Zie rov. 3.2 van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2017, in cassatie niet bestreden, en rov. 3.1 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 15 mei 2017.
HR, 07-09-2018, nr. 17/05787
ECLI:NL:HR:2018:1433, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-09-2018
- Zaaknummer
17/05787
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1433, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑09‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:419, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:419, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1433, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑12‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2018/2089 met annotatie van Yola Geradts
JBPr 2018/59 met annotatie van Klaassen, C.J.M.
TvPP 2018, afl. 6, p. 184
PS-Updates.nl 2018-0708
NJ 2019/412 met annotatie van H.B. Krans, T. Kooijmans
JBPr 2018/59 met annotatie van Klaassen, C.J.M.
Uitspraak 07‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek voorlopige getuigenverhoor. Samenloop met strafrechtelijk onderzoek? Eisen te stellen aan verzoek; weigeringsgronden; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45. Alleen getuigenverhoor met het oog op geding voor de burgerlijke rechter; HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2. Gronden voor afwijzing of voor beperkte toewijzing. Betekenis HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904, NJ 2018/28. Mogelijkheid tot beletten beantwoording vragen o.g.v. de art. 179 lid 2 en 189 Rv.
Partij(en)
7 september 2018
Eerste Kamer
17/05787
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. BOX CONSULTANTS B.V.,gevestigd te Eindhoven,
2. BOULDER B.V.,gevestigd te Hilvarenbeek,
3. [verzoeker 3] ,wonende te [woonplaats] , België,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaten: mr. M. Ynzonides en mr. J.W.M.K. Meijer,
t e g e n
1. STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid en Ministerie van Financiën),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna afzonderlijk ook worden aangeduid als Box Consultants, Boulder, [verzoeker 3] en gezamenlijk als Box Consultants c.s. Verweerders zullen hierna worden aangeduid als de Staat en [verweerder 2] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak 5831765 van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2017 en 10 juli 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.218.164/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben Box Consultants c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen. [verweerder 2] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Box Consultants c.s. heeft bij brief van 4 mei 2018 op die conclusie gereageerd
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Box Consultants is een vermogensbeheerder en beleggingsonderneming. Zij beheert het vermogen van particulieren, charitatieve instellingen en stichtingen. Daarnaast adviseert zij haar cliënten over financiële en juridische vraagstukken die met vermogensbeheer samenhangen.
(ii) [verzoeker 3] is middellijk aandeelhouder van Box Consultants. Hij houdt zijn aandelen in Box Consultants via zijn vennootschappen Pro Rata N.V. (hierna: Pro Rata) en Boulder.
(iii) [verweerder 2] is van 2002 tot 2012 werknemer geweest bij Box Consultants. Hij was werkzaam bij de financiële administratie.
(iv) De Belastingdienst heeft in augustus 2009 een brief ontvangen die afkomstig zou zijn van de federale belastingdienst (de IRS) van de Verenigde Staten (hierna: de IRS-brief). In deze brief is [verzoeker 3] ervan beschuldigd door middel van Pro Rata, met transacties via de Bank of America, in totaal $ 9.200.000,-- te hebben verduisterd en witgewassen.
(v) In 2011 is de Belastingdienst bij Box Consultants c.s. een boekenonderzoek gestart. Nadien is een strafrechtelijk onderzoek begonnen. Box Consultants c.s. worden verdacht van valsheid in geschrift en witwassen.
(vi) Box Consultants c.s. hebben onderzoek verricht naar de authenticiteit van de IRS-brief. Daaruit is hun duidelijk geworden dat het om een vervalsing gaat.De Amerikaanse federale belastingdienst heeft bevestigd dat de IRS-brief niet van hem afkomstig is.
(vii) [verweerder 2] heeft bekend de schrijver van de IRS-brief te zijn. [verweerder 2] stelt de brief te hebben geschreven om misstanden bij Box Consultants c.s. aan de orde te stellen.
(viii) [verweerder 2] heeft met ambtenaren van de Belastingdienst over Box Consultants c.s. gesproken.
3.2.1
Box Consultants c.s. verzoeken in deze procedure een voorlopig getuigenverhoor. In hun verzoekschrift hebben zij [verweerder 2] als wederpartij aangewezen. Aan hun verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat zij nader bewijs willen vergaren (i) over alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de IRS-brief en (ii) over welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box Consultants c.s. [verweerder 2] beschikt en welke van die gegevens hij buiten de controlesfeer van Box Consultants heeft gebracht door deze aan derden te verstrekken, en wat met de gegevens is gebeurd dan wel gebeurt. Volgens Box Consultants c.s. verspreidt [verweerder 2] , met gebruik van deze bedrijfsgegevens, laster over hen. Zij willen door het voorlopig getuigenverhoor bewijs verkrijgen met het oog op vorderingen die zij overwegen in te stellen tegen [verweerder 2] dan wel eventueel andere betrokken personen.
Als te horen getuigen hebben Box Consultants c.s. opgegeven [verweerder 2] en de deurwaarder die op verzoek van Box Consultants c.s. bewijsbeslag ten laste van [verweerder 2] heeft gelegd (hierna: de deurwaarder), alsmede medewerkers van de Belastingdienst, een medewerker van de FIOD en twee officieren van justitie die betrokken zijn (geweest) bij het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde (strafrechtelijke) onderzoek tegen Box Consultants c.s.
3.2.2
[verweerder 2] heeft zich niet verzet tegen de toewijzing van het verzoek. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen.
3.2.3
Tegen de beschikking van de kantonrechter heeft de Staat – die in eerste aanleg niet als partij of belanghebbende is aangewezen en dan ook niet als zodanig is opgeroepen of verschenen – hoger beroep ingesteld als belanghebbende. Aan dit beroep heeft de Staat onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
In het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde strafrechtelijk onderzoek hebben Box Consultants c.s. eerder al verzocht om de in hun verzoek genoemde medewerkers van de Belastingdienst en de FIOD, en officieren van justitie te laten horen, maar dit verzoek is goeddeels door de rechter-commissaris afgewezen. Box Consultants c.s. beogen met het voorlopig getuigenverhoor slechts bewijsmateriaal te verzamelen voor de strafzaak. Daarvoor is het voorlopig getuigenverhoor echter niet bedoeld. Een toewijzing van het onderhavige verzoek zou bovendien neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van de strafzaak.
De Staat heeft ter onderbouwing van deze gronden onder meer aangevoerd dat de in het verzoek genoemde ambtenaren uitsluitend kunnen verklaren over het strafrechtelijk onderzoek naar Box Consultants c.s., dat zij niet op de hoogte zijn van de in het verzoek door Box Consultants c.s. gestelde praktijken of handelwijze(n) van [verweerder 2] , dat Box Consultants c.s., naast [verweerder 2] en de deurwaarder, geen andere getuigen wensen te horen dan deze ambtenaren, en dat de punten waarover zij de getuigen willen laten ondervragen in feite alleen betrekking hebben op het strafrechtelijk onderzoek.
3.3.1
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, een voorlopig getuigenverhoor bevolen tot het horen van uitsluitend [verweerder 2] en de deurwaarder. Het hof heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen.
De Staat is belanghebbende. Nu hij in eerste aanleg niet de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten overhet verzoek, is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep. (rov. 3.9.1-3.9.5)
De rechter dient een voorlopig getuigenverhoor in beginsel te gelasten, mits het verzoek terzake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het voorlopig getuigenverhoor bewezen kunnen worden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan echter worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel op grond van een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. (rov. 3.10.1)
In het arrest van het hof van 29 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:259, is als maatstaf geformuleerd of bij het verzoek om het voorlopig getuigenverhoor voldoende feitelijk en concreet is aangegeven welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden (rov. 3.10.2).
Box Consultants c.s. voeren aan dat zij de desbetreffende ambtenaren van de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie willen horen teneinde onder meer te onderzoeken de (verdere) betrokkenheid en precieze handelswijze van [verweerder 2] en eventuele derden bij de in dit verzoekschrift omschreven praktijken. Zij willen de door hen gewenste getuigen horen om vast te stellen:
- wie de IRS-brief heeft ontvangen;
- wanneer de IRS-brief werd ontvangen;
- wat er vervolgens met de IRS-brief is gedaan;
- wanneer en hoe de valsheid van de IRS-brief duidelijk werd (in verband met eventueel geleden schade);
- hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd;
- wanneer [verweerder 2] met bijvoorbeeld de ambtenaren van de FIOD en de Belastingdienst en/of officieren van justitie sprak over Box Consultants c.s.;
- wat [verweerder 2] de ambtenaren heeft verteld;
- of [verweerder 2] daarbij vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box Consultants c.s. heeft gedeeld, en zo ja, welke informatie hij heeft gedeeld;
- welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde;
- welke overige valse stukken [verweerder 2] heeft verstrekt aan de diverse ambtenaren;
- welke schade door de misleiding van [verweerder 2] is ontstaan;
- welke indrukken [verweerder 2] bij de ambtenaren achterliet. (rov. 3.10.3)
[verweerder 2] heeft echter bekend de schrijver te zijn van de IRS-brief. Daarnaast heeft [verweerder 2] ter zitting verklaard dat hij alleen met de in het verzoek genoemde ambtenaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gesproken (die al in de strafzaak zijn gehoord). Het is duidelijk dat de IRS-brief vals is en dat de Belastingdienst aandacht aan de brief heeft besteed. Voor zover Box Consultants c.s. vragen hierover hebben, zijn deze dus reeds beantwoord.) (rov. 3.10.4
3.3.2
Vervolgens heeft het hof overwogen:
“3.10.5 De door Box c.s. te onderzoeken punten zijn weliswaar in enigerlei mate uitgewerkt, maar daarmee zijn de onderzoeksvragen ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor nog steeds onaanvaardbaar ruim gebleven. Zo hebben Box c.s. niet aangeven specifiek welke ambtenaren gehoord zouden moeten worden op specifiek welke vragen. Ook is niet voldoende aannemelijk gemaakt waarom de opgegeven getuigen antwoord zouden kunnen geven op vragen als ‘hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd’ en ‘welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde’, anders dan hetgeen reeds uit de processen-verbaal van verhoor van [verweerder 2] is gebleken. Daarnaast acht het hof op voorhand niet uitgesloten dat het horen van genoemde ambtenaren van de Belastingdienst/Fiod en het Openbaar Ministerie inderdaad een doorkruising van de strafrechtelijke procedure zou betekenen, mede omdat Box c.s. thans nog niet willen aangeven welke vragen ze aan welke ambtenaar willen stellen. Daarbij speelt tevens een rol dat veertien van de zestien door Box c.s. voorgedragen getuigen allemaal als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box c.s. zijn betrokken. Het zonder meer toewijzen van een voorlopig getuigenverhoor zonder enige restrictie ten aanzien van de aan de ambtenaren te stellen vragen, houdt gelet op het voorgaande het gevaar van doorkruising in. Het hof concludeert dat – mede gelet op de omstandigheden van het geval en met name het gevaar van doorkruising – het verzoek onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en [de deurwaarder] betreft (…), en daarmee dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar. Het hof neemt daarbij tevens in overweging dat Box c.s. door beslaglegging onder [verweerder 2] eerst kort geleden een grote hoeveelheid informatie ter beschikking hebben gekregen. Mogelijk dat het onderzoeken en analyseren van die informatie aanwijzingen opleveren voor een concreter geformuleerd probandum, waarvan op dit moment evenwel geen sprake is. Het hof wijst het verzoek dan ook af voor zover het anderen dan [verweerder 2] en [de deurwaarder] betreft (…).
3.10.6.
De hierboven gehonoreerde bezwaren van de Staat gelden niet voor het door Box c.s. gedane verzoek voor zover [verweerder 2] en [de deurwaarder] betreft. (…)”
3.4
De onderdelen 1 en 2 van het middel keren zich tegen oordelen van het hof in rov. 3.10.5. Die oordelen komen, voor zover van belang, op het volgende neer: (i) de door Box Consultants c.s. ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor geformuleerde onderzoeksvragen zijn onaanvaardbaar ruim (rov. 3.10.5, eerste drie volzinnen), (ii) er bestaat het gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure (rov. 3.10.5, vierde tot met zesde volzin) en (iii) in verband met dat gevaar is het verzoek onvoldoende concreet en terzake doende voor zover het anderen dan [verweerder 2] en de deurwaarder betreft, en daarmee dient het verzoek af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar (rov. 3.10.5, zevende volzin).
3.5.1
Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 onder (i) genoemde oordeel. Het voert aan dat Box Consultants c.s. voldoende duidelijk hebben gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben, en dat hun verzoek ook voor het overige voldoet aan de uit art. 186 e.v. Rv voortvloeiende eisen.
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde welke eisen aan een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kunnen worden gesteld. Terzake wordt het volgende overwogen.
3.5.2
Een voorlopig getuigenverhoor kan niet alleen ertoe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1).
3.5.3
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
3.5.4
Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor in 3.5.2, slot, genoemde doel). (Vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2)
3.5.5
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, dient bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. In aanvulling op het hiervoor in 3.5.2-3.5.4 overwogene geldt voorts dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
3.5.6
Zoals voorts volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen, kan voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich immers niet met de hiervoor vermelde, op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben. Met zijn oordeel dat de door Box Consultants c.s. geformuleerde onderzoeksvragen onaanvaardbaar ruim zijn, omdat Box Consultants c.s. niet specifiek hebben vermeld welke ambtenaren gehoord zouden moeten worden op specifiek welke vragen, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.7
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat Box Consultants c.s. onvoldoende duidelijk hebben vermeld waarop het verhoor in dit geval betrekking moet hebben, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu hetgeen Box Consultants c.s. hebben aangevoerd met betrekking tot de IRS-brief en de mogelijke uitlatingen van [verweerder 2] jegens de Belastingdienst, op zichzelf toereikend is om te voldoen aan de hiervoor in 3.5.3 (tweede volzin) en 3.5.5 (eerste volzin) genoemde eis.
3.5.8
Zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.5 (tweede volzin) overwogene, heeft het hof wel bij zijn oordeel in aanmerking mogen nemen dat onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom de opgegeven getuigen antwoord kunnen geven op de te stellen vragen. Indien het oordeel van het hof echter aldus moet worden verstaan dat Box Consultants c.s. dit niet slechts onvoldoende duidelijk hebben gemaakt bij de twee door het hof in rov. 3.10.5 met zoveel woorden genoemde vragen, maar ook bij de andere door hen geformuleerde vragen, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, gelet op hetgeen Box Consultants c.s. hebben aangevoerd met betrekking tot de IRS-brief en de mogelijke uitlatingen van [verweerder 2] jegens de Belastingdienst.
3.5.9
De op het vorenstaande gerichte klachten van onderdeel 2 zijn dus gegrond.
3.6.1
Onderdeel 1 is in de eerste plaats gericht tegen het hiervoor in 3.4 onder (iii) genoemde oordeel. Het onderdeel klaagt onder meer dat het enkele gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure geen grond is voor afwijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, ook niet als onderdeel van de afwijzingsgrond zwaarwichtig bezwaar.
Met betrekking tot dit onderdeel wordt als volgt overwogen.
3.6.2
Een voorlopig getuigenverhoor is uitsluitend toelaatbaar met het oog op een geding voor de burgerlijke rechter. Indien dat verhoor wordt verzocht om feiten te doen ophelderen of vaststellen ten behoeve van een procedure bij een andere rechter, is het derhalve niet toewijsbaar (HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2, rov. 3.1, HR 20 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1094, NJ 1990/825 en HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZC3132, NJ 2001/137).
3.6.3
De Staat heeft aan zijn hoger beroep onder meer ten grondslag gelegd dat het verzoek van Box Consultants c.s. op de hiervoor in 3.6.2 genoemde grond moet worden afgewezen, omdat, naar hij stelt, het Box Consultants c.s. uitsluitend is te doen om bewijs voor de strafzaak (zie hiervoor in 3.2.3). Box Consultants c.s. hebben deze stelling van de Staat bestreden, onder verwijzing, kort gezegd, naar hun hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen. Het hof heeft de juistheid van de stelling van de Staat en van de bestrijding daarvan door Box Consultants c.s. in het midden gelaten. In cassatie moet bij de beoordeling van het middel daarom veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat het Box Consultants c.s. niet te doen is om bewijs voor de strafzaak en dat de hiervoor in 3.6.2 genoemde afwijzingsgrond zich dus niet voordoet.
3.6.4
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (vgl. onder meer de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.3).
3.6.5
Het hof heeft het verzoek van Box Consultants c.s. bij zijn door het onderdeel bestreden oordeel niet toewijsbaar geoordeeld wegens een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin. Daarvoor heeft het verwezen naar het “gevaar van doorkruising” van de strafrechtelijke procedure. Bij dit gevaar heeft het hof kennelijk daarop het oog dat het voorlopig getuigenverhoor weliswaar is bedoeld ten behoeve van een geding voor de burgerlijke rechter, maar mogelijk geheel of ten dele betrekking heeft op dezelfde feiten of vragen als aan de orde zijn in de strafrechtelijke procedure.
3.6.6
De enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, kan echter geen grond voor afwijzing van het verzoek zijn. Daarmee zou immers een algemene beperking op het recht op een voorlopig getuigenverhoor worden aanvaard die de wettelijke regeling daarvan niet kent en die in veel gevallen niet is gerechtvaardigd.
