HR, 14-06-1996, nr. 16008
ECLI:NL:HR:1996:ZC2105
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-1996
- Zaaknummer
16008
- LJN
ZC2105
- Roepnaam
De Ruijterij/MBO-Ruiters
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZC2105, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑06‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:33
ECLI:NL:PHR:1996:33, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZC2105
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1997, 481 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 14‑06‑1996
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Afgebroken onderhandelingen. Gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de overeenkomst? Beslagrecht. Opheffing conservatoir beslag (art. 705 lid 2 lid Rv). Omvang motiveringsplicht in kort geding.
14 juni 1996
Eerste Kamer
Nr. 16.008 (C 95/160)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE RUIJTERIJ B.V.,
gevestigd te Maastricht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr F.J. de Vries,
t e g e n
MBO/RUITERS B.V.,
gevestigd te Maastricht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: De Ruiterij — heeft in een op 29 juni 1994 ter zitting van de President van de Rechtbank te Maastricht behandeld kort geding gevorderd verweerster in cassatie — verder te noemen: MBO — te gelasten om binnen een dag na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis alle door haar ten laste van De Ruiterij gelegde beslagen op te heffen op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500.000,-- per dag. MBO heeft tegen de vordering verweer gevoerd.
De President heeft bij vonnis van 13 juli 1994 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft De Ruiterij hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 8 mei 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft De Ruiterij beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
MBO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit kort geding om het volgende.
MBO heeft in mei 1994 met verlof van de president van de Rechtbank te Amsterdam respectievelijk van de president van de Rechtbank te Maastricht ten laste van De Ruiterij — eigenares en exploitante van het Hotel Maastricht te Maastricht — onder een aantal banken en creditcard-organisaties conservatoir derdenbeslag gelegd voor een door MBO op De Ruiterij gepretendeerde vordering welke door die presidenten is begroot op ƒ 8.600.000,-- inclusief rente en kosten.
MBO baseert deze vordering op de stelling dat De Ruiterij de tussen partijen gevoerde, in een zeer ver gevorderd stadium verkerende onderhandelingen over een door MBO op het voormalige bedrijfsterrein van de Sphinx-fabrieken te realiseren uitbreiding van Hotel Maastricht ongeoorloofd heeft afgebroken en deswege verplicht is de door MBO als gevolg van dit afbreken geleden schade te vergoeden.
De Ruiterij vordert op de voet van art. 705 lid 2 Rv. opheffing van die beslagen wegens ondeugdelijkheid van de vordering van MBO waarvoor de beslagen zijn gelegd. De President heeft de vordering afgewezen op grond van zijn voorlopige oordelen, kort samengevat, (a) dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen met MBO eenzijdig af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de overeenkomst tot stand zou komen, en (b) dat de hoogte van de vordering door MBO voldoende aannemelijk is gemaakt.
Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust, richt zich het middel.
3.2.1 De President heeft de feiten vastgesteld die hij voor de beoordeling van de zaak van belang achtte en het Hof heeft deze vaststellingen in rov. 4.1.1 van zijn arrest overgenomen. Het middel bestrijdt slechts — in onderdeel 6 — hetgeen het Hof in rov. 4.1.1 onder w heeft vastgesteld in verband met een voorstel van MBO om het hotel te kopen; nu die vaststelling evenwel overeenstemt met hetgeen de President had vastgesteld en in appel geen grief tegen deze vaststelling is aangevoerd, faalt onderdeel 6 en moet in cassatie worden uitgegaan van alle in rov. 4.1.1 van 's Hofs arrest vastgestelde feiten.
3.2.2 Het uit de vastgestelde feiten blijkende verloop van de onderhandelingen kan verkort worden weergegeven als volgt:
Partijen hebben op 19 januari 1991 een overeenkomst betreffende fase I (voorlopig ontwerp) van het uitbreidingsproject gesloten; na een bevredigend verloop van fase I zou deze overeenkomst worden gevolgd door overeenkomsten betreffende de fasen II (vaststelling definitief ontwerp) en III (realisatie). Partijen gingen toen uit van een ‘’turn-key’’ opdracht aan MBO op basis van casco-levering.
In de overeenkomst waren termijnen bepaald waarbinnen aan bepaalde voorwaarden zou moeten zijn voldaan. Zo diende uiterlijk 28 februari 1991 een voorlopig ontwerp te zijn vastgesteld en uiterlijk 31 maart 1991 door B&W van Maastricht een definitief besluit te zijn genomen omtrent het bestemmingsplan en door partijen een nadere overeenkomst te zijn gesloten met betrekking tot het ontwerp van de turn-key overeenkomst.
Zou aan deze tijdslimieten niet zijn voldaan, dan dienden partijen volgens art. 4 van de fase-I-overeenkomst met elkaar in overleg te treden. Mocht vervolgens op 31 mei 1991 nog geen aanvaardbare oplossing zijn gevonden, dan zou de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst zijn geëindigd. Mocht de overeenkomst krachtens dit artikel zijn ontbonden, dan zou De Ruiterij volgens art. 6 door betaling van een bedrag van ƒ 20.000,-- finaal gekweten zijn ten opzichte van MBO.
