Rb. Rotterdam (vzr.), 12-04-2010, nr. 349293/KG ZA 10-177
ECLI:NL:RBROT:2010:BM2517
- Instantie
Rechtbank Rotterdam (Voorzieningenrechter)
- Datum
12-04-2010
- Zaaknummer
349293/KG ZA 10-177
- LJN
BM2517
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2010:BM2517, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 12‑04‑2010; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Vordering op grond van artikel 843a Rv afgewezen, nu er een behoorlijke rechtsbedeling op grond van het Wetboek van Strafvordering (artikel 51d lid 3) is gewaarborgd. Voorts levert het belang van het strafrechtelijk onderzoek naar voorlopig oordeel een gewichtige reden in de zin van artikel 843 a lid 4 op.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 349293/KG ZA 10-177
Uitspraak: 12 april 2010
VONNIS in kort geding in de zaak van:
[eiser],
wonende te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. D. Zwartjens,
- tegen -
1. [gedaagde sub 1],
wonende te Rotterdam,
advocaat mr. M.J.J. de Ridder,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te Brummen,
advocaat mr. F.H. Eijmaal,
gedaagden.
Eiseres wordt hierna aangeduid als “[eiser]” en gedaagden worden als zodanig aangeduid en afzonderlijk als respectievelijk “[gedaagde sub 1]” en “[gedaagde sub 2]”.
1 Het verloop van het geding
De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 25 februari 2010;
- producties van [eiser];
- producties van [gedaagde sub 1];
- pleitnotities van mr. Zwartjens;
- pleitnota van mr. De Ridder;
- conclusie van antwoord van mr. Eijmaal.
Mr. Zwartjens, mr. De Ridder en mr. Eijmaal hebben de respectieve standpunten toegelicht ter zitting van 29 maart 2010.
2 De vaststaande feiten en het geschil
In dit kort geding wordt van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1
[eiser] is de moeder van [M] (hierna: [M]). [M] is geboren op 4 februari 1986.
2.2
Op 16 april 2007 onderging [M] een plastisch chirurgische ingreep, die zag op het ver-richten van een liposuctie en een borstvergroting, in het Medisch Centrum Biltstraat te Utrecht. De plastisch chirurgische ingreep werd uitgevoerd door [gedaagde sub 2].
De anesthesie ten behoeve van deze ingreep werd verzorgd door [gedaagde sub 1].
2.3
Tijdens voornoemde ingreep is [M] onwel geworden en in allerijl per ambulance naar het Universitair Medisch Centrum in Utrecht (UMCU) gebracht. Kort na aankomst in dit ziekenhuis is [M] overleden.
2.4
Het overlijden werd door het UMCU als een niet-natuurlijke dood aangemerkt. Vervolgens werd [M], in opdracht van de officier van justitie, voor nader onderzoek overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).
2.5
Op 27 maart 2009 heeft mr. Zwartjens namens [eiser] tegen [gedaagde sub 2] een klacht inge-diend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle (hierna: het
Tuchtcollege). Bij schrijven d.d. 25 september 2009 zijdens het Tuchtcollege is de klacht voor een jaar aangehouden, teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen tot nadere aanvul-ling van de feiten en klachtonderdelen te komen.
2.6
Momenteel loopt er een strafrechtelijk gerechtelijk vooronderzoek (GVO) tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
2.7
[gedaagde sub 2] heeft het in zijn bezit zijnde medisch dossier, inhoudende de behandelaanteke-ningen, waarvan ook deel uitmaken de aantekeningen van [gedaagde sub 1], reeds aan [eiser] ter be-schikking gesteld.
3 Het geschil
3.1
[eiser] vordert dat het de voorzieningenrechter moge behagen om gedaagden bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
1. Om binnen 10 dagen na het wijzen van dit vonnis aan [eiser] afschrift te verschaffen van de onder 34 van de dagvaarding omschreven bescheiden, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor elke dag dat gedaagden na betekening van dit vonnis in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen;
2. In de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten, te beta-len binnen twee weken na de datum van dit vonnis en bij gebreke van tijdige voldoe-ning vermeerderd met de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de nakosten en met de wettelijke rente.
3.2.1
Tegen de achtergrond van (een deel van) de vaststaande feiten heeft [eiser] haar vordering gebaseerd op artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en hieraan ten grondslag gelegd dat op gedaagden de rechtsplicht rust, nu er inmiddels meer klaarheid bestaat over de omstandigheden rond het overlijden van [M] na voornoemde chirurgische ingreep, om haar als moeder hierover optimaal te informeren.
