Vonnis rechtbank d.d. 31 maart 2017, r.o. 4.2.
HR, 28-09-2018, nr. 17/04026
ECLI:NL:HR:2018:1806
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
17/04026
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1806, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1931, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:573, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑08‑2018
ECLI:NL:PHR:2018:573, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1806, Gevolgd
- Vindplaatsen
JB 2018/199 met annotatie van R.J.N. Schlössels
JA 2018/169 met annotatie van mr. F.M. Ruitenbeek-Bart
PS-Updates.nl 2018-0772
JIN 2019/57 met annotatie van R.J.N. Schlössels
NJ 2019/413 met annotatie van H.B. Krans, T. Kooijmans
JA 2018/169 met annotatie van mr. F.M. Ruitenbeek-Bart
Uitspraak 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Bevoegdheidsverdeling burgerlijke rechter en strafrechter. Strafrechtelijke vervolging tegen agenten wegens doodslag; strafrechter oordeelt het noodzakelijk dat de agenten om veiligheidsredenen anoniem in strafzaak optreden. Vordering van nabestaanden in kort geding dat aan hen de namen van de verdachte agenten worden bekendgemaakt met het oog op uitoefening van slachtofferrechten in strafproces. Art. 112 lid 1 Grondwet; aanvullende rechtbescherming door burgerlijk rechter. Geen plaats voor voorzieningen door burgerlijke rechter met betrekking tot procesvoering bij andere rechter.
Partij(en)
28 september 2018
Eerste Kamer
17/04026
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],wonende te Aruba,
2. [eiseres 2],wonende te Aruba,
3. [eiser 3],wonende te Aruba,
4. [eiser 4],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de nabestaanden en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/528803/KG ZA 17/335 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017;
b. het arrest in de zaak 200.215.340/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 juli 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de nabestaanden beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 juni 2015 is [slachtoffer] op een muziekfestival in Den Haag door vijf politieagenten aangehouden en overmeesterd. Op enig moment na die aanhouding is geconstateerd dat hij geen hartslag meer had.Na reanimatiepogingen en overbrenging naar een ziekenhuis is hij op 28 juni 2015 overleden.
(ii) De rijksrecherche heeft onderzoek verricht naar het handelen van de vijf bij de aanhouding betrokken politieagenten. Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van dat onderzoek besloten twee agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH01 en DH02, te vervolgen en de zaak tegen de andere drie agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH03, DH04 en DH05, te seponeren.
(iii) Op 20 februari 2017 heeft in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02 een regiezitting plaatsgevonden. In de van die zittingen opgemaakte processen-verbaal is over de behandeling van de zaak onder meer het volgende opgenomen:
“De rechtbank heeft in deze zaak stukken gezien waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt. Daarom is daarvoor gekozen. De verdachte bevindt zich, zoals reeds eerder vermeld, in een afgeschermde ruimte, die alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbaar is. Voorts is de stem van de verdachte vervormd. Zijn naam komt in geen enkel stuk in het dossier voor. De rechtbank weet dat de persoon die zij nu in de afgeschermde ruimte ziet zitten de verdachte is waar het in deze zaak om gaat, omdat de voorzitter en de griffier voor de aanvang van de zitting zijn identiteit hebben vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsdocument.”
(iv) Ten aanzien van het kenbaar maken van de namen van de verdachten is in elk van de processen-verbaal onder meer melding gemaakt van:
- het voor de zitting ontvangen verzoek van de raadsman van de nabestaanden, alsmede van de raadsman van andere nabestaanden, ieder voor zich, om “te bepalen dat aan hun cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in deze zaak zullen worden bekend gemaakt.”
- de beslissing die de rechtbank heeft genomen, na zich in raadkamer te hebben teruggetrokken voor beraad op het verzoek, te weten:
“Het desbetreffende verzoek is gebaseerd op artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering dat gaat over het recht van het slachtoffer op inzage in en afgifte van processtukken. In de processtukken van deze zaak komt de naam van de verdachte niet voor. De naam op zich valt niet aan te merken als een processtuk dat in aanmerking zou kunnen komen voor inzage of afgifte. Het verzoek vindt dus geen grondslag in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering. Een andere grond is genoemd noch gebleken. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.”
(v) De nabestaanden hebben bij het gerechtshof Den Haag klaagschriften ingediend als bedoeld in art. 12 Sv, waarin zij zich hebben beklaagd over de niet-vervolging van de agenten DH03, DH04 en DH05 en over de niet-vervolging van de agenten DH01 en DH02 ter zake van bepaalde feiten. Bij beschikking van 30 maart 2017 heeft het hof in alle zaken het beklag afgewezen.
(vi) Op 6 april 2017 heeft opnieuw een regiezitting plaatsgevonden in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02. Namens de nabestaanden is wederom verzocht de namen van de verdachten kenbaar te maken. De strafkamer van de rechtbank heeft daarover op 20 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4052) de volgende beslissing genomen:
“Openbaar maken van de namen van de verdachten.
De rechtbank stelt voorop dat zij reeds op de regiezitting van 20 februari 2017 te kennen heeft gegeven dat zij van oordeel is dat er voor het anoniem optreden van de verdachten in deze zaak aanleiding is, gelet op stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen en waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachten een dergelijk anoniem optreden noodzakelijk maakt. Op diezelfde zitting heeft de rechtbank een verzoek van de raadslieden van de nabestaanden tot het verstrekken van de namen van de verdachten afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de processtukken van deze zaak (die reeds zijn afgegeven) de namen van de verdachten niet voorkomen en dat die namen op zich niet vallen aan te merken als processtukken die in aanmerking zouden kunnen komen voor inzage of afgifte. (…) De rechtbank (…) ziet geen reden om van dat oordeel af te wijken en handhaaft haar op de zitting van 22 februari 2017 gegeven beslissing.
Voorts heeft mr. Korver [de raadsman van de nabestaanden, toevoeging HR] het verzoek om afgifte uitgebreid tot stukken op basis waarvan de rechtbank de identiteit van de verdachten heeft vastgesteld. Dat verzoek is gegrond op de stelling dat dergelijke stukken zijn aan te merken als processtukken, (…).
Zoals reeds herhaaldelijk door de rechtbank is overwogen, komen de namen van verdachten niet in de processtukken voor. Naar aanleiding van het verzoek van mr. Korver heeft de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 medegedeeld op welke wijze de rechtbank van de namen van de verdachten op de hoogte is geraakt. Dat is aldus geschied, dat door de officier van justitie aan de voorzitter een exemplaar van de dagvaarding ter hand is gesteld, waarop de naam van de respectieve verdachte staat vermeld.
Anders dan door mr. Korver is aangevoerd, kan een dergelijk stuk niet gelden als een processtuk. De geanonimiseerde dagvaarding is dat wel, en die is dan ook aan de raadslieden afgegeven. Het aan de voorzitter ter hand gestelde stuk betreft een intern stuk, uitsluitend bedoeld om de rechtbank in staat te stellen de verdachten te identificeren, hetgeen voorafgaand aan de zitting van 20 februari 2017 ook is gebeurd. Hetzelfde geldt voor het op naam gestelde uittreksel uit het justitieel documentatieregister dat, zoals door de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 is medegedeeld, door de officier van justitie aan hem is getoond. Ook dat is - anders dan het geanonimiseerde uittreksel - geen processtuk, maar een stuk, bedoeld om de rechtbank zekerheid te verschaffen omtrent de tenaamstelling van het uittreksel.”
3.2
In dit kort geding vorderen de nabestaanden de Staat te bevelen om de namen van de vijf betrokken agenten aan hen te verstrekken.
Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hen handelt door deze namen niet te geven. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de gang van zaken in het strafproces in strijd is met art. 1 Sv, omdat de wet geen mogelijkheden biedt om een verdachte bij de behandeling ter terechtzitting anoniem te laten zijn. Bovendien achten zij deze gang van zaken in strijd met art. 6 EVRM, art. 121 Grondwet en art. 4 RO. Volgens de nabestaanden wordt het slachtofferrecht illusoir indien de naam van de verdachte(n) voor hen verborgen zou kunnen worden gehouden; ook is gehandeld in strijd met de art. 51b, 51e, 149a en 273 lid 1 Sv. Ter toelichting op hun standpunt hebben de nabestaanden aangevoerd dat zij zelf onderzoek willen kunnen (laten) doen, onder meer naar de achtergrond van de verdachten, in het kader van hun recht om bewijsmiddelen aan te dragen en stukken te laten toevoegen aan het strafdossier en voorts ten behoeve van de uitoefening van hun spreekrecht ter terechtzitting. Verder beschouwen de nabestaanden het niet-verstrekken van de personalia van de verdachten als een schending van de verplichting van de Staat om ‘secundaire victimisatie’ van slachtoffers te voorkomen.
De nabestaanden hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij ook belang hebben bij het kennen van de namen van de betrokken vijf agenten, omdat zij in een civiele procedure de agenten aansprakelijk willen stellen voor de door hen geleden schade of althans de mogelijkheden daartoe willen onderzoeken.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Het is aan de strafrechter om beslissingen te nemen op verzoeken die procesdeelnemers met betrekking tot het voeren van de strafzaak aan de rechter doen. In dat verband hebben de nabestaanden bij de strafrechter, ten behoeve van hun deelname aan de strafzaak, het verzoek kunnen doen tot het verstrekken van de namen, en daarmee het opheffen van de anonimiteit van de bij de strafzaak betrokken agenten. De strafrechter heeft hiertoe gelegenheid geboden en hij heeft ook tijdig een beslissing genomen, namelijk op een regiezitting (ruim) voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, aan de burgerlijke rechter ter toetsing wordt voorgelegd.
De Hoge Raad heeft aanvaard dat een uitzondering moet worden aangenomen op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien een uitspraak van het EHRM waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1, eerste zin, EVRM. In aanmerking genomen de uit de art. 1 en 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in art. 6 EVRM neergelegde rechten en tot het voorzien in een ‘effective remedy’ in geval van schending van die rechten, moet de burgerlijke rechter in kort geding het gesloten stelsel van rechtsmiddelen doorbreken indien niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat bij de strafrechter zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM niet kan worden gesproken. (rov. 4)
Met inachtneming hiervan heeft het hof vervolgens de grieven beoordeeld (rov. 5-6.10). Gelet op de mogelijkheid om de politie ter zake van de schade aan te spreken en het vaststaande feit dat de politie terzake afdoende is verzekerd, heeft het hof geoordeeld dat de nabestaanden thans onvoldoende spoedeisend belang hebben om, met het oog op een schadevergoedingsprocedure tegen de agenten bij de burgerlijke rechter, de namen van de agenten te vernemen (rov. 8.1-8.4).
