Onder 11, blz. 5 bovenaan.
HR, 24-06-1988, nr. 7296
ECLI:NL:HR:1988:AD0382
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-1988
- Zaaknummer
7296
- LJN
AD0382
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1988:AD0382, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑1988; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1988:AD0382
ECLI:NL:PHR:1988:AD0382, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑1988
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1988:AD0382
- Vindplaatsen
NJ 1989, 121 met annotatie van J.B.M. Vranken
Uitspraak 24‑06‑1988
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Conclusie 15‑04‑1988
Inhoudsindicatie
Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor. Afwijzing op grond van kennelijke belangenafweging. Misbruik van bevoegdheid. Motivering.
DA
Nr. 7296 rekest
Parket, 15 april 1988
Mr. Asser
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen:
De Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. Het gaat in dit geding om een door verzoekster tot cassatie — [verzoekster] — tezamen met een aantal andere personen en een organisatie onder de naam BIVAK (Breed Initiatief voor Verdergaande Akties tegen Kruisraketten) bij de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Het ging daarbij om feiten die zouden hebben plaats gevonden bij onder meer door deze personen gevoerde acties rond de vliegbasis Woensdrecht op 19 september 1986 tegen de (destijds) door de Regering voorgenomen plaatsing aldaar van wat plegen te worden genoemd ‘’kruisraketten’’. Naast een aantal feiten en omstandigheden die in het verzoekschrift werden vermeld en de stelling1.dat door het in het verzoekschrift omschreven politieoptreden verweerder in cassatie — de Staat – onrechtmatig heeft gehandeld, werd als grond voor het verzoek aangevoerd2.dat alvorens gerechtelijke stappen te ondernemen verzoekster een voorlopig getuigenverhoor wenste om te kunnen beoordelen wat de bewijsmogelijkheden waren. Zij wilde, aldus het verzoekschrift verder3., door middel van dit voorlopig getuigenverhoor bewijzen dat:
‘’A. het doel van de blokkade op 19 september 1986 geweldloos was;
B. de demonstranten zich op 19 september 1986 niet schuldig hebben gemaakt aan enige vorm van geweld;
C. er voor de politie, M.E. dan wel marechaussee geen enkele noodzaak was over te gaan tot het gebruiken van geweld;
D. de politie, M.E. dan wel marechaussee zijn overgegaan tot het gebruiken van geweld zonder dat daaraan voorafgaand een waarschuwing dan wel sommatie is gegeven;
E. het geweld dat door de politie, M.E. dan wel marechaussee is gebruikt, niet in verhouding stond met het doel dat zij daarbij nastreefden, nl. de vliegbasis Woensdrecht open te houden;
F. het beleid van verweerder inzake demonstraties in of op de vliegbasis Woensdrecht onrechtmatig is’’.
1.2. De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 13 mei 1987 afgewezen en daartoe overwogen:
‘’Artikel 876 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt, dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor kan bevelen; niet dat de rechtbank daartoe ook in alle gevallen gehouden zal zijn. Aan de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 juli 1951, Stb. 302, ontleent de rechtbank de volgende passage uit het Voorlopig Verslag (Kamerstukken 1949–1950 - 1585, no. 4)4.:
'Weliswaar zouden zij (lees: partijen) de rechter niet kunnen dwingen een voorlopig getuigenverhoor te bevelen — de rechter kan immers zulk een verhoor gelasten, hij kan het verzoek daartoe dus ook afwijzen, indien hij meent, dat voor toepassing onvoldoende reden bestaat — maar het is toch duidelijk, dat op deze wijze de volgorde van behandeling der zaken vrij radicaal in de war kan worden gestuurd. Indien — zoals helaas niet zelden voorkomt een Rechtbank tengevolge van tijdelijke of blijvende overbelasting de getuigenverhoren in normale zaken op vrij lange termijn pleegt vast te stellen, zouden partijen door het verzoeken van voorlopige getuigenverhoren kunnen bewerken, dat de normale verhoren nog langer worden uitgesteld. Dit moet echter voorkomen kunnen worden.' Enige volzinnen verder staat nog dat de Rechtbank voorlopige getuigenverhoren alleen zal gelasten, indien daarvoor behoorlijke redenen worden aangevoerd.
