Rb. Rotterdam, 20-09-2017, nr. C/10/486176 / HA ZA 15-1028
ECLI:NL:RBROT:2017:7218
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
20-09-2017
- Zaaknummer
C/10/486176 / HA ZA 15-1028
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2017:7218, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑09‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBROT:2016:5152, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 06‑07‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBP 2016/52
Uitspraak 20‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Vermindering van de vordering tot nihil. Er is geen sprake van een evident ongegronde vordering zodat eiseres - anders dan gedaagde voorstaat - niet wordt veroordeeld in de volledige proceskosten.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/486176 / HA ZA 15-1028
Vonnis van 20 september 2017
in de zaak van
de naamloze vennootschap
SBM OFFSHORE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk te Amsterdam,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
advocaat mr. O.M.B.J. Volgenant te Amsterdam.
Partijen zullen hierna SBM en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het incidenteel vonnis van 6 juli 2016 en de daarin genoemde procestukken;
- -
de akte van 7 september 2016 houdende vermindering van eis tot nihil van SBM;
- -
de akte van 19 oktober 2016 houdende antwoord op het verzoek tot vermindering van eis tot nihil van [gedaagde] ;
- -
de akte van 16 november 2016 houdende antwoord op bezwaar tegen vermindering van eis tot nihil van SBM;
- -
de akte van 30 november 2016 houdende antwoord van [gedaagde] op het antwoord van SBM op de reactie van [gedaagde] op het verzoek van SBM tot vermindering van de eis tot nihil;
- -
de nadere antwoordakte van 14 december 2016 houdende bezwaar tegen vermindering van eis tot nihil van SBM;
- -
de brief van de rechtbank van 20 januari 2017 waarbij de nadere akte van 11 januari 2017 houdende bezwaar tegen vermindering van eis tot nihil van [gedaagde] is geweigerd;
- -
de brief van de rechtbank van 25 januari 2017 waarbij is meegedeeld dat de rechtbank geen grond ziet voor intrekking van de beslissing tot weigering van de voor de rol van 11 januari 2017 door [gedaagde] aangeboden akte en hem de gelegenheid wordt gegeven op 8 februari 2017 een akte uitlating producties te nemen;
- -
de akte van 8 februari 2017 houdende uitlating productie van [gedaagde] ;
- -
de brief van de rechtbank van 16 februari 2017 waarbij is meegedeeld dat de akte van 8 februari 2017 wordt toegelaten, maar buiten beschouwing zal worden gelaten voor zover de akte meer omvat dan een reactie op de door SBM overgelegde productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De beoordeling
2.1.
Bij incidenteel vonnis van 6 juli 2016 heeft de rechtbank de incidentele vordering van [gedaagde] tot inzage in stukken op grond van art. 843a Rv afgewezen omdat zij deze vordering prematuur oordeelde. In de hoofdzaak is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een conclusie van repliek door SBM.
2.2.
SBM heeft afgezien van het nemen van een conclusie van repliek en een akte genomen waarbij zij haar vorderingen tot nihil heeft verminderd onder de toezegging dat de door haar gelegde beslagen zullen worden opgeheven. [gedaagde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt; hij wenst een inhoudelijke beoordeling van het geschil, waarbij hij ervan uitgaat dat de vorderingen van SBM zullen worden afgewezen en hij publiekelijk kan worden gerehabiliteerd. Ongeacht of de rechtbank overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil, verlangt [gedaagde] dat SBM wordt veroordeeld in de volledige proceskosten waaronder de daadwerkelijk door hem gemaakte advocaatkosten.
2.3.
Zo lang nog geen eindvonnis is gewezen, kan een eiser zijn vordering verminderen, ook tot nihil, zonder daarvoor de toestemming van de gedaagde nodig te hebben. Deze vermindering van de vordering tot nihil heeft tot gevolg dat in beginsel geen verder processueel debat meer zal plaatsvinden over de door eiser aangevoerde gronden voor zijn vordering. De rechtbank ziet in deze processuele context - waarin slechts sprake was van een vordering in conventie die inmiddels niet meer ter beoordeling voorligt - geen ruimte voor honorering van de wens van [gedaagde] om het geschil alsnog inhoudelijk te beoordelen teneinde publiekelijk gerehabiliteerd te worden. Er zal enkel een beslissing worden gegeven aangaande de proceskosten.