3.4
Het middel bestrijdt dat, zoals het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, bij de strafrechter een verzoek kan worden gedaan tot het verstrekken van de namen van de betrokken politieagenten (onderdeel 1) en dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan een vordering op het onderhavige punt bij de burgerlijke rechter (onderdeel 2a). Het middel voert voorts aan dat in dit geval grond bestaat voor een uitzondering of een doorbreking van dat gesloten stelsel, nu sprake is, kort gezegd, van een schending van art. 6 lid 1 EVRM (onderdelen 2b en 2c).
3.5.1
Met betrekking tot de klachten van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.2
Op grond van art. 112 lid 1 Grondwet is de burgerlijke rechter bevoegd om van alle schuldvorderingen kennis te nemen, ook derhalve indien deze van publiekrechtelijke aard zijn (vgl. Kamerstukken II, 1979/80, 16162, nr. 3, p. 6 en 10, en Kamerstukken II, 1991/92, 22495, nr. 3, p. 83-84). Wanneer een andere rechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, doet dit op zichzelf niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van art. 112 lid 1 Grondwet. Wel dient de eiser of verzoeker door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk in zijn vordering of verzoek te worden verklaard wanneer de rechtsgang bij die andere rechter ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt. Een en ander leidt tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming bevredigende en in een rechtsstaat passende resultaat dat een zo volledig mogelijke rechtsbescherming bestaat, nu de burgerlijke rechter steeds aanvullende rechtsbescherming kan bieden. (Zie onder meer HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527, NJ 1992/687 (Changoe/Staat), rov. 3.2, en 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0848, NJ 1995/716 (Rotterdam/Staat), rov. 4.1-4.2, en HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, NJ 2017/50, rov. 3.4.1.)
3.5.3
De aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter heeft geen betrekking op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden. Het is aan de rechter in die rechtsgang om te beslissen over, kort gezegd, de uitleg en toepassing van die regels en mogelijkheden. In dat verband is voor de burgerlijke rechter, gelet op de wettelijke verdeling van rechterlijke bevoegdheid, geen taak weggelegd. Voor voorzieningen door de burgerlijke rechter op dit vlak is daarom geen plaats. De Hoge Raad heeft bij herhaling in deze zin beslist (vgl. HR 9 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1066, NJ 1990/212, HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0364, NJ 1992/494, rov. 3.2, en HR 18 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237, rov. 3.3). Deze rechtspraak omvat mede dat geen plaats is voor bewijsgaring met gebruikmaking van de mogelijkheden van het burgerlijke procesrecht met het oog op een procedure bij een andere rechter (vgl. onder meer HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433 (Box Consultants c.s./Staat), rov. 3.6.2).
Een en ander komt erop neer dat als een vordering of een verzoek uitsluitend strekt tot bescherming van de processuele belangen die de eiser of verzoeker stelt te hebben bij de procesvoering bij een andere rechter, deze daarin niet-ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter (vgl. rov. 3.2 laatste alinea van genoemd arrest van 11 oktober 1991).
3.6.1
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2 is weergegeven, vorderen de nabestaanden in dit geding de verstrekking van de namen van de politieagenten met het oog op de uitoefening van hun processuele bevoegdheden als slachtoffers in het strafproces. In hoger beroep hebben zij aangevoerd die namen mede te behoeven met het oog op een schadevergoedingsprocedure tegen de agenten bij de burgerlijke rechter, maar zij komen in cassatie niet op tegen het oordeel van het hof dat zij bij dit laatste in dit stadium onvoldoende spoedeisend belang hebben. In cassatie moet derhalve uitgangspunt zijn dat het bij de vordering van de nabestaanden in dit geding uitsluitend nog gaat om hun processuele belangen in het strafproces.
3.6.2
Gelet hierop zijn de nabestaanden op grond van hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, niet-ontvankelijk in hun vordering in dit geding, zoals deze nu nog aan de orde is. Dit wordt niet anders door hun stelling dat het niet bekend zijn dan wel het niet-verstrekken van de namen van de politieagenten een aantasting vormt van hun uit art. 6 EVRM voortvloeiende rechten in het strafproces.Die stelling dient immers door de strafrechter te worden beoordeeld.
3.6.3
Uit het vorenstaande volgt dat het hof terecht de vordering van de nabestaanden, zoals in hoger beroep aan de orde, niet toewijsbaar heeft geoordeeld en dat het middel dus tevergeefs tegen dat oordeel opkomt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de nabestaanden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de nabestaanden deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, Y. Buruma, V. van den Brink en A.E.M. Röttgering, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 28 september 2018.
Beroepschrift 19‑08‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
ALS BEDOELD IN ART. 407 LID 1 (NIEUW) RV
Eisers tot cassatie zijn
- (1)
[eiseres 1], wonende te Aruba aan de [adres];
- (2)
[eiseres 2], wonende te Aruba aan de [adres];
- (3)
[eiser 3], wonende te Aruba aan de [adres];
- (4)
[eiser 4], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres].
hierna tezamen te noemen ‘de nabestaanden’, te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 CC) Maastricht aan de Alexander Battalaan 65, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. C. Reijntjes-Wendenburg, die eisers tot cassatie als hun advocaat aanwijzen om in dit geding in cassatie als zodanig op te treden en hen te vertegenwoordigen.
Verweerder in cassatie is
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie), zetelend te (2511 EK) 's‑Gravenhage aan de Korte Voorhout 8 (hierna te noemen: de Staat), die te dezer zake laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van zijn (proces)advocaat uit de vorige instantie, mr. W. Heemskerk, kantoorhoudende te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.).
De nabestaanden stellen door indiening van deze procesinleiding op de voet van art. 407 (nieuw) Rv beroep in cassatie in tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag, afdeling civiel recht, gewezen onder zaaknummer 200.215.340/01 en uitgesproken op 4 juli 2017 tussen de nabestaanden als appellanten, eisers in eerste aanleg, en de Staat als geïntimeerde, gedaagde in eerste aanleg.
Verweerder kan in deze procedure ten laatste verschijnen op dinsdag 19 september 2017, (niet in persoon maar) door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 (2511 EK) te 's‑Gravenhage.
Bevoegde rechter in deze is de Hoge Raad der Nederlanden aan de Korte Voorhout 8 te (2511 EK) 's‑Gravenhage.
Inleiding
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- •
Op 27 juni 2015 is de heer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) op een muziekfestival in Den Haag door vijf politieagenten aangehouden en overmeesterd. Nadat werd geconstateerd dat [slachtoffer] geen hartslag meer had, is hij na reanimatiepogingen en overbrenging naar een ziekenhuis op zondag 28 juni 2015 overleden.
- •
De Rijksrecherche heeft naar het handelen van de vijf betrokken politieagenten een onderzoek verricht. Zij heeft een proces-verbaal opgemaakt dat is gesloten op 9 november 2016. Daarin geeft zij aan dat het zeer wenselijk zou zijn dat de identiteit van de betrokkene agenten onbekend blijft, omdat verschillende bedreigingen tegen het leven van de agenten zijn geuit, hevige protesten en rellen bij verschillende politiebureaus hebben plaatsgevonden waarbij 243 verdachten voor onder meer openlijke geweldpleging, brandstichting, bedreiging en mishandeling zijn aangehouden, en meer dan één jaar later — in de buurt waar [slachtoffer] werd aangehouden — posters zijn opgehangen met de tekst ‘Fuck the police it's time to fight back,’ alsmede een tekening van een man die door de politie tegen de grond wordt geduwd.
- •
Het Openbaar Ministerie heeft besloten om twee van de vijf agenten te vervolgen. Zij worden in het strafdossier aangeduid als DH01 en DH02. De strafzaken van de andere drie agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH03, DH04 en DH05, zijn geseponeerd.
- •
De nabestaanden hebben bij het gerechtshof klaagschriften als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend, waarin zij zich beklagen over de niet-vervolging van DH03, DH04 en DH05 en over de niet-vervolging ter zake van bepaalde feiten van DH01 en DH02. Bij beschikking van 30 maart 2017 heeft het gerechtshof het beklag afgewezen.
- •
Op 20 februari 2017 heeft in de strafzaken tegen DH01 en DH02 een regiezitting plaatsgevonden. In de processen-verbaal van deze zitting staat, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
‘De rechtbank heeft in deze zaak stukken gezien waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt. Daarom is daarvoor gekozen. De verdachte bevindt zich, zoals reeds eerder vermeld, in een afgeschermde ruimte, die alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbaar is. Voorts is de stem van de verdachte vervormd. Zijn naam komt in geen enkel stuk in het dossier voor. De rechtbank weet dat de persoon die zij nu in de afgeschermde ruimte ziet zitten de verdachte is waar het in deze zaak om gaat, omdat de voorzitter en de griffier voor de aanvang van de zitting zijn identiteit hebben vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsdocument’.
Bij deze gelegenheid heeft de raadsman van de nabestaanden verzocht om te bepalen dat aan zijn cliënten, in elk geval aan hem, de personalia van de verdachten zullen worden bekend gemaakt. De rechtbank heeft op dit verzoek als volgt beslist:
‘Het desbetreffende verzoek is gebaseerd op artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering dat gaat over het recht van het slachtoffer op inzage in en afgifte van processtukken. In de processtukken van deze zaak komt de naam van de verdachte niet voor. De naam op zich valt niet aan te merken als een processtuk dat in aanmerking zou kunnen komen voor inzage of afgifte. Het verzoek vindt dus geen grondslag in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering. Een andere grond is genoemd noch gebleken. Het verzoek wordt dan ook afgewezen’.