3.2.2
[eiser] verzoekt in haar dagvaarding om een afschrift van de volgende bescheiden:
a. het obductieverslag van het NFI;
b. nadere verslagleggingen van (de patholoog) van het NFI;
c. deskundigenberichten van een in gezamenlijkheid geformeerd team van deskundigen van
het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam, bestaande uit:
- de heer [H] - hoogleraar longziekten;
- de heer [K]n - hoogleraar anesthesiologie en
- de heer [A] - plastisch chirurg;
d. de (eventueel) later van de zijde van gedaagden in het GVO overgelegde partij-
deskundigenberichten;
e. alle verhoren van de deskundigen, gedaagden en andere betrokkenen (bedoeld is kennelijk:
als getuigen) binnen het GVO.
3.3
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd, waarop in het kader van de beoordeling - voor zover nodig - zal worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1
Het gaat hier om een vordering in de zin van artikel 843a Rv.
Op grond van het eerste lid van het artikel kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die deze beschei-den te zijner beschikking of onder zich heeft. Hij die uit hoofde van zijn ambt, beroep, of betrekking tot geheimhouding verplicht is, is niet gehouden aan deze vordering te voldoen, indien de bescheiden uitsluitend uit dien hoofde te zijner beschikking staan of onder zijn berusting zijn, aldus het derde lid van het artikel. Het vierde lid bepaalt, ten slotte, dat dege-ne die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien re-delijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder ver-schaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
4.2
[eiser] heeft aangevoerd dat haar rechtmatig belang allereerst is gelegen in het feit dat zij ern-stig in haar rouwverwerking wordt gehinderd door de omstandigheid dat zij bijna drie jaar na het overlijden van haar dochter nog steeds niet weet wat er op 16 april 2007 in het Medisch Centrum Biltstraat te Utrecht tijdens de chirurgische ingreep fout is gegaan met als gevolg dat haar dochter is komen te overlijden. Dit klemt des te meer nu andere direct en indirect betrok-kenen inmiddels via de aan hen verstrekte stukken binnen het GVO hiervan wel op de hoogte zijn.
Daarnaast is het rechtmatig belang van [eiser] gelegen in haar voornemen op grond van artikel 6:108 BW een civielrechtelijke procedure jegens gedaagden aanhangig te maken en in haar reeds - op 27 maart 2009 - jegens [gedaagde sub 2] aanhangig gemaakte tuchtrechtelijke procedu-re bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle (zie 2.5).
Binnen de civielrechtelijke procedure rust op [eiser] de bewijslast om aan te tonen dat haar dochter is overleden aan de gevolgen van een medische fout. Met de door gedaagden aan haar verstrekte behandelaantekeningen, die zien op de periode voorafgaand aan de medische fout, is [eiser] niet in staat om dit bewijs te leveren, terwijl zij nu wel tot een aansprakelijkstelling van gedaagden wenst over te gaan. Binnen de tuchtrechtelijke procedure heeft [eiser] de ver-zochte bescheiden nodig om de gronden van haar klacht voor eind september 2010 nader aan te vullen. Bovendien kan [eiser] de verzochte bescheiden, indien door haar gewenst, gebrui-ken om binnen voornoemde procedures in te brengen.
Ook aan de andere voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv is voldaan, nu de bescheiden door [eiser] voldoende zijn bepaald (zie 3.2.2) en haar rechtsbetrekking met gedaagden gebaseerd is op een onrechtmatige daad dan wel wanprestatie jegens [M], terwijl [eiser] vergoeding van de schade (zoals begrafeniskosten) kan vorderen op grond van artikel 6:108 BW.
4.3
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ten verwere aangevoerd dat zij reeds hebben voldaan aan hun verplichting om de behandelaantekeningen aan [eiser] te verschaffen. Zij beschikken uitsluitend in hun hoedanigheid als verdachte in het GVO over de door [eiser] verzochte bescheiden. Nu het hen in het kader van de waarheidsvinding binnen het strafrechtelijk on-derzoek door zowel de rechter-commissaris als de officier van justitie is verboden om deze door [eiser] verzochte bescheiden met derden te delen, kunnen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] reeds om deze gewichtige reden, gelet op artikel 843a lid 4 Rv, niet gehouden zijn om aan de vordering van [eiser] voldoen.
4.4
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben, naar voorshands aannemelijk is, voldaan aan hun - op zich erkende - verplichting als behandelend arts om het complete in hun bezit zijnde medische dossier aan [eiser] ter beschikking te stellen. Dat het medische dossier uitgebreider was dan hetgeen zij hebben verstrekt is niet, zeker niet behoorlijk gemotiveerd, gesteld en het dossier komt ook niet voor op de lijst van stukken als vermeld onder 3.2.3.
De door [eiser] gevorderde bescheiden zien uitsluitend op bescheiden uit het door de offi-cier van justitie tegen verdachten gestarte strafrechtelijk onderzoek en het door de rechter-commissaris van de Rechtbank Utrecht in gang gezette GVO tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als verdachten.
In beginsel kan [eiser], als nabestaande van het slachtoffer van een (mogelijk) delict, aan-spraak maken op inzage in de stukken binnen het strafproces (artikel 51d Wetboek van Strafvordering).