2.4.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat SBM door de wijze waarop zij heeft geprocedeerd misbruik van procesrecht heeft gemaakt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld; SBM heeft hem willen straffen voor het in de openbaarheid brengen van de corrupte handelwijze van SBM en heeft geprobeerd hem het zwijgen op te leggen. In de visie van [gedaagde] had SBM deze procedure nooit moeten beginnen. [gedaagde] verlangt daarom dat SBM wordt veroordeeld in de volledige proceskosten aan zijn zijde. Hiervoor is volgens [gedaagde] aanleiding omdat het proces evident kansloos, overbodig en/of prematuur is en de stellingen en verweren kansloos zijn, de vordering overdreven hoog is en de eis in een laat stadium is veranderd. [gedaagde] heeft betoogd dat de rechtbank ruimte heeft voor toewijzing van de volledige proceskosten omdat zij niet gebonden is aan het liquidatietarief.
2.5.
De Hoge Raad heeft op 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7828) geoordeeld dat een partij slechts in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen veroordeeld kan worden in de volledige proceskosten. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering gebaseerd heeft op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
Aan de hand van dit - strenge - beoordelingskader wordt hierna onderzocht of kan worden vastgesteld dat SBM misbruik heeft gemaakt van procesrecht en/of onrechtmatig heeft gehandeld door een procedure tegen [gedaagde] te starten.
2.6.
SBM heeft aan haar vordering onder meer ten grondslag gelegd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld bij de openbaarmaking van zijn beschuldigingen aan het adres van SBM omdat hij die beschuldigingen heeft geuit om te bereiken dat SBM opnieuw met hem ging onderhandelen over de in de vaststellingsovereenkomst van 6 juni 2012 (zie het tussenvonnis onder 2.3) opgenomen vertrekregeling. In deze vaststellingsovereenkomst is onder meer een geheimhoudingsbeding opgenomen en volgens SBM heeft [gedaagde] op grond van zijn vertrekregeling een bedrag van € 250.000,00 ontvangen. SBM heeft betoogd dat [gedaagde] bij nader inzien een bedrag van € 3.000.000,00 wilde ontvangen en daarom heeft geprobeerd SBM af te persen door het uiten van (impliciete) dreigementen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft SBM e-mails van [gedaagde] overgelegd van 28 en 29 maart 2013 en 1 april 2013.
In de e-mail van 28 maart 2013 is vermeld dat [gedaagde] wilde dat de heronderhandelingen leidden tot overeenstemming op hoofdlijnen voordat op 2 april 2013 een algemene vergadering van aandeelhouders werd gehouden, bij gebreke waarvan hij 1) details bekend zou maken aan autoriteiten waaronder het Nederlandse Openbaar Ministerie en 2) de e-mails waarin hij zijn wensen uiteen heeft gezet aan een breder publiek bekend zou maken.
In de e-mail van 29 maart 2013 is vermeld dat [gedaagde] diezelfde dag nog een reactie op zijn e-mail van 28 maart 2013 verwachtte en dat de zaak zou escaleren als die reactie zou uitblijven.
In de e-mail van 1 april 2013 heeft [gedaagde] meegedeeld dat hij afzag van zijn voorgenomen acties in de algemene vergadering van aandeelhouders op 2 april 2013. Hij stelde als tegenprestatie van SBM voor dat hij gedurende vijf jaar een jaarlijkse vergoeding zou ontvangen in de vorm van aandelen tegen de nominale waarde.
Verder heeft SBM een artikel uit Vrij Nederland van 4 februari 2015 overgelegd waarin onder meer staat dat [gedaagde] heeft verklaard dat hij € 3.000.000,00 aan schadevergoeding van SBM eiste.
SBM heeft zich op het standpunt gesteld dat uit hetgeen hiervoor is vermeld volgt dat [gedaagde] een afperser is die nadat SBM had geweigerd over zijn vertrekregeling te heronderhandelen, heeft geprobeerd SBM alsnog op de knieën te krijgen met een mediacampagne met onjuiste en misleidende verdachtmakingen. In de visie van SBM is [gedaagde] daarom geen klokkenluider die bescherming dient te genieten en aan wie een spreekrecht toekomt. SBM heeft betoogd dat [gedaagde] alle informatie die hij had met betrekking tot zijn beschuldigingen aan het Openbaar Ministerie en SBM ter beschikking had kunnen en moeten stellen; SBM heeft hem daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd. Ter onderbouwing heeft SBM verwezen naar een door haar overgelegde e-mail van 3 juli 2014.