3.6.7
Een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan echter wel gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter. Het belang dat die verstoring achterwege blijft, kan onder omstandigheden zo zwaarwegend zijn dat het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopige getuigenverhoor daarvoor moet wijken, zolang dat zwaarwegende belang dat vergt. In dat geval bestaat een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin en dient het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor om die reden te worden afgewezen. Een en ander vergt een afweging van de betrokken belangen.
3.6.8
Het oordeel van het hof berust enkel op de hiervoor aan het slot van 3.6.5 genoemde mogelijkheid en dus niet mede daarop dat aannemelijk is dat daadwerkelijk een verstoring zal plaatsvinden van het strafrechtelijke onderzoek naar Box Consultants c.s. en dat een zodanig zwaarwegend belang bij het achterwege blijven van die verstoring bestaat, dat het belang van Box Consultants c.s. bij het voorlopig getuigenverhoor daarvoor moet wijken. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.6 is overwogen, klaagt onderdeel 1 dan ook terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.9
Zoals uit het vorenstaande volgt, gaat het beroep dat de Staat in cassatie in het onderhavige verband heeft gedaan op HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904, NJ 2018/28, niet op. In die beschikking is – in het verlengde van de hiervoor in 3.6.2 genoemde rechtspraak – een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor niet toewijsbaar geoordeeld in een geval waarin dat verzoek betrekking had op een onderwerp waaromtrent het onderzoek in verband met een bijzondere wettelijke regeling (eerst) diende plaats te vinden in een bijzondere rechtsgang (waarin verzoeker als belanghebbende partij was of kon zijn). Dat geval doet zich hier niet voor.
3.7
De beschikking van het hof kan op grond van het vorenstaande niet in stand blijven. De hiervoor nog niet vermelde klachten van het middel behoeven in verband daarmee geen behandeling.
3.8.1
Na verwijzing zal onder meer alsnog het hiervoor in 3.6.3 genoemde verweer van de Staat moeten worden beoordeeld, alsmede het beroep op verstoring van de strafrechtelijke procedure zoals hiervoor in 3.6.7 bedoeld, dat besloten ligt in het door de Staat ingeroepen “gevaar van doorkruising” van die procedure. In verband hiermee verdient het volgende opmerking.
3.8.2
Voor het slagen van het hiervoor in 3.6.3 genoemde verweer volstaat, gelet op de aard van de onderhavige procedure, dat bij summier onderzoek aannemelijk is te achten, gelet op de gebleken omstandigheden en het over en weer aangevoerde, dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van bewijs voor de strafrechtelijke procedure.
3.8.3
Indien het hiervoor in 3.6.3 genoemde verweer ongegrond wordt geoordeeld, staat dat niet eraan in de weg dat de rechter het verzoek ten aanzien van bepaalde onderwerpen, vragen of getuigen afwijst op de grond, kort gezegd, dat zich een afwijzingsgrond voordoet met betrekking tot dat onderwerp of die vraag, dan wel dat de desbetreffende getuige niet iets kan verklaren dat voor het geding voor de burgerlijke rechter van belang is (vgl. voor het laatste HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2, rov. 3.3). De bevoegdheid om een getuige op deze grond niet te horen, komt ook toe aan de rechter ten overstaan van wie het verhoor moet plaatsvinden (vgl. HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273, NJ 2005/454, rov. 3.5 slot, en HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012/316, rov. 3.5.3). Op deze grond kan worden afgezien van het horen van getuigen die uitsluitend iets kunnen verklaren dat van belang is voor de strafzaak, en niet iets dat van belang is voor het eventuele geding bij de burgerlijke rechter.
3.8.4
Wordt een getuige gehoord, dan kan de rechter op de voet van art. 179 lid 2 Rv in verbinding met art. 189 Rv beletten dat vragen worden beantwoord die niet van belang zijn voor het geding bij de burgerlijke rechter, maar uitsluitend voor de strafzaak. Van deze bevoegdheid tot het beletten van de beantwoording van vragen kan de rechter ook gebruikmaken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek. Hetzelfde geldt indien de getuige terzake een geheimhoudingsplicht heeft en zich op die grond kan verschonen van beantwoording van de betrokken vragen, maar geen beroep doet op die bevoegdheid. (Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010/471, rov. 3.6.3, en HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7845, NJ 2013/337, rov. 3.4.2)
3.8.5
Van de hiervoor in 3.8.3 en 3.8.4 genoemde mogelijkheden tot beperking van het verhoor kan ook gebruik worden gemaakt op de grond dat het verhoor van de getuige of de beantwoording van bepaalde vragen leidt tot de hiervoor in 3.6.7 bedoelde verstoring van het strafrechtelijke onderzoek en een zwaarwegend belang bij het achterwege blijven daarvan bestaat, waarvoor het belang van verzoeker bij beantwoording van de vraag moet wijken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2017, maar uitsluitend voor zover het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor van Box Consultants c.s. is afgewezen en Box Consultants c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Box Consultants c.s. begroot op € 851,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 7 september 2018.
Conclusie 20‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek voorlopige getuigenverhoor. Samenloop met strafrechtelijk onderzoek? Eisen te stellen aan verzoek; weigeringsgronden; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45. Alleen getuigenverhoor met het oog op geding voor de burgerlijke rechter; HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2. Gronden voor afwijzing of voor beperkte toewijzing. Betekenis HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904, NJ 2018/28. Mogelijkheid tot beletten beantwoording vragen o.g.v. de art. 179 lid 2 en 189 Rv.
Partij(en)
Zaaknr: 17/05787
mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 20 april 2018
Conclusie inzake:
1. Box Consultants B.V.
(hierna: Box Consultants)
2. Boulder B.V.
(hierna: Boulder)
3. [verzoeker 3]
(hierna: [verzoeker 3])
(hierna gezamenlijk: Box Consultants c.s.)
eisers tot cassatie,
advocaten: mrs. M. Ynzonides en J.W.M.K. Meijer
tegen
1. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Financiën)
(hierna: de Staat),
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben
en
2. [verweerder 2]
(hierna: [verweerder 2]),
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 15 mei 2017 (rov. 2.1 t/m 2.3) en de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2017 (rov. 3.2).
1.1
Box Consultants is een vermogensbeheerder en beleggingsonderneming. Zij beheert het vermogen van vermogende particulieren, charitatieve instellingen en verschillende stichtingen. Daarnaast adviseert zij haar cliënten over financiële en juridische vraagstukken die met vermogensbeheer samenhangen.
1.2
[verzoeker 3] is middellijk aandeelhouder van Box Consultants. Hij houdt zijn aandelen in Box Consultants via zijn vennootschappen Pro Rata N.V. (hierna: Pro Rata) en werkmaatschappij Boulder.
1.3
Op 23 maart 2011 is de Belastingdienst bij Box Consultants c.s. een boekenonderzoek gestart. Aanleiding voor dit onderzoek was een brief die door de Amerikaanse federale belastingdienst (de IRS) aan de Nederlandse Belastingdienst zou zijn gestuurd (hierna: de ‘IRS-brief’). In die brief is [verzoeker 3] ervan beschuldigd door middel van Pro Rata via de Bank of America in totaal $ 9.200.000,- te hebben verduisterd en witgewassen en is de Nederlandse Belastingdienst/FIOD geadviseerd een fiscaal en/of strafrechtelijk onderzoek naar Box Consultants c.s. te starten. Nadien is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar Box Consultants c.s.
1.4
Box Consultants c.s. hebben een onderzoek naar de authenticiteit van de ‘IRS-brief’ gedaan. Uit dit onderzoek is hen duidelijk geworden dat het om een vervalsing gaat en dat de brief niet afkomstig is van de IRS. Dit is ook bevestigd door de IRS.
1.5
Op 22 maart 2017 hebben Box Consultants c.s. de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, sector kanton, verzocht om, zo veel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, met bepaling van de dag, het uur en de plaats waar dit verhoor zal plaatsvinden. In het verzoekschrift is alleen [verweerder 2], een ex-werknemer van Box Consultants, als verweerder aangemerkt. Box Consultants c.s. hebben aangegeven de volgende personen te willen horen: (i) [verweerder 2], (ii) [betrokkene 3] (de deurwaarder die op 15 maart 2017 bewijsbeslag ten laste van [verweerder 2] heeft gelegd), (iii) [betrokkene 4] (medewerkster Belastingdienst/Central Liaison Officer), (iv) [betrokkene 5] (ambtenaar FIOD aan wie de ‘IRS-brief’ was gericht), (v) [betrokkene 6] (contactambtenaar bij de Belastingdienst), (vi) [betrokkene 7] (zaaksofficier van justitie in het strafrechtelijk onderzoek), (vii) [betrokkene 8] (zaaksofficier van justitie in het strafrechtelijk onderzoek), (viii) [betrokkene 2] (Belastingdienst Breda), (ix) [betrokkene 1] (Belastingdienst Eindhoven), (x) [betrokkene 9] (Belastingdienst Breda), (xi) [betrokkene 10] (Belastingdienst), (xii) [betrokkene 11] (Belastingdienst, (xiii) [betrokkene 12] (Belastingdienst), (xiv) [betrokkene 13] (Belastingdienst).
1.6
De achtergrond van het verzoek is, verkort weergegeven1., het hiervoor in 1.3 genoemde onderzoek dat de Belastingdienst heeft ingesteld. Aan hun verzoek hebben Box Consultants c.s. ten grondslag gelegd dat zij vermoeden dat [verweerder 2] de auteur en verzender is van de ‘IRS-brief’ (en dat de brief derhalve valselijk is opgemaakt) en dat hij met deze frauduleuze handelwijze onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Box Consultants c.s. stellen dat zij het vermoeden hebben dat [verweerder 2] nog meer acties heeft ondernomen om hen schade toe te brengen, dan wel dat hij dit in de toekomst nog zou kunnen gaan doen. Zij hebben aangevoerd de hiervoor in 1.5 genoemde getuigen te horen teneinde nadere informatie en nadere bewijzen te vergaren met betrekking tot onder meer (i) de (verdere) betrokkenheid en precieze handelwijze van [verweerder 2] en eventuele derden bij de in het verzoekschrift nader omschreven frauduleuze en onrechtmatige praktijken, (ii) het bestaan en de omvang van de schade die Box Consultants c.s. lijden, en (iii) het bestaan van causaal verband tussen de door Box Consultants c.s. geleden schade en de gedragingen van [verweerder 2] en eventueel daarbij betrokken derden.
1.7
[verweerder 2] heeft zich niet tegen het verzoek van Box Consultants c.s. verzet en heeft om die reden geen verweer gevoerd.
1.8
Bij beschikking van 15 mei 2017 heeft de kantonrechter een getuigenverhoor bevolen. Hij heeft daarbij bepaald dat op drie dagen (26 tot en met 28 juni 2017) in totaal 16 getuigen zullen worden gehoord. Naast de hiervoor in 1.5 genoemde 14 personen heeft de kantonrechter bepaald dat als getuigen zullen worden gehoord [betrokkene 14] (Belastingdienst/FIOD) en [betrokkene 15].
1.9
Tegen de beschikking van 15 mei 2017 heeft de Staat op 23 juni 2017 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De Staat heeft aangevoerd eerst bekend te zijn geworden met het verzoek van Box Consultants c.s. toen enkele van zijn ambtenaren werden opgeroepen om als getuige te worden gehoord, dat de Staat in de procedure voor de kantonrechter ten onrechte niet als belanghebbende is opgeroepen en dat hij daardoor geen verweer heeft kunnen voeren tegen het verzoek van Box Consultants c.s.2.De Staat heeft verzocht de beschikking van 15 mei 2017 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van Box Consultants c.s. af te wijzen.
1.10
Bij brief van 25 juni 2017 hebben Box Consultants c.s. de kantonrechter op de voet van art. 32 Rv verzocht om alsnog te beslissen op hun verzoek om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, al dan niet bij wege van een voorlopige voorziening, zodat de reeds opgeroepen getuigen niet voor niets zijn verschenen. Zij hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat in het inleidend verzoekschrift is verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, maar dat op dit verzoek niet is beslist in de beschikking van 15 mei 2017.
1.11
Bij beschikking van 10 juli 2017 heeft de kantonrechter het verzoek om de beschikking van 15 mei 2017 aan te vullen, afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat, nu de zaak is voorgelegd aan het hof, het zuiver is om daar de volle beoordeling daarvan te laten en deze niet te doorkruisen met alsnog een uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
1.12
In het door de Staat ingestelde hoger beroep hebben Box Consultants c.s. een verweerschrift ingediend. Daarbij hebben zij tevens incidenteel beroep ingesteld. Box Consultants c.s. hebben in de hoofdzaak verzocht om de Staat niet-ontvankelijk te verklaren, althans de beschikking van 15 mei 2017 te bekrachtigen. Zij hebben in het incidenteel beroep verzocht om de beschikking van 15 mei 2017 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Box Consultants c.s. hebben daarnaast op de voet van art. 360 lid 2 Rv bij wege van incident verzocht om de beschikking van 15 mei 2017 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Voorts hebben zij het hof verzocht de Staat en [verweerder 2] te bevelen tot geheimhouding in de zin van art. 29 Rv (oud), thans art. 28 Rv, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.13
[verweerder 2] heeft zich als belanghebbende gerefereerd aan het oordeel van het hof. De Staat heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift in het door Box Consultants c.s. ingestelde incidenteel hoger beroep.
1.14
Na een mondelinge behandeling op 23 augustus 2017 heeft het hof op 5 oktober 2017 een beschikking gegeven. Daarin is het hof eerst ingegaan op de verweren van Box Consultants c.s. dat de Staat geen belanghebbende is en daarom niet-ontvankelijk is, en dat het beroep van de Staat in strijd is met de goede procesorde. Het hof heeft deze verweren verworpen (rov. 3.9.1 t/m 3.9.5). Vervolgens heeft het hof de zaak inhoudelijk beoordeeld. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter van 15 mei 2017 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, een voorlopig getuigenverhoor bevolen tot het horen van de opgevoerde getuigen [verweerder 2] en [betrokkene 3] op een door de kantonrechter nader te bepalen tijdstip. Het hof heeft het verzoek van Box Consultants c.s. tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voor het overige afgewezen. Het hof heeft verder het incidenteel verzoek van Box Consultants c.s. uit hoofde van art. 360 Rv afgewezen. Het hof heeft voorts bepaald dat het [verweerder 2] verboden is aan derden mededeling te doen omtrent de inhoud van alle processtukken in deze zaak in eerste aanleg en in hoger beroep, op straffe van verbeurte van een in de beschikking nader aangeduide dwangsom, en het heeft het anders of meer verzochte afgewezen.
1.15
Bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 7 december 2017, hebben Box Consultants c.s. tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 5 oktober 2017. De Staat heeft een verweerschrift ingediend. [verweerder 2] heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat zes onderdelen. Voordat ik de onderdelen zal bespreken, schets ik eerst het kader tegen de achtergrond waarvan zij moeten worden bezien.3.
2.2
Op grond van art. 186 lid 1 Rv kan, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, voordat een zaak aanhangig is, op verzoek van de belanghebbende onverwijld een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen. Het tweede lid van art. 186 Rv bepaalt dat ook tijdens een reeds aanhangig geding de rechter op verzoek van een partij een voorlopig getuigenverhoor kan bevelen. In de onderhavige zaak gaat het om een verzoek als bedoeld in het eerste lid.
2.3
De Hoge Raad heeft in 1995 het volgende geoordeeld over het karakter van het voorlopig getuigenverhoor:4.
“3.4.4 Het voorlopig getuigenverhoor (…) beoogt niet alleen mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd alsmede te voorkomen dat bewijs verloren gaat; het strekt óók en vooral ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding - degene die het aanspannen daarvan overweegt, degene die verwacht dat het tegen hem zal worden aangespannen, dan wel een derde die anderszins bij dat geding belang heeft - de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.”
2.4
Het doel van het voorlopig getuigenverhoor voorafgaand aan een geding is dus drieledig, te weten (i) het voorkomen dat bewijs verloren gaat; (ii) het kunnen inschatten of het raadzaam is een procedure te beginnen door het verschaffen van opheldering vooraf omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante - voor de verzoekende partij wellicht nog niet precies bekende - feiten en omstandigheden; en (iii) het verschaffen van bewijs van feiten en omstandigheden die de verzoekende partij in een eventueel te beginnen procedure heeft te bewijzen.
2.5
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen.5.De omstandigheid dat sprake is van een zeer omvangrijk complex van feiten en omstandigheden die in het verzoekschrift en ter terechtzitting amper of niet nader zijn geduid en niet kan worden beschikt over bescheiden en wetenschap van de gestelde feitelijkheden, kan geen reden zijn voor afwijzing van het verzoek.6.Juist in het geval dat het voorlopig getuigenverhoor ertoe strekt om, voorafgaand aan een eventuele procedure, relevante feiten en omstandigheden te achterhalen, zou een dergelijke eis prohibitief zijn.7.Daar komt bij dat het voorlopig getuigenverhoor juist tot doel heeft verdere concretisering van de vordering mogelijk te maken.8.Asser en Wesseling-van Gent leiden uit de hiervoor in 2.4 genoemde doeleinden van het voorlopig getuigenverhoor af dat aan de specificatie van de vordering en het probandum van het voorlopig getuigenverhoor niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. De plicht tot het verschaffen van de informatie mag huns inziens niet al te snel een kapstok worden het verzoek af te wijzen.9.
