussen de beslaglegger en de beslagene. Althans geldt dat in een geval als het onderhavige, waarin de bescheiden worden omschreven met ‘Alle geprivilegieerde informatie […] waarover het openbaar ministerie en de FIOD niethadden mogen beschikken’ (de definitie van [verweerders] c.s.) c.q. ‘de gegevens die onder een verschoningsrecht van [verweerders] c.s. vallen’ (de definitie van het hof), terwijl een geschilpunt tussen de beslaglegger en de beslagene nu juist is over welke gegevens het OM en de FIOD niet hadden mogen beschikken c.q. wélke bescheiden precies onder het verschoningsrecht vallen.34.
Althans is het hof zonder toereikende motivering voorbijgaan aan de essentiële stelling van de Staat dat het criterium dat het beslag rust op bescheiden waarover het openbaar ministerie en de FIOD niethadden mogen beschikken, niet eenduidig, en (daarmee) onvoldoende bepaald is, nu de Staat en [verweerders] c.s. nu juist van mening verschillen over de vraag of bescheiden als geheimhouderstukken kwalificeren en of de Staat over die bescheiden had mogen beschikken,35. en overigens ook het hof daarover in deze zaak geen oordeel heeft gegeven; dat oordeel heeft het hof in r.o. 6.14.2 immers overgelaten aan de bodemrechter.
7.2
Het hof heeft het beslag in stand gelaten voor zover het ziet op de in r.o. 6.15.4 genoemde, en in het dictum onder de categorieën A. en B. gespecificeerde bescheiden. Daaronder bevinden zich (i) ‘alle metadata en logbestanden, de audit trails en voorts in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’ en (ii) ‘alle fysieke en alle digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie intern of extern de Staat geprivilegieerde gegevens geheel of ten dele heeft verstrekt, hetzij letterlijk, hetzij in geparafraseerde vorm’. De Staat had hierover aangevoerd dat in zoverre de bescheiden onvoldoende bepaald waren en/of dat dit verzoek neerkomt om een vordering tot informatieverstrekking waarvoor art. 843a Rv geen grond biedt.
Ad (i) heeft de Staat betoogd dat ‘metadata’, ‘logbestanden’ en ‘audit trails’ geen eenduidige begrippen zijn en dat bovendien onduidelijk is wat [verweerders] c.s. bedoelen met ‘in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’. [verweerders] c.s. lijken te doelen op afzonderlijke data, gegevens en/of bestanden, in aanvulling op de bescheiden die de ‘Geprivilegieerde Gegevens’ zelf omvatten. In ieder geval geldt dat de informatie waar [verweerders] c.s. het oog op hebben niet in bestaande bescheiden is vervat. Ten aanzien van deze gegevens — als het technisch al mogelijk zou zijn om die te achterhalen — zou de vordering van [verweerders] c.s. derhalve neerkomen op een vordering tot informatieverstrekking, aldus het betoog van de Staat.36. Het hof is zonder kenbare motivering aan deze essentiële stellingen voorbijgaan. Daarmee is 's hofs oordeel dat de ad (i) bedoelde ‘bescheiden’ wél voldoende bepaald zijn, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor zover het hof zou hebben aangenomen dat ‘metadata’, ‘logbestanden’ en ‘audit trails’ ‘in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’ wél in bestaande bescheiden zijn vervat. Althans heeft het hof miskend dat voor zover die gegevens niet in bestaande bescheiden zijn vervat — welke essentiële stelling in cassatie veronderstellenderwijs voor juist moet worden gehouden — art. 843a Rv ook geen grondslag biedt voor verstrekking, zodat op die gegevens ook geen bewijsbeslag kan worden gelegd.
Ad (ii) heeft de Staat betoogd dat of iets uit een stuk kan blijken, in grote mate voor discussie vatbaar is, en dat dat te meer geldt voor stukken waaruit de wetenschap van een persoon zou moeten blijken.37. Het hof heeft miskend dat daarmee deze ‘bescheiden’ ook onvoldoende bepaald waren, althans is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk waarom dit in dit geval anders zou zijn.