2.7.
Als SBM haar vorderingen niet tot nihil had verminderd, zouden de hiervoor genoemde onderbouwde stellingen van SBM en de daartegen ingebrachte verweren van [gedaagde] onderzocht moeten worden. Wat er ook zij van de beschuldigingen die SBM en [gedaagde] elkaar over en weer hebben gemaakt, op basis van hetgeen in deze procedure is gesteld en gebleken kan niet worden vastgesteld dat hier sprake is van een eiser die zijn vordering enkel gebaseerd heeft op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De vordering kan daarom ook niet als overbodig of prematuur worden beschouwd. Dat betekent dat er geen ruimte is om SBM te veroordelen in de volledige proceskosten van [gedaagde] .
Gelet op de onder 2.5 genoemde strenge maatstaf wordt dit oordeel niet anders als uit nader onderzoek van de rechtbank op basis van hetgeen over en weer is aangevoerd en eventuele bewijsvoering, zou volgen dat de vordering moet worden afgewezen. Indien er geen sprake is van een evident ongegronde vordering, is er geen ruimte voor een belangenafweging die ertoe zou kunnen leiden dat er toch een veroordeling in de volledige proceskosten volgt. Dat de vordering van SBM overdreven hoog zou zijn, leidt evenmin tot het door [gedaagde] gewenste gevolg. Verder kan niet gezegd worden dat SBM haar eis in een laat stadium van de procedure heeft verminderd tot nihil: zij heeft haar eis verminderd voordat zij een conclusie van repliek diende te nemen waarop in ieder geval nog een conclusie van dupliek zou zijn gevolgd en waarschijnlijk een behandeling ter zitting. Voor het voortzetten van deze procedure teneinde diepgaand onderzoek te verrichten naar de vraag of er toch aanleiding zou kunnen bestaan voor een veroordeling van SBM in de werkelijke proceskosten bestaat geen aanleiding.
2.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat SBM in beginsel in de proceskosten van [gedaagde] zal worden veroordeeld, waarbij voor het salaris van de advocaat wordt uitgegaan van het liquidatietarief. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat SBM haar vordering in het kader van de beslaglegging heeft begroot op € 630.000,00. Haar vordering is weliswaar gericht op het vaststellen van de omvang van de schade in de schadestaatprocedure, maar de rechtbank ziet aanleiding om aan de hand van hetgeen over de begroting van de vordering bij het verlof voor een verhaalsbeslag in de Beslagsyllabus is opgenomen, genoemd bedrag te herleiden tot een hoofdvordering van € 500.000,00. Dat leidt tot toepassing van tarief VII, het tarief dat geldt met betrekking tot zaken met een geldswaarde van € 390.000,00 tot € 1.000.000,00.
SBM heeft nog aangevoerd dat de kosten in het incident voor rekening van [gedaagde] moeten blijven omdat de incidentele vordering is afgewezen.
Nu de rechtbank in het incidentele vonnis - ondanks het oordeel dat de incidentele vordering prematuur was - heeft geoordeeld dat [gedaagde] een belang heeft bij de bescheiden waarvan hij inzage of afgifte verlangde en de (overige) verweren van SBM heeft verworpen, zal SBM ook worden veroordeeld in deze kosten. De overwegingen in het incidentele vonnis hadden mede richting kunnen geven aan het verdere debat.
Wel zullen de kosten die verbonden zijn aan het opstellen van processtukken die louter handelen over de vraag of bij de beslissing over de proceskosten al dan niet zou dienen te worden afgeweken van het liquidatietarief, tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten dient te dragen. De rechtbank is enerzijds van oordeel dat SBM deze discussie in zekere zin nodeloos heeft uitgelokt door een vordering in te stellen die zij nadien heeft verminderd tot nihil, maar anderzijds wordt het in die nadere stukken door [gedaagde] ingenomen standpunt niet door de rechtbank gevolgd.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat 6.450,00 (2,5 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.906,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
verstaat dat de vordering van SBM is verminderd tot nihil;
3.2.
veroordeelt SBM in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 9.906,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt SBM in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat indien SBM niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. C.M.E. van der Hoeven en mr. P. Volker en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2017.