In het onderhavige geval, waarin het verzoekschrift zelfs niet aangeeft wat voor soort procedure verzoekster tegen de Staat zou overwegen te voeren, laat staan welk persoonlijk belang zij daarbij zou hebben of welke de haar persoonlijk betreffende te bewijzen feiten zouden zijn, acht de rechtbank het zozeer onwaarschijnlijk dat, zo het al tot een procedure tegen de Staat komt, daarin een voor de uitkomst van dat veronderstelde geding beslissende bewijsopdracht aan verzoekster zal worden gegeven overeenkomstig de in het verzoekschrift vermelde te bewijzen feiten, dat de rechtbank het niet doelmatig acht thans een verhoor te gelasten omtrent de feiten die verzoekster wil bewijzen’’.
1.3. Van deze beslissing is [verzoekster] in hoger beroep gegaan bij het Hof te 's-Gravenhage. In haar beroepschrift heeft zij haar stellingen in die zin aangevuld dat zij stelde (kort gezegd) dat zij als gevolg van het optreden van de Mobiele Eenheid en de politie en aldus door onrechtmatig handelen van ‘’de overheid’’ materiële (verscheidene verwondingen en letsel) en immateriële schade (angst om nog aan demonstraties mee te doen) heeft ondervonden5.welke schade zij vergoed wenste te krijgen6.en dat zij voornemens was schadevergoeding te vorderen en eventuele andere vorderingen in te stellen, doch dat een en ander afhing van de uitkomst van het voorlopig getuigenverhoor7.. Zij achtte — in haar woorden — relevant het bewijs met betrekking tot beleid van de overheid en de uitvoering daarvan en daarbij bewijs met betrekking tot de mishandeling van haar en op die grond het voorlopig getuigenverhoor doelmatig.
1.4. Het hof heeft na verweer van de Staat bij beschikking van 16 september 1987 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd8.. Op de motivering kom ik hieronder terug bij de bespreking van het cassatiemiddel.
1.5. [verzoekster] heeft tegen deze beschikking tijdig beroep in cassatie ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het hof heeft als motivering voor zijn beslissing het volgende overwogen:
‘’3. Blijkens het verzoekschrift aan de rechtbank, zoals aangevuld bij het beroepschrift en nader toegelicht ter terechtzitting van het hof, wenst appellante tenminste 21 getuigen te doen horen over zowel de feitelijke gang van zaken tijdens een demonstratie op 19 september 1986 bij de vliegbasis Woensdrecht als over de vraag of het bij die gelegenheid gevoerde overheidsbeleid al dan niet rechtmatig is geweest. Daarmede worden, naast te bewijzen feiten, voor een belangrijk deel rechtsvragen en — oordelen aan de orde gesteld.
Het hof is van oordeel, dat het in strijd is met een goede procesorde, waartoe efficiëntie bij het voorbereiden en voeren van burgerlijke gedingen behoort, een groot aantal getuigen omtrent een zeer omvangrijk complex van feiten en rechtsvragen in een voorlopig getuigenverhoor te doen horen, alvorens door middel van een procedure in dat complex ordening is gebracht en is vastgesteld of, en zo ja, omtrent welke feiten, bewijs geleverd dient te worden. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking, dat, zoals uit het beroepschrift blijkt, appellante niet in onzekerheid verkeert omtrent de grondslag van een eventueel tegen geïntimeerde of derden te voeren procedure’’.