8. Beslagkosten
Inleiding
In r.o. 6.20.2 overweegt het hof dat hoewel een spoedeisend belang bij ‘dit onderdeel’ van de vordering niet is gesteld, de proceseconomie ermee gebaat is dat in dit geding ook over deze nauw met de te behandelen vorderingen verwante nevenvordering wordt beslist. Uit het bepaalde in art. 706 Rv volgt dat de beslagkosten voor vergoeding in aanmerking komen. De Staat heeft dat ook niet betwist, aldus het hof. [verweerders] c.s. hebben de beslagkosten gespecificeerd in productie 95. Uit die specificatie blijkt dat zij vergoeding vorderen van de explootkosten die in verband met de beslagen gemaakt zijn. De specificatie, die door de Staat niet is bestreden, voert tot een totaalbedrag van € 3.139,85. Het hof zal dat bedrag in reconventie toewijzen, aldus het hof.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
8.1
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van de voorgaande onderdelen vitieert ook het oordeel dat de beslagkosten voor vergoeding in aanmerking komen. De beslagkosten kunnen immers niet van de beslagene worden teruggevorderd als (wat uit de gegrondbevinding van eerdere klachten zou (kunnen) volgen) het beslag onnodig of onrechtmatig was.38.
8.2
Dat de Staat niet heeft betwist dat de beslagkosten voor vergoeding in aanmerking komen en/of39. dat dit zo is omdat de proceseconomie ermee gebaat is dat in dit geding ook over deze nauw met de te behandelen vorderingen verwante nevenvordering wordt beslist, is onbegrijpelijk. De Staat heeft dat immers wel degelijk betwist, bij memorie van antwoord in incidenteel appel:
‘7.2
[…] Datzelfde [= dat de vordering moet worden afgewezen, adv.] geldt ook voor de gevorderde vergoeding van de beslagkosten. Deze vordering dient bovendien te worden ingesteld in de hoofdzaak. Voor deze vordering is in een opheffingskortgeding geen plaats.
Vgl: beslagsyllabus, p. 15:
‘Indien na bedoeld horen het gevraagde verlof wel wordt verleend, dient daarbij geen proceskostenveroordeling te worden uitgesproken. In die situatie zal immers een hoofdzaak volgen, waarbij conform art. 706 Rv over de beslagkosten kan worden beslist.’
7.3
De toewijsbaarheid van deze vordering kan immers niet los worden gezien van de uitkomst van de hoofdzaak met het oog waarop het (bewijs)beslag is gelegd. Ook het spoedeisend belang ten aanzien van deze vordering ontbreekt ten enenmale.’
8.3
Het oordeel van het hof dat hoewel een spoedeisend belang bij een beslissing over de nevenvordering tot vergoeding van de beslagkosten niet is gesteld, de proceseconomie ermee gebaat is dat in dit geding ook over deze nauw met de te behandelen vorderingen verwante nevenvordering wordt beslist, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. Dienaangaande moeten naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.40. Weliswaar geldt dat als de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, de proceseconomie ermee gebaat is dat in hetzelfde geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten kan worden beslist,41. maar die situatie doet zich hier niet voor. De ‘hoofdvordering’ in de hiervoor bedoelde zin is immers in een geval als het onderhavige de vordering ter verzekering waarvan bewijsbeslag is gelegd, dus in deze zaak: de vordering ex art. 843a Rv tot inzage/afschrift van de beslagen bescheiden. Een ‘hoofdvordering’ met die strekking was ingesteld in deze zaak (in reconventie) en daarnaast ook in een parallelle verzoekschriftprocedure (bodemzaak). De hoofdvordering die ook in deze zaak was ingesteld, is in het bestreden arrest door het hof nu juist afgewezen bij gebrek aan spoedeisend belang (r.o. 6.18), op de grond dat de verzoekschriftprocedure waarin [verweerders] c.s. onder meer inzage dan wel verstrekking van afschriften van de betreffende bescheiden vorderden op de voet van art. 843a Rv al aanhangig was bij de bodemrechter, en de mondelinge behandeling van het 843a Rv-verzoek bij de bodemrechter op 25 april 2019 zou plaatsvinden (de dag na het pleidooi bij het hof). Het hof heeft miskend dat het onder deze omstandigheden — een zelfstandig spoedeisend belang bij de nevenvordering is gesteld noch gebleken en de ‘hoofdvordering’ waar de nevenvordering bij hoort is in hetzelfde arrest wegens het ontbreken van spoedeisend belang afgewezen — niet de terugvordering van de beslagkosten had mogen toewijzen.