[2066/1729/39/2221]
Uitspraak 06‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Incidentele vordering van gedaagde in de hoofdzaak ex art. 843a Rv (exhibitie-incident). Gedaagde heeft reeds verweer gevoerd. Daarom is een goede rechtsbedeling thans ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens gewaarborgd.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/486176 / HA ZA 15-1028
Vonnis in incident van 6 juli 2016
in de zaak van
de naamloze vennootschap
SBM OFFSHORE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. O.M.B.J. Volgenant te Amsterdam.
Partijen zullen hierna SBM en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 10 juli 2015, met producties;
- -
de conclusie van antwoord tevens incidentele vordering tot exhibitie ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), met producties;
- -
de akte waarbij een USB-stick is gedeponeerd;
- -
de incidentele conclusie van antwoord;
- -
de akte overlegging producties, (conclusie van repliek) en wijziging van eis in de incidentele vordering tot exhibitie ex artikel 843a Rv;
- -
de conclusie van dupliek in het incident ex artikel 843a Rv.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De feiten in het incident
2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.2.
SBM is een beursgenoteerde vennootschap die aan het hoofd staat van de SBM Offshore Group, een multinationale groep die drijvende productie-, opslag- en overslagsystemen en daaraan gerelateerde diensten levert aan de olie- en gasindustrie, voornamelijk offshore olie- en gasproducerende bedrijven. [persoon1] is sinds 1 januari 2012 Chief Executive Officer en lid van de raad van bestuur van SBM. [persoon2] (hierna: [persoon2] ) is in 2012 aangetrokken als Chief Governance and Compliance Officer en is thans lid van de raad van commissarissen.
2.3.
[gedaagde] is van 17 november 2003 tot 6 juni 2012 als (senior) juridisch medewerker werkzaam geweest bij Offshore Energy Development Corporation S.A.M. (hierna: OEDC), een rechtspersoon naar Monegaskisch recht en dochtermaatschappij van SBM. Hij vervulde laatstelijk de functie van hoofd juridische zaken van de afdeling sales en marketing. [persoon2] was zijn leidinggevende. Op laatstgenoemde datum hebben OEDC en [gedaagde] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij het dienstverband is beëindigd.
2.4.
Naar aanleiding van een melding in januari 2012 over mogelijke onregelmatigheden in de betrekkingen tussen een handelsagent van SBM en overheidsfunctionarissen in Equatoriaal Guinea, heeft SBM intern onderzoek ingesteld. [persoon2] had de leiding van dit onderzoek en [gedaagde] was tot zijn ontslag bij het onderzoek betrokken. Ook in Angola en Brazilië was sprake van mogelijke onregelmatigheden.
2.5.
Begin april 2012 heeft SBM aan het Openbaar Ministerie in Nederland (hierna: het Openbaar Ministerie) meegedeeld dat zij intern onderzoek deed naar mogelijke onregelmatigheden in betalingen aan derden in het buitenland.
2.6.
In een persbericht van 10 april 2012 heeft SBM mededeling gedaan van het door haar gestarte interne onderzoek.
2.7.
Op 18 oktober 2013 heeft [gedaagde] een document geplaatst op de Wikipediapagina van SBM (hierna: de Wikipedia-publicatie). Daarin heeft hij uitlatingen gedaan over SBM, te weten dat zij steekpenningen heeft betaald van meer dan US$ 250.000.000,00, het interne onderzoek heeft gebruikt om criminele activiteiten toe te dekken en de markt heeft misleid.
2.8.
Op 2 april 2014 heeft SBM in een persbericht mededelingen gedaan over de resultaten van haar interne onderzoek. Vermeld is onder meer dat SBM commissie aan handelsagenten in vooral Equatoriaal Guinea, Angola en Brazilië heeft betaald van ongeveer US$ 200.000.000,00, dat er enig bewijs is dat daarvan in Equatoriaal Guinea en Angola betalingen zijn gedaan aan overheidsfunctionarissen, maar dat in Brazilië geen concreet bewijs is gevonden van ongeoorloofde betalingen aan overheidsfunctionarissen. Ook is gemeld dat SBM aangifte heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie en het Department of Justice in de Verenigde Staten.