- •
Op 6 april 2017 heeft opnieuw een regiezitting plaatsgevonden. Namens de nabestaanden is toen wederom verzocht de namen van de verdachten kenbaar te maken, op welk verzoek de rechtbank op 20 april 2017 heeft beslist als volgt:
‘Openbaar maken van de namen van de verdachten.
De rechtbank stelt voorop dat zij reeds op de regiezitting van 20 februari 2017 te kennen heeft gegeven dat zij van oordeel is dat er voor het anoniem optreden van de verdachten in deze zaak aanleiding is, gelet op stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen en waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachten een dergelijk anoniem optreden noodzakelijk maakt. Op diezelfde zitting heeft de rechtbank een verzoek van de raadslieden van de nabestaanden tot het verstrekken van de namen van de verdachten afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de processtukken van deze zaak (die reeds zijn afgegeven) de namen van de verdachten niet voorkomen en dat die namen op zich niet vallen aan te merken als processtukken die in aanmerking zouden kunnen komen voor inzage of afgifte. (…) De rechtbank (…) ziet geen reden om van dat oordeel af te wijken en handhaaft haar op de zitting van 22 februari 2017 gegeven beslissing.
Voorts heeft mr. Korver het verzoek om afgifte uitgebreid tot stukken op basis waarvan de rechtbank de identiteit van de verdachten heeft vastgesteld. Dat verzoek is gegrond op de stelling dat dergelijke stukken zijn aan te merken als processtukken (…).
Zoals reeds herhaaldelijk door de rechtbank is overwogen, komen de namen van verdachten niet in de processtukken voor. Naar aanleiding van het verzoek van mr. Korver heeft de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 medegedeeld op welke wijze de rechtbank van de namen van de verdachten op de hoogte is geraakt. Dat is aldus geschied, dat door de officier van justitie aan de voorzitter een exemplaar van de dagvaarding ter hand is gesteld, waarop de naam van de respectieve verdachte staat vermeld. Anders dan door mr. Korver is aangevoerd, kan een dergelijk stuk niet gelden als een processtuk. De geanonimiseerde dagvaarding is dat wel, en die is dan ook aan de raadslieden afgegeven. Het aan de voorzitter ter hand gestelde stuk betreft een intern stuk, uitsluitend bedoeld om de rechtbank in staat te stellen de verdachten te identificeren, hetgeen voorafgaand aan de zitting van 20 februari 2017 ook is gebeurd. Hetzelfde geldt voor het op naam gestelde uittreksel uit het justitieel documentatieregister dat, zoals door de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 is medegedeeld, door de officier van justitie aan hem is getoond. Ook dat is — anders dan het geanonimiseerde uittreksel — geen processtuk, maar een stuk, bedoeld om de rechtbank zekerheid te verschaffen omtrent de tenaamstelling van het uittreksel’.
- •
De nabestaanden hebben een kort-geding tegen de Staat aanhangig gemaakt. Zij hebben, kort samengevat, gevorderd om gedaagde te bevelen de namen van de vijf betrokken agenten aan hen te verstrekken. Bij vonnis d.d. 31 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen.
- •
De nabestaanden hebben tegen het voornoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest d.d. 4 juli 2017 heeft het gerechtshof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
Essentie van de zaak
0.1.
De vordering van [slachtoffer] is gebaseerd op onrechtmatig handelen van gedaagde (artikel 6:162 BW). Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter gegeven. Zij is ingesteld bij de voorzieningenrechter.
0.2.
Naar het oordeel van de rechtbank fungeert deze als restrechter, indien een rechtzoekende nergens anders heen kan om zijn doel te bereiken. Dat is het geval als voor de rechtzoekende geen (andere) met voldoende waarborgen omklede (snelle) rechtsingang openstaat. Volgens de rechtbank heeft voor de nabestaanden een dergelijke rechtsgang opengestaan, te weten bij de strafrechter waar zij al een gelijkluidend verzoek hebben gedaan, zodat via de voorzieningenrechter de beslissing van de strafrechter niet kan worden aangevochten. De rechtbank verwijst naar HR 27 januari 1989, NJ 1989/588 en 24 oktober 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AM2625), waarin een uitzondering is gemaakt voor gevallen, waarin de rechtsmacht geheel ontbreekt.1.
0.3.
Ook naar het oordeel van het Hof is het onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, aan de burgerlijke rechter ter toetsing wordt voorgelegd.
0.4.
De volgende vraag ligt thans in cassatie voor: Is hier de leer het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van toepassing? Zo ja, heeft het Hof terecht geoordeeld dat hier geen gronden zijn om dat te doorbreken?
De nabestaanden voeren, op grond van art. 407 lid 2 Rv, tegen voormeld arrest van het gerechtshof aan als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte, zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (mede) in onderling verband en samenhang bezien te lezen en te beoordelen, redenen.
Klachten
Onderdeel 1: Naar het oordeel van het hof hebben de nabestaanden hij de strafrechter het verzoek kunnen doen (onder meer) tot het verstrekken van de namen, en daarmee het opheffen van de anonimiteit van de bij de strafzaak betrokken agenten. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat er geen wettelijke grondslag bestaat om een dergelijk verzoek bij de strafrechter neer te leggen. Dat er geen strafvorderlijke wettelijke grondslag bestaat, in elk geval dat die niet is gelegen in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering, volgt ook uit de beslissing van de strafrechter, waarnaar het Hof heeft verwezen. Voor zover het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting zou getuigen, is het innerlijk tegenstrijdig en derhalve, in elk geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Het Hof had het vonnis van de rechtbank niet mogen bevestigen.
1.1.
In het arrest van het Hof valt het volgende te lezen:2.
‘Het is aan de strafrechter om beslissingen te nemen op verzoeken die procesdeelnemers met betrekking tot (het voeren van) de strafzaak aan de rechter doen. In dat verband hebben de nabestaanden bij de strafrechter, ten behoeve van hun deelname aan de strafzaak, het verzoek kunnen doen (onder meer) tot het verstrekken van de namen, en daarmee het opheffen van de anonimiteit van de bij de strafzaak betrokken agenten. De strafrechter heeft hiertoe voldoende gelegenheid geboden en hij heeft ook tijdig een beslissing genomen, namelijk op een regiezitting (ruim) voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, aan de burgerlijke rechter ter toetsing wordt voorgelegd’.
In het arrest van het Hof valt, voor zover hier relevant, eveneens te lezen:3.
‘Op 20 februari 2017 heeft in de strafzaken tegen DH01 en DH02 een regiezitting plaatsgevonden.
Daarvan zijn processen-verbaal opgemaakt. Ten aanzien van de behandeling van de zaak is in beide processen-verbaal onder meer opgenomen:
‘De rechtbank heeft in deze zaak stukken gezien waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt. Daarom is daarvoor gekozen (…).’
Ten aanzien van het kenbaar maken van de namen van de verdachten wordt in de processen-verbaal melding gemaakt van, kort gezegd:
- —
het voor de zitting ontvangen verzoek van de raadsman van de nabestaanden, alsmede van de raadsman van andere nabestaanden, ieder voor zich, om ‘te bepalen dat aan hun cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in deze zaak zullen worden bekend gemaakt.’;
- —
(…);
- —
de beslissing die de rechtbank, na zich in raadkamer te hebben teruggetrokken voor beraad op het verzoek, heeft genomen, te weten:
‘Het desbetreffende verzoek is gebaseerd op artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering dat gaat over het recht van het slachtoffer op inzage in en afgifte van processtukken.
In de processtukken van deze zaak komt de naam van de verdachte niet voor. De naam op zich valt niet aan te merken als een processtuk dat in aanmerking zou kunnen komen voor inzage of afgifte. Het verzoek vindt dus geen grondslag in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering. Een andere grond is genoemd noch gebleken. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.’
1.2.
Uit het door het Hof weergegeven citaat uit het proces-verbaal van de regiezitting d.d. 20 februari 2017 volgt dat naar het oordeel van de strafrechter artikel 51b Sv slechts een wettelijke basis biedt om inzage of afgifte van processtukken te verzoeken. Artikel 51b Sv biedt, zoals de strafrechter terecht heeft geoordeeld, geen wettelijke grondslag om kennisneming resp. openbaarmaking van de namen van de verdachten te verzoeken, omdat een naam niet valt aan te merken als processtuk.
1.3.
De strafrechter heeft in artikel 51b Sv géén grondslag gezien voor het verzoek van de nabestaanden om kennisneming resp. openbaarmaking van de namen van de verdachten. Het oordeel van het Hof — dat de nabestaanden bij de strafrechter hun verzoek hebben kunnen doen tot het verstrekken van de namen, en daarmee tot het opheffen van de anonimiteit van de bij de strafzaak betrokken agenten, en dat de strafrechter hen hiertoe voldoende gelegenheid heeft geboden — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is in elk geval niet begrijpelijk. Het is immers in strijd met het door het Hof vastgestelde, namelijk de inhoud van het proces-verbaal van de regiezitting d.d. 20 februari 2017, waaruit onomstotelijk blijkt dat de strafrechter artikel 51b Sv noch een andere strafvorderlijke bepaling toepasselijk heeft geacht waarop een verzoek om kennisneming resp. openbaarmaking van de namen van de verdachten kan worden gebaseerd.
1.4.
Door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, en daarmee haar conclusie te delen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet om het onderhavige verzoek aan de burgerlijke rechter voor te leggen, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting, in elk geval is het — gelet op het hiervoor uiteengezette — onbegrijpelijk.
Onderdeel 2: Voor zover het Hof terecht zou hebben geoordeeld dat het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder artikel 51b Sv, in een grondslag voorziet om een verzoek te doen om kennisneming resp. openbaarmaking van de namen van de verdachten, richt zich onderdeel 2 in alle subonderdelen tegen het oordeel van het Hof dat zich hier een situatie voordoet waarop de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van toepassing is. Voor zover deze leer wel van toepassing zou zijn, getuigt het oordeel van het Hof — dat zich hier geen geval voordoet waardoor het gesloten stelsel moet worden doorbroken — van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
In de subonderdelen worden de volgende rechts- en motiveringsklachten aangevoerd:
Onderdeel 2 a: Het Hof heeft de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen miskend.
1.5.