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat nu het de vordering tot opheffing van het beslag op de voet van art. 705 Rv grotendeels heeft afgewezen, daarmee de Staat verschuldigd was de beslagkosten te vergoeden, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dan miskend dat de afwijzing van een vordering tot opheffing van het beslag, nog niet meebrengt dat de beslagene de beslagkosten moet betalen. In elk geval bestaat die verplichting niet als, zoals hier (r.o. 6.18), na het leggen van conservatoir bewijsbeslag de vordering op de voet van art. 843a Rv tot inzage in of afgifte van de beslagen bescheiden wordt afgewezen.
8.4
Het oordeel van het hof dat hoewel een spoedeisend belang bij ‘dit onderdeel’ van de vordering niet is gesteld, de proceseconomie ermee gebaat is dat in dit geding ook over deze nauw met de te behandelen vorderingen verwante nevenvordering wordt beslist, is bovendien onbegrijpelijk, nu het onverenigbaar is met het oordeel in r.o. 6.18, waar het hof de hoofdvordering die ook in deze zaak was ingesteld, heeft afgewezen bij gebrek aan spoedeisend belang, op de grond dat de verzoekschriftprocedure waarin [verweerders] c.s. onder meer inzage dan wel verstrekking van afschriften van de betreffende bescheiden vorderden op de voet van art. 843a Rv al aanhangig was bij de bodemrechter, en de mondelinge behandeling van het 843a Rv-verzoek bij de bodemrechter op 25 april 2019 zou plaatsvinden (de dag na het pleidooi bij het hof). Onder die omstandigheden valt niet in te zien, althans niet zonder nadere motivering, dat van [verweerders] c.s. niet kon worden gevergd de beslissing van de bodemrechter in die 843a-procedure over de vordering tot vergoeding van de beslagkosten af te wachten.
9. Verbod om mededelingen te doen
Inleiding
In r.o. 6.21.3 overweegt het hof het juist te achten dat de voorzieningenrechter in reconventie aan de Staat een verbod heeft opgelegd om mededelingen te doen aan derden omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in deze kortgedingprocedure zijn opgenomen. Het betreft immers gegevens die onder het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. vallen en waarover de Staat niet had mogen beschikken. Het hof verwerpt daarom grief XXI in principaal hoger beroep en verbiedt in het dictum de Staat om mededelingen te doen aan derden omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in de kortgedingprocedure zijn opgenomen.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
9.1
Voor zover het hof onder het verbod aan de Staat om mededelingen aan derden te doen, ook zou begrijpen: mededelingen door het OM in het kader van de strafrechtelijke procedure, heeft het hof de strafrechtelijke procedure ten onrechte niet van het mededelingenverbod uitgezonderd. Mededelingen in de strafrechtelijke procedure behoren immers tot het domein van de strafrechter en rechtens kan niet worden aanvaard dat het OM door een civiel mededelingenverbod zou worden gehinderd om in het strafdossier of ten overstaan van de strafrechter mededelingen te doen die naar zijn oordeel in het strafdossier of ten overstaan van de strafrechter moeten worden gedaan.
In elk geval wordt uw Raad verzocht om uitdrukkelijk te bepalen/‘verstaan’ dat dit mededelingenverbod niet ziet op mededelingen in de strafrechtelijke procedure.42.
9.2
De Staat heeft tegen de vordering van [verweerders] c.s. om een mededelingsverbod op te leggen, aangevoerd dat medewerkers van het OM een geheimhoudingsplicht hebben.43. Dit geldt ook voor medewerkers van de FIOD en Belastingdienst, in welk verband gewezen kan worden op art. 125a lid 3 Ambtenarenwet, art. 7 Wpg, art. 52 Wjsg, art. 67 AWR en art. 13 Wet RO (jo 144 jo 142 jo 1, aanhef en onder b, sub 7 Wet RO).44. Het hof heeft dan ook miskend dat, naast die geheimhoudingsplichten, bij de maatregel van een mededelingsverbod aan de Staat, in een geval als dit, geen belang bestaat, althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom dat in dit geval wel zou bestaan.
9.3
Het oordeel dat ‘de geprivilegieerde gegevens’ gegevens zijn die onder het verschoningsrecht van [verweerders] c.s. vallen en waarover de Staat niet had mogen beschikken, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd. Ten eerste wordt dit oordeel al gevitieerd door onderdeel 6.2 hiervóór. Ten tweede heeft het hof door in het verbod te verwijzen naar ‘de geprivilegieerde gegevens’ miskend dat voldoende duidelijk moet zijn waarop een verbod ex art. 28 Rv betrekking heeft. Als het hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd, aangezien het hof niet duidelijk maakt welke gegevens daar precies onder vallen (zie mutatis mutandis onderdeel 7.1).