2.9.
Op 12 november 2014 heeft SBM een schikkingsvoorstel van het Openbaar Ministerie van US$ 240.000.000,00 geaccepteerd wegens het door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst geconstateerde ongeoorloofd doen van betalingen aan handelsagenten en buitenlandse overheidsfunctionarissen. Het Openbaar Ministerie kwalificeert deze betalingen als ambtelijke en niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrifte.
3. Het geschil in de hoofdzaak
3.1.
SBM vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens SBM heeft gehandeld;
2. [gedaagde] gebiedt tot openbaarmaking op zijn kosten door openbaarmaking van de volgende tekst op een prominente plaats, zowel online als in de gedrukte vorm, in de Nederlandse pers (in het Nederlands in het Financieel Dagblad) en in de internationale pers (in het Engels in de Financial Times), op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat deze overtreding voortduurt:
primair: conform randnummers 40 en 42 van de dagvaarding;
subsidiair: een door de rechtbank te bepalen rectificatie die de rechtbank vermeent juist en billijk te zijn;
3. [gedaagde] verbiedt om wederom rechtstreeks of indirect via de media onjuiste of misleidende verdachtmakingen over SBM of het bestuur van SBM te publiceren, op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere overtreding van dit verbod, te vermeerderen met een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat deze overtreding voortduurt;
4. [gedaagde] veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding op te maken bij staat, waaronder de kosten die SBM intern en extern heeft gemaakt om de reputatieschade van SBM als gevolg van de onrechtmatige daad van [gedaagde] te bepalen, alsmede de kosten die SBM intern en extern heeft gemaakt om de reputatieschade van SBM als gevolg van de onrechtmatige daad van [gedaagde] zoveel mogelijk te beperken, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf 18 oktober 2013;
5. [gedaagde] veroordeelt tot het betalen van een immateriële schadevergoeding groot € 100.000,00, althans tot betaling van een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie vermeent juist en rechtvaardig te zijn, over te maken op een wijze zoals door SBM nader te bepalen, gezien de kwade opzet van [gedaagde] om de reputatie van SBM door zijn onrechtmatige gedragingen zo ernstig mogelijk te schaden;
6. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding, de kosten van het conservatoire beslag daaronder begrepen, alsmede in de gebruikelijke nakosten (zowel zonder als met betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak;
7. het certificaat afgeeft zoals bedoeld in art. 53 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de herschikte EEX-Vo), in het Engels en in de vorm van het formulier in bijlage 1 van de verordening.
3.2.
SBM legt - zeer kort samengevat - aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door in de Wikipedia-publicatie mededelingen over SBM te doen die onjuist en misleidend zijn (zie 2.7). SBM stelt hierdoor schade te hebben geleden.
3.3.
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen en - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van SBM in de kosten van het geding, inclusief de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
4. Het geschil in het incident
4.1.
[gedaagde] vordert - na wijziging van eis - dat de rechtbank bij incidenteel vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, SBM veroordeelt aan hem kopieën te verschaffen van, althans inzage te verschaffen onder door de rechtbank vast te stellen voorwaarden in:
- a.
de correspondentie inclusief e-mails tussen SBM c.q. haar advocaten en het Openbaar Ministerie vanaf begin april 2012 tot en met 12 november 2014 betreffende het corruptieschandaal en de schikking,
- b.
de brief van 27 mei 2014 van [persoon1] aan mevrouw [persoon3] , toenmalig CEO van Petrobras,
binnen twee werkdagen na betekening van het vonnis in dit incident, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag dat SBM niet volledig aan deze veroordeling heeft voldaan, met veroordeling van SBM in de kosten van het incident.
4.2.
Het verweer van SBM strekt primair tot afwijzing van de incidentele vordering, met - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het incident. Subsidiair strekt het verweer van SBM tot het 1) stellen van voorwaarden aan inzage van de bescheiden teneinde geheimhouding te garanderen, 2) opleggen van een in goede justitie te bepalen dwangsom, 3) niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis en 4) verlenen van verlof voor het instellen van tussentijds hoger beroep.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in het incident
5.1.