Het strafrecht kent een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Beslissingen dragen een definitief karakter, tenzij uitdrukkelijk in een rechtsmiddel is voorzien, Onherroepelijke beslissingen kunnen in dezelfde strafzaak niet meer ter discussie worden gesteld,4. en dezelfde beslissing kan ook nooit meer dan één keer worden aangetast.5. Dit houdt echter niet in dat een door de strafrechter genomen beslissing niet kan worden aangetast anders dan in het Wetboek van Strafvordering is voorzien. De weg naar de burgerlijke rechter staat open als het wetboek helemaal geen, geen doeltreffende of geen tijdige voorziening biedt.6.
1.6.
In Onderdeel 1 is al aangevoerd dat de strafrechter zelf heeft geoordeeld dat het Wetboek van Strafvordering geen voorziening biedt om kennisneming resp. openbaarmaking van de namen van de verdachten te verzoeken. De strafrechter heeft zich beperkt tot het geven van een oordeel over de kennisneming van processtukken; dat is ook wat artikel 51b Sv van hem vergt. Vergelijkbaar is de rechtmatigheidstoets door de rechter-commissaris, die strikt de rechtmatigheid van aanhouding en inverzekeringstelling beoordeelt; dat is immers wat artikel 59a Sv van hem vergt. Wat bij de rechter-commissaris niet aan de orde kan worden gesteld, behoort de rechtbank te beoordelen.7. Wat bij de strafrechter niet aan de orde kan worden gesteld, behoort de burgerlijke- of bestuursrechter te beoordelen. De weg naar de burgerlijke rechter met een onrechtmatige daad actie zou al om die reden moeten openstaan.
1.7.
Ook op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in burgerlijke zaken heeft Uw Raad al meermalen een uitzondering aangenomen, namelijk als schending van een zo fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging zich heeft voorgedaan dat er geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.8.
1.8.
Uit het voorgaande blijkt dat het Hof de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft miskend, althans dat zijn oordeel onbegrijpelijk is. Het Hof heeft in elk geval een onjuiste en te beperkte beoordelingsmaatstaf gehanteerd.
Onderdeel 2 b: Voor zover het Hof de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet zou hebben miskend geldt dit stelsel hier niet. Voor zover het wel zou gelden, had het moet worden doorbroken als er inbreuk wordt gemaakt op verdragsrechten met rechtstreekse werking, zoals zijn neergelegd in het EVRM. Het Hof had moeten toetsen of inbreuk wordt gemaakt op enig door het EVRM, en hier in het bijzonder de artikelen 1, 6 lid 1 en 13 EVRM, of op een door een ander verdrag met rechtstreekse werking beschermd recht. Het Hof heeft een onjuist, in elk geval te restrictief, beoordelingskader gehanteerd. Had het Hof het juiste beoordelingskader gehanteerd, dan had het tot de conclusie moeten komen dat in casu een inbreuk wordt gemaakt op fundamentele rechtsbeginselen en rechten, in het bijzonder op de artikelen 1, 6 lid 1 en 13 EVRM. Voor zover het Hof wel van het juiste beoordelingskader is uitgegaan, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat daarop geen inbreuk is gemaakt, althans is het oordeel van het Hof, in elk geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
De strafrechter heeft in strijd met het recht en het systeem van de wet aan het beginsel van de openbaarheid een niet in de wet voorziene beperking aangebracht door a) over te gaan tot de berechting van een anonieme verdachte, b) de op naam gestelde dagvaarding niet als processtuk aan te merken, en c) het recht van de nabestaanden te miskennen om actief in het strafproces te mogen optreden, alsmede zelf onderzoek te kunnen laten verrichten, terwijl dat voortvloeit uit nationale en internationale regelgeving, alsmede de Aanwijzing review (tweede beoordeling) van het College van procureurs-generaal, welke als recht in de zin van artikel 79 RO dient te worden aangemerkt.
Het Hof heeft zijn oordeel — in navolging van de rechtbank — op de overwegingen van de strafrechter gebaseerd. Het oordeel van het Hof in onder meer r.o. 6.6 — 6.9 dat jegens de nabestaanden niet is gehandeld anders dan op de wijze zoals bij de wet is voorzien en dat door de beslissing van de strafrechter geen fundamentele rechtsbeginselen, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM of 1 Sv zijn veronachtzaamd — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De strafrechter heeft juist maatregelen genomen die geen grondslag vinden in enige wettelijke bepaling, zoals artikel 1 Sv dat eist, en die in strijd zijn met de fundamentele rechtsbeginselen die voortvloeien uit artikel 6 en 13 EVRM. In elk geval is dat oordeel van het Hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het Hof is ook niet ingegaan op hiertegen gerichte grieven, zodat het ten onrechte, en dat zonder nadere motivering, is voorbijgegaan aan essentiële stellingen van de nabestaanden, die echter wel van belang zijn voor de uitkomst van de procedure. Tevens heeft het Hof onder meer in r.o. 8.1 — 8.4 miskend dat in strijd met de artikelen 1, 6 en 13 EVRM het recht van de nabestaanden om zich tot de (in dit geval) civiele rechter te kunnen wenden door de door de overheid genomen maatregelende factozodanig wordt beperkt dat het een illusoir en Praktisch niet uitvoerbaar recht voor hen is geworden. Hen wordt namelijkde factoonmogelijk gemaakt om door de rechterin rechte al dan niet onrechtmatig handelen van de betrokken agenten te laten vaststellen. Het oordeel van het Hof, dat de nabestaanden niet worden beperkt in hun recht om zich tot de rechter te wenden, is in elk geval onbegrijpelijk.
1.9.
Hierna zullen eerst de algemene uitgangspunten worden geformuleerd, alvorens nader in te gaan op de klachten tegen het oordeel van het Hof.
Algemene uitgangspunten:
1.10.
Het volgende uitgangspunt moet worden vooropgesteld: artikel 6 lid 1 EVRM is van toepassing op de benadeelde partij in de strafprocedure.9.
1.11.
Het is geen nieuws dat aan de bepalingen van het EVRM rechtstreekse werking toekomt, zodat elke rechter in Nederland gebonden is om daaraan toepassing te geven. Dat is ook het geval als dat in strijd zon zijn met het nationale recht en/of de jurisprudentie van Uw Raad. Het Luxemburgse Hof heeft ook voor EU-recht in zaak Ognyanov10. vastgesteld, en herhaalt het in C-554/14,11. dat die taak niet alleen op de hoogste rechter rust; de lagere rechter moet uitspraken van de hoogste rechter die met het EU-recht strijden op eigen gezag terzijde schuiven — dus ook als zij zijn vervat in ‘bindende’ rulings. De hoogste rechter heeft immers, waar het de uitleg van EU-recht betreft, niet het laatste woord; en bij de uitleg van het EVRM is dit niet anders.
1.12.
Artikel 6 lid 1 EVRM ziet op een openbare behandeling van burgerlijke- en strafzaken en luidt als volgt:
‘Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden’.
1.13.
Artikel 6 lid 1 EVRM heeft betrekking op de interne en de externe openbaarheid. Het noemt de gevallen waarin het recht op een openbare behandeling van de zaak mag worden beperkt. Het EHRM eist echter dat beperkingen voorzienbaar en voor een ieder kenbaar zijn, en dus een wettelijke grondslag moeten hebben. De uitzonderingsgronden van artikel 6 lid 1 EVRM zijn sinds 1 januari 1994 opgenomen in artikel 269 Sv,12.artikel 4 RO en artikel 121 GW. Zij zien allen op sluiting van de deuren gedurende het onderzoek ter terechtzitting, en dus op de externe openbaarheid. Voorts zijn er over het wetboek verspreid voorschriften te vinden die betrekking hebben op de handhaving van de orde tijdens terechtzittingen en bij andere ambtsverrichtingen, die zowel de interne als de externe openbaarheid raken.
De externe openbaarheid
1.14.
De openbaarheidseis (externe openbaarheid) verwijst niet slechts naar de formele openbaarheid (dat de rechter de behandeling achter gesloten deuren heeft bevolen), maar heeft ook een materiële betekenis, omdat dan pas het recht op een openbare zitting niet theoretiscal and illusory maar practical and effective is.13. In de zaak Riepan zet het EHRM deze materiële openbaarheidseis als volgt uiteen:14.
- ‘29.
(…) However, the Court observes that the holding of a trial outside a regular courtroom, in particular in a place like a prison, to which the general public in principle has no access, presents a serious obstacle to its public character. In such a case, the State is under an obligation to take compensatory measures in order to ensure that the public and the media are duly informed about the place of the hearing and are granted effective access.
- 30.
The Court will therefore examine whether such measures were taken in the present case’.
1.15.
In de zaak Riepan waren onvoldoende compenserende maatregelen genomen, zodat het EHRM een schending van artikel 6 lid 1 EVRM heeft vastgesteld. In de onderhavige zaak blijkt weliswaar niet van enige formele rechterlijke beslissing om de terechtzitting achter gesloten deuren te behandelen, als bedoeld in artikel 269 Sv, maar vormt de wijze waarop de terechtzitting wordt gehouden, te weten dat de verdachte zich in een afgeschermde, alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbare ruimte bevindt en de stem van de verdachte wordt vervormd,15. een zodanige materiële beperking van de externe openbaarheid dat het Hof dit ten onrechte niet onder ogen heeft gezien, en eveneens ten onrechte heeft nagelaten om na te gaan of er voldoende compenserende maatregelen zijn genomen.
1.16.
In dit kader doemt een andere vraag op: bevat artikel 4 lid 2 RO — naast de in de Grondwet en het Wetboek van Strafvordering genoemde gronden — een zelfstandige grond voor het sluiten van de deuren (daaronder moet ook worden begrepen: materiële beperkingen van de externe openbaarheid16.) wegens ‘gewichtige redenen’?
Van Lent beantwoordt deze vraag in haar dissertatie ontkennend, omdat de opvatting dat ‘gewichtige redenen’ een zelfstandige grond vormen in strijd zou zijn met de limitatieve opsomming van gronden in artikel 6 lid 1 EVRM.17.
1.17.
Hoe zit het dan met de door de strafrechter, en in navolging het Hof, genoemde veiligheid van de verdachte en zijn familie?