2.6
Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.10.
2.7
Op grond van art. 189 Rv zijn de bepalingen omtrent het getuigenverhoor op het voorlopig getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing. Dat geldt echter volgens de wetgever alleen “voor zover dat in het betrokken stadium van het geding reeds mogelijk is”.11.Het voorlopig getuigenverhoor verloopt derhalve volgens de regels van het gewone getuigenverhoor, tenzij een regel strijdig is met de aard van het voorlopig getuigenverhoor.12.Onder de in beginsel overeenkomstig toe te passen bepalingen omtrent het getuigenverhoor op het voorlopig getuigenverhoor valt ook art. 166 Rv, waarin het volgende is bepaald:
“Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, beveelt de rechter een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Hij kan dit ook ambtshalve doen.”
2.8
Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen (i) op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), (ii) op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en (iii) op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).13.Voor zover van belang zullen de afwijzingsgronden hieronder nader worden besproken.
Onderdeel 1
2.9
Het onderdeel is gericht tegen (een passage uit) rov. 3.10.5. Daarin heeft het hof als volgt overwogen (voor de goede leesbaarheid worden ook de rov. 3.10.3, 3.10.4 en 3.10.6 geciteerd):
“3.10.3. In eerste aanleg hebben Box c.s. aangegeven dat zij de betreffende ambtenaren van de Belastingdienst/Fiod en van het Openbaar Ministerie willen horen teneinde onder meer:
- te onderzoeken de (verdere) betrokkenheid en precieze handelswijze van [verweerder 2] en eventuele derden bij de in dit verzoekschrift omschreven frauduleuze en onrechtmatige praktijken;
- het bestaan en de omvang van de schade [die] Box c.s. lijden;
- het bestaan van het causale verband tussen de door Box c.s. geleden schade en de gedragingen van [verweerder 2] en eventueel daarbij betrokken derden.
Box c.s. stellen in het verweerschrift in hoger beroep dat zij de door hen gewenste getuigen willen horen om vast te stellen:
- wie de IRS-brief heeft ontvangen;
- wanneer de IRS-brief werd ontvangen;
- wat er vervolgens met de IRS-brief is gedaan;
- wanneer en hoe de valsheid van de IRS-brief duidelijk werd (in verband met eventueel geleden schade);
- hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd;
- wanneer [verweerder 2] met bijvoorbeeld de ambtenaren van de Fiod en de Belastingdienst en/of officieren van justitie sprak over Box c.s.;
- wat [verweerder 2] de ambtenaren heeft verteld;
- of [verweerder 2] daarbij vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box c.s. heeft gedeeld, en zo ja, welke informatie hij heeft gedeeld;
- welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde;
- welke overige valse stukken [verweerder 2] heeft verstrekt aan de diverse ambtenaren;
- welke schade door de misleiding van [verweerder 2] is ontstaan;
- welke indrukken [verweerder 2] bij de ambtenaren achterliet.
3.10.4.
[verweerder 2] heeft echter - ook ter zitting in deze zaak bij het hof - bekend de schrijver te zijn van de valse IRS-brief. Daarnaast heeft [verweerder 2] ter zitting aangegeven dat hij alleen met de ambtenaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gesproken. Ook blijkt uit de stukken dat de valse IRS-brief is ontvangen door de Belastingdienst/Fiod-ECD, Kantoor Haarlem, op 11 augustus 2009 en op Kantoor Amsterdam/Internationaal op 12 augustus 2009 (…). Vervolgens is Kantoor Eindhoven hiermee kennelijk aan de slag gegaan, zo kan blijken uit een brief d.d. 16 april 2013 aan Belastingdienst/Oost/Central Liaison Office te Almelo (…). Dat het waarschijnlijk om een valse brief (‘scam’) gaat, wordt in een e-mailbericht van 10 januari 2017 door de TIGTA Investigations Complaints Unit bevestigd (…).
Voor zover Box c.s. hieromtrent vragen hebben, zijn deze reeds beantwoord.
3.10.5.
De door Box c.s. te onderzoeken punten zijn weliswaar in enigerlei mate uitgewerkt, maar daarmee zijn de onderzoeksvragen ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor nog steeds onaanvaardbaar ruim gebleven. Zo hebben Box c.s. niet aan[ge]geven specifiek welke ambtenaren gehoord zouden moeten worden op specifiek welke vragen. Ook is niet voldoende aannemelijk gemaakt waarom de opgegeven getuigen antwoord zouden kunnen geven op vragen als ‘hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd’ en ‘welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde’, anders dan hetgeen reeds uit de processen-verbaal van verhoor van [verweerder 2] is gebleken. Daarnaast acht het hof op voorhand niet uitgesloten dat het horen van genoemde ambtenaren van de Belastingdienst/Fiod en het Openbaar Ministerie inderdaad een doorkruising van de strafrechtelijke procedure zou betekenen, mede omdat Box c.s. thans nog niet willen aangeven welke vragen ze aan welke ambtenaar willen stellen. Daarbij speelt tevens een rol dat veertien van de zestien door Box c.s. voorgedragen getuigen allemaal als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box c.s. zijn betrokken. Het zonder meer toewijzen van een voorlopig getuigenverhoor zonder enige restrictie ten aanzien van de aan de ambtenaren te stellen vragen, houdt gelet op het voorgaande het gevaar van doorkruising in. Het hof concludeert dat - mede gelet op de omstandigheden van het geval en met name het gevaar van doorkruising - het verzoek onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft (…), en daarmee dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar. Het hof neemt daarbij tevens in overweging dat Box c.s. door beslaglegging onder [verweerder 2] eerst kort geleden een grote hoeveelheid informatie ter beschikking hebben gekregen. Mogelijk dat het onderzoeken en analyseren van die informatie aanwijzingen opleveren voor een concreter geformuleerd probandum, waarvan op dit moment evenwel geen sprake is. Het hof wijst het verzoek dan ook af voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft (…).
3.10.6.
De hierboven gehonoreerde bezwaren van de Staat gelden niet voor het door Box c.s. gedane verzoek voor zover [het] [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft. Voor zover [verweerder 2] met zijn verweerschrift in hoger beroep heeft beoogd alsnog op te komen tegen de toewijzende beschikking van de rechtbank, door te refereren aan de bezwaren van de Staat en de hem eerst thans gebleken strafrechtelijke procedures, geldt dat hem, nu hij in eerste aanleg uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over het verzoek, geen recht op hoger beroep toekomt (…). Los daarvan vermag het hof niet in te zien in hoeverre de strafrechtelijke procedure ten aanzien van de civielrechtelijke posities van Box c.s. en [verweerder 2] een rol zou vervullen en geldt dat ten aanzien van [verweerder 2] (en de deurwaarder) wel in voldoende mate diverse concrete aspecten/vraagpunten zijn geformuleerd die in het kader van een voorlopig getuigenverhoor aan de orde kunnen komen.”
2.10
Het onderdeel is specifiek gericht tegen het oordeel van het hof (i) dat het op voorhand niet uitgesloten acht dat het horen van genoemde ambtenaren van de Belastingdienst/FIOD en het openbaar ministerie een doorkruising van de strafrechtelijke procedure zou betekenen, mede omdat Box Consultants c.s. nog niet willen aangeven welke vragen ze aan welke ambtenaar willen stellen, (ii) dat daarbij tevens een rol speelt dat veertien van de zestien voorgedragen getuigen als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box Consultants c.s. zijn betrokken, (iii) dat het zonder meer toewijzen van een voorlopig getuigenverhoor zonder enige restrictie ten aanzien van de aan de ambtenaren te stellen vragen het gevaar van doorkruising inhoudt en (iv) dat het verzoek voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft met name gelet op dit gevaar dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar.
2.11
Het onderdeel klaagt in randnummer 13 dat het in 2.10 weergegeven oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de maatstaf voor afwijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Volgens het onderdeel miskent het hof dat “het enkele op voorhand niet uitgesloten achten dat het horen van de andere getuigen een doorkruising van een strafrechtelijke procedure zou betekenen”, geen grond kan vormen voor afwijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, ook niet als onderdeel van de afwijzingsgrond zwaarwichtig bezwaar. Als sprake is van het doen vaststellen van feiten en omstandigheden die eraan kunnen bijdragen dat een procedure voor de burgerlijke rechter tegen [verweerder 2] in het voordeel van Box Consultants c.s. kan worden beslist, dan rechtvaardigt dat volgens het onderdeel in beginsel de toewijzing van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Het gevaar van doorkruising laat volgens het onderdeel onaangetast dat Box Consultants c.s. een rechtens te respecteren belang hebben bij toewijzing van hun verzoek. Tegen deze achtergrond kan ook geen sprake zijn van een zwaarwichtig belang dat zich tegen integrale toewijzing verzet, aldus nog steeds het onderdeel. Volgens het onderdeel zou dat mogelijk anders kunnen zijn indien vaststaat dát een voorlopig getuigenverhoor een parallelle strafrechtelijke procedure op ontoelaatbare wijze zal doorkruisen, doch die situatie doet zich in deze zaak niet voor. Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat “het gevaar van doorkruising” bestaat, een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Dit geldt volgens het onderdeel eens te meer nu de wet voldoende waarborgen bevat om in het kader van een voorlopig getuigenverhoor de belangen te beschermen die de Staat heeft in een strafrechtelijke procedure, waaronder de geheimhoudingsplicht van art. 165 Rv en de bescherming die art. 193 Rv aan getuigen biedt die vrezen zelf onderwerp van een procedure te worden.14.
2.12
Bij de bespreking van de klachten merk ik vooraf het volgende op. Partijen hebben met betrekking tot de tegen Box Consultants c.s. aanhangig gemaakte strafprocedure nauwelijks stukken in het geding gebracht. In de processtukken worden wel passages uit beslissingen geciteerd, doch die beslissingen bevinden zich niet in de overgelegde procesdossiers. Uit de processtukken blijkt dat Box Consultants c.s. zich in de strafrechtelijke procedure twee keer tot de rechter-commissaris hebben gewend om op de voet van art. 182 Sv getuigen te mogen horen. Hun eerste verzoek is door de rechter-commissaris bij beschikking van 23 december 2015 afgewezen op de grond dat er “thans nog geen eindsituatie is bereikt” in het strafrechtelijk onderzoek.15.De Staat heeft in het beroepschrift aangevoerd dat Box Consultants c.s. in het tweede verzoek, ingediend op 15 juli 2016, hebben verzocht om twaalf personen te mogen horen. Bij beschikking van 3 oktober 2016 heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat alleen de getuigen [verweerder 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nader moeten worden bevraagd. Het verzoek tot het horen van de andere getuigen is afgewezen op de grond dat de rechter-commissaris daartoe op dat moment geen aanleiding zag.16.Bij beschikking van 16 januari 2017 heeft de rechtbank het bezwaar van Box Consultants c.s. ten aanzien van de beschikkingen van de rechter-commissaris van 3 oktober 2016 en 16 december 2016 ongegrond verklaard.17.Van de twaalf getuigen die Box Consultants c.s. in hun tweede verzoek wensten te horen, willen zij er in de onderhavige procedure op de voet van art. 186 Rv negen horen. In hun verzoekschrift tot cassatie schrijven Box Consultants c.s. in randnummer 5 onder meer het volgende: “Aangezien getuigenverhoren in het kader van het strafrechtelijke onderzoek daarmee een doodlopende route bleken te zijn, heeft Box c.s. vervolgens twee civielrechtelijke routes in gang gezet.” Eén van die procedures is het onderhavige verzoek om een voorlopig getuigenverhoor.18.Uit het woord “aangezien” kan worden afgeleid dat er blijkens de opstellers van het middel zelf causaal verband bestaat tussen het afwijzen van de gedane verzoeken in de strafrechtelijke procedure en het indienen van (onder meer) het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Als ik het (vervolg van het) middel goed begrijp, dan betogen Box Consultants c.s. evenwel dat de hiervoor weergegeven (mogelijke) lezing niet juist is en dat het gedane verzoek om een voorlopig getuigenverhoor (geheel) los staat van de verzoeken in de strafrechtelijke procedure.19.
2.13
Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van Box Consultants c.s. om een voorlopig getuigenverhoor op verschillende gronden moet worden afgewezen. Het hiervoor in 2.9 geciteerde oordeel in 3.10.4, dat door het hierna te bespreken onderdeel 4 wordt bestreden, komt erop neer dat Box Consultants c.s. naar het oordeel van het hof op bepaalde aspecten geen belang hebben bij hun verzoek, omdat bepaalde vragen al zijn beantwoord. In rov. 3.10.5 concludeert het hof dat, mede gelet op (i) de omstandigheden van het geval en (ii) met name het gevaar van doorkruising, het verzoek onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft, en daarmee dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar. Onderdeel 1 bestrijdt (onder meer) het oordeel onder (ii).
2.14
Bij gebreke van aanknopingspunten in de tekst die zouden kunnen wijzen op een afwijzing van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor op (één van) de hiervoor in 2.8 onder (i) en (ii) genoemde gronden, lees ik het bestreden oordeel aldus dat het verzoek in rov. 3.10.5 is afgewezen op de grond onder (iii): een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Deze afwijzingsgrond heeft de Hoge Raad voor voorlopige bewijsverrichtingen geïntroduceerd in 2002.20.Welke gevallen onder deze afwijzingsgrond - en niet onder de andere drie afwijzingsgronden - zouden moeten vallen, is niet heel duidelijk.21.Groot wijst erop dat het introduceren van deze nieuwe grond tot rechtsonzekerheid leidt, omdat een gebrek aan richtlijnen voor de invulling ervan het gevaar op een verschillende uitleg door verschillende rechters meebrengt.22.
2.15
In haar proefschrift gaat Groot in op de beoordelingsmaatstaf die moet worden gehanteerd voor de afwijzingsgrond andere zwaarwichtige bezwaren.23.Zij geeft daarin een overzicht van de opvattingen van andere auteurs. Groot wijst erop dat Huydecoper aanvankelijk van mening was dat van andere zwaarwichtige bezwaren alleen sprake kan zijn in geval van een aanmerkelijk overwicht van de bezwaren die zich verzetten tegen toewijzing, boven de belangen van de verzoeker.24.De gedachte achter deze voorkeur voor een strikte uitleg is dat bij een andere opvatting een gebrek aan evenwicht zou ontstaan tussen aan de ene kant misbruik van bevoegdheid en strijd met de goede procesorde en aan de andere kant een ander zwaarwichtig bezwaar. Terwijl er in de eerste twee gevallen van een nogal klaarblijkelijk overwicht van de contra-indicaties sprake is, zou dat anders zijn in het geval van andere zwaarwegende bezwaren. Ook Van der Wiel waarschuwt ervoor de grond ander zwaarwichtig bezwaar ruim op te vatten en daarmee een afwijzingsgrond te creëren die (veel) lichter is dan de gronden misbruik en strijd met de goede procesorde.25.Hij hanteert voor de gronden misbruik van bevoegdheid, strijd met de goede procesorde en een ander zwaarwichtig bezwaar het paraplubegrip zwaarwichtige bezwaren, waarmee hij aangeeft dat de genoemde drie afwijzingsgronden ongeveer even zwaar zijn. Groot stelt dat Huydecoper (in 2004) en Van der Wiel terecht aansluiting hebben gezocht bij de andere afwijzingsgronden. Aan de ene kant moet volgens haar uit het woord “ander” worden afgeleid dat de Hoge Raad niet heeft bedoeld dat voor de afwijzingsgrond ander zwaarwichtig bezwaar een veel lichtere beoordelingsmaatstaf geldt dan voor de andere afwijzingsgronden, in die zin dat een discrepantie ontstaat tussen enerzijds misbruik en strijd met de goede procesorde en anderzijds een ander zwaarwichtig bezwaar. Aan de andere kant geldt volgens Groot dat misbruik meer marginaal wordt getoetst dan strijd met de goede procesorde en dat voor wat betreft zwaarte de beoordelingsmaatstaf van een ander zwaarwichtig bezwaar dient aan te sluiten op die van strijd met de goede procesorde.
2.16
Groot wijst er vervolgens op dat Huydecoper in 2007 heeft gekozen voor een ruimere uitleg van de afwijzingsgrond ander zwaarwichtig bezwaar, in die zin dat de aanzienlijke belasting van een voorlopig getuigenverhoor voor de betrokkenen rechtvaardigt dat ook zonder duidelijk overwicht van de bezwaren van de betrokkenen met die bezwaren rekening wordt gehouden.26.Hierbij noemt hij als voorbeeld dat van de verweerder in een laat stadium van de hoofdzaak niet kan worden verwacht dat hij zich de belasting van een voorlopig getuigenverhoor laat welgevallen. Groot is van mening dat de rechter met de verruiming van het aantal afwijzingsgronden in 2002 meer mogelijkheden heeft gekregen om een verzoek tot het doen houden van een voorlopig getuigenverhoor af te wijzen. Zij schrijft dat vóór 2002 slechts werd afgewezen op grond van misbruik, vooral vanwege onevenredigheid van belangen, en dat de nadruk derhalve lag op een afweging van de belangen van de verzoeker en de verweerder, waarbij het misbruikcriterium een onevenredigheid van die belangen vergde. Met de toevoeging van de afwijzingsgronden strijd met de goede procesorde en een ander zwaarwichtig bezwaar werd het naar haar mening mogelijk om andere belangen dan die van de verweerder doorslaggevend te laten zijn. Ofwel, niet alleen de zwaarwichtige belangen van de verweerder, maar ook andersoortige belangen kunnen dusdanig zwaar wegen dat moet worden afgezien van het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Groot concludeert als volgt:27.