Dit incident is door [gedaagde] opgeworpen in het kader van het geschil over de volgens SBM onrechtmatige - want onjuiste en misleidende - mededelingen van [gedaagde] over de handelwijze van SBM. Zoals SBM heeft betoogd en [gedaagde] niet heeft bestreden, is de rechtbank op grond van artikel 7 lid 2 van de herschikte EEX-Vo bevoegd in de hoofdzaak. Daarmee is de rechtbank ook bevoegd in het incident. Artikel 22 van de herschikte EEX-Vo kan aan die bevoegdheid niet afdoen nu de vorderingen van SBM niet gebaseerd zijn op de arbeidsrechtelijke relatie die tussen [gedaagde] en OEDC heeft bestaan.
5.2.
In artikel 10:3 BW is neergelegd dat het Nederlandse recht van toepassing is op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter. [gedaagde] grondt zijn incidentele vordering op artikel 843a Rv, welk artikel is te kwalificeren als een voorschrift van procesrechtelijke aard. Aan de hand van de in artikel 843a Rv gegeven criteria zal de rechtbank hierna onderzoeken of de incidentele vordering toewijsbaar is.
5.3.
[gedaagde] verlangt dat SBM aan hem de tussen - de advocaten van - SBM en het Openbaar Ministerie gevoerde correspondentie, inclusief e-mails, verstrekt over de periode vanaf de melding van SBM aan het Openbaar Ministerie in april 2012 tot 12 november 2014, toen het Openbaar Ministerie het persbericht uitbracht over de schikking met SBM (hierna: de correspondentie met het Openbaar Ministerie). Hij is van mening dat hij daarbij een rechtmatig belang heeft omdat daarin zal worden bevestigd dat SBM haar interne onderzoek naar steekpenningen heeft gebruikt om strafbare feiten toe te dekken en SBM de autoriteiten niet tijdig en adequaat heeft geïnformeerd. [gedaagde] verlangt voorts dat SBM een brief van 27 mei 2014 van [persoon1] aan [persoon3] (hierna: de brief van 27 mei 2014) aan hem verstrekt omdat daarin zal worden bevestigd dat SBM de markt niet tijdig heeft geïnformeerd over koersgevoelige informatie. [gedaagde] is van mening dat hij de verlangde bescheiden voldoende concreet heeft aangeduid en dat de daarin opgenomen informatie van belang is voor het voeren van verweer tegen de verwijten van SBM.
5.4.
SBM heeft bestreden dat de gevraagde bescheiden aan [gedaagde] dienen te worden verstrekt. Zij is van mening dat sprake is van een "fishing expedition" en dat [gedaagde] geen rechtmatig belang heeft bij inzage. Daarnaast verhinderen gewichtige redenen van vertrouwelijkheid van correspondentie met het Openbaar Ministerie volgens SBM dat [gedaagde] inzage kan krijgen in die correspondentie, terwijl een behoorlijke rechtsbedeling mogelijk is zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden.
5.5.
Een vordering tot afgifte van of inzage in bescheiden is slechts toewijsbaar indien aan de drie in het eerste lid van artikel 843a Rv genoemde voorwaarden is voldaan. Dat wil zeggen dat:
- a.
de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, een rechtmatig belang heeft bij afschrift of inzage daarvan,
- b.
de vordering betrekking heeft op "bepaalde" bescheiden en
- c.
de bescheiden een rechtsbetrekking betreffen waarbij degene die afschrift of inzage vordert partij is.
Daarnaast mag zich geen van de in de leden 3 en 4 van artikel 843a Rv vervatte uitzonderingen voordoen, te weten dat:
hij die uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht is, niet gehouden is aan de vordering te voldoen indien de bescheiden uitsluitend uit dien hoofde te zijner beschikking staan of onder zijn berusting zijn,
degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige redenen zijn,
degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan de vordering te voldoen indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
5.6.
De hiervoor onder 5.5 genoemde voorwaarden brengen mee dat het belang van [gedaagde] bij afschriften van, althans inzage in, de genoemde bescheiden dient te worden afgewogen tegen de overige betrokken belangen. In dat verband wordt het volgende overwogen.
5.7.