In artikel 6 lid 1 EVRM is te lezen dat de externe openbaarheid mag worden beperkt als de bescherming van het privé leven van procespartijen dat eist. Artikel 269 lid 1 Sv specificeert deze groep personen en noemt onder anderen de verdachte en andere bij de zaak betrokkenen. In de onderhavige zaak wordt naar de familie van de verdachte verwezen, zonder deze nader te specificeren en zonder aan te geven waarom zij als ‘andere bij de zaak betrokkenen’ heeft te gelden. Wat maakt hen bij de zaak betrokken? Kennelijk heeft noch de rechtbank noch het Hof zich deze vraag gesteld, zodat hun oordeel — dat ook de veiligheid van de familie van de verdachte de beperking van de externe openbaarheid rechtvaardigt — in dat opzicht onbegrijpelijk is.
De bescherming van het privé leven van de verdachte kan nopen tot al dan niet gedeeltelijk sluiten van de deuren. Openbaarheid van de terechtzitting betekent hoe dan ook een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte wiens gegevens en privé-omstandigheden daar de revue passeren. De keuze voor een openbare zitting betekent echter dat deze inbreuk op de privacy in het algemeen wordt geaccepteerd. De wetgever heeft dit nadeel onder ogen gezien.18. Ook veiligheidsproblemen zijn een algemeen verschijnsel in een strafprocedure; maar rechtvaardigen ook nog niet dat de openbaarheid van de terechtzitting wordt beperkt:19.
- ‘34.
The Court considers that the present case concerning ordinary criminal proceedings cannot be compared to that of Campbell and Fell v. the United Kingdom, where it held that a requirement that disciplinary proceedings against convicted prisoners should be held in public would impose a disproportionate burden on the authorities of the State (judgment of 28 June 1984, Series A no. 80, p. 42, § 87). The Court would add that security problems are a common feature of many criminal proceedings, but cases in which security concerns justify excluding the public from a trial are nevertheless rare. In the present case, although there were apparently some security concerns, the Steyr Regional Court did not consider them serious enough to necessitate a formal decision under Article 229 § 1 of the Code of Criminal Procedure excluding the public (…)’.
1.18.
Evenals de belangen van de verdachte leveren de belangen van de getuige sinds jaar en dag een contra-indicatie voor openbaarheid, omdat zij bang zijn voor represailles en/of publiciteit, zodat hier een vergelijking met de bedreigde/anonieme getuige niet achterwege mag blijven.
De bedreigde/anonieme verdachte versus de getuige
1.19.
Sommige getuigen willen alleen een verklaring afleggen indien hun identiteit geheim wordt gehouden. De beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige en zijn verklaring wordt door anonimiteit echter ernstig bemoeilijkt, terwijl verhoor ter terechtzitting, een fundamenteel recht van de verdediging, nauwelijks uitvoerbaar is zonder de getuige bloot te stellen aan herkenning. In het wetboek werd voor de anonieme getuige aanvankelijk dan ook geen plaats ingeruimd. De noden van de praktijk bleken echter zo ernstig dat Uw Raad het gebruik van anonieme verklaringen onder bepaalde voorwaarden toch toeliet. Nadat het EHRM bezwaar had gemaakt tegen de ruimhartigheid, waarmee dit gebeurde,20. greep de wetgever in en schiep een expliciete regeling:21. de Wet getuigenbescherming.22. Voorafgaand is het probleem door de Commissie bedreigde getuigen in kaart gebracht. Zij wees op het verschijnsel van de toenemende, ernstige, georganiseerde criminaliteit, die de toenmalige wetgever niet voor mogelijk zou hebben gehouden.23.
Het EHRM erkent dat het probleem van de georganiseerde criminaliteit de invoering van passende maatregelen noodzakelijk maakt, maar acht de beperkingen die anonieme getuigen voor de verdedigingsrechten, die uit artikel 6 lid 1 EVRM voortvloeien, meebrengen onacceptabel:24.
- ‘44.
(…) Although the growth in organised crime doubtless demands the introduction of appropriate measures, the Government's submissions appear to the Court to lay insufficient weight on what the applicant's counsel described as ‘the interest of everybody in a civilised society in a controllable and fair judicial procedure’. The right to a fair administration of justice holds so prominent a place in a democratic society (see the Delcourt judgment of 17 January 1970, Series A no. 11, p. 15, § 25) that it cannot be sacrificed to expediency. The Convention does not preclude reliance, at the investigation stage of criminal proceedings, on sources such as anonymous informants. However, the subsequent use of anonymous statements as sufficient evidence to found a conviction, as in the present case, is a different matter. It involved limitations on the rights of the defence which were irreconcilable with the guarantees contained in Article 6 (art. 6). In fact, the Government accepted that the applicant's conviction was based ‘to a decisive extent’ on the anonymous statements.
- 45.
The Court therefore concludes that in the circumstances of the case the constraints affecting the rights of the defence were such that Mr Kostovski cannot be said to have received a fair trial. There was accordingly a violation of paragraph 3 (d), taken together with paragraph 1, of Article 6 (art. 6-3-d, art. 6-1)’.
1.20
De arresten van het EHRM in de hiervoor genoemde zaak Kostovski en in de zaak, Windisch25. zijn in de Wet bedreigde getuigen geïmplementeerd en nader uitgewerkt.
1.21.
Thans hebben wij te maken met een omgekeerde situatie. Hier vindt een beperking in de effectieve uitoefening van de rechten van een andere procesdeelnemer de benadeelde partij (hier: de nabestaanden), plaats. Een a-contrario-redenering leidt tot de slotsom dat aan haar bij (wettelijke) regeling toegekende rechten door de figuur van de anonieme verdachte geen beperkingen zouden mogen ondervinden, in elk geval niet zonder wettelijke grondslag.
De Commissie bedreigde getuigen heeft vastgesteld dat de figuur van de anonieme getuige in sommige gevallen niet kan worden gemist. De wetgever onbegrensde bescherming van de bedreigde getuige, hoewel artikel 6 lid 1 EVRM het belang van een goede rechtspraak uitdrukkelijk als een beperkingsgrond met betrekking tot het recht op een openbare behandeling noemt. De wetgever maakte om die reden een koppeling met artikel 8 lid 2 EVRM dat een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven door de overheid toestaat, voor zover zulks bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de daarin genoemde belangen. De wetgever heeft de burger willen kunnen verplichten om een getuigenis af te leggen.26. Volgens het EHRM is de noodzaak voor een inmenging, dus de verplichting om een getuigenis af te leggen, in geval van een ernstig bedreiging van die getuige, pas aangetoond, als daarvoor een dringende maatschappelijke noodzaak bestaat en de inmenging evenredig is aan het doel dat daarmee wordt beoogd.27. Bij de opstelling van het wetsvoorstel is getracht de hiervoor genoemde fundamentele rechten en belangen van de verdachte en getuige waar mogelijk te eerbiedigen en in geval van botsende rechten en belangen een zo zorgvuldig mogelijke afweging te doen plaatsvinden, en dat met inachtneming van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.28. De wetgever achtte evenals de Commissie bedreigde getuigen, de noodzaak van een wettelijke regeling aanwezig, maar dat om heel andere redenen. Volgens de Commissie was een wettelijke regeling nodig omdat de jurisprudentie van Uw Raad niet kon worden afgewacht.29. De wetgever wees echter heel expliciet op artikel 1 Sv. Hij heeft dat als volgt verwoord:30.
‘Ik acht het bovendien — gelet op artikel 1 Sv, dat bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien — niet verantwoord dat de regeling van de procesrechtelijke positie van de verdachte en de getuige in geval van een ernstige bedreiging van die getuige geheel en al aan de rechtspraak wordt overgelaten. Dit is, ook volgens de uitgebrachte adviezen, primair de taak van de wetgever’.
De wetgever heeft bij het maken van die wettelijke regeling bij veel aspecten stil moeten staan, zoals:31.
- —
Volledige anonimiteit alleen voor bedreigde getuigen;
- —
Het begrip bedreigde getuige;
- —
De aan een bedreigde getuige te stelten eisen;
- —
De met het oog op de erkenning als bedreigde getuige te volgen procedure;
- —
Het verhoor van de bedreigde getuige;
- —
Anonimisering of vernietiging van stukken betreffende een bedreigde getuige;
- —
De bevoegdheid van de officier van justitie om dagvaarding van een (bedreigde) getuige te weigeren;
- —
De voorwaarden om de verklaring van een bedreigde getuige tot het bewijs te bezigen;
- —
De voorwaarden om een schriftelijke verklaring van een anonymus tot het bewijs te bezigen;
- —
Geen bewijsbeslissing uitsluitend op grond van verklaringen van anonymi;
- —
Het verschoningsrecht in geval van een verhoor van een bedreigde getuige;
- —
Toekenning van beperkte anonimiteit;
- —
Motiveringsplicht van de rechter bij het gebruik van verklaringen van anonymi voor hot bewijs;
- —
De strafbaarstelling van het doen van uitingen die de verklaringsvrijheid van personen kunnen belemmeren enz.
1.22.
Door de Wet getuigenbescherming werd voor bedreigde en afgeschermde getuigen in een wettelijke grondslag (artt. 226a — 226s Sv) en in een afzonderlijke procedure voorzien. De wet voorziet niet in de figuur van de bedreigde/anonieme verdachte. Het EHRM heeft de beperkingen, die de anonimiteit van een getuige met zich meebrengen, voor de effectieve uitoefening van de in artikel 6 EVRM gegarandeerde rechten, onder de destijds in Nederland gegeven omstandigheden, onacceptabel geacht. Daarop volgde de Wet bedreigde getuigen. Deze wettelijke grondslag was nodig omdat artikel 1 Sv dat eist. Waarom zou dat bij de bedreigde/anonieme verdachte anders zijn? Het Hof heeft ten onrechte nagelaten om dat uit te leggen. Voor zover het van oordeel was dat er een wettelijke grondslag bestaat ofwel geen wettelijke grondslag nodig zou zijn, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Ordemaatregel als wettelijke grondslag?
1.23.