De in de fase-I-overeenkomst bepaalde termijnen zijn niet gehaald, evenmin als later overeengekomen of voorgestelde termijnen; partijen zijn echter na het verstrijken daarvan met elkaar in onderhandeling gebleven, met name over de aanbiedingsprijs van MBO. De termijn van art. 4 is laatstelijk verschoven naar 31 december 1991. De Ruiterij waarschuwde MBO daarbij dat geen vruchtbaar overleg meer mogelijk zou zijn als dan nog niet voldaan zou zijn aan bepaalde voorwaarden; daaraan was op 31 december 1991 niet voldaan.
Bij brief van 21 april 1992 deed MBO, om de impasse te doorbreken, een geheel nieuw voorstel om de uitbreiding te realiseren. In een bijeenkomst van partijen op 23 april 1992 zijn zij het op een aantal punten eens geworden, maar niet over de prijs, waaromtrent een gat van ƒ 1.200.000,-- tussen het budget van De Ruiterij en de vraagprijs van MBO bleef bestaan.
Tijdens een verdere bespreking op 22 mei 1992 betreffende de opbouw van de prijsaanbieding van MBO is namens De Ruiterij een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de goedkeuring van de Engelse topholding (Queens Moat Houses PLC, hierna: QMH) van het concern waartoe De Ruiterij behoort. Na deze bespreking was vorenbedoeld gat teruggebracht naar ƒ 400.000,--.
Hierna is door een architect een ‘’planverkleining nr. 4’’ ontworpen, welke op 10 juli 1992 is besproken. Vervolgens heeft De Ruiterij aan MBO toestemming verleend om een bouwvergunning aan te vragen; deze vergunning is in de loop van 1993 verleend.
In oktober en november 1992 zijn over het project en over andere op het voormalige Sphinx-terrein te realiseren projecten besprekingen gevoerd waaraan De Ruiterij niet deelnam; wel heeft een vertegenwoordiger van De Ruiterij op 14 januari 1993 aan omwonenden toelichtingen omtrent de uitbreidingsplannen gegeven, daarbij aangevende dat het begin van de bouw was gepland in april 1993.
Bij brief van 25 februari 1993 berichtte de advocaat van De Ruiterij aan MBO dat De Ruiterij de ten laatste in de vorm van overleg bestaande relatie met MBO beëindigde, daar QMH de goedkeuring voor de investering had onthouden. De brief vermeldde als redenen van die onthouding: het verstreken zijn van de termijnen in de fase-I-overeenkomst, de verslechterde economische situatie in zijn algemeenheid en de prognoses voor de Maastrichtse hotelmarkt in het bijzonder, het wegens de onzekerheden niet haalbaar zijn van het budget, en de afgenomen bezettingsgraad van het hotel en de in dat verband genomen maatregelen.
Op 16 maart en 7 april 1993 hebben partijen weer overleg gepleegd. Daarbij bleek dat QMH een algehele investeringsstop had uitgevaardigd. Dit beletsel zou echter kunnen worden weggenomen door de uitbreiding ‘’off balance’’ te financieren. Hieromtrent hebben partijen nog gecorrespondeerd op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993. Later heeft MBO nog voorgesteld het hotel zelf aan te kopen.
Begin mei 1994 zijn de onderhandelingen over de financiering van de plannen gestaakt.
3.3 Bij de beoordeling van de onderdelen 2 tot en met 5 en onderdeel 7 van het middel — onderdeel 1 bevat geen klacht en onderdeel 6 mist blijkens het vorenoverwogene doel — moet het volgende in aanmerking worden genomen.
Volgens art. 705 lid 2 Rv. dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 314/315, en HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 , rov. 3.4).
Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de kort geding rechter omtrent de vraag of de vordering waarvoor het beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure.
3.4 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het Hof de essentiële stelling van De Ruiterij dat volgens het op 22 mei 1992 gemaakte voorbehoud QMH goedkeuring aan het uitbreidingsplan diende te geven, niet heeft behandeld en dat het Hof, door desondanks te oordelen dat het afbreken van de onderhandelingen strijdig is met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor uitbreiding van het hotel tot stand zou komen, hetzij een onjuist oordeel heeft gegeven, hetzij zijn arrest niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof de bedoelde stelling kennelijk niet in de memorie van grieven heeft gelezen, hetgeen tegen de achtergrond van het debat van partijen als weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 7 niet onbegrijpelijk is. Voor zover de in het onderdeel vermelde passages in de pleitnotities in hoger beroep wel een dergelijke grief inhouden, kan dit De Ruiterij niet baten, omdat een eerst bij pleidooi in appel opgeworpen grief buiten beschouwing moet blijven, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de grief alsnog in de rechtsstrijd zou worden betrokken (HR 29 september 1995, NJ 1996, 88), welk laatste geval het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk te dezen niet aanwezig heeft geacht.
3.5 Onderdeel 3 bestrijdt 's Hofs rov. 4.5 tot en met 4.6.1, waarin het Hof zich heeft verenigd met het oordeel van de President dat het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigde vertrouwen dat de realisatie-overeenkomst tot stand zou komen. Het onderdeel faalt, aangezien de bestreden overwegingen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk zijn, terwijl het Hof zijn oordeel in de bestreden overwegingen voldoende heeft gemotiveerd, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is vooropgesteld.