“Kortom, alle afwijzingsgronden zijn van een “vergelijkbaar ‘kaliber’” (…), maar de rechter mag ook aan andere belangen (bezwaren) dan enkel de belangen van de wederpartij een dusdanige zwaarte toekennen dat tot afwijzing van het voorlopig getuigenverhoor moet worden beslist. Zo staat bij de afwijzingsgrond strijd met de goede procesorde de efficiëntie voorop, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de (financiële) belasting van een voorlopig getuigenverhoor voor de wederpartij, maar ook met de belasting van de rechter en de kosten van een voorlopig getuigenverhoor voor de staat (zoals het salaris van de rechter en de kosten van zittingszalen). Hierbij is het objectief vast te stellen stadium waarin de hoofdzaak verkeert een factor die, naarmate de hoofdzaak zich in een verdergaand stadium verkeert, een steeds prominentere rol inneemt (…).
De afwijzingsgrond ander zwaarwichtig bezwaar mag niet worden gebruikt om via een achterdeur een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor af te wijzen op grond van een gewone belangenafweging. Als uit de belangenafweging op grond van misbruik volgt dat geen sprake is van een onevenredigheid van de belangen van partijen, kan een verzoek niet via de achterdeur van het ander zwaarwichtig bezwaar worden afgewezen op grond van een (min of meer) gewone belangenafweging. Kortom, als enkel de belangen van partijen tegen elkaar worden afgewogen, dan dient naar mijn mening overeind te blijven dat een onevenredigheid tussen de belangen van partijen moet bestaan. Echter, andere belangen kunnen wel een zodanig zwaar gewicht in de schaal leggen, dat onevenredigheid ontstaat tussen het belang van de verzoeker enerzijds en de overige belangen (van de wederpartij, van een efficiënte procesvoering of van de getuige) anderzijds. In dergelijke gevallen bieden de afwijzingsgronden strijd met de goede procesorde en een ander zwaarwichtig bezwaar soelaas.”
2.17
In zijn verweerschrift (nr. 3.6) wijst de Staat op een recente uitspraak van Uw Raad van 17 november 2017.28.In die zaak was aan de orde een verzoek van Stichting Beheer tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ten einde feiten te kunnen bewijzen in een nog aanhangig te maken civiele schadevergoedingsprocedure tegen SNS Reaal. De schade waarvoor Stichting Beheer SNS Reaal aansprakelijk hield, zag uitsluitend op de waarde van in het verleden onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Ten tijde van het verzoek van Stichting Beheer in kwestie was bij de Ondernemingskamer een schadeloosstellingsprocedure aanhangig met betrekking tot de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen en had de Ondernemingskader met het oog op de waardebepaling een deskundigenonderzoek bevolen en deskundigen benoemd. In die procedure was Stichting Beheer als belanghebbende verschenen. Rechtbank en hof hebben het verzoek afgewezen. Het hof overwoog daartoe dat Stichting Beheer geen rechtens te respecteren belang had bij haar verzoek, aangezien de Ondernemingskamer in de schadeloosstellingsprocedure deskundigen had opgedragen alle omstandigheden in aanmerking te nemen die voor de waarde van de effecten en vermogensbestanddelen bepalend zijn, zodat alle aspecten die voor de waardebepaling noodzakelijk zijn in het kader van het deskundigenonderzoek in die schadeloosstellingsprocedure aan de orde kunnen worden gesteld. De Hoge Raad verwierp het door Stichting Beheer tegen dit oordeel gerichte klacht als volgt:
“3.5.2 Voor de bepaling van de waarde van onteigende effecten en vermogensbestanddelen als hiervoor in 3.5.1 bedoeld, voorziet de Wft in een bijzondere regeling (art. 6:2 e.v. Wft). Deze regeling is gericht op volledige vergoeding van de schade die de rechthebbende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect (art. 6:8 lid 1 Wft). Vergoed wordt de werkelijke waarde van het onteigende vermogensbestanddeel of effect, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt (art. 6:8 lid 2 Wft). Die werkelijke waarde wordt vastgesteld door de ondernemingskamer (art. 6:10 lid 1 Wft). De ondernemingskamer stelt de schadeloosstelling zelfstandig vast, en kan zich daarbij baseren op alle in de procedure gebleken feiten en omstandigheden of op een door haar zelf bevolen deskundigenbericht (zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361, rov. 4.8.2).
De keuze van de wetgever voor de ondernemingskamer is ingegeven door de expertise die deze kamer heeft in procedures waarin waarderingsaspecten een rol spelen, terwijl zij ook beschikt over waarderingsdeskundigen onder haar raden (Kamerstukken II 2011/12, 33059, 3, p. 76 en Kamerstukken I 2011/12, 33059, C, p. 3).
De ondernemingskamer behandelt het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken (art. 6:11 lid 1 Wft). Op de procedure zijn de bepalingen over bewijs (art. 150 e.v. Rv) van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet (art. 284 lid 1 Rv). Tot die bepalingen behoren ook de art. 163 e.v. Rv over het getuigenverhoor en de art. 186 e.v. Rv over het voorlopig getuigenverhoor. De omstandigheid dat de ondernemingskamer deskundigen heeft benoemd, verhindert niet dat die kamer (ook) zelf getuigen hoort - ambtshalve of indien daarom wordt verzocht - indien dit voor de waardebepaling van belang is.”
2.18
De Staat stelt dat in het licht van de uitspraak van 17 november 2017 (het gevaar van) onaanvaardbare doorkruising van een bijzondere rechtsgang door de rechter als omstandigheid kan worden meegewogen bij de toetsing of één van de afwijzingsgronden aanwezig is.29.Vervolgens betoogt de Staat uitvoerig dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen, omdat daartegen mede vanwege een onaanvaardbare doorkruising van de strafprocedure zwaarwichtige bezwaren bestaan.30.De Staat wijst in dat verband, samengevat, op het volgende:
- in strafzaken geldt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen;31.dit brengt mee dat, indien tegen een beslissing geen rechtsmiddel open staat, die beslissing onherroepelijk is, zodat daartegen niet (meer) met succes kan worden opgekomen;32.
- deze (betrekkelijke) onaantastbaarheid van strafrechtelijke beslissingen geldt ook buiten het strafrecht; dit betekent dat de burgerlijke rechter geen wijziging kan brengen in een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter;33.
- het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt niet alleen mee dat een (veroordelende) einduitspraak niet ter discussie kan worden gesteld bij de civiele rechter, maar ook dat andere beslissingen van de strafrechter (waaronder de rechter-commissaris) voor juist moeten worden gehouden; indien door de strafrechter is bepaald dat bepaalde getuigen niet gehoord mogen worden, kan deze beslissing niet in een civiele procedure worden omzeild door daarin (alsnog) toe te staan dat deze getuigen (alsnog) worden gehoord.
2.19
In de zaak die leidde tot de uitspraak van 17 november 2017 was het gevaar van doorkruising van de aanhangige procedure bij de Ondernemingskamer duidelijk aanwezig. Van rechtbank en hof werd immers gevraagd om over materie te oordelen die tot het domein van de Ondernemingskamer behoorde en over die materie was ook reeds bij de Ondernemingskamer een procedure aanhangig (zij het tussen niet dezelfde partijen). Van doorkruising hoeft geen sprake te zijn indien het gaat om materie die in de verschillende aanhangige procedures geheel anders van aard is. Het gevaar van (onaanvaardbare) doorkruising kan evenwel naar mijn mening aanwezig zijn indien er tussen twee (of meer) aanhangig zijnde procedures (op het eerste gezicht) zoveel raakvlakken zijn dat niet goed direct is vast te stellen of er al dan niet verwevenheid kan bestaan die er niet zou mogen zijn. Het gevaar van ‘fishing’ kan dan aanwezig worden geoordeeld. In het kader van beantwoording van de vraag of in de onderhavige zaak sprake kan zijn van doorkruising van de tegen Box Consultants c.s. aanhangige strafprocedure is van belang om na te gaan (i) wat de reden is geweest van afwijzing van het verzoek om getuigen te horen in die procedure, en (ii) of de in de strafzaak gegeven beslissing onherroepelijk is. De beschikking van de rechter-commissaris van 3 oktober 2016, waarin op het tweede verzoek van Box Consultants c.s. op de voet van art. 182 Sv afwijzend is beslist, heb ik in de stukken niet aangetroffen. Zoals hiervoor weergegeven heeft de Staat in zijn beroepschrift een citaat uit die beschikking weergegeven. Vermeld wordt: “Ik, rechter-commissaris, zie thans nog geen aanleiding tot het horen van de andere34.verzochte getuigen en wijs het verzoek tot het horen van die getuigen derhalve af.” Uit de beslissing (“thans”) kan worden afgeleid dat het niet uitgesloten is dat de (overige) getuigen die Box Consultants c.s. wens(t)en te horen, in een later stadium van de strafrechtelijke procedure in eerste aanleg alsnog worden gehoord. Bovendien kan het getuigenverzoek ter zitting worden herhaald en eventueel toegewezen en kunnen die getuigen ook nog worden gehoord in een eventuele appelprocedure en/of in een eventuele procedure na cassatie en verwijzing. Het strafrechtelijk onderzoek is anders dan Box Consultants c.s. stellen nog niet afgerond. Dat is pas het geval indien in de strafzaak een onherroepelijke beslissing is gevallen. Het thans in een civiele procedure toestaan dat dezelfde getuigen over dezelfde dan wel daaraan grenzende materie worden gehoord, kan betekenen dat de strafrechtelijke procedure onaanvaardbaar wordt doorkruist. In dat verband is van belang op te merken dat maar liefst veertien van de zestien door Box Consultants c.s. voorgedragen getuigen allemaal als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box Consultants c.s. zijn betrokken.
2.20
Het onderdeel stelt op zich met juistheid dat, als sprake is van het doen vaststellen van feiten en omstandigheden die eraan kunnen bijdragen dat een procedure voor de burgerlijke rechter tegen [verweerder 2] in het voordeel van Box Consultants c.s. kan worden beslist, zulks in beginsel de toewijzing van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor rechtvaardigt. Zoals gezegd kunnen door de rechter als zwaarwichtig geoordeelde bezwaren evenwel aan toewijzing in de weg staan. Het oordeel dát van dergelijke bezwaren sprake is, is zodanig verweven met een waardering van de feiten en omstandigheden in een concreet geval dat het niet goed op juistheid kan worden getoetst. In het licht van het feit dat de strafprocedure tegen Box Consultants c.s. nog niet is afgerond meen ik dat het bestreden oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In deze zaak heeft het hof rekening gehouden met andere belangen dan die van Box Consultants c.s. en [verweerder 2], namelijk de opsporings- en onderzoeksbelangen van het openbaar ministerie in de tegen Box Consultants c.s. aanhangig gemaakte strafprocedure. Het stond het hof vrij om bij zijn oordeel rekening te houden met zwaarwichtige belangen van derden. Met name tegen de achtergrond van het genoemde feit dat veertien van de zestien door Box Consultants c.s. voorgedragen getuigen allemaal als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box Consultants c.s. zijn betrokken, acht ik niet onjuist het oordeel dat in ieder geval gevaar van doorkruising aanwezig is. Naar mijn mening volstond dit. De (veronderstelde) belangen van Box Consultants c.s. bij toewijzing van hun verzoek konden daarvoor mijns inziens wijken.
2.21
Met betrekking tot de rechtsklachten zij voorts het volgende opgemerkt. De klacht dat het hof miskent dat het “enkele” op voorhand niet uitgesloten achten dat het horen van de andere getuigen een doorkruising van een strafrechtelijke procedure zou betekenen, geen grond kan vormen voor afwijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, mist feitelijke grondslag in de bestreden beschikking. Het hof heeft immers geoordeeld dat het verzoek van Box Consultants c.s. om een voorlopig getuigenverhoor naast (deels) gebrek aan belang (rov. 3.10.4) dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar, dat meer aspecten bevat dan het genoemde gevaar van doorkruising. Ik meen evenwel dat het door het hof aanwezig geoordeelde gevaar van doorkruising de afwijzing van het verzoek van Box Consultants c.s. reeds zelfstandig kan dragen. Zoals hierna zal blijken kan een aantal andere onderdelen (reeds) om die reden ook niet tot cassatie leiden.
2.22
De stelling aan het slot van de rechtsklacht dat de wet voldoende waarborgen bevat om in het kader van een voorlopig getuigenverhoor de belangen te beschermen die de Staat heeft in een strafrechtelijke procedure, kan niet leiden tot een ander oordeel. Het onderdeel verwijst onder meer naar art. 165 Rv, dat in het tweede lid bepaalt dat bepaalde getuigen zich kunnen verschonen van de verplichting om een getuigenis af te leggen. Box Consultants c.s. hebben in de feitelijke instanties niet naar dit artikel verwezen en het onderdeel maakt ook niet genoegzaam duidelijk in welk opzicht en in welke mate dit artikel de belangen van de Staat kan beschermen.35.Art. 193 Rv36., dat in de vindplaats wel wordt genoemd, biedt evenmin voldoende waarborgen om in het kader van een voorlopig getuigenverhoor de belangen te beschermen die de Staat in een strafrechtelijke procedure heeft. Niet in geschil is dat Box Consultants c.s. alleen [verweerder 2] in een civiele procedure aansprakelijk willen stellen. Art. 193 Rv biedt dan ook alleen waarborgen voor hem. Ten aanzien van [verweerder 2] heeft het hof het verzochte voorlopig getuigenverhoor toegewezen.
2.23
De slotsom is dat de rechtsklachten van het onderdeel falen. Het onderdeel koppelt aan de rechtsklachten in randnummer 14 een motiveringsklacht. Het onderdeel klaagt dat het oordeel dat sprake is van gevaar van doorkruising niet naar behoren is gemotiveerd. Ter toelichting wijst het onderdeel erop dat Box Consultants c.s. hebben aangevoerd dat: (i) het door hen gedane verzoek geheel losstaat van het strafrechtelijk onderzoek;37.(ii) het openbaar ministerie zelf heeft verklaard dat de ‘IRS’-brief van geen enkel belang is voor het strafrechtelijk onderzoek;38.(iii) geen strafrechtelijk onderzoek zal worden gedaan naar de ‘IRS’-brief;39.(iv) het openbaar ministerie heeft verklaard dat de onderzoekshandelingen in de strafrechtelijke procedure zijn afgerond;40.en (v) dat zowel de strafrechtelijke procedure als de civiele procedure zijn gericht op waarheidsvinding, zodat de belangen van de Staat (bij de strafrechtelijke procedure) en Box Consultants c.s. (bij de civiele procedure) juist parallel lopen.41.Volgens het onderdeel volgt hieruit dat van een gevaar van doorkruising geen sprake kan zijn, omdat de feiten en omstandigheden in verband met de ‘IRS’-brief in het strafrechtelijk onderzoek in het geheel niet zijn onderzocht.
2.24
Ik stel voorop dat een oordeel niet reeds onvoldoende is gemotiveerd indien niet alle aangevoerde stellingen bij dat oordeel zijn meegenomen. Het moet gaan om essentiële stellingen. De stellingen waarnaar het onderdeel verwijst, zijn niet alle opgenomen in par. 5.3 van het verweerschrift in hoger beroep, welke paragraaf ingaat op grief 2 van de Staat (inhoudende dat sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van de strafprocedure). De stellingen doen naar mijn mening geen afbreuk aan het bestreden oordeel, omdat overeind blijft dat er onmiskenbaar raakvlakken kúnnen zijn tussen de nog niet afgeronde strafrechtelijke procedure en het gedane verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Het in cassatie niet bestreden oordeel dat veertien van de zestien door Box Consultants c.s. voorgedragen getuigen allemaal als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box Consultants c.s. zijn betrokken, vormt hiervoor een aanwijzing. Het oordeel dat sprake is van gevaar van doorkruising is een oordeel dat verwezen is met de omstandigheden van het concrete geval. Het feit dat het hof niet expliciet is ingegaan op alle stellingen die het onderdeel noemt (voor zover die zijn aangevoerd in het kader van het verweer tegen de stelling van de Staat dat de strafprocedure onaanvaardbaar wordt doorkruist door het horen van de aangedragen getuigen) brengt niet mee dat de beslissing daarom onvoldoende is gemotiveerd. Specifiek met betrekking tot de door het onderdeel genoemde stelling onder (iv), inhoudende dat het openbaar ministerie heeft verklaard dat de onderzoekshandelingen in de strafrechtelijke procedure zijn afgerond, merk ik op dat uit de e-mail waarnaar het onderdeel in dat verband verwijst (prod. 64 bij het verweerschrift in hoger beroep) deze stelling niet als zodanig kan worden afgeleid. Uit de stelling van de zaaksofficier van justitie [betrokkene 7] in de e-mail van 21 juni 2017 “dat het proces-verbaal binnen afzienbare tijd afgerond zal kunnen worden” kan niet de conclusie worden getrokken dat het onderzoek op dat moment reeds daadwerkelijk was afgerond. Voor zover dit wel het geval was neemt dat niet weg dat het onderzoek in de toekomst kan worden heropend.