Het huidige Wetboek van Strafvordering noch een andere wettelijke regelgeving voorziet in de wijze van berechting, zoals door de strafkamer is bepaald. Het is weliswaar gissen, maar het lijkt vrijwel ondenkbaar dat de strafkamer niet over de wettelijke grondslag, althans het ontbreken daarvan, heeft nagedacht alvorens zij heeft bepaald dat de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in het proces anoniem optreedt, de verdachte zich in een afgeschermde, alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbare ruimte bevindt, de stem van de verdachte is vervormd en zijn naam in geen enkel stuk van het dossier voorkomt. De strafkamer gebruikt deze term weliswaar niet, maar zou zij geen ordemaatregel op het oog hebben gehad?
1.24.
Over het wetboek verspreid zijn voorschriften te vinden die betrekking hebben op de handhaving van de orde tijdens terechtzittingen en bij andere ambtsverrichtingen.32. De artikelen 288a, 289 lid 3 en 297 lid 2 Sv voorzien in de bevoegdheid van de voorzitter om de verschillende procesdeelnemers, zoals verdachte en nabestaanden, te scheiden; dat heeft echter slechts betrekking op het horen (van/als getuigen). Artikel 272 Sv geeft aan de voorzitter, als leider van het onderzoek ter terechtzitting, een algemene bevoegdheid om de nodige bevelen te geven. Deze bepaling vindt nadere uitwerking in artikel 5 lid 2 Besluit orde van dienst gerechten, waarin staat dat de rechter de orde tijdens de zitting handhaaft. Ordehandhaving heeft twee aspecten: het gedrag van de aanwezigen (de orde in engere zin, waaronder begrepen de openbare orde) en het geregelde verloop van zaken (zodat ieder op tijd het zijne doet, overbodige activiteiten achterwege blijven en alles wat nodig is werkelijk gebeurt: de regeling van de diensten).33. Voor zover het plaatsen van de verdachte in een alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbare ruimte en het vervormen van zijn stem hieronder te brengen zijn, geldt dat echter niet voor het anoniem laten optreden van de verdachte in het strafproces. Dat kan ook niet het geval zijn als de voorzitter zou menen dat deze maatregel nodig is voor de algemene, en niet tot de terechtzitting beperkte, veiligheid van de verdachte en zijn familie. Het aannemen van een onbeperkte reikwijdte van de voorzittersbevoegdheid voor het treffen van hem noodzakelijk lijkende, niet in de wet genoemde en zich buiten de orde van de zitting uitstrekkende maatregelen, strijdt met de beginselen van rechtszekerheid (voorzienbaarheid), de externe en interne openbaarheid en equality of arms, dus — kort gezegd — met artikel 6 lid 1 EVRM.
1.25.
Deze zaak herinnert aan Coëme t. België,34. waar het ontbrak aan bij nationale wet voorziene procedureregels. Deze zaak had betrekking op cassatieprocedures, waaraan de Cour de cassation zelf invulling had gegeven. De klacht van Coëme hield, kort gezegd, in dat de Cour de cassation als rechter en wetgever tegelijk is opgetreden door zelf procedureregels te scheppen. In de onderhavige zaak heeft de strafkamer bij gebrek aan wetgeving, en dus wellicht bij wijze van ordemaatregel, bepaald dat de verdachte in het proces anoniem blijft om de door haar genoemde redenen.
In de zaak Coëme heeft het Straatsburgse Hof het volgende overwogen:35.
- ‘102.
The Court reiterates that the principle that the rules of criminal procedure must be laid down by law is a general principle of law. It stands side by side with the requirement that the rules of substantive criminal law must likewise be established by law and is enshrined in the maxim ‘nullum judicium sine lege’. It imposes certain specific requirements regarding the conduct of proceedings, with a view to guaranteeing a fair trial, which entails respect for equality of arms. The principle of equality of arms requires that each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent (see, among other authorities, the De Haes and Gijsels v. Belgium judgment of 24 February 1997, Reports of Judgments and Decisions 1997-I, p. 238, § 53).
The Court further observes that the primary purpose of procedural rules is to protect the defendant against any abuse of authority and it is therefore the defence which is the most likely to suffer from omissions and lack of clarity in such rules.
- 103.
Consequently, the Court considers that the uncertainty caused by the lack of procedural rules established beforehand placed the applicant at a considerable disadvantage vis-à-vis the prosecution, which deprived Mr Coëme of a fair trial for the purposes of Article 6 § 1 of the Convention’.
1.26.
Het zou met de hiervoor genoemde Straatsburgse opvatting strijden om het gebrek aan wetgeving (nu de wet niet in het anonimiseren van de verdachte voorziet) bij wijze van ordemaatregel in te vullen. Ordemaatregelen zien namelijk evident op het handhaven van de orde en diensten ter zitting, waaronder de veiligheid aldaar valt. De orde ter zitting is overigens ook door een minder ingrijpende maatregel (inzet van de parketpolitie) te waarborgen. Een ordemaatregel kan derhalve niet als wettelijke grondslag dienen om de verdachte in het proces anoniem te laten optreden, hem in een afgeschermde, alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbare ruimte te plaatsen, zijn stem te vervormen en zijn naam uit het procesdossier te houden.
1.27.
Voor zover de strafrechter de maatregelen op basis van een ordemaatregel heeft genomen, en het Hof in navolging dit oordeel juist heeft geacht en tot het zijne heeft gemaakt, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is het zonder nadere motivering, gelet op het voorgaande onbegrijpelijk.
De interne openbaarheid: de geanonimiseerde dagvaarding (g)een processtuk:
1.28.
De interne openbaarheid in strafzaken wordt doorgaans verbonden met het recht van de verdachte om kennis te nemen van de processtukken en in het bijzonder van het bewijsmateriaal in zijn eigen zaak. De zaak Edwards t. VK36., waarin dit recht in strafzaken voor het eerst als zodanig werd erkend, was echter slechts het vervolg op de zaak Feldbrugge t. Nederland37. waarin het Straatsburgse Hof al had uitgemaakt dat de procedure voor de voorzitter van de Raad van Beroep in strijd was met artikel 6 lid 1 EVRM (de interne openbaarheid), omdat klaagster o.a. niet in de gelegenheid was gesteld het bewijsmateriaal te raadplegen. Uit de rechtspraak van het Straatsburgse Hof kan worden afgeleid dat het recht op interne openbaarheid dus ook toepassing zou moeten vinden op de rechten van de benadeelde partij in strafzaken.
1.29.
Een fair trial, als bedoel in artikel 6 lid 1 EVRM, omvat het beginsel van equality of arms dat voor strafzaken en civiele zaken geldt en inhoudt dat:38.
‘each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case — including his evidence — under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent’.
1.30.
Het gaat er niet om of zich daadwerkelijke ongelijkheid heeft voorgedaan,39. hetgeen hier overigens wel het geval is, maar
‘the procedural deficiency in itself is a breach of the right to a fair trial’.40.
1.31.
Deze procedural deficiency doet zich al voor doordat de andere procesdeelnemers, dus de officier van justitie, de rechter en de verdachten met hun advocaten, op de hoogte zijn van de identiteit van de individuele verdachten. Maar één groep wordt uitgesloten: de nabestaanden van het slachtoffer. Artikel 17 Besluit orde van dienst gerechten bevat een algemene regeling voor de inzage van de processtukken in strafzaken, waarin de benadeelde partij — naast het parket van Uw Raad, het OM en de (advocaat van) de verdachte wordt genoemd. Onmiskenbaar moeten hier onder benadeelde partij ook de slachtoffers worden gerekend, die nog geen vordering hebben ingediend, maar dat kennelijk wel ernstig overwegen. Alle hier bedoelde procesdeelnemers komt daarom het inzagerecht van artikel 17 van het Besluit toe met betrekking tot de stukken die aan de griffie ingevolge de wet dienen te worden toegezonden. Uit artikel 21a van het Besluit volgt eveneens dat aan hen afschriften van processtukken, waarvan de kennisneming is toegestaan, worden verstrekt, tenzij toepassing aan artikel 32 Sv is gegeven, dus de officier van justitie bij schriftelijke kennisgeving heeft bepaald om stukken te onthouden. Dat is hier niet gebeurd, en dat heeft bovendien rechtbank noch Hof vastgesteld, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er geen toepassing is gegeven aan artikel 32 Sv. De nabestaanden hebben dus, zoals de andere procesdeelnemers in deze strafzaak, recht op kennisneming van dezelfde processtukken; anders zou zich een procedural deficiency voordoen.
1.32.
Het Hof heeft de volgende overweging van de strafkamer tot uitgangspunt voor zijn oordeel genomen:41.
‘Naar aanleiding van het verzoek van mr. Korver heeft de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 medegedeeld op welke wijze de rechtbank van de namen van de verdachten op de hoogte is geraakt. Dat is aldus geschied, dat door de officier van justitie aan de voorzitter een exemplaar van de dagvaarding ter hand is gesteld, waarop de naam van de respectieve verdachte staat vermeld.
Anders dan door mr. Korver is aangevoerd, kan een dergelijk stuk niet gelden als een processtuk. De geanonimiseerde dagvaarding is dat wel, en die is dan ook aan de raadslieden afgegeven. Het aan de voorzitter ter hand gestelde stuk betreft een intern stuk, uitsluitend bedoeld om de rechtbank in staat te stellen de verdachten te identificeren, hetgeen voorafgaand aan de zitting van 20 februari 2017 ook is gebeurd. Hetzelfde geldt voor het op naam gestelde uittreksel uit het justitieel documentatieregister dat, zoals door de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 is medegedeeld, door de officier van justitie aan hem is getoond. Ook dat is — anders dan het geanonimiseerde uittreksel — geen processtuk, maar een stuk, bedoeld om de rechtbank zekerheid te verschaffen omtrent de tenaamstelling van het uittreksel(…)’.
1.33.
Naar het oordeel van het Hof brengt een en ander jegens de nabestaanden geen handelen anders dan op de wijze bij de wet voorzien, met zich. 42. Dit oordeel is om meerdere redenen onjuist, althans onbegrijpelijk. Het enkele feit dat zij niet over dezelfde informatie beschikken als de andere procesdeelnemers maakt al dat zich een procedural deficiency voordoet. Voorts heeft het Hof, evenals de rechtbank en de strafkamer, het begrip processtukken miskend.
1.34.