Ten aanzien van de in subonderdeel 3.3 bedoelde overweging van het Hof ‘’dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding nog nader overleg behoefde’’ wordt nog aangetekend dat het Hof hierbij, in het voetspoor van de President, het oog had op de situatie per 25 februari 1993, dus niet op de situatie die was ontstaan nadat QMH een financieringsstop had afgekondigd.
3.6 De in onderdeel 4 onder 4.1 aangevoerde klacht houdt in dat het Hof door in rov. 4.6 (bedoeld wordt kennelijk rov. 4.5.1 in verbinding met rov. 4.5) te overwegen dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen af te breken, heeft miskend dat het De Ruiterij te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen bij MBO in het tot stand komen van de overeenkomst — of in verband met de andere omstandigheden — onaanvaardbaar zou zijn. Het Hof zou hebben miskend dat het enkele gerechtvaardigde vertrouwen als evenbedoeld niet een voldoende voorwaarde is voor het aannemen van het door het Hof aanvaarde rechtsgevolg, aangezien tevens vereist is dat de beëindiging, ook gelet op de gerechtvaardigde belangen van de partij die de onderhandelingen afbreekt, onaanvaardbaar is.
De klacht gaat terecht ervan uit dat, ingeval bij de wederpartij van degene die de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat die overeenkomst tot stand zou komen, dit niet onder alle omstandigheden behoeft te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar is. Rekening dient ook te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij; hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan.
's Hofs arrest geeft echter geen grond voor de veronderstelling dat het Hof van een andere opvatting zou zijn uitgegaan.Het Hof heeft kennelijk alle in deze zaak vastgestelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen bij het vormen van zijn oordeel dat het afbreken van de onderhandelingen door De Ruiterij het niet honoreren van het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO in het tot stand komen van de realisatie-overeenkomst onaanvaardbaar maakt.
De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7 Anders dan onderdeel 4 onder 4.2 aanvoert, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof zich door de redenen die door De Ruiterij zijn aangevoerd voor de beëindiging van de onderhandelingen en door de omstandigheid dat deze redenen prompt aan MBO zijn medegedeeld, niet heeft laten weerhouden van zijn oordeel dat het De Ruiterij niet meer vrijstond de onderhandelingen af te breken.
3.8 Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 4.7.1 van het bestreden arrest, waarin het Hof heeft overwogen dat uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 naar voren komt dat De Ruiterij aan ‘’deze (…) wijze van financiering’’ (het Hof doelt op de in rov. 4.7 vermelde financiering ‘’off balance’’) of aan een andere wijze van financiering ‘’geen serieuze medewerking heeft willen verlenen’’. Het onderdeel klaagt dat deze overweging onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen door MBO in haar memorie van antwoord onder 10 en door de advocaat van De Ruiterij bij pleidooi in appel is aangevoerd.
Deze klacht is ongegrond. In de bedoelde paragraaf van de memorie van antwoord heeft MBO betoogd dat zij geen risico voor de beslissing van QMH behoefde of wenste te aanvaarden, maar desondanks ‘’in het voorjaar en de zomer van 1993 alles in het werk (heeft) gesteld om een off-balance financiering van de uitbreiding van het hotel mogelijk te maken’’ en ‘’toen duidelijk werd dat ook dat niet mogelijk was’’ in het najaar van 1993 en het voorjaar van 1994 diverse voorstellen aan De Ruiterij heeft gedaan voor de koop van het hotel. Dit betoog behoefde het Hof niet te brengen tot de conclusie dat door De Ruiterij wel serieuze medewerking was verleend aan financiering ‘’off balance’’ of aan een andere wijze van financiering. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door het onderdeel bedoelde passages op blz. 3 en 10 van de pleitnotities van de kant van De Ruiterij, welke passages inhouden dat nadat na de bespreking van 16 maart 1993 ‘’door De Ruiterij gegevens waren verstrekt’’, het nooit is gekomen tot ‘’enige verdere uitwerking, gedachtenbepaling of voorstel’’, laat staan tot ‘’identificering van een mogelijke off-balance financier’’, respectievelijk dat ‘’niet op 16 maart 1993, noch op enig moment daarna, er ooit enig reëel vooruitzicht (is) geweest op het concretiseren van off-balance-financiering in welke vorm en met welke contractspartij dan ook’’. Uit de gedingstukken blijkt trouwens niet hoe ter zitting van het Hof namens MBO op deze uitlatingen is gereageerd.
3.9 Onderdeel 7 betreft de hoogte van de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd. De vordering is door MBO gespecificeerd in een in beide instanties overgelegd overzicht van 18 mei 1994, dat op een totale schade van ƒ 6.224.254,-- uitkomt.