2.2. Het middel komt op tegen de tweede hier geciteerde alinea. De eerste vijf onderdelen vormen, zoals het middel ook aangeeft, een inleiding, zij het dat een algemene rechts-, subsidiair motiveringsklacht voorkomt aan het slot van onderdeel 5 die wordt uitgewerkt in de onderdelen 6, 7 en 8.
2.3. De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om desverzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Art. 876 (oud) (zie thans art. 214 lid 19.) Rv bepaalt immers dat een voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen. Ik moge ook verwijzen naar de door de rechtbank geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis. Ook bij de behandeling van het nieuwe bewijsrecht is het discretionaire karakter van de bevoegdheid van de rechter onderstreept:
‘’Voorts valt er op te wijzen dat de rechter slechts een bevoegdheid wordt verleend dit getuigenverhoor toe te staan, niet een verplichting. (…) De rechter behoudt derhalve ook indien tijdens een geding een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht, de bevoegdheid om zonodig, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een dergelijk verzoek af te wijzen’’10..
2.4. In cassatie kan de wijze waarop de rechter van deze bevoegdheid gebruik maakt niet ter discussie staan, wel of hij daarbij een juiste opvatting had omtrent de omvang van zijn bevoegdheid11.. De grenzen van zijn bevoegdheid worden in casu bepaald door het in acht nemen van de fundamentele beginselen van het procesrecht terwijl van de rechter verwacht mag worden dat hij dreigend misbruik van het middel van voorlopig getuigenverhoor afwendt12..
2.5. In het onderhavige geval heeft het hof het inwilligen van het verzoek van [verzoekster] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor aangemerkt als strijdig met een goede procesorde. De vraag die het middel onder meer oproept is of het hof hiermee een juist criterium heeft aangelegd.
2.6. De goede procesorde13.is weliswaar een open begrip maar daarom niet onhanteerbaar. Het hof heeft bij dat begrip in het bijzonder op het oog ‘’de efficiëntie bij het voorbereiden en voeren van burgerlijke gedingen’’. Nu lijkt me ‘’efficiëntie’’ op zichzelf een weinig steun biedend criterium waar het gaat om de vraag of gehandeld wordt in strijd met de goede procesorde. Men kan bij dat woord al gauw denken aan een ander tegenwoordig veel gehanteerd begrip als ‘’proceseconomie’’14.. Het gaat mij in het algemeen gesproken eerlijk gezegd wat ver om een door de wet gegeven middel als het voorlopig getuigenverhoor aan degeen die daarom verzoekt te ontzeggen op proceseconomische gronden. Maar het is wel denkbaar dat inefficiëntie bij het aanwenden van procedures van zodanige aard en omvang kan worden dat sprake kan zijn van een onredelijk belasten van de wederpartij, van het nodeloos beslag leggen op diens tijd en middelen. Inefficiëntie kan aldus trekken van misbruik krijgen.
2.7. Bezie ik waarom het hof inwilliging van het verzoek van [verzoekster] strijdig acht met de goede procesorde en in het bijzonder met de ‘’efficiëntie bij het voorbereiden en voeren van burgerlijke gedingen’’, dan vallen mij een paar dingen op.
2.8. Allereerst lijkt het hof zich, sprekende van efficiëntie bij het ‘’voorbereiden en voeren van burgerlijke gedingen’’, waar het hier gaat om een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, op nogal glad ijs te begeven. Want het voorlopig getuigenverhoor is zelf geen ‘’geding’’ — ook al lijkt het er soms wel op — en dient nu juist niet zelden om de verzoekende partij opheldering te verschaffen over zijn rechts- of bewijspositie (of beide) in een eventuele procedure15.; een eventuele procedure, want dat een geding volgt is lang niet altijd het geval. Daarom zou ik in het algemeen het voorlopig getuigenverhoor ook niet willen beschouwen als een voorbereiding van een geding. Dat kan het ongetwijfeld, maar hoeft het zeker niet altijd te zijn. En verder brengt dat karakter van, laat ik zeggen, partij-instructie (hier wordt niet in de eerste plaats de rechter geïnstrueerd), al uit zijn aard een zekere mate van inefficiëntie mee die een geding niet behoeft te hebben.