[eiser] heeft in een eerder stadium om deze stukken verzocht bij de officier van justitie en bij de rechter-commissaris, maar dit verzoek is toen - zowel door de officier van justitie als door de rechter-commissaris - in het belang van het onderzoek afgewezen. Tegen die weige-ring stond voor [eiser] een rechtsmiddel open (artikel 51d lid 3 Wetboek van Strafvorde-ring). In beginsel moet deze weg geacht worden - zo niet nu, dan toch op wat langere ter-mijn - ertoe te leiden dat [eiser] over deze stukken zal kunnen beschikken, zodat een be-hoorlijke rechtsbedeling in de zin van artikel 843 lid 4 Rv is gewaarborgd.
Ook los van die voor [eiser] openstaande, met behoorlijke waarborgen omklede, rechtsgang leveren het verbod van de officier van justitie en de rechter-commissaris en het belang van het strafrechtelijk onderzoek tegen gedaagden naar voorlopig oordeel gewichtige redenen in de zin van artikel 843a lid 4 Rv op om afgifte te weigeren. Daarbij is meegewogen dat ge-daagden de bescheiden in hun hoedanigheid van verdachte en onder geheimhouding onder zich hebben. De procedure van artikel 843a Rv hoort niet gebruikt te kunnen worden om hen te dwingen die stukken, die volgens de rechter-commissaris en Officier van Justitie niet aan [eiser] behoren te worden afgestaan, toch af te geven.
Gelet hierop zal de vordering ten aanzien van alle onder 3.2.2 verzochte bescheiden worden afgewezen.
De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat binnen dit kort geding niet aanneme-lijk is geworden dat de verzochte bescheiden [eiser] thans duidelijkheid zullen verschaffen over haar vraag onder welke omstandigheden haar dochter op 16 april 2007 is komen te overlijden (het gerechtelijk vooronderzoek is immers nog in volle gang en er zullen nog na-dere getuigenverhoren plaatsvinden). Ook als het (immateriële) belang van [eiser] om tot verwerking van haar verlies te komen wordt aangemerkt als een belang als bedoeld in de zin van artikel 843 a Rv (hetgeen niet aanstonds in de rede ligt) kan tegen deze achtergrond in redelijkheid niet staande worden gehouden dat hier sprake is van een spoedeisend belang bij haar vordering. Aannemelijk is dat [eiser] voor het verkrijgen van duidelijkheid op haar vraag onder welke omstandigheden haar dochter is komen te overlijden, uiteindelijk het meest gebaat is bij een afgerond strafrechtelijk onderzoek.
4.5
Ter zitting heeft mr. Zwartjens, namens [eiser], subsidiair gevorderd uitsluitend haar - onder geheimhouding - inzage in de gevorderde bescheiden te verschaffen, zodat zij een inschat-ting kan maken of het aanhangig maken van een civielrechtelijke procedure jegens gedaag-den opportuun is en zij tot nadere aanvulling van de gronden van haar klacht jegens [gedaagde sub 2] kan overgaan (zie 2.5). Deze vordering zal eveneens worden afgewezen, nu voors-hands - nog los van het vorenstaande - moet worden aangenomen dat er op dit moment rede-lijkerwijs geen spoedeisend belang bestaat op deze, problematische, wijze tot kennisname van bedoelde bescheiden te komen.
Immers, [eiser] heeft de mogelijkheid om de verjaring in het kader van een eventuele civiel-rechtelijke procedure te stuiten. Als mocht blijken dat zij in de civielrechtelijke procedure bewijs moet leveren, waarvoor bedoelde stukken belangrijk zijn, zonder of voordat zij daar-over (in het strafrechtelijk kader) kan beschikken, kan altijd in dat verband dan nog een (nieuwe) artikel 22 Rv/843a Rv vordering aan de bodemrechter gedaan worden. Dat zij deze stukken reeds bij deze vordering zou moeten overleggen of daarover zou moeten beschikken om te beslissen over de wenselijkheid van een dergelijke procedure is niet aannemelijk.
De aanvulling van de gronden in het kader van de tuchtzaak is redelijkerwijs reeds thans mogelijk op basis van de gegevens waarover [eiser] wel beschikt. Voor de ontvankelijkheid is het niet noodzakelijk dat het strafdossier wordt overgelegd.
4.6
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de gemaakte proces-kosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
5. De beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst af het gevorderde;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde sub 1], tot aan deze uitspraak bepaald op
€ 263,00 aan verschotten en op € 816,00 aan salaris voor de advocaat;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde sub 2], tot aan deze uitspraak bepaald op
€ 263,00 aan verschotten en op € 816,00 aan salaris voor de advocaat;
verklaart voornoemde proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, voorzieningenrechter, in het bijzijn van mr. H.C. Fraaij, griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting
1862/106