Het Hof heeft geoordeeld (rov. 4.8.1) dat de President terecht als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van de vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat De Ruiterij ook in de toelichting op haar zesde en zevende grief niet erin is geslaagd om summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. De President had met betrekking tot de door De Ruiterij uitvoerig bestreden hoogte van de vordering overwogen dat ‘’voor de precieze bepaling van de vordering een uitgebreid onderzoek plaats dient te vinden, waarvoor in kort geding geen plaats is’’, en dat hij de hoogte van de vordering ‘’voorshands voldoende aannemelijk gemaakt’’ achtte. Tegen deze overwegingen waren de zesde en de zevende appelgrief van De Ruiterij gericht. MBO heeft bij pleidooi in appel uitvoerig, post voor post, op de bezwaren van De Ruiterij tegen de schadeberekening gereageerd.
Het onderdeel betoogt onder 7.1 dat het Hof zijn voormeld oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door voorbij te gaan aan al hetgeen De Ruiterij ter bestrijding van de schadeberekening heeft aangevoerd. Onder 7.2 betoogt het onderdeel dat het Hof in elk geval had behoren in te gaan op de stelling van De Ruiterij dat te dezen geen plaats is voor vergoeding van gederfde winst, mede gezien het feit dat partijen in art. 6 van de fase-I-overeenkomst een vergoedingsregeling voor het geval van beëindiging van de onderhandelingen hadden getroffen die niet vergoeding voor gederfde winst omvatte. Dit betoog wordt nader uitgewerkt in subonderdeel 7.3.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Kennelijk heeft het Hof zich verenigd met het oordeel van de President dat de kort geding procedure zich niet leent voor een uitgebreid onderzoek ter bepaling van de precieze hoogte van de vordering. Mede gelet op het hiervoor in 3.3 omtrent de aard van een geding als het onderhavige opgemerkte, is het Hof niet in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door zich van een gedetailleerde bespreking van de afzonderlijke posten van de schadeberekening van MBO te onthouden. Het Hof was in het bijzonder niet gehouden uiteen te zetten waarom het voorshands ook het vorderen van gederfde winst niet onjuist oordeelde en waarom het in art. 6 van de fase-I-overeenkomst bepaalde daaraan niet in de weg stond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Ruiterij in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MBO begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 juni 1996.
Conclusie 26‑04‑1996
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Afgebroken onderhandelingen. Gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de overeenkomst? Beslagrecht. Opheffing conservatoir beslag (art. 705 lid 2 lid Rv). Omvang motiveringsplicht in kort geding.
nr. 16008
zitting 26 april 1996
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
De Ruijterij B.V.
tegen
MBO/Ruijters B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Deze zaak heeft betrekking op een zevental door de verweerster in cassatie, MBO/Ruijters (hierna: MBO), ten laste van de eiseres tot cassatie, De Ruiterij, onder diverse banken en creditcard-organisaties gelegde conservatoire derdenbeslagen. Op het verzoek van MBO van 24 mei 1994 heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam per diezelfde datum verlof verleend voor deze beslagen en de vordering van MBO begroot op ƒ 8.600.000,--. Daarnaast heeft MBO, na verlof d.d. 25 mei 1994 van de President van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht voor eenzelfde bedrag, conservatoir beslag gelegd op de aandelen in De Hoogbrug B.V., van welke aandelen De Ruiterij eigenaar is. In kort geding heeft De Ruiterij opheffing van al deze beslagen gevorderd, welke vordering bij vonnis van 13 juli 1994 door de President van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht werd afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dit vonnis bij arrest van 8 mei 1995 bekrachtigd.
De Ruiterij heeft zich in deze procedure beroepen op artikel 705 lid 2 Rv., voor zover dit bepaalt dat de opheffing van het beslag in kort geding kan worden gevorderd en onder meer wordt uitgesproken ‘’indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (…) blijkt’’.
In haar beslagrekest baseerde MBO haar onderliggende vordering voornamelijk op de onregelmatige opzegging van de tussen partijen op 19 januari 1991 gesloten overeenkomst die tot doel had te komen tot de uitbreiding van het door De Ruiterij geëxploiteerde Hotel Maastricht. Deze uitbreiding was onderdeel van een door MBO te realiseren project tot ontwikkeling van het naast Hotel Maastricht gelegen voormalige bedrijfsterrein van de Sphinx-fabrieken. Tijdens de verdere behandeling van de zaak bleek echter dat MBO haar vordering op De Ruiterij niet zozeer baseerde op de beëindiging van deze (inleidende) overeenkomst, maar veeleer op het afbreken door De Ruiterij van de onderhandelingen welke tot doel hadden te komen tot een definitieve overeenkomst met betrekking tot de uitbreiding van het hotel. Kern van de vraag naar de deugdelijkheid van de onderliggende vordering van MBO werd aldus de vraag of De Ruiterij gerechtigd was zonder financiële consequenties deze onderhandelingen af te breken.
2) Wat betreft het feitelijke verloop van deze onderhandelingen heeft het hof in r.o. 4.1.1 de door de president vastgestelde feiten grotendeels overgenomen en nogmaals opgesomd.