Volgens artikel 1 Besluit processtukken in strafzaken zijn dat stukken als bedoeld in artikel 149 lid 2 Sv. Onder procesdossier wordt verstaan de verzameling van processtukken die tijdens het opsporingsonderzoek aan het dossier zijn of worden toegevoegd. Blijkens artikel 149 lid 2 Sv behoren tot de processtukken alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissing redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Dat zijn de door de rechter te beantwoorden vragen uit de artt. 348/350 Sv, waaronder begrepen de grondslag van de tenlastelegging en de geldigheid van de dagvaarding. Artikel 261 Sv bepaalt de inhoud van de dagvaarding, te weten een opgave van het ten laste gelegde feit en de wettelijke strafbaarstelling. Uit het systeem van de wet volgt dat de dagvaarding van oudsher twee functies heeft: een oproepingsfunctie en een beschuldigingsfunctie,43. De oproeping ter terechtzitting geschied door betekening van de dagvaarding aan de verdachte.
1.35.
Hoewel artikel 261 Sv noch enige andere wettelijke bepaling op straffe van nietigheid voorschrijft dat het ontbreken van de naam van de verdachte op de dagvaarding tot dat rechtsgevolg leidt, heeft Uw Raad geoordeeld dat een dagvaarding tegen N.N. zonder meer rechtsgeldig is. Uw Raad heeft daaromtrent het volgende overwogen:
‘dat wat het ontbreken van verdachtes naam en voornamen in de dagvaarding betreft, noch art. 261 Sv., noch enige andere wettelijke bepaling op straffe van nietigheid voorschrijft, dat de dagvaarding deze gegevens moet vermelden, terwijl uit art. 357 Sv. inhoudende voor zoveel hier van belang, dat het vonnis voor zoveel mogelijk naam en voornamen van de verdachte moet behelzen, kan worden afgeleid, dat de Wetgever dagvaarding van en een vonnis tegen een niet met name aangeduide verdachte toelaatbaar heeft geacht;
dat hieruit nog niet volgt, dat een dagvaarding [ p. 399 | p. 400 ] tegen een niet nader aangeduid persoon, bijv. tegen N. N. zonder meer, rechtsgeldig is, daar Wij van oordeel zijn dat uit aard en wezen van een dagvaarding en van een vonnis volgt, dat de persoon aan wie het in de dagvaarding vermelde feit wordt te laste gelegd en tegen wie het daarop gewezen vonnis wordt gewezen, zodanig bepaald moet zijn, dat door de persoonsomschrijving in dagvaarding en vonnis de identiteit van de vardachte vaststaat (…)’44..
In deze zaak heeft het ontbreken van de naam van de verdachte op de dagvaarding niet tot nietigheid geleid, omdat de verdachte door signalement en dactyloscopische opnamen voldoende identificeerbaar bleek. In de inleidende dagvaarding werd de verdachte als volgt omschreven:
‘lengte: 1.91 m; postuur: slank; gelaatsvorm: ovaal; gelaatskleur: gezond; haar: donkerblond, glad, scheiding links; ogen: grijs-bruin; oren: groot, afstaand, ovaal, oorlel los; neus: fors, brede neusvleugels; gebit: goed onderhouden met veel vullingen; bijzonderheden: geen zichtbare littekens; geschatte leeftijd: 26 à 27 jaar; (blootshoofds) kleding: grijze overjas met enkele rij knopen en gulpsluiting; donkerrode wollen das; bruin gestreept (witte en rode strepen) colbertjasje; bruin-grijze plus-four; lage bruine schoenen (Amerikaans model); witte schapenwollen slip-over, licht bruin-grijs overhemd; rood-bruine stropdas met witte stippen; aan zijn linkerhand een gladde ring; aan zijn rechterhand een gouden zegelring met donkere ovale steen; vingerafdrukken volgens aangehecht dactyloscopisch signalement(…)’.
Deze persoonsomschrijving bevat specifieke de verdachte eigen kenmerken. Een nummer, zoals DH 01 en DH 02, dat aan de verdachten in de onderhavige zaak is gegeven, is dat niet.
1.36.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de dagvaarding zodanige persoonlijke kenmerken van de verdachte moet bevatten dat deze identificeerbaar is. Doorgaans wordt de verdachte door zijn naam geïdentificeerd. De dagvaarding vermeldt derhalve zijn naam in de plaats van andere specifieke persoonskenmerken. In het onderhavige geval bevat de dagvaarding de naam van de verdachte noch andere specifieke persoonskenmerken. Ingevolge de artikelen 348/350 dient de rechter zich een oordeel te vormen over de geldigheid van de dagvaarding. Ingevolge artikel 149 lid 2 Sv behoren tot de processtukken alle stukken, waarover de rechter zich een oordeel moet vormen. Dat maakt de op naam gestelde dagvaarding tot processtuk. Een bevel ex artikel 32 Sv is niet gegeven, zodat de nabestaanden recht hebben op kennisneming van alle en dezelfde processtukken als de rechter, het OM en de advocaten van de verdachten. Anders zou zich een procedural deficiency voordoen, en dat is niet geoorloofd. Het Hof heeft de overwegingen van de strafrechter ten grondslag aan zijn eigen oordeel gelegd dat jegens de nabestaanden niet is gehandeld anders dan op de wijze bij de wet voorzien. Dat oordeel getuigt echter op grond van het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Het recht om actief aan het strafproces deel te nemen (en om zelf onderzoek te (laten) verrichten):
1.37
In grief 3 hebben de nabestaanden aangevoerd dat zij in een (acute) noodtoestand komen te verkeren. In de toelichting wordt — kort samengevat — aangevoerd dat zij worden beperkt in de rechten die hen als slachtoffer (nabestaanden) toekomen; zij worden als procesdeelnemers in het strafproces volledig buiten spel gezet. Naar hun mening heeft het OM geen onderzoek naar de achtergrond van de verdachten verricht. Dat leiden zij af uit de inhoud van het strafdossier dat hen ter hand is gesteld. Zij opperen de mogelijkheid dat uit eigen onderzoek mogelijk informatie naar boven kan komen die een rol kan spelen bij de bewezenverklaring. Deze stelling wordt geconcretiseerd door thans al een significante tekortkoming van het onderzoek te signaleren, namelijk dat alle verdachten — ook de drie agenten die niet worden vervolgd — deel uitmaakten van dezelfde Whatsapp-groep van het parate peloton, waarbinnen de verdachten overleg met elkaar over de onderhavige zaak hebben kunnen voeren. Kort gezegd, het OM heeft naar mening van de nabestaande onvoldoende onderzoek gedaan. Zij wijzen op twee arresten van het EHRM,45. waaruit volgt dat niet relevant is of daadwerkelijk overleg heeft plaatsgevonden, maar de public scrunity eist dat bij overlijden door overheidsgeweld, onderzoeken niet aan dit soort tekortkomingen te leiden.46. Door de namen van de verdachten niet te kennen worden hun rechten illusoir, zoals het recht om stukken aan het dossier toe te voegen (art. 51b lid 2 Sv), zelf een bedrijf in te huren om verhaalsonderzoek in te stellen (denk aan slachtoffers van oplichting), de uitoefening van het spreekrecht en van andere bijv. uit de EU-richtlijn ter bescherming van slachtoffers voortvloeiende rechten.47.
1.38.
Het Hof heeft omtrent deze stellingen het volgende overwogen:
‘6.7
(…) Dat de nabestaanden door dit handelen niet alle informatie hebben die de verdachten, het Openbaar Ministerie en de strafrechter wel hebben, is door de wetgever voorzien. De Minister heeft immers over de fundamentele rechten van het slachtoffer in de Tweede Kamer gezegd: ‘Het is van belang om daarbij de goede verbinding te leggen, waarbij ik doel op het evenwicht ten opzichte van de schending van privacyrechten van de verdachte. Het is niet de bedoeling dat klakkeloos het gehele procesdossier aan de slachtoffers en hun advocaten wordt verstrekt.’ (handelingen Tweede Kamer,
vergaderjaar 2007–2008, 30143, nr. 28 p. 21).
6.8
De nabestaanden worden in het strafproces niet ‘buiten spel gezet’ zoals zij zelf aanvoeren. Het strafproces kan plaatsvinden en zij kunnen daarbij aanwezig zijn en spreken, zoals geregeld in de wet. Eveneens hebben zij via de procedure van artikel 12 Sv het niet vervolgen aan de (straf)rechter kunnen voorleggen. Zij hebben toegang tot de Nederlandse rechter en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens behouden. Het Openbaar Ministerie en ook de verdediging verrichten onderzoek naar (de oorzaak van) de dood van [slachtoffer]. Uit niets blijkt dat de onderzoeksresultaten daarvan niet aan de (straf)rechter zullen worden voorgelegd waarbij ook de nabestaanden de doodsoorzaak van [slachtoffer], zo deze bekend kan zijn, kunnen vernemen. Ook kunnen zij hun vordering benadeelde partij indienen en ter terechtzitting ter sprake (laten) brengen. De in de strafzaak reeds door de agenten afgelegde verklaringen bevinden zich in het strafdossier en kunnen door de nabestaanden worden ingezien. De terechtzitting vindt in het openbaar plaats, in het bijzijn van de nabestaanden en ook in aanwezigheid van pers en andere belangstellenden. Wanneer de agenten ter terechtzitting verschijnen, kunnen zij aldaar aan de hand van de nummers DH01 t/m DH05 worden onderscheiden van andere personen en (anoniem) in ieders bijzijn verklaringen afleggen en vragen beantwoorden.
Het feit dat de nabestaanden niet zelf onderzoek kunnen doen naar achtergronden van de geanonimiseerde agenten, dat zij niet goed kunnen controleren of er anonimiseringsfouten in het dossier voorkomen of dat zij worden gehinderd doordat zij de namen van de vijf betrokken agenten niet kennen, brengt hen niet in een (acute) noodtoestand, nog daargelaten of dit een grondslag voor deze vordering bij de civiele rechter zou kunnen zijn. Een concretisering van die toestand hebben zij niet gegeven. Evenmin vormt dit een belang dat zwaarder moet wegen dan het recht op leven (in veiligheid) van de agenten en hun gezinnen (…)’.48.