Onderdeel 2
2.25
Het onderdeel keert zich tegen het oordeel in rov. 3.10.5 (i) dat de door Box Consultants c.s. te onderzoeken punten weliswaar in enigerlei mate zijn uitgewerkt, maar dat daarmee de onderzoeksvragen ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor onaanvaardbaar ruim zijn gebleven, (ii) dat Box Consultants c.s. hebben nagelaten aan te geven specifiek welke ambtenaren kunnen antwoorden op specifiek welke vragen, (iii) dat Box Consultants c.s. ook niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt waarom de opgegeven getuigen antwoord zouden kunnen geven op vragen als “hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd” en “welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde”, anders dan hetgeen reeds uit de samenvattende verslagen van de gesprekken van [verweerder 2] met de FIOD is gebleken, (iv) dat het verzoek - mede gelet op de omstandigheden van het geval en met name het gevaar van doorkruising - onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft, en daarmee dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar, en (v) dat daarbij tevens in overweging wordt genomen dat Box Consultants c.s. door beslaglegging onder [verweerder 2] een grote hoeveelheid informatie ter beschikking hebben gekregen en dat het onderzoeken en analyseren van die informatie mogelijk aanwijzingen opleveren voor een concreter geformuleerd probandum.
2.26
Het onderdeel klaagt in randnummer 22 dat het hof met zijn oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden. Ter toelichting stelt het onderdeel dat de Staat niet heeft aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank moet worden vernietigd, omdat het verzoek van Box Consultants c.s. onvoldoende concreet en ter zake doend is, en dat, voor zover de Staat zich al heeft beroepen op een zwaarwichtig bezwaar, dit hooguit impliciet is gedaan, via een beroep op het gevaar van doorkruising, en niet door middel van de stelling dat het verzoek overigens niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet omdat het onvoldoende concreet en ter zake doend is.
2.27
Ik meen allereerst dat de klacht dient te falen bij gebrek aan belang. Het oordeel van het hof dat gevaar bestaat dat toewijzing van het verzoek van Box Consultants c.s. de strafrechtelijke procedure tegen hen (onaanvaardbaar) zou doorkruisen, kan de beslissing tot afwijzing van dat verzoek (wegens het bestaan van een zwaarwichtig bezwaar) naar mijn mening namelijk reeds zelfstandig dragen. De klacht faalt daarnaast op inhoudelijke gronden. Ten aanzien van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor geldt dat de rechter ingevolge art. 166 Rv, dat krachtens art. 186 lid 1 Rv van toepassing is (“in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten”) zelfstandig heeft na te gaan of de in het verzoekschrift te stellen feiten of rechten die verzoeker wil bewijzen gegeven de aard en het beloop der rechtsvordering, relevant zijn.42.Ook indien geen verweer is gevoerd kan de rechter het verzoek afwijzen indien hij van oordeel is dat één of meer van de (in de jurisprudentie ontwikkelde) afwijzingsgronden aan de orde is. Zoals gezegd kunnen zwaarwichtige belangen van anderen dan verzoeker en verweerder leiden tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen op de grond dat sprake is van een ander zwaarwichtig bezwaar.
2.28
Het onderdeel klaagt vervolgens in randnummer 23 dat het bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aan een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen, dan wel dat het oordeel onbegrijpelijk is. Ter toelichting stelt het onderdeel dat het voor toewijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet nodig is om in het verzoekschrift nauwkeurig aan te geven welke feiten en stellingen de verzoeker aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen, doch dat volstaat dat het voor de rechter voor wie het getuigenverhoor wordt gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Het onderdeel stelt dat het verzoek betrekking dient te hebben op het bewijs van de kern van de feiten die de grondslag vormen voor de voorgenomen vordering(en) in de hoofdzaak, dat de vraag hoe concreet het feitelijk gebeuren moet worden omschreven, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en dat aan het vereiste van voldoende concrete en relevante feiten niet te hoge eisen mogen worden gesteld, omdat het voorlopig getuigenverhoor dient tot het ophelderen van feiten en/of het bepalen van de vordering in de hoofdzaak. Onder uitvoerige verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken, zowel in het inleidend verzoek43.als in het verweerschrift in hoger beroep44., stelt het onderdeel dat het verzoek van Box Consultants c.s. ruimschoots voldoet aan de hiervoor beschreven maatstaf, zodat het hof ofwel die maatstaf heeft miskend, ofwel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.29
Het onderdeel klaagt in randnummer 28 dat het oordeel daarnaast innerlijk tegenstrijdig is. Ter toelichting wordt aangevoerd dat het hof ten aanzien van [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] wel van oordeel is dat het verzoek voldoende concreet en ter zake doend is (rov. 3.10.6), hoewel het gaat om één en hetzelfde verzoek ten aanzien van alle gewenste getuigen. Het onderdeel stelt dat in het verzoek van Box Consultants c.s. geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende getuigen.
2.30
In randnummer 29 klaagt het onderdeel dat onjuist is dat het hof in rov. 3.10.5 concludeert dat - mede gelet op de omstandigheden van het geval en met name het gevaar van doorkruising - het verzoek onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft, en daarmee dient af te sluiten op een zwaarwegend bezwaar. Volgens het onderdeel is onjuist dat het hof aldus “onvoldoende concreet en ter zake doend” “op een hoop gooit” met “zwaarwichtig bezwaar”, zeker als dan ook nog wordt gerefereerd aan “de omstandigheden van het geval” en “het gevaar van doorkruising”.
2.31
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij falen op de grond dat het hof in rov. 3.10.5 heeft geoordeeld dat het tevens (“daarnaast”) op voorhand niet uitgesloten acht dat het horen van de door Box Consultants c.s. voorgedragen ambtenaren van de Belastingdienst/FIOD en het openbaar ministerie een doorkruising van de strafrechtelijke procedure zou betekenen. Dit is een grond die de afwijzing van het verzoek van Box Consultants c.s. op de grond dat sprake is van een zwaarwichtig bezwaar, zelfstandig kan dragen. Dat het hof bij zijn oordeel dat gevaar voor doorkruising bestaat, mede belang heeft gehecht aan het feit dat Box Consultants c.s. niet hebben aangegeven welke vragen ze aan welke ambtenaar willen stellen, is niet onbegrijpelijk. Het thans door de klachten bestreden oordeel met betrekking tot de stelplicht van Box Consultants c.s. ten aanzien van het “feitelijk gebeuren” moet naar mijn mening dan ook eerder in nauwe samenhang worden bezien met het oordeel met betrekking tot het gevaar voor doorkruising en niet met betrekking tot de vraag of het verzoek al dan niet aan de daaraan op grond van art. 187 Rv te stellen eisen voldoet. De klachten, en met name de klacht in randnummer 2.30, kan worden toegegeven dat het oordeel van het hof in rov. 3.10.5 niet heel helder en eenduidig is geformuleerd. De kern van de beslissing is evenwel naar mijn mening duidelijk. Het bovenstaande geldt ook voor het oordeel (a contrario redenerend) dat het verzoek voor zover het [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft (wel) voldoende concreet en ter zake doend is. Dit oordeel moet kennelijk aldus worden gelezen dat gevaar voor doorkruising van de strafrechtelijke procedure niet aanwezig is voor zover het gaat om het horen van deze twee getuigen. Het oordeel is gezien de persoon van de getuigen niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 3
2.32
Het onderdeel is gericht tegen de conclusie van het hof in rov. 3.10.5 dat - mede gelet op de omstandigheden van het geval en met name het gevaar van doorkruising - het verzoek van Box Consultants c.s. om een voorlopig getuigenverhoor onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft, en daarmee dient af te sluiten op een zwaarwegend bezwaar. Het onderdeel bevat allereerst een klacht die voortbouwt op de hiervoor besproken onderdelen. Het onderdeel dient in zoverre het lot van die onderdelen te delen. Het onderdeel klaagt daarnaast dat het hof refereert naar “de omstandigheden van het geval”, terwijl het op geen enkele wijze inzichtelijk maakt welke omstandigheden het hier voor ogen heeft. Het onderdeel klaagt dat het oordeel in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
2.33
Het onderdeel kan evenmin tot cassatie leiden. Allereerst verduidelijkt het hof zijn oordeel door aan te geven dat onder de “omstandigheden van het geval” met name is begrepen het gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure. Zoals gezegd kan dit oordeel de beslissing reeds dragen. Onder de andere omstandigheden van het geval is kennelijk ook begrepen het samenstel van andere gronden die het hof aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag heeft gelegd. Ik wijs in dat verband op het volgende. Het hof heeft in rov. 3.10.4 overwogen dat [verweerder 2] (ook ter zitting bij het hof) heeft bekend de schrijver te zijn van de valse ‘IRS-brief’. Hieruit kan worden geconcludeerd dat Box Consultants c.s. in ieder geval duidelijkheid hebben gekregen over de vraag tegen wie zij een eventuele civiele procedure dienen op te starten.45.Het hof heeft in rov. 3.10.4 verder overwogen dat [verweerder 2] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij uitsluitend met de ambtenaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gesproken. Het verzoek in de strafrechtelijke procedure tot het horen van deze getuigen is door de rechter-commissaris toegewezen en zij zijn op 6 december 2016 gehoord.46.Voorts heeft het hof in rov. 3.10.5 overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt waarom de opgegeven getuigen antwoord zouden kunnen geven op vragen als “hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft geduurd” en “welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde” anders dan hetgeen reeds uit de processen-verbaal van verhoor van [verweerder 2] is gebleken en dat een rol speelt dat veertien van de zestien getuigen allemaal als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box Consultants zijn betrokken.
Onderdeel 4
2.34
Het onderdeel is gericht tegen rov. 3.10.4, hiervoor weergegeven in 2.9. Daarin overweegt het hof volgens het onderdeel dat met betrekking tot een aantal vragen die Box Consultants c.s. aan de door hen gewenste getuigen zouden willen voorleggen, geldt dat deze door [verweerder 2] al ter zitting zijn beantwoord. Het onderdeel klaagt in randnummer 33 dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Ter toelichting wordt aangevoerd dat vast staat dat sprake is van ernstig onrechtmatig handelen van [verweerder 2] jegens Box Consultants c.s. “waarbij [verweerder 2] niet heeft geschroomd om de waarheid in veel opzichten ernstig geweld aan te doen”. Tegen deze achtergrond is volgens het onderdeel onbegrijpelijk dat het hof bepaalde vragen niet meer relevant acht, omdat [verweerder 2] ter zitting bepaalde antwoorden zou hebben gegeven. Het onderdeel stelt dat van een verhoor onder ede geen sprake is geweest en dat ook los daarvan er in het dossier geen enkele aanleiding is om van Box Consultants c.s. “te verlangen dat zij [verweerder 2] op zijn blauwe ogen zouden moeten geloven”.
2.35
De klacht gaat uit van een verkeerde lezing van de bestreden overweging en mist zodoende feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.10.4 niet overwogen dat de vragen al door [verweerder 2] ter zitting zijn beantwoord. Het hof heeft wat betreft [verweerder 2] uitsluitend overwogen dat deze - mede ter zitting - heeft verklaard dat hij de schrijver is van de valse ‘IRS-brief’ en dat hij ter zitting heeft aangegeven dat hij alleen met de ambtenaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heef gesproken. Het hof heeft verder in rov. 3.10.4 overwogen dat uit een aantal schriftelijke stukken kan worden afgeleid dat de Belastingdienst/FIOD/ECD de valse ‘IRS-brief’ op een bepaald moment heeft ontvangen, dat een andere afdeling van de Belastingdienst vervolgens met de brief aan de slag is gegaan en dat het waarschijnlijk om een valse brief gaat.
2.36
In randnummer 34 wordt tot uitgangspunt genomen dat het hof het oordeel in rov. 3.10.4 ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel in rov. 3.10.5 dat het verzoek van Box Consultants c.s. onvoldoende concreet en ter zake doend is en daarmee dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar. Het onderdeel klaagt dat in dat geval ook dat oordeel onbegrijpelijk is, nu het oordeel in rov. 3.10.4 slechts een klein deel betreft van de vragen en het feitelijk gebeuren waarover Box Consultants c.s. getuigen willen horen, en het hof zijn oordeel in rov. 3.10.4 bovendien mede baseert op verklaringen van [verweerder 2], terwijl vaststaat dat hij niet altijd de (volledige) waarheid spreekt. Het onderdeel betoogt dat het ten aanzien van hetgeen [verweerder 2] heeft verklaard daarom bij uitstek relevant is om ook andere getuigen te horen teneinde te kunnen verifiëren of [verweerder 2] “dit keer wel (volledig) naar waarheid heeft verklaard”.
2.37
De klacht kan in het licht van het hetgeen hiervoor is overwogen evenmin tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof met betrekking tot het gevaar voor doorkruising van de strafrechtelijke procedure blijft immers overeind staan.
Onderdeel 5
2.38
Het onderdeel bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen. Het bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.
Onderdeel 6
2.39
Het onderdeel keert zich tegen de beslissing tot hoofdelijke veroordeling van Box Consultants c.s. in de proceskosten van het hoger beroep. Het onderdeel klaagt dat het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat de Staat niet om een hoofdelijke veroordeling heeft verzocht.
2.40
Van Schaick schrijft met betrekking tot dit punt het volgende:47.
(…) De vraag is gerezen of de veroordeling van verschillende partijen in dezelfde proceskosten van rechtswege - ook zonder dat het wordt gevorderd en beslist - leidt tot hoofdelijke verbondenheid. Hoewel het uit art. 6:6 BW niet onmiddellijk lijkt voort te vloeien, heeft HR 17 maart 2000, NJ 2000/353 (Riva/Zannis) de vraag bevestigend beantwoord: de veroordeling van Oracle en Zannis door het hof tot betaling van de kosten van het geding in hoger beroep, brengt mee dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden. Het gebruik van de term ‘aansprakelijk’ suggereert dat de Hoge Raad op de proceskostenveroordeling art. 6:102 BW van toepassing acht, maar die suggestie kan niet juist zijn omdat de proceskostenveroordeling geen schadevergoedingsverbintenis is. Ik lees in de beslissing van de Hoge Raad niet de beperking dat de veroordeling van twee verweerders tot betaling van de proceskosten alleen hoofdelijk is als die twee verweerders ook voor hetgeen waartoe zij ten principale worden veroordeeld, hoofdelijk verbonden zijn. Het is mijns inziens denkbaar dat twee verweerders tot verschillende prestaties worden veroordeeld en in de kosten van de procedure worden veroordeeld, in welk geval zij voor die proceskosten hoofdelijk verbonden zijn. Van hoofdelijke verbondenheid voor de proceskosten kan mijns inziens echter geen sprake zijn als verschillende partijen door middel van een eigen advocaat aparte conclusies hebben genomen, al die partijen hun procedure hebben verloren en iedere partij daarbij tegen een eigen proceskostenveroordeling is aangelopen.”
2.41
Ik lees het door Van Schaick aangehaalde arrest van 17 maart 2000 (eveneens) aldus dat een proceskostenveroordeling tegen meerdere partijen, in dit geval (i) Box Consultants, Boulder (ii) en (iii) [verzoeker 3], naar zijn aard hoofdelijk is. Aldus kan niet worden gezegd dat het hof met zijn oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden. Ik merk op dat de uitzondering die Van Schaick aan het slot noemt, in de onderhavige zaak niet opgaat. Box Consultants, Boulder en [verzoeker 3] hebben in de procedure niet ieder een eigen advocaat gehad die afzonderlijke conclusies/memories heeft genomen. Het onderdeel faalt derhalve.
2.42
Nu geen van de onderdelen tot cassatie kan leiden, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2018
Beroepschrift van 23 juni 2017, onder 1.3.
Het hierna weer te geven juridisch kader is deels ontleend aan de Conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45.
HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 m.nt. P. Vlas. Dit is recent herhaald in HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45.
Zie o.m. HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345 m.nt. H.J. Snijders en recent HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/240, met verwijzing naar HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345 m.nt. H.J. Snijders.
Zie in dit verband HR 11 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4941, NJ 1985/352 en HR 4 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AJ5213, NJ 1986/39.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/240. Hetzelfde geldt ten aanzien van het voorlopig deskundigenbericht. Ook daarvoor geldt dat het niet noodzakelijk is dat in het verzoekschrift nauwkeurig wordt omschreven in verband met welke vordering(en) het onderzoek verband zal houden. Voldoende is dat feiten worden vermeld op grond waarvan kan worden beoordeeld waarover een deskundigenbericht moet worden uitgebracht en waarom dit onderzoek met het oog op (de strekking van) de eventueel in te stellen vordering(en) van belang kan zijn. Het verzoekschrift hoeft (slechts) de kern van de feiten te bevatten die als grondslag voor de vordering(en) in aanmerking komen. Zie HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/240 en A-G Wesseling-van Gent in haar Conclusie vóór HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, onder 2.10.
Zie o.m. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172, met verwijzing naar HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323, en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45.
Zie Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, p. 304 en 312.