Uit deze feiten blijkt dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst van 19 januari 1991 (‘’fase I overeenkomst’’) uitgingen van een turn-key opdracht van De Ruiterij aan MBO op basis van casco-levering. De overeenkomst bevat de intentie om na een bevredigend verloop van fase I te komen tot fase II (vaststellen definitief ontwerp) en fase III (realisatie). Voorts bevat de overeenkomst een aantal data waarop aan bepaalde voorwaarden moest zijn voldaan, en wel (i) vaststelling voorlopig ontwerp (onder meer bestaande uit het stedebouwkundig plan, een commercieel programma van eisen, een taakstellend budget, een schetsplan, een tijdschema en een eerste technische omschrijving), (ii) definitieve besluitvorming van B&W omtrent het bestemmingsplan, en (iii) nadere overeenkomst met betrekking tot het ontwerpen van de turn-key overeenkomst. Daarnaast bevat de overeenkomst een regeling voor het geval dat niet aan deze termijnen zou worden voldaan. Partijen zouden alsdan binnen een aangegeven termijn in overleg treden. Mocht dit overleg niet slagen dan zou de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbonden zijn. Ingeval van een zodanige ontbinding zou De Ruiterij, door betaling van maximaal ƒ 20.000,-- voor de door MBO gemaakte kosten, finaal gekweten zijn ten opzichte van MBO.
De in de overeenkomst genoemde, alsmede later overeengekomen of voorgestelde termijnen zijn niet gehaald. Desondanks zijn partijen in overleg gebleven, welk overleg met name betrekking had op de aanbiedingsprijs van het project. Tijdens een van deze besprekingen (22 mei 1992) werd door De Ruiterij een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de goedkeuring van de Engelse topholding (Queens Moat Houses PLC) van de Bilderberggroep (BBG), waartoe De Ruiterij behoort. Na deze bespreking lag het verschil tussen de voor partijen acceptabele prijs van het project nog op ƒ 400.000,-- (op een totaal budget van ongeveer ƒ 15.000.000,--). Voorts gaf De Ruiterij op 16 juli 1992 toestemming aan MBO om een bouwvergunning aan te vragen, die in de loop van 1993 is verleend. Besprekingen over het gehele project op het voormalige Sphinx-terrein in oktober en november 1992 werden niet door De Ruiterij bijgewoond. Wel nam De Ruiterij gedurende deze periode deel aan het overleg met omwonenden omtrent de uitbreiding.
Op 25 februari 1993 schreef de advocate van De Ruiterij aan MBO dat De Ruiterij de ten laatste in de vorm van overleg bestaande relatie met MBO beëindigde, daar Queens Moat Houses de goedkeuring voor de investering had onthouden. De redenen voor deze onthouding betroffen het verstreken zijn van de termijnen in de eerste fase overeenkomst, de verslechterde economische situatie in zijn algemeenheid, en de prognoses van de Maastrichtse hotelmarkt in het bijzonder, het vanwege de onzekerheden niet haalbaar zijn van het budget, en de afgenomen bezettingsgraad van het hotel en de in dat verband genomen maatregelen.
In het overleg dat hierop tussen partijen volgde op 16 maart en 7 april 1993 bleek dat Queens Moat Houses een algehele investeringsstop had uitgevaardigd. Uitbreiding van het hotel zou dan ook uitsluitend nog kunnen worden gefinancierd indien deze ‘’off balance’’ zou zijn, zo werd zijdens De Ruiterij door [betrokkene 1] aangegeven. Dit betekende dat in plaats van een turn-key levering, een huur of lease constructie met externe financiering gezocht diende te worden. Met betrekking tot deze off balance financiering vond nog correspondentie plaats tussen partijen op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993. In ditzelfde kader heeft MBO daarop nog voorgesteld het hotel zelf te verwerven, maar begin mei 1994 zijn de onderhandelingen omtrent de financiering van de plannen gestaakt.
3) Het Hof heeft onder meer overwogen:
‘’4.4. De kernvraag in deze procedure is of De Ruiterij in februari 1993 gerechtigd was zonder financiële consequenties de onderhandelingen met MBO over de realisatie van de uitbreiding van het hotel eenzijdig af te breken, dan wel dat het De Ruiterij op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen bij MBO in het totstandkomen van een overeenkomst niet zonder meer vrijstond om tot het besluit te komen om niet met MBO te contracteren.
4.5. In het beroepen vonnis is de President op grond van de in dat vonnis vermelde feiten en omstandigheden tot het voorlopig oordeel gekomen, dat het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen.
4.5.1. Dit oordeel acht het Hof juist, en de hiertegen aangevoerde grieven 1, 2 en 4 zijn derhalve ongegrond.
4.6. Terecht heeft de President overwogen, dat per 25 februari 1993 de onderhandelingen tussen partijen zich in een zeer vergevorderd stadium bevonden — blijkens een verslag van een bespreking d.d. 14 januari 1993 was de start van de bouw gepland in april 1993 —, dat partijen het eens waren over een groot aantal zaken en dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding van het hotel nog nader overleg behoefde.