[gedaagde] heeft over zijn belang bij kennisneming van de correspondentie met het Openbaar Ministerie over de bereikte schikking terecht aangevoerd dat daaruit kan blijken wat de omvang van de ongeoorloofde betalingen aan handelsagenten en buitenlandse overheidsfunctionarissen is (hierna: de ongeoorloofde betalingen). Daaruit kan volgen dat zijn publieke uitlatingen daarover en zijn beschuldiging dat SBM die omvang heeft willen verhullen, niet misleidend en onjuist, en daarom niet onrechtmatig zijn. Het betoog van SBM dat de correspondentie met het Openbaar Ministerie niet relevant is omdat in het persbericht van het Openbaar Ministerie - kort weergegeven - staat dat SBM steeds volledig heeft meegewerkt en openheid van zaken heeft gegeven, miskent dat [gedaagde] zich in zijn conclusie van antwoord onder meer heeft verweerd door - gemotiveerd - aan te voeren dat Hanny Tagher in zijn hoedanigheid van agent van SBM aanzienlijke bedragen heeft ontvangen ter financiering van te betalen steekpenningen, [persoon1] geen toestemming heeft gegeven voor onderzoek naar steekpenningen in Brazilië en [persoon2] opdracht heeft gegeven om het onderzoek te beperken en Brazilië er buiten te laten. In het licht daarvan kan de rechtbank vooralsnog niet uitgaan van de juistheid van de mededeling van het Openbaar Ministerie dat SBM volledig heeft meegewerkt. Niet uitgesloten is immers dat SBM een deel van de ongeoorloofde betalingen buiten het zicht van het Openbaar Ministerie heeft gehouden.
Ook de brief van 27 mei 2014 is relevant voor het verweer van [gedaagde] . Uit deze brief kan blijken dat SBM er voordien van op de hoogte was dat op grote schaal steekpenningen zijn betaald aan (medewerkers van) de Braziliaanse rechtspersoon Petrobras, terwijl SBM daarvan geen mededeling heeft gedaan aan de financiële markt. Dit kan relevant zijn voor het verweer van [gedaagde] dat SBM er bij het begin van haar onderzoek al van op de hoogte raakte dat Julio Faerman, de agent van SBM in Brazilië, geld van SBM ontving om steekpenningen te kunnen betalen. Het verweer van SBM dat aan [gedaagde] geen inzage in de brief van 27 mei 2014 mag worden gegeven omdat slechts feitenmateriaal waarover [gedaagde] beschikte of kon beschikken ten tijde van de Wikipedia-publicatie op 18 oktober 2013, slaagt niet. Dat de brief eerst is opgesteld ná die datum, is niet doorslaggevend. Het gaat erom of daarin bevestiging is te vinden voor het hiervoor weergegeven standpunt van [gedaagde] .
5.8.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] een belang heeft bij inzage in de genoemde bescheiden. Dit leidt echter niet tot toewijzing van de vordering. De rechtbank is van oordeel dat thans een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (de onder 5.5 sub f genoemde voorwaarde) omdat [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord reeds uitvoerig en gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Het is aan SBM om die verweren te weerleggen, haar vorderingen nader te onderbouwen en zo nodig bewijs te leveren. Indien zij daarin niet slaagt, zullen haar vorderingen worden afgewezen. Op SBM rust immers de bewijslast: zij stelt dat [gedaagde] onrechtmatig handelde en beroept zich op de rechtsgevolgen daarvan. Indien SBM haar vorderingen - onder weerlegging van de verweren van [gedaagde] - nader onderbouwt (waarbij het in de eerste plaats aan SBM is om af te wegen of zij in dat kader gebruik maakt van de correspondentie met het Openbaar Ministerie en de brief van 27 mei 2014), komt, afhankelijk van de reactie daarop van [gedaagde] , de vraag aan de orde of aan SBM gelegenheid moet worden gegeven tot bewijslevering. In dat geval zou [gedaagde] de correspondentie met het Openbaar Ministerie en de brief van 27 mei 2014 nodig kunnen hebben voor het voeren van verweer en/of het leveren van tegenbewijs. Hij kan dan opnieuw een incidentele vordering instellen tot overlegging van deze bescheiden. Ook is denkbaar dat de rechtbank in het geschil zoals dat dan voorligt aanleiding ziet om SBM te bevelen deze bescheiden of delen daarvan over te leggen. Alle scenario’s voor het vervolg van de procedure laten echter onverlet dat het nu eerst aan SBM is om op de (uitvoerige) conclusie van antwoord van [gedaagde] te reageren, zodat terbeschikkingstelling van de stukken in dit stadium niet nodig is voor een goede rechtsbedeling. Dit leidt ertoe dat de incidentele vordering van [gedaagde] om SBM te veroordelen aan hem kopieën te verstrekken van, althans inzage te verschaffen in de correspondentie met het Openbaar Ministerie en de brief van 27 mei 2014 thans zal worden afgewezen. Ten overvloede worden nog enige overwegingen gewijd aan de andere voorwaarden van artikel 843a Rv.