Zie Rutgers, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 189, aant. 2, en H.J. Snijders in zijn noot (punt 5 en 6) onder HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478.
Zie onder meer HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45. Zie over de afwijzingsgronden uitvoerig E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (diss. Vrije Universiteit Amsterdam), 2015, nr. 225 e.v. Het boek is nadien uitgegeven in de serie Burgerlijk Proces & Praktijk (Groot/Krans, Snijders & Vranken, Het voorlopig getuigenverhoor, BPP nr. XVII).
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift van Box Consultants in hoger beroep, nrs. 49 en 51.
Zie het verweerschrift van Box Consultants c.s. in hoger beroep, nr. 35.
Beroepschrift Staat, nr. 2.7.
Verweerschrift in cassatie van de Staat, nr. 2.1.5.
Daarnaast hebben Box Consultants c.s. na verkregen verlof bewijsbeslag gelegd. In het daarop volgend kort geding hebben zij afgifte van de inbeslaggenomen bescheiden gevorderd op de voet van art. 843a Rv. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. In hoger beroep heeft het hof bij arrest van 15 augustus 2017 het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering alsnog grotendeels toegewezen.
Zie in dat verband het verweerschrift van Box Consultants c.s. in hoger beroep, nr. 32.
HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders. Het betrof hier een verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek.
Groot wijst erop dat er niet veel literatuur en jurisprudentie beschikbaar is over deze afwijzingsgrond. Dit zal volgens haar te maken hebben met het gebrek aan aanknopingspunten voor de invulling van de afwijzingsgrond en de introductie van de wel bekende afwijzingsgrond strijd met de goede procesorde. E.F. Groot, a.w., nr. 379.
E.F. Groot, a.w., nr. 375.
E.F. Groot, a.w., nr. 376.
In zijn Conclusie vóór HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4980.
B.M.T. van der Wiel, Grenzen aan het recht op voorlopige bewijslevering, MvV 2005-4, p. 67-70.
In zijn Conclusie vóór HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448, NJ 2007/189.
E.F. Groot, a.w., nr. 377.
HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904, NJ 2018/28 m.nt. P. van Schilfgaarde.
Verweerschrift, nr. 3.8.
Verweerschrift, par. 4.
Zie hierover J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, 1989, par. 2.2, en M.S. Groenhuijsen en J. de Hullu, Het stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, Ars Aequi Cahiers 1994, par. 1.3.
Zie onder meer 18 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1099, NJ 1995/118 m.nt. Th. W. van Veen. Daarin ging het om een beschikking in een art. 12 Sv-procedure.
Zie voor de hoofdregel onder meer HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413 m.nt. Th. W. van Veen. In die zaak is geoordeeld dat op deze regel een uitzondering moet worden aanvaard ingeval een uitspraak van het EHRM, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1, eerste zin, EVRM.
Andere getuigen dan [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Daarbij zij - terzijde - nog opgemerkt dat het enkele feit dat een geheimhoudingsplicht bestaat nog niet betekent dat aan de betrokkene een verschoningsrecht toekomt. Kómt dat recht hem toe dan is de buiten rechte voor hem geldende zwijgplicht afgezwakt tot een zwijgbevoegdheid, over het al of niet gebruik maken waarvan het oordeel in de eerste plaats aan hemzelf toekomt. Zie de Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 165, aant. 6 (G.R. Rutgers).
Dit artikel bepaalt dat, indien een getuige aannemelijk maakt dat de verzoeker met het voorlopig getuigenverhoor beoogt inlichtingen van hem te verkrijgen ten behoeve van een tegen hem in te stellen vordering, de rechter het verhoor houdt met inachtneming van de bepalingen die van toepassing zijn op het verhoor van de partij als getuige.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep, nrs. 32, 70 en 89.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep, nrs. 53, 54, 66, 82 e.v., de producties 63 (p. 2, laatste alinea), 65, 66 en 67 (p.1), en het inleidend verzoekschrift, nrs. 25 t/m 27 en 60.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep, nr. 86.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep, nr. 52 onder ii.
Het onderdeel verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep, nr. 52 onder i.
T&C Burgerlijke Rechtsvordering 2016, art. 186, aant. 4 (Van Nispen), met verwijzing naar de Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 304.
In randnummer 24 wordt verwezen naar passages in de par. 2.2-2.5, 3.1 en 3.3 van het inleidend verzoekschrift. In randnummer 26 wordt verwezen naar de uiteenzetting van de feiten in de hoofdstukken 2 en 3 van het inleidend verzoekschrift.
In randnummer 25 verwijst het onderdeel naar het verweerschrift in hoger beroep, nr. 6, en in randnummer 26 wordt voor een uiteenzetting van de feiten verwezen naar de nrs. 1-6 en 14-40 van dat verweerschrift.
In dat verband zij nog opgemerkt dat Box Consultants c.s. in het hierna te bespreken onderdeel 4 stellen dat vaststaat dat sprake is van “ernstig onrechtmatig handelen” van [verweerder 2] jegens hen, “waarbij [verweerder 2] niet heeft geschroomd om de waarheid in veel opzichten ernstig geweld aan te doen”.
Zie rov. 3.4 van de bestreden beschikking en het proces-verbaal van verhoor van verdachte in raadkamer van 11 januari 2017, overgelegd als prod. 63 bij het verweerschrift in hoger beroep. Op p. 2 van dit proces-verbaal staat dat de officier van justitie heeft verklaard dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op 6 december 2016 door de rechter-commissaris zijn gehoord.
Beroepschrift 07‑12‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BOX CONSULTANTS B.V, statutair gevestigd te Eindhoven, kantoorhoudende Burgemeester Mollaan 72, 5582 CK Waalre
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BOULDER B.V., statutair gevestigd te Hilvarenbeek, kantoorhoudende Burgemeester Mollaan 74, 5582 CK Waalre,
- 3.
de heer [verzoeker 3], wonende te [adres], [postcode] [woonplaats] (België),
gezamenlijk aan te duiden als ‘BOX c.s.’, die allen te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mr. M. Ynzonides en mr. J.W.M.K. Meijer (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Verweerder 1. is de DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Financiën), (‘de Staat’), waarvan de zetel is gevestigd aan de Turfmarkt 147, 2511 DP te 's‑Gravenhage, die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. I.C. Engels, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V., Bezuidenhoutseweg 58 New Babylon, 2594 AT Den Haag.
Verweerder 2. is de heer [verweerder 2], (‘[verweerder 2]’) wonende te [woonplaats], die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. S.E.L. van Kerkhof, Boskamp & Willems Advocaten, Dr. Holtroplaan 42, 5652 XR Eindhoven,
Box c.s. stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘het Hof’) op 5 oktober 2017, onder zaaknummer C200.218.164/01, gegeven beschikking in de zaak tussen enerzijds Box c.s. als verweerder in de hoofdzaak in appel, tevens verzoeker in het incidentele beroep en in het incident en anderzijds de Staat als appellant in de hoofdzaak in appel, tevens verweerder in het incidentele beroep en in het incident, waarbij [verweerder 2] als belanghebbende in appel is verschenen.
Box c.s. legt hierbij het procesdossier uit de feitelijke instanties over en voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Deze procedure betreft een verzoek van Box c.s. tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Dat voorlopig getuigenverhoor moet ertoe leiden dat Box c.s. bewijs door middel van getuigen verkrijgt over aard, inhoud en reikwijdte van ernstig onrechtmatig handelen van [verweerder 2] en mogelijk andere betrokkenen jegens Box c.s. Voornoemde procedure heeft met de bestreden uitspraak van het Hof echter een onverwachte wending gekregen die de toets der kritiek in cassatie niet zou moeten kunnen doorstaan. Ter inleiding merkt Box c.s. het volgende op.1.
2.
Het geschil tussen Box c.s. en [verweerder 2] vindt zijn grondslag in het volgende. [verweerder 2] was van augustus 2002 tot begin mei 2012 in dienst bij Box Consultants B.V., zijnde een vermogensbeheerder met een bijzonder klantenbestand (waaronder leden van het Koninklijk Huis en andere bekende Nederlanders).
3.
Op 23 maart 2011 is de belastingdienst een boekenonderzoek bij Box Consultants B.V. begonnen, welk onderzoek nadien heeft geleid tot strafrechtelijk onderzoek naar bepaald handelen van Box Consultants B.V. In het kader daarvan is Box c.s. bekend geraakt met het bestaan van een brief van de Amerikaanse Federale Belastingdienst IRS (‘de ‘IRS’-brief’) aan de Nederlandse FIOD. Nadien is bij Box c.s. het vermoeden gerezen dat deze brief valselijk is opgesteld en dat [verweerder 2] daar mogelijk de hand in zou kunnen hebben gehad.
4.
Voordat Box c.s. daadwerkelijk ermee bekend is geraakt dat de ‘IRS’- brief vals is en dat [verweerder 2] de opsteller van die brief is, heeft Box Consultants B.V. medio 2016 de rechter-commissaris in het strafrechtelijke onderzoek gevraagd diverse getuigen te horen om langs die weg de gang van zaken rond de ‘IRS’-brief aan het licht te brengen. De rechter-commissaris heeft dat verzoek, los van twee getuigen zelf, tot twee maal toe afgewezen. Ondanks bezwaar van Box c.s. heeft de rechtbank die afwijzing in stand gelaten omdat het onderzoek nog zou lopen. Dit oordeel is in lijn met het standpunt dat het openbaar ministerie in dat kader had ingenomen. Saillant detail is overigens dat voornoemde twee getuigen (de belastingambtenaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die het boekenonderzoek hebben verricht en meerdere malen met [verweerder 2] hadden gesproken) blijkens hun verhoor ervan overtuigd waren dat de ‘IRS’-brief echt was. Tot zover de ‘waarheidsvinding’ in het strafrechtelijke onderzoek.
5.
Aangezien getuigenverhoren in het kader van het strafrechtelijke onderzoek daarmee een doodlopende route bleken te zijn, heeft Box c.s. vervolgens twee civielrechtelijke routes in gang gezet. Daarbij speelt een rol dat [verweerder 2] (toen nog) waarschijnlijk (inmiddels zeker) uiterst vertrouwelijke bedrijfsinformatie van Box c.s. heimelijk heeft meegenomen en vervolgens in strijd met tal van verplichtingen heeft gedeeld met derden.
6.
Ten eerste heeft Box c.s. in maart 2017 na verkregen verlof bewijsbeslag ten laste van [verweerder 2] gelegd. In het daarop volgende kort geding heeft Box c.s. kort gezegd afgifte van de inbeslaggenomen bescheiden gevorderd op de grond van (voor zover nu van belang) artikel 843a Rv. Tijdens de zitting heeft [verweerder 2] voor het eerst erkend dat hij de ‘IRS’-brief heeft geschreven en dat de inhoud daarvan geheel vals is. Desondanks heeft de voorzieningenrechter gemeend de vordering tot afgifte te moeten afwijzen, omdat de relatie tussen de bescheiden en Box c.s. onvoldoende duidelijk zou zijn. Het hof maakt daar in hoger beroep korte metten mee.2. Het vonnis wordt vernietigd en de vordering wordt alsnog grotendeels toegewezen. In de bewoordingen van het hof in dat arrest (r.ov. 4.7) geldt dat de ‘IRS’-brief ‘niet is geschreven in een opwelling en dat [verweerder 2] doelbewust Box c.s. heeft willen beschadigen met die leugens. […] Dit betekent dat [verweerder 2] alleen al door het opstellen en versturen van de ‘IRS’ brief opzettelijk onrechtmatig heeft gehandeld.’ Box c.s. bevelen Uw Raad lezing van dit arrest van harte aan omdat het in kort bestek haarfijn duidelijk maakt met welk ernstig laakbaar gedrag Box c.s. zich geconfronteerd ziet. Tegen dit arrest is overigens geen cassatieberoep ingesteld door [verweerder 2].
7.
Ten tweede heeft Box c.s., eveneens in maart 2017, een verzoek voorlopig getuigenverhoor jegens [verweerder 2] ingediend. Doel daarvan is het horen van [verweerder 2] zelf, de deurwaarder en diverse ambtenaren van de FIOD/belastingdienst en het openbaar ministerie (waaronder officieren van justitie) teneinde bewijs te verzamelen van — heel kort gezegd — aard, inhoud en duur van het onrechtmatig handelen van [verweerder 2] en mogelijk andere betrokkenen jegens Box c.s., de daardoor veroorzaakte schade en het verbeuren van dwangsommen vanwege het overtreden van gerechtelijke ge- en verboden. Daarbij gaat het niet enkel om het achterhalen van de toedracht rond de ‘IRS’-brief maar ook om te achterhalen wat er nog meer heeft gespeeld (denk aan andere onrechtmatige uitlatingen en andere handelingen van [verweerder 2] en de indrukken die [verweerder 2] met dat alles bij derden heeft achtergelaten) in de contacten tussen [verweerder 2] en de diverse getuigen. [verweerder 2] heeft zich tegen toewijzing van het verzoek niet verzet, waarna de rechtbank bij beschikking van 15 mei 2017 het verzoek heeft toegewezen en aanstonds drie aansluitende volle dagen heeft bepaald waarop de getuigenverhoren konden plaatsvinden.
8.
Tot verbazing van Box c.s. heeft de Staat pas aan het einde van de laatste werkdag voor het beoogde begin van de getuigenverhoren, zonder ook maar enige vooraankondiging, als derde-belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking. Het betoog van de Staat komt er — kort gezegd en voor zover in cassatie thans nog van belang — op neer dat sprake zou zijn van een onaanvaardbare doorkruising van de strafprocedure. In de bestreden beschikking van 5 oktober 2017 heeft het Hof de Staat als belanghebbende toegelaten, het bezwaar van de Staat tegen het toegewezen verzoek voorlopig getuigenverhoor grotendeels gehonoreerd (overigens met toevoeging van een zelf bijgebrachte tweede en derde afwijzingsgrond) als gevolg waarvan dat verzoek alsnog grotendeels is afgewezen.
9.
Dat oordeel laat zich als volgt samenvatten. Het Hof concludeert dat het verzoek dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar, gelet op (i) de omstandigheden van het geval; (ii) het gevaar van doorkruising en (iii) de omstandigheid dat het verzoek volgens het Hof onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft.
10.
Het zal Uw Raad niet verbazen dat Box c.s. hiermee het gevoel heeft gekregen tussen de welbekende wal en het schip te zijn geraakt. In het strafrechtelijk onderzoek werd immers niets met de onderzoekswensen van Box c.s. gedaan. En (toeval of niet) pas net enkele dagen ná de mondelinge behandeling van 22 augustus 2017 ontving Box c.s. van het openbaar ministerie een tweetal overzichtsprocessen-verbaal waaruit blijkt dat het onderzoek al op 2 augustus 2017 was afgesloten. De strafrechtelijke afwijzingsgrond ‘het onderzoek loopt nog’ was en is dan ook niet van toepassing. Tegen deze achtergrond is minst genomen wrang dat Box c.s. nu ook de weg naar een voorlopig getuigenverhoor door de civiele rechter grotendeels afgesloten ziet worden door het Hof.
11.
Na de beschikking van het Hof is overigens het verhoor van [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] in gang gezet. [verweerder 2] is naar eigen zeggen inmiddels naar Zuid-Afrika geëmigreerd en dus niet komen opdagen op de afgesproken dag voor zijn verhoor. Ten aanzien van hem heeft de rechtbank inmiddels een bevel medebrenging als bedoeld in artikel 172 Rv afgegeven. Deurwaarder [betrokkene 3] is op 18 oktober 2017 gehoord. Uit het proces-verbaal van zijn verhoor blijkt dat hij bij zijn beslaglegging dozen vol heeft aangetroffen met blanco briefpapier ‘voorzien van logo's van de IRS, de belastingdienst, de FIOD, politie instanties uit Nederland en het buitenland, waaronder België en van de CIA. Ook heb ik perskaarten op naam van de heer [verweerder 2] aangetroffen van Duitse pers en de Amerikaanse pers en daarbij heb ik ook wapens aangetroffen.’ Het zal tegen deze achtergrond duidelijk zijn dat Box c.s. een zwaarwegend belang meent te hebben bij het verzoek voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de overige getuigen.
Onderdeel 1
12.
Onderdeel 1 richt zich tegen het navolgende oordeel van het Hof in r.ov. 3.10.5. Daar overweegt het Hof dat het op voorhand niet uitgesloten acht dat het horen van de genoemde ambtenaren van de belastingdienst/FIOD en het openbaar ministerie inderdaad een doorkruising van de strafrechtelijke procedure zou betekenen, mede omdat Box c.s. thans nog niet willen aangeven welke vragen ze aan welke ambtenaar willen stellen en 14 van de 16 voorgedragen getuigen allemaal als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box c.s. zijn betrokken. Het zonder meer toewijzen van een voorlopig getuigenverhoor zonder enige restrictie ten aanzien van de aan de ambtenaren te stellen vragen houdt volgens het Hof het gevaar van doorkruising in. Mede gelet op dit gevaar van doorkruising oordeelt het Hof dan dat het verzoek voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft, dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar.
13.