4.6.1. Dat de door De Ruiterij in de toelichting op haar tweede grief opgesomde punten (…) geen reëel obstakel vormden voor het tot stand komen van de overeenkomst, blijkt in de eerste plaats uit het feit dat geen van deze punten wordt genoemd in de opzeggingsbrief van 25 februari 1993. Ook uit de namens De Ruiterij door [betrokkene 1] tijdens de bespreking op 16 maart 1993 uitgesproken bevestiging van de zijdens MBO geformuleerde indruk, dat het werkelijke probleem het ontbreken van investeringsmiddelen op dat moment is, omdat de Engelse moedermaatschappij Queens Moat Houses een algemene stop had gelegd op de investeringen, laat zich eenzelfde gevolgtrekking afleiden.
4.7. Wat er ook zij van de status van de gesprekken die op 16 maart 1993 en 7 april 1993 tussen partijen hebben plaatsgevonden, vaststaat dat partijen beide uitgingen van een budget van 15 miljoen gulden (voor de uitbreiding plus de renovatie) en dat [betrokkene 1] van de BBG tijdens de bespreking van 16 maart 1993 nog eens heeft aangegeven dat de BBG de vrijheid heeft zelfstandig besluiten te nemen inzake een investering van ƒl. 15 miljoen, als deze maar off-balance is.
4.7.1. Het feit dat De Ruiterij na deze mededeling aan deze — of een andere — wijze van financiering geen serieuze medewerking heeft willen verlenen — uit de briefwisseling van 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993 komt dit naar voren — is een omstandigheid die geheel voor rekening en risico komt van De Ruiterij.
4.7.2. Grief 3, die ten onrechte uitgaat van het vrijblijvend karakter van de onderhandelingen tussen De Ruiterij en MBO, kan derhalve niet slagen. (…)
4.8.1. Terecht heeft de President als zijn voorlopig oordeel uitgesproken, dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De Ruiterij is er, ook in haar toelichting op haar zesde en zevende grief, niet in geslaagd summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. Om die reden falen ook deze twee laatste grieven.’’
Op deze gronden heeft het hof het vonnis van de president, waarbij de vordering van De Ruiterij tot opheffing van het beslag werd afgewezen, bekrachtigd.
4) Tegen dit arrest heeft De Ruiterij — tijdig — beroep in cassatie ingesteld, waartoe zij een uit zeven onderdelen bestaand middel heeft aangevoerd. MBO heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en gere- en dupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Ter inleiding op de behandeling van het middel behandel ik kort twee vragen van processuele aard in verband met het reeds in nr. 1 vermelde art. 705 lid 2 Rv.
Het valt op dat het verlof voor de gelegde beslagen grotendeels is verleend door de president te Amsterdam (zie beslagrekest met daarop verlof, produktie 18a De Ruiterij in eerste aanleg, uitsluitend te vinden in procesdossier De Ruiterij) en dat het geschil omtrent de opheffing van het beslag in kort geding aanhangig is gemaakt bij de president te Maastricht. Noch partijen, noch de uitspraken in feitelijke instanties besteden hieraan aandacht. Artikel 705 lid 1 Rv. bepaalt dat de verlofpresident bevoegd is van de vordering tot opheffing kennis te nemen. Deze bepaling heeft aanleiding gegeven tot een discussie over de vraag of dit een exclusieve bevoegdheid is of niet. Uw Raad heeft deze vraag inmiddels bij arrest van 23 februari 1996, RvdW 1996, 65 in laatstgenoemde zin beslist. Voor verdere beschouwingen over deze kwestie moge ik verwijzen naar de conclusie van A-G Vranken.
Uit de toepasselijkheid van artikel 705 lid 2 Rv. volgt, zoals reeds in nr. 1 opgemerkt, dat het beslag dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Hierbij rijst de vraag welke maatstaf de rechter dient te hanteren om summierlijk tot deze ondeugdelijkheid te concluderen. Duidelijk is dat het oordeel van de president over het door de beslaglegger ingeroepen recht slechts een voorlopig oordeel kan zijn. Het definitieve oordeel komt immers eerst in de procedure in hoofdzaak. Betoogd is dat de bepaling zou beogen een bewijslast op te leggen, en wel hetzij aan de beslagene hetzij aan de beslaglegger. Zie met name Cremers, Het opheffen van conservatoire beslagen, NJB 28 mei 1983, p. 692 e.v., en Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen (1992), p. 168, beiden met verwijzingen. Zelf zou ik liever het ‘’summierlijk blijken’’ niet willen uitleggen in termen van bewijslastverdeling. Juister lijkt het mij om de bepaling op te vatten in die zin dat aan de rechter wordt opgedragen zich, binnen de beperkingen van het kort geding en met inachtneming van wat beide partijen hebben aangevoerd en eventueel met bewijsmiddelen ondersteund, een zo goed mogelijk oordeel te vormen over de uitkomst van de procedure omtrent de vordering van de beslaglegger in de hoofdzaak. Zie ook A-G Asser voor HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 247 m.nt. PvS en HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 m.nt. J.H. Spoor.
6) Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2 betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan De Ruiterij niet vrijstond op 25 februari 1993 de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor uitbreiding van het hotel tot stand zou komen. De Ruiterij heeft er zich immers op beroepen dat het door haar gemaakte voorbehoud (dat Queens Moat Houses goedkeuring aan het plan tot uitbreiding van Hotel Maastricht zou hechten) in de weg stond aan een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen bij MBO. Het onderdeel voert aan dat het hof deze stelling niet heeft behandeld en daardoor hetzij een onjuist oordeel heeft gegeven over het al of niet vrijstaan van De Ruiterij de onderhandelingen te beëindigen, hetzij zijn arrest niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Men zie voor de vraag in hoeverre een clausule als de onderhavige geschikt is om het vertrouwen van de wederpartij op het totstandkomen van de overeenkomst te beïnvloeden o.m. Vranken, Mededelings-, informatie- en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht (1989), p. 107 e.v., Schwarz/De Kluiver, Onderhandelen onder voorbehoud, in: Onderhandelen en Schikken (1990), p. 58 e.v., De Kluiver, Onderhandelen en privaatrecht (1992), nr. 22, Losbl. Verbintenissenrecht (Blei Weissman), art. 217–227.I, aant. 62, telkens met vermelding van andere literatuur en rechtspraak. Uit deze literatuur komt onder meer naar voren dat de clausule zeer wel aan een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen in de weg kan staan, maar dat de vraag of zulks het geval is, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval; dat bij dit laatste aantekening verdient dat ‘’latere’’ verklaringen en gedragingen weer tot het ontstaan van gerechtvaardigd vertrouwen kunnen leiden (de voorbehoudsclausule kan, zoals Vranken het uitdrukt, door de feiten worden achterhaald); dat de clausule ook een beletsel kan zijn voor het ontstaan van een vergoedingsverplichting als bedoeld in HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 m.nt. CJHB (Plas/Valburg), met dien verstande dat dit minder voor de hand ligt dan dat zij een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen blokkeert; en dat de clausule de bedinger geenszins ontslaat van de plicht de onderhandelingen naar redelijkheid en billijkheid te voeren, hetgeen onder meer meebrengt dat hij haar niet mag gebruiken om de wederpartij zonder goede reden van verdere onderhandelingen uit te sluiten.
7) Ik behoef echter op deze civielrechtelijke problematiek niet verder in te gaan, omdat de klacht naar ik meen om een processuele reden tevergeefs wordt voorgesteld. Het onderdeel verwijst voor de voormelde stelling naar de pleitaantekeningen zijdens De Ruiterij in hoger beroep, p. 9 e.v. Aldaar wordt opgemerkt dat De Ruiterij op dit aspect heeft gewezen in haar derde grief en dat MBO daarop bij memorie van antwoord onder punt 9 heeft gereageerd. De derde grief (geciteerd in 's hofs arrest) bevat de in het onderdeel verwoorde stelling echter niet: zij betreft de uitleg die de president heeft gegeven aan een opmerking van [betrokkene 1] zijdens De Ruiterij tijdens het overleg op 16 maart 1993.
Ook in de toelichting op die grief wordt op dat punt ingegaan: betoogd wordt dat het gesprek van 16 maart 1993 slechts een zuiver informeel karakter had. Aan het eind van die toelichting komt de positie van Queens Moat Houses nog wel ter sprake, maar niet in de door het onderdeel bedoelde zin: opgemerkt wordt dat de off balance financiering uitsluitend aan de orde was gekomen ‘’vanuit het besef dat ieder voorstel dat voor finaal accoord aan QMH zou worden gepresenteerd waarbij de investering wel ten laste van de balans zou komen, op voorhand sowieso geen enkele kans van slagen zou hebben’’, alsmede dat wat de directie van De Ruiterij nog wel ‘’in overweging zou willen nemen was om te pogen om het fiat van de moedermaatschappij te verkrijgen op een voorstel dat niet onmiddellijk vanwege alleen al zijn financieringslast zou worden afgeschoten en dat overigens ook inhoudelijk volledig naar de eigen zin van de directie van de Ruiterij/BBG zou zijn’’.
In de memorie van antwoord zijdens MBO wordt naar aanleiding van deze grief betoogd dat MBO evenals alle andere betrokkenen er in januari 1993 vanuit ging dat de uitbreiding er zou komen (de bouw zou in april 1993 starten); dat er mede op grond van de bespreking van 16 maart van werd uitgegaan dat De Ruiterij over een budget van 15 miljoen kon beschikken; en dat het feit dat De Ruiterij hierop plotseling terug kwam — met een beroep op de zijdens Queens Moat Houses vereiste toestemming — niet voor risico van MBO mocht komen.
Tegen de achtergrond van deze discussie tussen partijen in hoger beroep (waarop het hof zich baseert in de r.o. 4.7–4.7.2) acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in de memorie van grieven (hetzij in de toelichting op grief 3, hetzij elders in die memorie) niet een grief heeft gelezen van de inhoud als door onderdeel 2 bedoeld. Een zodanige grief kon niet meer bij pleidooi worden ontwikkeld. Dit is vaste rechtspraak; zie recentelijk HR 29 sept. 1995, NJ 1996, 88.
8) De subonderdelen 2, 3 en 4 van onderdeel 3 (subonderdeel 1 bevat geen klacht) komen op tegen de r.o. 4.5–4.6.1, waarin het hof heeft overwogen dat (de president terecht heeft overwogen dat) het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen.