2.9. Dit brengt mij bij het volgende. Op het eerste gezicht zou men namelijk nog dit bezwaar kunnen hebben tegen 's hofs redengeving, dat men naar ik meen in het algemeen, gelet op het doel en de strekking van het voorlopig getuigenverhoor, niet kan zeggen dat in een feitelijk en juridisch gecompliceerd geval de goede procesorde partijen, en met name de verzoeker/eiser de weg van het voorlopig getuigenverhoor zou versperren en hem zou dwingen eerst een procedure te beginnen alvorens getuigen te laten horen. De door het hof nodig geachte ordening kan immers, ook, naar ik uit ondervinding weet, in zeer gecompliceerde zaken, heel wel worden aangebracht tijdens het voorlopig getuigenverhoor, bijvoorbeeld in het daarbij vaak voorkomende overleg tussen partijen en de met het verhoor belaste rechter-commissaris over de volgorde van verhoor en onderwerpen die aan de orde moeten komen. Dat kost weliswaar tijd, inspanning en misschien ook wel eens wat irritatie, zeker als bij een of meer bij het verhoor betrokkenen nog geen duidelijk inzicht in alle aspecten van het geschil bestaat, maar het is verre van onmogelijk en behoeft niet strijdig te zijn met een goede procesorde. Het behoeft in het bijzonder niet een voor de wederpartij onredelijk bezwarende gang van zaken op te leveren. Met andere woorden: door een doelmatig, efficiënt, proceseconomisch optreden van met name de met het voorlopig getuigenverhoor belaste rechter kan het bezwaar van zo'n verhoor in een gecompliceerd en juridisch wellicht nog onvoldoende uitgekristalliseerd geschil vaak goeddeels worden ondervangen.
2.10. Deze bedenkingen nemen echter niet weg dat ik toch meen dat wat het hof overweegt niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en niet onbegrijpelijk is mits het als volgt wordt opgevat.
2.11. Het hof is kennelijk uitgegaan van het door [verzoekster] met name in haar beroepschrift gestelde voornemen de Staat tot vergoeding van de door haar gestelde schade aan te spreken en het vat in zoverre het onderhavige verzoek op als een voorbereiding van een daartoe door [verzoekster] tegen de Staat aan te spannen geding, in het bijzonder — in het licht van het inleidende verzoekschrift — teneinde haar bewijsmogelijkheden te onderzoeken. In het onderhavige geval oordeelt het hof kennelijk dat het verhoor dat is verzocht en met name het probandum (of liever: de probanda) de grenzen overschrijdt van wat redelijkerwijze daartoe nodig kan worden geacht. Het hof vindt kennelijk — om het eens in gewone taal te zeggen — dat [verzoekster] met het verzochte verhoor veel meer overhoop wil halen dan voor het beoordelen van de bewijspositie in een tegen de Staat of derden (wellicht de politiemensen zelf of anderen die voor hun optreden verantwoordelijk zijn) aan te spannen geding redelijkerwijze op het eerste gezicht nodig is. Het wijst immers met name op de omstandigheid dat met de door het verzochte verhoor te onderzoeken vraag naar de rechtmatigheid van het bij gelegenheid van de demonstratie op Woensdrecht gevoerde overheidsbeleid naast te bewijzen feiten voor een belangrijk deel rechtsvragen en dito oordelen aan de orde worden gesteld. En het vindt kennelijk dat, gelet op de aard en omvang van dat complex aan feiten en rechtsvragen, dit verzoek niet gerechtvaardigd wordt door het belang van [verzoekster] om haar bewijspositie in een eventueel geding als genoemd te beoordelen.