10. Slotklacht
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van de voorgaande onderdelen vitieert ook de beslissingen in r.o. 6.17.3, 6.22.1–6.23.3 en het dictum.
Op grond van dit middel
vordert de Staat vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als uw Raad passend acht, met veroordeling van [verweerders] c.s. in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑07‑2019
Zie § 3.4 pleitnota Staat in eerste aanleg en de daarin genoemde voetnoot 22, zie verder § 5.2.12–5.2.14 appeldagvaarding. Zie ten slotte ook § 6.1.3 en 6.1.5 van het verweerschrift van de Staat in verband met de verzoeken van [verweerders] c.s. tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ex art. 186 Rv, verstrekking bescheiden ex art. 843a Rv en voorlopig deskundigenbericht ex art. 202 Rv (productie 22). Met uitzondering van de aanvankelijk ook inbeslaggenomen inloggegevens en IP-adressen.
Zie § 3.2 pleitnota Staat in eerste aanleg, zie verder § 5.2.2 appeldagvaarding en § 3 pleitnota Staat in hoger beroep.
Met uitzondering van art. 10, lid 1, de onderdelen b en c, lid 3 en lid 4, art. 16 lid 1, onderdeel d, en de art. 36a tot en met 45.
Dit is inmiddels in de bij dit bewijsbeslag horende ‘hoofdzaak’ ook geoordeeld door de rechtbank op het art. 843a Rv-verzoek van [verweerders] c.s.: zie Rb Oost-Brabant 5 juni 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3107, r.o. 4.20 (‘Voor zover de verzochte afschriften onder de reikwijdte van de Wjsg en/of de Wpg zouden vallen, geldt dat die wetten als lex specialis prevaleren ten opzichte van art. 843a Rv (Gerechtshof Den Haag 4 mei 2006, NJF 2006/318, ECLI:NL:GHSGR:2006:AW8455 en Sijmonsma, Het inzagerecht (BPP nr. IX) 2017/12 Het inzagerecht en de Wet bescherming persoonsgegevens, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002). Het verzoek van de advocaten ex art. 843a Rv zou op die grond in zoverre niet toewijsbaar zijn.’)
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 1.
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 1.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958.
Zie onder meer § 1.4, § 1.11 en § 4.3.9 inleidende dagvaarding. Zie verder § 4.3 pleitnota Staat in eerste aanleg en § 5.3.11 appeldagvaarding.
Zie § 6.1–6.6 pleitnota Staat in appel en § 4.1.5–4.1.6 en § 4.3.10 inleidende dagvaarding. Zie verder § 5.3.9–5.3.13 appeldagvaarding.
Per abuis spreekt het hof over r.o. 6.10.2.
Zie bijvoorbeeld § 2.1.9–2.1.10 inleidende dagvaarding en § 2.10–2.11 pleitnota Staat in eerste aanleg. Zie ook § 3.1 § 5.10.4 (ingesprongen) en § 5.10.18 appeldagvaarding alsmede § 2.11–2.12 pleitnota Staat in appel.
Zie het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, p. 13.
Zie pleitnota in appel Staat § 6.2; pleitnota Staat in eerste aanleg § 3.9 en 4.5; appeldagvaarding § 5.3.11.
Zie § 3.9 en § 4.5 pleitnota Staat in eerste aanleg en § 1.4 en § 5.3.11 van de appeldagvaarding. Zie ook § 3.9–3.10 pleitnota in appel Staat.
Zie pleitnota Staat in appel § 6.2.
Zie appeldagvaarding § 5.16.8. Zie tevens memorie van antwoord in incidenteel appel § 3.2.1 (ingesprongen).
Zie appeldagvaarding § 5.10.13–5.10.14 en § 5.12.3. Zie tevens § 2.1.6 inleidende dagvaarding. Zie ten slotte ook § 2.1.6–2.1.7 en § 2.1.11 van het verweerschrift (productie 22).
Evenzeer als de kennelijk voortbouwende, althans goeddeels gelijkluidende, overwegingen dienaangaande in r.o. 6.14.2 en 6.14.4.