Ik meen dat deze klachten falen, omdat zij opkomen tegen enkele aan dat oordeel ten grondslag liggende overwegingen van feitelijke aard, die niet onbegrijpelijk zijn of anderszins aan een motiveringsgebrek lijden. Hierbij merk ik op dat de in subonderdeel 3.3 bedoelde overweging van het hof ‘’dat vrijwel alleen de financiering van de uitbreiding nog nader overleg behoefde’’ betrekking heeft op de situatie per 25 februari 1993. De situatie nadien, waarin de financieringsmogelijkheden na afkondiging door Queens Moat Houses van een financieringsstop opnieuw moesten worden bezien, wordt aan de orde gesteld door onderdeel 5, zie hierna nr. 10.
9) Subonderdeel 4.1 mist feitelijke grondslag, omdat het hof, evenals de president, kennelijk heeft bedoeld toepassing te geven aan het criterium van HR 23 okt. 1987, NJ 1988, 1017 m.nt. CJHB (VSH/Shell), inhoudende dat het een partij vrijstaat de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van een overeenkomst (…) onaanvaardbaar zou zijn.
Subonderdeel 4.2 slaagt niet, omdat de daar genoemde omstandigheden 's hofs beslissing niet onbegrijpelijk maken.
10) Met betrekking tot de inhoud van de onderhandelingen van partijen na 25 februari 1993 staat slechts vast dat partijen elkaar hebben gesproken op 16 maart (over de brief van 25 februari) en op 7 april 1993 (over de financiering off balance). Daarnaast hebben partijen gecorrespondeerd op 19 mei, 7 juni en 17 augustus 1993.
Het hof heeft in r.o. 4.7.1 overwogen dat uit deze correspondentie naar voren komt dat De Ruiterij aan deze wijze van financiering (kennelijk: de financiering off balance) of een andere wijze van financiering geen medewerking heeft willen verlenen, en dat deze omstandigheid geheel voor rekening en risico van De Ruiterij komt. Hiertegen richt zich onderdeel 5, waarin betoogd wordt dat deze overweging, gelet op de inhoud van de brieven en op de inhoud van de processtukken, onbegrijpelijk is.
Deze klacht acht ik gegrond. Uit de door het hof aangehaalde correspondentie blijkt dat de plannen omtrent de financiering off balance nog in een beginfase waren en dat van enige concrete uitwerking van deze plannen in het geheel geen sprake was. De correspondentie betreft de vraag welke informatie door De Ruiterij aan MBO moest worden verschaft teneinde de mogelijkheid van financiering te kunnen beoordelen. De inhoud van deze summiere correspondentie laat de conclusie dat De Ruiterij geen serieuze medewerking heeft willen verlenen, m.i. niet toe, ook niet in het licht van de gedingstukken in hoger beroep.
Nu er aldus onzekerheid bestaat over de verhouding tussen partijen in de periode na de brief van 25 februari 1993 meen ik dat de gegrondheid van de klacht moet leiden tot vernietiging van het arrest. Daarbij wijs ik erop dat deze periode — ondanks het in r.o. 4.4 verwoorde uitgangspunt dat de ‘’kernvraag’’ in deze procedure de situatie in februari 1993 was — kennelijk ook in 's hofs optiek belangrijk was. Dat lijkt mij ook alleszins begrijpelijk, nu partijen hun contacten op 25 februari niet hebben beëindigd, maar de onderhandelingen hebben voortgezet om nieuwe mogelijkheden te onderzoeken. Het gevolg hiervan is m.i. dat de vraag in hoeverre MBO gerechtvaardigd op het tot stand komen van een overeenkomst mocht vertrouwen, niet meer uitsluitend naar de situatie op 25 februari kan worden beoordeeld, maar dat daarbij ook de ontwikkelingen na die datum moeten worden betrokken. Na verwijzing zal hierover meer duidelijkheid moeten ontstaan, waarbij onder meer van belang is hoe serieus partijen zich voor het ontwikkelen van alternatieve wijzen van financiering hebben ingezet.
11) Onderdeel 6 voert aan dat de feitenvaststelling in r.o. 4.1.1 sub w onbegrijpelijk is. Het onderdeel faalt, omdat het hof dit feit heeft ontleend aan het vonnis van de president, dat op dit punt niet door de grieven was bestreden.
12) Onderdeel 7 komt in drie subonderdelen op tegen r.o. 4.8.1, waarin het hof heeft beslist dat de president terecht als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat De Ruiterij er, ook in haar toelichting op haar zesde en zevende grief, niet in is geslaagd summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. Ook dit onderdeel faalt naar mijn mening. Indien het arrest wordt vernietigd, zal pas na de verdere behandeling van de zaak kunnen worden bepaald of en zo ja, tot welk bedrag, De Ruiterij jegens MBO aansprakelijk is. Indien het arrest in stand blijft, is van belang de overweging van de president dat voor de precieze bepaling van de vordering een uitgebreid onderzoek dient plaats te vinden, waarvoor in kort geding geen plaats is. Ik versta het arrest aldus dat het hof ook dit element van de uitspraak van de president heeft bekrachtigd. Tegen die beslissing komt het middel m.i. niet op.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,