5.9.
Het verweer van SBM dat sprake is van een "fishing expedition" omdat de incidentele vordering tot overlegging van de correspondentie met het Openbaar Ministerie onvoldoende bepaald is (de onder 5.5 sub b genoemde voorwaarde), slaagt niet. Duidelijk is dat het Openbaar Ministerie een schikking met SBM heeft getroffen en SBM heeft niet bestreden dat haar advocaten daaraan voorafgaand met het Openbaar Ministerie hebben gecorrespondeerd. Het betreft dus correspondentie over een nauwkeurig bepaald onderwerp gedurende een precies aangeduide periode tussen duidelijk omschreven personen. Dat betekent dat de bescheiden voldoende bepaald zijn, Daaraan doet niet af dat [gedaagde] de bescheiden niet individueel heeft omschreven.
5.10.
SBM heeft voorts aangevoerd dat [gedaagde] geen rechtmatig belang heeft bij zijn incidentele vordering (de onder 5.5 sub a genoemde voorwaarde) omdat hij de publiciteit heeft gezocht met het doel SBM af te persen zodat hij niet te goeder trouw was toen hij zijn uitlatingen deed.
SBM heeft dit argument ook in de hoofdzaak naar voren gebracht en [gedaagde] heeft daarop verweer gevoerd. Nu de incidentele vordering zal worden afgewezen is er geen aanleiding om thans over dit verweer te oordelen.
5.11.
SBM heeft tot slot aangevoerd dat er een gewichtige reden is om de incidentele vordering af te wijzen (de onder 5.5 sub e genoemde voorwaarde). De correspondentie met het Openbaar Ministerie is vertrouwelijk en het belang dat die correspondentie vertrouwelijk blijft dient in de visie van SBM zwaarder te wegen dan het belang van [gedaagde] bij inzage. Volgens SBM is het een algemeen belang dat het Openbaar Ministerie vertrouwelijk kan corresponderen over een te bereiken schikking. Daarbij heeft zij aangevoerd dat [gedaagde] die inzage niet via de route van artikel 843a Rv kan verkrijgen indien hij de stukken niet van het Openbaar Ministerie kan verkrijgen omdat de bepalingen in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) daaraan in de weg staan. De Wjsg heeft voorrang op artikel 843a Rv.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat voor het aannemen van een gewichtige reden om niet aan de verlangde inzage te voldoen, concrete omstandigheden moeten worden gesteld die zwaarder wegen dan het - zwaarwegende - maatschappelijke belang dat in rechte de waarheid aan het licht komt. Bij de huidige stand van zaken heeft SBM daartoe onvoldoende aangevoerd. Daarbij tekent de rechtbank aan dat het enkele feit dat bepaalde gegevens niet via een beroep op de Wjsg kunnen worden verkregen niet beslissend is voor de beoordeling van een vordering op basis van artikel 843a Rv. Het gaat hier, mede gelet op het doel van de Wjsg, om deels verschillende beoordelingskaders. Anders dan SBM meent, is de Wjsg gelet op de andere belangenafweging dus geen lex specialis van art 843a Rv.
5.12.
De overwegingen ten overvloede laten onverlet dat - zoals onder 5.8 is overwogen - de incidentele vordering van [gedaagde] zal worden afgewezen.
5.13.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
6. De beslissing
De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan;
in de hoofdzaak
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 augustus 2016 voor het nemen van een conclusie van repliek door SBM.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. C.M.E. van der Hoeven en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016.
[2066/1729/39/1980]