Zie inleidende dagvaarding § 4.2.7. Zie ook appeldagvaarding § 3.2 en § 5.4.5.
Zie appeldagvaarding § 5.3.9–5.3.11.
Zie ook § 2.1.4 inleidende dagvaarding.
Zie het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, p. 21–22.
Zie bijv. r.o. 6.2.4 van het bestreden arrest.
Zie appeldagvaarding § 5.2.16–5.2.19.
Zie appeldagvaarding § 5.6.8.
Zie § 2.1.3 inleidende dagvaarding en producties 4–8 bij het verzoekschrift (productie 1). Zie ook § 2.6 pleitnota Staat in eerste aanleg en § 2.19 pleitnota Staat in appel.
Zie § 2.1.3–2.1.10 inleidende dagvaarding en § 2.6–2.17 pleitnota Staat in eerste aanleg. Zie ook § 2.1–2.22 pleitnota Staat in appel.
Zie § 2.1.20–2.1.23 inleidende dagvaarding en § 2.23–2.24 pleitnota Staat in eerste aanleg. Zie ook § 5.1.7 en § 5.13.2 appeldagvaarding en § 1.4 pleitnota Staat in appel.
Zie § 5.16.4–5.16.9 appeldagvaarding en § 3.2.1 (ingesprongen) memorie van antwoord in incidenteel appel. Zie ook § 2.1.15 (ingesprongen) inleidende dagvaarding
Zie § 4.3.19 en 5.1 inleidende dagvaarding en § 4.11 pleitnota Staat in eerste aanleg.
Zie ook § 2.9.1–2.9.3 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Zie § 5.17.3 appeldagvaarding: ‘Alleen al de uitleg van het begrip ‘Geprivilegieerde Gegevens’ kan een bron van executiegeschillen vormen. Dat begrip is door [verweerders] c.s. gedefinieerd als ‘Alle geprivilegieerde informatie — waaronder de honderden e-mails van en aan de Advocaten — waarover het openbaar ministerie en de FIOD niet hadden mogen beschikken (…)’. Een dergelijke definitie waarin bovendien een juridische beoordeling ligt besloten is onwerkbaar. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter een andere uitleg heeft gegeven aan het begrip en het is de vraag of daarin al niet een discrepantie zit. Uit de discrepantie tussen de beschikking van de rechter-commissaris van 10 januari 2018 (geen geheimhouderstukken) en de beschikking van de raadkamer van de rechtbank van 13 september 2018 (wel geheimhouderstukken), alsmede uit de overige beschikbare (recente) rechtspraak over het verschoningsrecht, blijkt reeds dat tussen het openbaar ministerie en verdachten discussie zal kunnen bestaan of bepaalde stukken als geheimhouderstukken kwalificeren. Of bepaalde informatie geprivilegieerd is en daarmee onder het door [verweerders] c.s. geformuleerde begrip ‘Geprivilegieerde Gegevens’ moet worden geschaard, is dan ook niet goed (met zekerheid) vast te stellen. Daarmee is het begrip ‘Geprivilegieerde Gegevens’ te weinig gespecificeerd en te onduidelijk om als ‘bepaalde’ bescheiden als bedoeld in art. 843a Rv gekwalificeerd te kunnen worden.
Zie Grief XVIII; voetnoot 33 hiervóór. Zie ook onderdeel 6.2 en voetnoot 28.
Zie Grief XVIII; voetnoot 33 hiervóór. Zie ook onderdeel 6.2 en voetnoot 28.
Zie § 5.17.5 appeldagvaarding, onder verwijzing naar jurisprudentie.
§ 5.17.8 appeldagvaarding.
Vergelijk ook § 7.4 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Waar ‘dat’ in de zin ‘De Staat heeft dat ook niet betwist’ naar verwijst, is niet geheel duidelijk.
Vaste rechtspraak, zie onder meer HR 22 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4317; HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR: 1993:ZC0875; HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519.
Dit laatste volgt uit HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522, waar het hof naar verwijst.
Zie in deze zin ook de beschikking van de rechtbank in de art. 843a Rv-procedure, Rb Oost-Brabant 5 juni 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3107, r.o. 4.23 en 5.1.
Zie § 5.19.4 appeldagvaarding.
Zie deze opsomming in § 6.2.54 van het verweerschrift in de art. 843a-procedure, productie 22 van de Staat.