Voornoemd oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf voor afwijzing van een verzoek voorlopig getuigenverhoor. Het Hof miskent dat het enkele3. ‘op voorhand niet uitgesloten achten dat het horen van de andere getuigen een doorkruising van een strafrechtelijke procedure zou betekenen’ (kort gezegd: het enkele gevaar van doorkruising), geen grond kan vormen voor afwijzing van een verzoek voorlopig getuigenverhoor, ook niet als onderdeel van de afwijzingsgrond zwaarwichtig bezwaar.4. Als sprake is van het doen vaststellen van feiten en omstandigheden die eraan kunnen bijdragen dat een procedure voor de burgerlijke rechter tegen [verweerder 2] in het voordeel van Box c.s. kan worden beslist, dan rechtvaardigt dat in beginsel de toewijzing van het verzoek voorlopig getuigenverhoor. De enkele mogelijkheid van het gevaar dat een voorlopig getuigenverhoor een doorkruising van een strafrechtelijke procedure zou betekenen, kan daaraan niet afdoen.5. Dit gevaar van doorkruising laat immers onaangetast dat Box c.s. een rechtens te respecteren belang heeft bij integrale toewijzing van het verzoek voorlopig getuigenverhoor. Tegen deze achtergrond kan ook geen sprake zijn van een zwaarwichtig belang dat zich tegen integrale toewijzing verzet. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn indien vaststaat dàt een voorlopig getuigenverhoor een parallelle strafrechtelijke procedure op ontoelaatbare wijze zal doorkruisen, maar die situatie doet zich in deze zaak geenszins voor. De Staat heeft weliswaar in ferme bewoordingen gesteld dat sprake zou zijn van een op onaanvaardbare wijze doorkruising van de lopende strafzaak, maar elke concrete toelichting ontbreekt.6. Dit verklaart waarschijnlijk waarom het Hof niet verder komt dan het oordeel dat sprake zou kunnen zijn van een gevaar van doorkruising. Daarmee past het Hof echter zoals gezegd een rechtens onjuiste maatstaf toe. Het voorgaande geldt eens te meer nu de wet voldoende waarborgen bevat om in het kader van een voorlopig getuigenverhoor, de belangen te beschermen die de Staat heeft in een strafrechtelijke procedure7., waaronder de geheimhoudingsplicht van artikel 165 Rv en de bescherming die art. 193 Rv aan getuigen biedt die vrezen zelf onderwerp van een procedure te worden.
14.
Het oordeel van het Hof dat sprake is van gevaar van doorkruising is voorts niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd. Box c.s. heeft erop gewezen dat (i) het onderhavige verzoek geheel losstaat van het strafrechtelijk onderzoek (het getuigenverhoor ziet immers op (mogelijke) civiele vorderingen van Box c.s. op [verweerder 2], terwijl het strafrechtelijk onderzoek ziet op beweerdelijk strafrechtelijk handelen van Box c.s.);8. (ii) het openbaar ministerie zelf heeft verklaard dat de ‘IRS’-brief van geen enkel belang is voor het strafrechtelijk onderzoek;9. (iii) geen strafrechtelijk onderzoek zal worden gedaan naar de ‘IRS’-brief;10. (iv) het openbaar ministerie heeft verklaard dat de onderzoekshandelingen in de strafrechtelijke procedure zijn afgerond (zodat verder onderzoek daarnaar ook in die zin uitgesloten is);11. en (vi) zowel de strafrechtelijke procedure als de civiele procedure zijn gericht op waarheidsvinding, zodat de belangen van de Staat (bij de strafrechtelijke procedure) en Box c.s. (bij de civiele procedure) juist parallel lopen.12. Hieruit volgt dat van een gevaar van doorkruising geen sprake kán zijn, omdat de feiten en omstandigheden in verband met de ‘IRS’-brief — die Box c.s. aan het licht hoopt te brengen via het voorlopig getuigenverhoor — in het strafrechtelijk onderzoek in het geheel niet zijn onderzocht. Het is dus eerder andersom: er is geen enkel gevaar van doorkruising omdat in het kader van de strafrechtelijke procedure in het geheel geen onderzoek is gedaan naar feiten en omstandigheden in verband met de ‘IRS’-brief, laat staan onderzoek naar eventuele andere onrechtmatige handelingen van [verweerder 2] en mogelijk andere betrokkenen jegens Box c.s..
Toelichting op de klachten van onderdeel 1
15.
Bij de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor geldt als uitgangspunt dat als het verzoek overigens aan de daaraan te stellen eisen voldoet, het in beginsel wordt toegewezen.13. A-G Huydecoper drukt het als volgt uit in zijn conclusie bij Udo/Renault:14.
‘De (‘in beginsel’-)aanspraak op honorering van een verzoek om voorlopige instructiemaatregelen moet worden vooropgesteld. Ik kan dat uitgangspunt slechts onderschrijven: als de wet ervoor kiest om partijen mogelijkheden te bieden om, vooruitlopend op ‘gewone’ instructie in het kader van een reeds in gang zijnd geding, nog onvoldoende duidelijke dan wel qua bewijs ongewisse feiten nader op te helderen, ligt in de rede dat partijen die daartoe relevante feiten en een daarop mogelijk te baseren zinnige vordering (of verweer) aanwijzen, daadwerkelijk de gelegenheid moet worden geboden om die mogelijkheid te benutten.’
16.
Het voorlopig getuigenverhoor is — met andere woorden — een wettelijke bevoegdheid die daadwerkelijk moet kunnen benut door partijen teneinde hen in staat te stellen bewijs te verzamelen voor een (eventuele) hoofdzaak. Zo worden partijen in staat gesteld in een zo vroeg mogelijk stadium openheid van zaken te verkrijgen teneinde een (eventuele) procedure zo vlot en efficiënt mogelijk te laten verlopen.15. Om deze reden geldt als uitgangspunt dat een verzoek voorlopig getuigenverhoor in beginsel wordt toegewezen. De rechter heeft met betrekking tot het verzoek geen discretionaire bevoegdheid. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten als het verzoek aan de daaraan te stellen eisen voldoet.16. Een enkele afweging van belangen is niet voldoende.17.
17.
Dat uitgangspunt wordt slechts verlaten als sprake is van één van de vier afwijzingsgronden: (i) onvoldoende belang van de verzoeker (art. 3:303 BW); (ii) misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW); (iii) strijd met de goede procesorde; of (iv) een ander, zwaarwichtig bezwaar. Uw Raad heeft het in het arrest Frog/Floriade als volgt geformuleerd:18.
‘Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 Rv kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten (HR 6 februari 1987, nr. 7081, NJ 1988, 1), doch dat is, zoals ook blijkt uit de beschikking van de Hoge Raad van 19 februari 1993, nr. 8128, NJ 1994, 345, niet de enig mogelijke afwijzingsgrond. Evenals is beslist met betrekking tot het voorlopig deskundigenonderzoek, kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven, zoals het onderdeel ook onderkent, indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. HR 13 september 2002, nr. R02/005, NJ 2004, 18). Voorts bestaat geen aanleiding een verzoek als bedoeld in art. 186 Rv onttrokken te achten aan de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.’
18.
De maatstaf voor toepassing van één van de afwijzingsgronden moet worden gezien in het licht van het hiervoor genoemde uitgangspunt dat een verzoek dat aan de daaraan te stellen eisen voldoet, in beginsel wordt toegewezen. Van een afwijzingsgrond is pas sprake als in een concreet geval de algemene bevoegdheid tot het doen houden van een voorlopig getuigenverhoor niet bestaat, omdat daarvan geen praktisch resultaat van kan worden verwacht (‘gebrek aan belang’); of toewijzing disproportioneel, dan wel onaanvaardbaar zou zijn (één van de andere drie afwijzingsgronden).19. Anders geformuleerd: een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor wordt pas afgewezen als vanwege onevenredigheid van de daarbij (in concreto) betrokken belangen de verzoeker in redelijkheid niet tot het uitoefenen van deze bevoegdheid kan worden toegelaten of anderszins misbruik van zijn bevoegdheid maakt.20. Kortom, afwijzing op één van de genoemde gronden vormt de uitzondering op de regel en de maatstaf ervoor is streng.
19.
De mogelijkheid dat ‘op voorhand niet uitgesloten [is] dat het horen van de genoemde ambtenaren van de Belastingdienst/Fiod en het Openbaar Ministerie inderdaad een doorkruising van de strafrechtelijke procedure zou betekenen’ of dat ‘het gevaar van doorkruising’ zou bestaan, is niet een grond die op één lijn valt te stellen met één van de hiervoor genoemde afwijzingsgronden, ook niet als onderdeel van de afwijzingsgrond ‘zwaarwichtig bezwaar’. De mogelijkheid op, of het gevaar van, doorkruising doet immers op zichzelf niet af aan het belang dat een verzoeker heeft bij toewijzing van zijn verzoek en verklaart op zichzelf nog niet waarom dat belang in dit concrete geval zou moeten wijken voor het belang van het onderzoek in de strafprocedure, lees: waarom toewijzing van het verzoek tot een onaanvaardbare resultaat zou leiden. Het Hof heeft dit miskend.
20.
Voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk. In het onderhavige geval (zoals hiervoor in nr. 14 onder vermelding van vindplaatsen in de processtukken aan de orde kwam) is van (de kans op) doorkruising namelijk geen sprake. Kort gezegd: het strafonderzoek en het voorlopige getuigenverhoor hebben (ook volgens de officier van justitie21.) niet betrekking op hetzelfde onderwerp. Bovendien is het strafonderzoek afgerond.22. Dat onderstreept andermaal dat enkel de mogelijkheid van doorkruising niet aan toewijzing van een verzoek voorlopig getuigenverhoor in de weg kan staan en dat het Hof specifiek had moeten onderzoeken of sprake was van een daadwerkelijke doorkruising (met onaanvaardbare gevolgen).
Onderdeel 2
21.
Onderdeel 2 richt zich tegen het navolgende oordeel in r.ov. 3.10.5. Na een eigen weergave in r.ov. 3.10.3 van hetgeen het verzoek van Box c.s. zou behelzen en een verwijzing in r.ov. 3.10.2 naar een eerdere beschikking van hetzelfde Hof (overigens in een volstrekt niet te vergelijken zaak) over de aan een verzoek voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen, oordeelt het Hof in r.ov. 3.10.5 dat de door Box c.s. te onderzoeken punten weliswaar in enigerlei mate zijn uitgewerkt, maar dat daarmee de onderzoeksvragen ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor onaanvaardbaar ruim zijn gebleven. Zo heeft Box c.s. volgens het Hof nagelaten aan te geven specifiek welke ambtenaren kunnen antwoorden op specifiek welke vragen. Voorts heeft Box c.s. — aldus nog steeds het Hof — ook niet voldoende aannemelijk gemaakt waarom de opgegeven getuigen23. antwoord zouden kunnen geven op vragen als ‘hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd’ en ‘welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde’, anders dan hetgeen reeds uit de samenvattende verslagen van de gesprekken van [verweerder 2] met de FIOD is gebleken. Het Hof concludeert vervolgens dat het verzoek — mede gelet op de omstandigheden van het geval (waarover ook onderdeel 3) en met name het gevaar van doorkruising (waarover onderdeel 1) — onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft en dat het daarmee dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar. Daarbij neemt het Hof tevens in overweging dat Box c.s. door beslaglegging onder [verweerder 2] een grote hoeveelheid informatie ter beschikking heeft gekregen en dat het onderzoeken en analyseren van die informatie mogelijk aanwijzingen opleveren voor een concreter geformuleerd probandum.
22.
Door aldus te oordelen is het Hof in de eerste plaats buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden. De Staat heeft zich in geen van haar processtukken op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank moet worden vernietigd, omdat het verzoek van Box c.s. onvoldoende concreet en ter zake doend zou zijn, ook niet als onderdeel van een impliciet beroep op een zwaarwichtig bezwaar. Voor zover de Staat zich überhaupt heeft beroepen op een zwaarwichtig bezwaar deed zij dat hoogstens impliciet, via een beroep op het gevaar van doorkruising, en geenszins door zich erop te beroepen dat het verzoek van Box c.s. overigens niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed omdat het onvoldoende concreet en ter zake doend zou zijn. Dat heeft de Staat ook niet gedaan nadat hij (daags na het indienen van zijn beroepschrift) kennis heeft genomen van de in eerste aanleg gewisselde stukken, ondanks dat hij zich het recht had voorbehouden zijn grieven aan te vullen mochten die stukken daartoe aanleiding geven.24. Kennelijk zag de Staat op basis van die stukken geen aanleiding om te betogen dat het verzoek onvoldoende concreet en niet ter zake doend was, ook niet als onderdeel van een impliciet beroep op een zwaarwichtig bezwaar. Dat het Hof desondanks mede om deze reden de beschikking van de rechtbank heeft vernietigd en het verzoek voorlopig getuigenverhoor van Box c.s. alsnog heeft afgewezen, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Het Hof heeft miskend dat voor zover een appellant geen grieven aanvoert tegen een beslissing van de rechtbank in eerste aanleg, deze beslissing buiten de rechtsstrijd blijft, behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen.
23.
Ten tweede getuigt dit oordeel ofwel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aan een verzoek voorlopig getuigenverhoor te stellen eisen, ofwel moet dit oordeel als onbegrijpelijk worden bestempeld. Voor toewijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is het niet nodig om in het verzoekschrift nauwkeurig aan te geven welke feiten en stellingen de verzoeker aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen.25. Het volstaat dat het voor de rechter voor wie het getuigenverhoor wordt gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.26. Daarnaast dient het verzoek betrekking te hebben op het bewijs van de kern van de feiten die de grondslag vormen voor de voorgenomen vordering(en) in de hoofdzaak.27. De vraag hoe concreet het feitelijk gebeuren moet worden omschreven, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, maar aan dit vereiste van voldoende concrete en relevante (ter zake doende) feiten mogen niet te hoge eisen worden gesteld, omdat het voorlopig getuigenverhoor dient tot het ophelderen van feiten en/of het bepalen van de vordering in de hoofdzaak.28. Het verzoek van Box c.s. voldoet ruimschoots aan de hiervoor beschreven maatstaf, zodat het Hof ofwel die maatstaf heeft miskend, ofwel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
24.
Box c.s. heeft in eerste aanleg uitgebreid uiteengezet op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Daartoe heeft Box c.s. (i) de achtergrond van de ‘IRS’-brief en het onderzoek van de Belastingdienst; uiteengezet (paragraaf 2.2); (ii) het verband tussen deze brief en de heer [verweerder 2] uitgelegd (paragraaf 2.3); (iii) laten zien dat er door de heer [verweerder 2] vertrouwelijke informatie is gelekt (paragraaf 2.4); (iv) toegelicht dat door middel van een bewijsbeslag inderdaad vertrouwelijke informatie is aangetroffen bij [verweerder 2] (paragraaf 2.5);29. en (v) erop gewezen dat deze omstandigheden (en verklaringen van oud-collega's)30. doen vermoeden dat [verweerder 2] er op uit is Box c.s. te beschadigen en dat Box c.s. er belang bij heeft om vast te stellen of sprake is van toerekenbaar tekortschieten of onrechtmatig handelen van de zijde van [verweerder 2] (paragraaf 3.1). Daarbij heeft Box c.s. aangegeven dat zij het voorlopig getuigenverhoor wenste te gebruiken om: (a) de (verdere) betrokkenheid en precieze handelswijze van [verweerder 2] bij de in het verzoekschrift omschreven frauduleuze en onrechtmatige praktijken verder in kaart te brengen; (b) het bestaan en de omvang van de schade die Box c.s. heeft geleden en lijdt in kaart te brengen; (c) het bestaan van het causale verband tussen de door Box Consultants c.s. geleden schade en de handelswijze van [verweerder 2] vast te stellen; (d) te weten welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens [verweerder 2] buiten de controlesfeer van Box c.s. heeft gebracht; (e) te weten welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box c.s. mogelijk bij derden bekend is geworden; (f) om waar mogelijk nog maatregelen te treffen om verdere schade te voorkomen; en (g) vast te stellen welke personen verder betrokken zijn bij de onrechtmatige handelingen van [verweerder 2].31. In aansluiting daarop heeft Box c.s. uiteengezet ten aanzien van welke mogelijke vorderingen zij deze informatie wenste te vergaren, waarbij zij (nogmaals) uit heeft gelegd dat zij aanzienlijke schade heeft geleden en lijdt als gevolg van de valse ‘IRS’-brief en de gelekte informatie.32. Tot slot heeft zij in paragraaf 3.3 nog eens samengevat welke feiten en rechten zij wenst te bewijzen door middel van het voorlopig getuigenverhoor en waarom zij daarvoor ook ambtenaren van de belastingdienst wenste te horen. Daarbij heeft zij (onder andere) het volgende besproken:33.