2.12. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [verzoekster] in elk geval weet op welke grondslag zij een dergelijke procedure kan voeren, zodat — zo lees ik de met name door middelonderdeel 8 bestreden laatste zin van de hierboven geciteerde overwegingen — zij het verzochte verhoor daarvoor in ieder geval niet nodig heeft. Voor het overige is het hof kennelijk van oordeel dat eerst in rechte dient te blijken welk ander rechtens te respecteren belang aan de kant van [verzoekster] gediend is met een getuigenverhoor van een zo vergaande strekking als verzocht. Het hof ontzegt, kort gezegd, [verzoekster] niet het middel van voorlopig getuigenverhoor maar ontzegt haar het verhoor van aard en omvang als verzocht. Daarop kan zij redelijkerwijs geen aanspraak maken, omdat haar belang dat niet rechtvaardigt.
2.13. Zoals gezegd, op deze wijze opgevat geven 's hofs overwegingen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik ze niet onbegrijpelijk, terwijl de juistheid ervan in cassatie niet kan worden getoetst, nu het hier een beoordeling betreft die is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt.
2.14. Het middel is naar mijn mening dan ook in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld, zodat ik de volgende conclusie bereik.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑1988
Onder 12, blz. 5.
Onder 14, blz. 6.
Blz. 2.
Onder 4, blz. 1.
Onder 6, blz. 2.
Onder 7, blz. 2.
Onder 2 staat dat appellante bij de beschikking van de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek, maar dat moet op een vergissing berusten.
Zie de tekst van de nieuwe regeling in Stb. 1988, 9. Krachtens art. VII van de Wet van 3 december 1987, Stb. 590 vinden — behoudens een paar daar genoemde uitzonderingsgevallen — de voorschriften van die wet toepassing vanaf het tijdstip dat zij in werking treedt (1 april 1988, zie KB van 7 januari 1988, Stb. 1988, 8). Nu dat tijdstip viel na het wijzen van de bestreden beschikking dient deze aan het oude recht te worden getoetst, vgl. HR 28 maart 1980, NJ 1980, 489 (PAS) voor een geval dat het nieuwe recht was ingegaan voordat het bestreden vonnis was gewezen. Tussen nieuw en oud recht bestaat overigens geen verschil op het thans besproken punt, want art. 214 lid 1 Rv is gelijk aan de eerste zin van art. 876 (oud) Rv.
Nadere MvA, Bijl. Hand. II, nr. 13, blz. 23. Zie ook de conclusie OM (mr Biegman-Hartogh), onder 2.4, blz. 2–3, vóór HR 11 maart 1988, RvdW 1988, 54.
Zie daarover Burg. Rechtsvordering (Haardt), art. 876, aant. 3 met verdere jurisprudentie, waaronder met name HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 (WHH en LWH). Zie verder HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1 (WHH), HR 11 maart 1988, RvdW 1988, 54 en de op het moment van het schrijven van deze conclusie nog niet gepubliceerde beschikking HR 25 maart 1988, rek.nr. 7324, inzake de Staat der Nederlanden tegen de Algemene Bank Nederland. Zie ook Burg. Rechtsvordering (Jansen), Boek I, titel 1, aant. 3.
Zie over dat begrip J. ten Berg-Koolen, De goede procesorde in het burgerlijk-procesrecht, in: NJB 1986, blz. 113–119, met verdere literatuur en met name rechtspraak. Zie ook de in de vorige noot geciteerde aantekening van Jansen in Burgerlijke Rechtsvordering.
Voor een aantal beschouwingen over ‘’efficiency’’ wil ik verwijzen naar het themanummer ‘’Tussen kwaliteit en efficiency in de rechtspraak’’ van NJB 1987, blz. 1449–1510. Het burgerlijk proces wordt behandeld door het opstel van H.J. Snijders, Civiel-processueel maatwerk ter bevordering van kwaliteit en efficiëntie, differentiatie van behandeling naar gelang de complexiteit, blz. 1488–1496.