‘Box Consultants c.s. wenst door middel van een voorlopig getuigenverhoor opheldering te verkrijgen en bewijs te verzamelen over alle feiten en omstandigheden random de ‘IRS’ brief, omdat Box c.s. het vermoeden heeft dat [verweerder 2] de opsteller van de brief is. Met een voorlopig getuigenverhoor wenst zij het nodige bewijs te verzamelen om dit vermoeden verder te onderbouwen. Box Consultants c.s. kan — gelet op het heimelijke en frauduleuze karakter van de gedragingen — niet uitsluiten dat [verweerder 2] in een voorlopig getuigenverhoor niet de waarheid zal spreken. Het is daarom voor Box Consultants c.s. van belang om alle mogelijke informatie die er omtrent de ‘IRS’ brief bestaat, in kaart te brengen Box Consultants c.s. wenst daarom ook de personen van de Belastingdienst te horen die betrokken zijn geweest bij de ontvangst en de verwerking van de ‘IRS’ brief en het onderzoek van de Belastingdienst naar de authenticiteit van de ‘IRS’ brief. De uitkomsten van dat onderzoek zijn voor Box Consultants c.s. van groot belang, omdat daarmee de valsheid van de brief kan worden bevestigd, alsmede mogelijk de betrokkenheid van [verweerder 2]. De betrokken belastingambtenaren kunnen voorts verklaren of er bijvoorbeeld meerdere brieven met eenzelfde strekking door de Belastingdienst zijn ontvangen. Al deze [lees: informatie] over de feiten en omstandigheden random de ‘IRS’ brief zijn voor Box Consultants c.s. van groot belang. Met de informatie daarover kunnen zij immers hun kansen in een opvolgende procedure in kaart brengen en hun vorderingen jegens [verweerder 2] nader onderbouwen.
Box Consultants c.s. wenst door middel van het horen van getuigen ook opheldering te krijgen over de vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box Consultants c.s. die gelekt zijn aan het tijdschrift Quote en/of aan derden. Box Consultants c.s. wenst daarbij in kaart te brengen welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens [verweerder 2] allemaal onder zich heeft, heeft gehad en/of welke bedrijfsgegevens hij tijdens zijn dienstverband verder buiten de controlesfeer van Box Consultants heeft gebracht. Voorts is het van belang voor Box Consultants c.s. om vast te stellen wat [verweerder 2] met deze vertrouwelijke bedrijfsgegevens heeft gedaan, aan welke (rechts)personen deze gegevens zijn verstrekt en aan welke (rechts)personen de gegevens voorts mogelijk weer zijn doorgegeven. Ook wenst Box Consultants c.s. bewijs te vergaren ten aanzien van eventuele derden die op enige wijze betrokken of instrumenteel zijn geweest bij het gewraakte gedragingen van [verweerder 2].
Al deze informatie heeft Box Consultants c.s. nodig om de (omvang van de) aansprakelijkheid van [verweerder 2] en eventuele andere (rechts)personen in kaart te brengen, alsmede de totale omvang van de door Box Consultants c.s. geleden schade te begroten.’
25.
Naar aanleiding van het beroepschrift van de Staat heeft Box c.s. in hoger beroep de onderbouwing van haar verzoek nog weer nader toegelicht en aangegeven dat zij met het voorlopig getuigenverhoor bewijs wij vergaren (en veiligstellen) over de handelwijze van [verweerder 2] om in ieder geval:34.
- (i)
de (verdere) betrokkenheid en precieze onrechtmatige handelwijze van [verweerder 2] en diens tekortkomingen uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst verder in kaart te brengen, waaronder o.a. de betrokkenheid van [verweerder 2] bij het Quoteartikel, wie er allemaal betrokken waren bij het opstellen en verzenden van de ‘IRS’ brief, aan welke derden de ‘IRS’ brief allemaal is verstrekt en welke andere schadelijke praktijken [verweerder 2] uitvoert om Box c.s. te schaden (onder verwijzing naar o.a. productie 20; de brief aan [naam 8]);
- (ii)
het bestaan en de omvang van de schade die Box c s lijdt en heeft geleden nader vast te stellen,
- (iii)
bewijs te vergaren teneinde te bepalen in welke mate en wanneer de in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst bepaalde contractuele boetes zijn verbeurd,
- (iv)
Box c s in staat te stellen een afgewogen keuze te maken als bedoeld in art 7 651 lid 1 BW (het per overtreding maken van een keuze voor het heffen van verbeurde boetes óf het vorderen van schadevergoeding),
- (v)
het bestaan van het causale verband tussen de door Box c s geleden en nog te lijden schade en de handelwijze van [verweerder 2] (nader) vast te stellen, waarbij onder meer van belang is om in kaart te brengen welke schadelijke effecten de lasterlijke gedragingen van [verweerder 2] hebben veroorzaakt,
- (vi)
te bepalen welke vertrouwelijke en aan Box c s toebehorende bedrijfsgegevens (van cliënten van Box c s , waaronder leden van het Koninklijk Huis) door [verweerder 2] zijn gestolen / ontvreemd / achtergehouden,
- (vii)
te bepalen welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens van (cliënten van) Box c s door toedoen van [verweerder 2] mogelijk bij derden bekend zijn geworden en wat daar vervolgens mee is gebeurd;
- (viii)
om — waar nog mogelijk — maatregelen (zowel binnen als buiten rechte) te treffen om verdere schade te voorkomen,
- (ix)
vast te stellen welke (rechts)personen verder betrokken zijn bij de onrechtmatige handelingen en tekortkomingen van [verweerder 2], en
- (x)
al hetgeen Box c s overigens heeft aangevoerd
26.
Verder volgt uit de uitvoerige uiteenzetting van de feiten in hoofdstukken 2 en 3 van haar inleidend verzoekschrift en in nrs 1 t/m 6 en 14 t/m 40 van haar verweerschrift in hoger beroep, op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben Het verzoek van Box voldoet daarmee aan de daaraan op grond van artikel 186 ev Rv te stellen eisen Het Hof heeft dat miskend, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
27.
Door de eis te stellen in r ov 3 10 5 dat Box c s (i) had moeten aangeven specifiek welke ambtenaren kunnen antwoorden op specifiek welke vragen; (ii) aannemelijk had moeten maken waarom de opgegeven getuigen antwoord zouden kunnen geven op vragen als ‘hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd’ en ‘welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde’ anders dan hetgeen reeds uit de samenvattende verslagen van de gesprekken van [verweerder 2] met de FIOD is gebleken; en (iii) eerst had moeten onderzoeken en analyseren of de door de beslaglegging verkregen informatie mogelijk aanwijzingen oplevert voor een concreter geformuleerd probandum, heeft het Hof de juiste maatstaf miskend voor de beoordeling of het verzoek van Box c.s. voldoende concreet en ter zake doend is, dan wel of het verzoek dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, moet zijn oordeel als onbegrijpelijk worden bestempeld in het licht van de hiervoor beschreven onderbouwing door Box c.s. van op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.
28.
Het oordeel van het Hof is bovendien innerlijk tegenstrijdig. Ten aanzien van [verweerder 2] en de deurwaarder [betrokkene 3] is het Hof namelijk wél van oordeel is dat het verzoek voldoende concreet en ter zake doend is (r.ov. 3.10.6), hoewel het gaat om één en hetzelfde verzoek ten aanzien van alle gewenste getuigen. In het verzoek van Box c.s. wordt namelijk geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende getuigen.35. Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien waarom een en het zelfde verzoek wél ter zake doend en voldoende concreet is en ten aanzien van deze twee getuigen en niet ten aanzien van alle andere getuigen.
29.
Tot slot is rechtens onjuist dat het Hof in r.o.v. 3.10.5 concludeert dat — mede gelet op de omstandigheden van het geval en met name het gevaar van doorkruising — het verzoek onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft, en daarmee dient af te sluiten op een zwaarwegend bezwaar. Rechtens onjuist is dat het Hof aldus ‘onvoldoende concreet en ter zake doend’ op een hoop gooit met ‘zwaarwichtig bezwaar’, zeker als dan ook nog wordt gerefereerd aan ‘de omstandigheden van het geval’ en ‘het gevaar van doorkruising’.
Onderdeel 3
30.
Onderdeel 3 richt zich tegen r.ov. 3.10.5 voor zover het Hof concludeert dat — mede gelet op de omstandigheden van het geval en met name het gevaar van doorkruising — het verzoek onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft, en daarmee dient af te sluiten op een zwaarwegend bezwaar
31.
Gegrondbevinding van onderdeel 1 en/of 2 brengt uit de aard der zaak mee dat ook dit eindoordeel in r.ov. 3.10.5 niet in stand kan blijven. Maar ook los daarvan kan voornoemd oordeel niet in stand blijven Niet naar de eis der wet gemotiveerd is dat het Hof ter onderbouwing van zijn oordeel refereert aan ‘de omstandigheden van het geval’, terwijl het Hof op geen enkele wijze inzichtelijk maakt welke omstandigheden het Hof hier voor ogen heeft.
Onderdeel 4
32.
Onderdeel 4 richt zich tegen r.ov. 3.10.4 waarin het Hof overweegt dat ten aanzien van een aantal vragen die Box c.s. zou willen voorleggen aan de door haar gewenste getuigen, zou gelden dat deze door [verweerder 2] al ter zitting reeds zijn beantwoord.
33.
Dit oordeel moet als onbegrijpelijk worden bestempeld. Vast staat dat sprake is van ernstig onrechtmatig handelen van [verweerder 2] jegens Box c.s. waarbij [verweerder 2] niet heeft geschroomd om de waarheid in veel opzichten ernstig geweld aan te doen.36. Tegen deze achtergrond is onbegrijpelijk dat het Hof bepaalde vragen niet meer relevant acht, omdat [verweerder 2] ter zitting bepaalde antwoorden zou hebben gegeven. Van een verhoor onder ede is immers geen sprake geweest. En ook los daarvan is er in dit dossier werkelijk geen enkele aanleiding om van Box c.s. te verlangen dat zij [verweerder 2] op zijn blauwe ogen zou moeten geloven.
34.
Voor zover het Hof voornoemd oordeel in r.ov. 3.10.4 mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel in r.ov. 3.10.5 dat het verzoek van Box c.s. onvoldoende concreet en ter zake doend en daarmee dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar, is ook dat onbegrijpelijk. Het oordeel in r.ov. 3.10.4 betreft immers slechts een klein deel van de vragen en het feitelijke gebeuren waarover Box c.s. getuigen wil horen.37. Bovendien geldt dat het Hof zijn oordeel in r.ov. 3.10.4 mede baseert op verklaringen van [verweerder 2], terwijl vaststaat dat hij niet altijd de (volledige) waarheid spreekt. Ten aanzien van hetgeen [verweerder 2] heeft verklaard, is het daarom bij uitstek relevant om ook andere getuigen te horen teneinde te kunnen verifiëren of [verweerder 2] dit keer wel (volledig) naar waarheid heeft verklaard.
Onderdeel 5
35.
Onderdeel 5 richt zich tegen de louter voortbouwende oordelen van het Hof aan het slot van r.ov. 3.10.5, in r.ov. 3.10.7 en 3.14 die alle erop neerkomen dat het verzoek moet worden afgewezen voor zover het anderen dan [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3] betreft. Gegrondbevinding van een of meer van de vorige onderdelen brengt mee dat deze voortbouwende oordelen ook niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel 6
36.
Onderdeel 6 ten slotte richt zich tegen het oordeel van het Hof in r.ov. 4 (de beslissing) waarin het Hof Box c.s. hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten van het hoger beroep. Door aldus te oordelen is het Hof andermaal buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat de Staat geen hoofdelijke veroordeling heeft verzocht. De Staat beperkt zich in nr. 9 van zijn beroepschrift tot een verzoek om veroordeling van Box c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep.
Afronding
37.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt uit de aard der zaak ertoe dat getuigen kunnen worden gehoord wanneer de gebeurtenissen nog vers in het geheugen liggen. Tegen deze achtergrond verzoekt Box c.s. Uw Raad ten eerste om deze zaak met spoed te behandelen. Voorts verzoekt Box c.s. Uw Raad om na vernietiging van de beschikking van het Hof alsnog de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Vernietiging en (door- dan wel terug-) verwijzing naar het Hof leidt immers tot nog weer extra vertraging die de effectiviteit van de getuigenverhoren alleen maar kan schaden.
Redenen waarom:
Box c.s. zich wendt tot de Hoge Raad met het verzoek de door het Hof tussen partijen onder zaaknummer C200.218.164/01 gegeven beschikking te vernietigen, met bekrachting van de beschikking van de rechtbank dan wel zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 7 december 2017
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑12‑2017
Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de feiten verwijst Box c.s. naar met name het inleidend verzoekschrift en het verweerschrift in hoger beroep.
Dit arrest van 15 augustus 2017 is als productie 75 bij brief van 18 augustus 2017 ingebracht.
Op de combinatie met het element ‘onvoldoende concreet en terzake doend’ komt Box c.s. terug in de onderdelen 3 en 4.
Vergelijk HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904 (Stichting Beheer SNS REAAL/SRH en Staat). Het verschil met de onderhavige zaak is dat in die zaak — kort gezegd — sprake was van een verzoek voorlopig getuigenverhoor gericht op het verkrijgen van informatie omtrent de waarde van de onteigende aandelen, terwijl de wetgever voor de vaststelling van die waarde heeft voorzien in een bijzondere rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter. Daar was dus evident sprake van doorkruising, aangezien wat de verzoekende partij met haar verzoek voorlopig getuigenverhoor voor ogen had, exclusief thuis hoorde in de bijzondere rechtsgang bij de Ondernemingskamer op de voet van artikel 6:2 e.v. Wft.
Zie HR 15 juli 1987, NJ 1963/2 (Staat/[naam 1]), r.ov. 3.1 voor zover het de samenhang van een procedure voor de burgerlijke rechter en die voor de administratieve rechter betreft. Niet valt in te zien waarom dat anders zou zijn in de verhouding tot een strafrechtelijke procedure.
Beroepschrift Staat, onderdeel 7.4.
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nrs 49 en 51.
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nrs. 32, 70 en 89.
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nr. 53, 54, 66, 82 e.v. en de producties 63 (p. 2, laatste alinea), 65, 66, 67 (p.1); inleidend verzoekschrift Box c.s., nrs. 25 t/m 27 en 60.
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nr. 86.
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nr. 52 sub ii.
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nr. 52 sub i.
Groot/Krans, Snijders & Vranken, Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/228.
A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 21 november 2008, NJ 2008, 608 en JBPr 2009, 12, m.nt. E.F. Groot (Udo/Renault), nr. 11.
Groot/Krans, Snijders & Vranken. Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/228.
Asser Procesrecht 3 Bewijs, 242.
HR 19 februari 1993, NJ 1994/345 (Van de Ven/[naam 2]).
HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442, m.nt.W.D.H. Asser en JBPr 2005, 21, m.nt. E.F. Groot (Frog/Floriade).
Zie Groot/Krans, Snijders & Vranken, Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/229 en 239. A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 21 november 2008, NJ 2008, 608 en JBPr 2009, 12, m.nt. E.F. Groot (Udo/Renault). nr. 11.
HR 6 febr. 1987, NJ 1988, 1 ([naam 3] / Gemeente Amsterdam).
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nrs. 32, 53, 54, 66, 70 82 e.v., i.h.b. nr. 89; de producties 63 (p. 2, laatste alinea), 65, 66, 67 (p.1); en het inleidend verzoekschrift Box c.s., nrs. 25 t/m 27 en 60.
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nr. 52 sub (ii).
Aan het slot van r.ov. 3.10.5 en in r.ov. 3.10.6 maakt het Hof een uitzondering voor de getuigen [verweerder 2] en deurwaarder [betrokkene 3]. In zoverre wordt het verzoek voorlopig getuigenverhoor ook door het Hof toegewezen. Daarop ziet dit cassatieberoep vanzelfsprekend niet.
Beroepschrift Staat, par. 8. In de pleitnota van de Staat wordt ten aanzien van dit onderwerp ook met geen woord gerept over aanvulling van de grieven of de toelichting daarop in het licht van het procesdossier in eerste aanleg. Zie de pleitnota Staat, d.d. 22 augustus 2017.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/240. HR 19 februari 1993, NJ 1994, 345, m.nt. H.J. Snijders (Van de Ven/[naam 2]). Zie ook (ten aanzien van de vergelijkbare maatstaf voor beoordeling van een verzoek voorlopig deskundigenbericht) HR 13 september 2002, NJ 2004/18 ([naam 4]/[naam 5]).
HR 19 februari 1993, NJ 1994, 345, m.nt. H.J. Snijders (Van de Ven/[naam 2]).
HR 24 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0382, NJ 1989, 121, m.nt. J.B.M. Vranken.
HR 11 januari 1985, NJ 1935, 352 ([naam 6]/Finatabank); HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 39 (QBE/[naam 7]).
Ten tijde van het verzoekschrift in eerste aanleg was de inhoud van de aangetroffen informatie nog met bekend. Wel was duidelijk dat er vertrouwelijke informatie was aangetroffen. Zie Verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor, nr. 48.
Verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor, nr. 55.
Zie ten aanzien van deze punten het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor, nr. 56 voor een opsomming.
Verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor, nr. 59.
Verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor, nrs. 60–62.
Verweerschrift in hoger beroep Box c.s., nr. 6.
Zie het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor van Box c.s., nr. 63 onder verwijzing naar nr. 3.3.
Zie hiervoor nr. 6 en de verwijzing aldaar naar het arrest van 15 augustus 2017 dat als productie 75 bij brief van 18 augustus 2017 ingebracht.
Zie hiervoor nr. 24 t/m 26 en de daar genoemde vindplaatsen op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking dient te hebben volgens Box c.s. Zie ook r.ov. 3.10.3 van de beschikking van het Hof.