Het Hof heeft uit de kamerstukken inhoudende een wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces geciteerd. Het Hof heeft daarbij echter de geciteerde passage uit zijn context getrokken. Het volledige antwoord van de minister luidt:
‘Minister Hirsch Ballin: Ik begrijp het punt. Ik herken de aandacht die de fractie van de heer [naam 1] pleegt te besteden aan de bescherming van persoonsgegevens. Die bescherming is belangrijk. Er zijn echter ook andere gewichtige belangen, belangen die beschermingswaardig zijn en die wij rekenen tot de fundamentele rechten. Een daarvan geldt ook naar huidig Europees inzicht. Ik verwijs ook naar het onderzoek van Intervict waaruit blijkt dat er terecht een brede internationale beweging is om de rechten van het slachtoffer beter te verankeren. Recent heeft de directeur van Intervict, professor Groenhuijsen, ervoor gepleit om deze rechten in een internationaal bindend kader, dus een verdrag neer te leggen. Dat onderstreept hetgeen wij ook in Nederland steeds meer zijn gaan inzien, namelijk dat de positie van het slachtoffer een fundamenteel recht is dat in een behoorlijke procesvoering aan de orde moet komen. Het is van belang om daarbij de goede verbinding te leggen, waarbij ik doel op het evenwicht ten opzichte van de schending van privacyrechten van de verdachte, Het is niet de bedoeling dat klakkeloos het gehele procesdossier aan de slachtoffers en hun advocaten wordt verstrekt. Ik gaf al aan dat de psychiatrische rapportage niet behoort tot de documenten waarover het slachtoffer zal kunnen beschikken. Er zijn misschien uitzonderlijke situaties voorstelbaar waarin dat anders zou liggen, maar dat is dan een afwijking van de hoofdregel. Een en ander mag overigens niet betekenen dat wij van de weeromstuit gaan bepalen dat het slachtoffer maar helemaal niets te zien mag krijgen. Ik wijs er verder op dat zowel nationaal als internationaal het gewicht van de rechten van het slachtoffer op goede gronden toeneemt en meer profiel krijgt. Ik meen dat dit op een behoorlijk evenwichtige manier in dit wetsvoorstel is neergelegd’.49.
Anders dan het Hof uit het antwoord van de minister heeft afgeleid, heeft de wetgever — mede gelet op de internationale beweging om de rechten van slachtoffers te beschermen — juist gepleit voor het toenemend gewicht dat daaraan moet worden gehecht. Natuurlijk wijst hij ook op een bepaalde mate van privacybescherming van de verdachte, maar hij denkt daarbij aan — en dat geeft hij ook als voorbeeld — het verstrekken van een over de verdachte opgemaakte psychiatrische rapportage aan de slachtoffers; die maakt volgens hem geen deel uit van de aan hen te verstrekken processtukken. Hij rept echter met geen woord over anonimiseren van alle stukken en berechten van een verdachte wiens identiteit bij de slachtoffers en het publiek onbekend blijft. Het is dan ook onbegrijpelijk hoe het Hof heeft kunnen vaststellen dat ‘de nabestaanden door dit handelen niet alle informatie hebben die de verdachte, het Openbaar Ministerie en de strafrechter wel hebben, door de wetgever is voorzien’50. (zie citaat hierboven).
1.39.
De versterkte positie van slachtoffers in het strafproces volgt juist uit zeer recent geïmplementeerde internationale regelgeving.
Op 1 april 2017 zijn in werking getreden51. het Besluit slachtoffers van strafbare feiten52. en de Wet van 8 maart 201753. houdende de implementatie van de EU-richtlijn tot vaststelling van minimumrechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten.54. Daarbij is de positie van het slachtoffer55. in het strafproces verruimd en de informatieplicht uitgebreid. Voor de onderhavige zaak is artikel 10 van de richtlijn in het bijzonder van belang, luidend:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren. Wanneer een kindslachtoffer gehoord moet worden, moeten de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind op passende wijze in aanmerking worden genomen.
- 2.
De procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer tijdens de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren, worden door het nationale recht bepaald’.56.
De wetgever heeft geen reden gezien om daaraan in de nationale wet een nadere uitwerking te geven, omdat hij meende:
‘De mogelijkheid om bewijselementen aan te voeren is in Nederland voorzien in art. 51b, tweede lid Sv’.57.
Artikel 51b lid 2 Sv houdt het recht van het slachtoffer in om de officier van justitie te verzoeken om stukken, die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte, aan het dossier te (doen) toevoegen. Dit recht is echter van minder vergaande strekking dan het uit artikel 10 richtlijn volgende recht om bewijselementen aan te kunnen voeren. Hier is derhalve sprake van een implementatiegebrek van artikel 10 naar nationaal recht. Het Hof heeft dat ten onrechte miskend.
Het aan het slachtoffer toekennen van een actieve rol in het strafproces, en daarbij behoort de mogelijkheid om zelf onderzoek te kunnen (laten) verrichten zoals de nabestaanden dat in de onderhavige zaak wensen te doen, is in de geest van de richtlijn:
‘Gerechtigheid kan niet daadwerkelijk worden bereikt als het slachtoffer niet de kans krijgt om de omstandigheden van het strafbare feit uit te leggen en bewijzen aan te voeren op een manier die voor de bevoegde autoriteiten begrijpelijk is. Voorts is het belangrijk ervoor te zorgen dat het slachtoffer op een respectvolle manier wordt behandeld en hem in staat te stellen toegang te hebben tot zijn rechten. Daarom moet hij tijdens ondervragingen en om hem in staat te stellen actief aan de terechtzitting deel te nemen, kosteloos door een tolk worden bijgestaan, overeenkomstig de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel (…)’.58.
Juist om die actieve rol te kunnen vervullen is ook het recht op een kosteloze tolk geregeld. Het uitgangspunt is actieve deelname aan het strafproces, die naar de geest van de richtlijn niet beperkt mag blijven tot het aan de officier van justitie mogen verzoeken om stukken aan het dossier toe te voegen. Dat is slechts één van de laatste stappen. Voor zover daaronder dient te worden begrepen het aanvoeren van bewijselementen, moet het slachtoffer ook in staat zijn om bewijselementen te kunnen vergaren. Of met andere woorden: zelf onderzoek te (laten) verrichten. Dat geldt in het bijzonder wanneer het meent dat het onderzoek dat door de politie/justitie is uitgevoerd tekort schiet. Dat is naar mening van de slachtoffers hier het geval. Zij hebben een significante tekortkoming van het onderzoek gesignaleerd, namelijk dat alle verdachten — ook de drie agenten die niet worden vervolgd — deel uitmaakten van dezelfde Whatsapp-groep van het parate peloton, waarbinnen de verdachten overleg met elkaar over de onderhavige zaak hebben kunnen voeren, en dat er geen enkel onderzoek is gedaan naar de achtergrond van de verdachten en de drie agenten wier zaak is geseponeerd.
Op 1 januari 2013 is de Aanwijzing review van het College van Procureurs-generaal in werking getreden. Op verzoek van slachtoffers en nabestaanden kan bij delicten, zoals het onderhavige, een verzoek om herbeoordeling van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek worden verzocht, wanneer dat geen duidelijk resultaat heeft opgeleverd. Het doel is onder meer om vast te kunnen stellen of het onderzoek volgens de regelen van de kunst is uitgevoerd en er echt alles uit is gehaald. Voor een verzoek tot review is de gesignaleerde tekortkoming van het opsporingsonderzoek echter te mager. Hieruit volgt al dat zij de facto geen gebruik van deze mogelijkheid kunnen maken, zonder eerst zelf nader onderzoek te (laten) verrichten, teneinde hun verzoek nader te kunnen motiveren. Dat is namelijk een eis dat aan een dergelijk verzoek wordt gesteld.
1.40.
Uit het voorgaande volgt dat aan de nabestaanden de jure diverse rechten zijn toegekend. De wijze waarop het strafproces wordt gevoerd, en het geheim houden van de identiteit van de verdachte voor de nabestaanden, maakt echter de facto een actieve deelname aan het strafproces en effectieve uitoefening van hun rechten onmogelijk, en dus illusoir. Het Hof heeft dat miskend, in het bijzonder dat aan het slachtoffer een actievere rol is toegekend dan voorheen het geval was. Daarbij behoort het recht om in de loop van de strafprocedure bewijselementen aan te voeren. Het Hof heeft deze ontwikkeling in het recht miskend. Het heeft ook miskend dat hier sprake is van een implementatiegebrek, althans heeft artikel 51b lid 2 Sv een feitelijke en ook naar de letter van de wet minder verstrekkende reikwijdte. Het Hof had in elk geval een richtlijnconforme uitleg moeten geven, maar heeft dit nagelaten. Het oordeel van het Hof, dat de nabestaanden niet ‘buiten spel gezet worden’ en zij bij het strafproces aanwezig kunnen zijn en kunnen spreken zoals geregeld in de wet, getuigt van een verkeerde rechtsopvatting, in elk geval is het — gelet op het hiervoor aangevoerde — onbegrijpelijk.
Onderdeel 2 c: Het Hof heeft miskend dat door overheidshandelen — in strijd met de uit artikel 1 EVRM voortvloeiende beschermingsverplichting — inbreuk wordt gemaakt op het recht van de nabestaanden om zich tot de rechter te kunnen wenden, zoals bedoeld in de artikelen 6 lid 1 en 13 EVRM. De nabestaanden wordt namelijk belet om de in het Burgerlijk Wetboek verzekerde rechten in te roepen, in het bijzonder omin rechtehet onrechtmatig handelen van de agenten door de rechter te laten vaststellen. Zij kunnende factogeen beroep op artikel 6:162 (en overigens ook niet op 6:170) BW bij de rechter doen. Het burgerlijk procesrecht staat nu eenmaal het dagvaarden van personen op nummer (DH01, DH02, DH03, DH04 en DH05) niet toe; het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziet evenmin in anonieme gedaagden. De eisen van een goede procesorde brengen al met zich mee om in de civiele procedure te weten wie de wederpartij is. Het enige wat de nabestaanden weten is dat het agenten van de politie betreft. Het isde factoniet mogelijk om een civiele vordering in te stellen en met bewijs te staven zonder nader onderzoek te kunnen verrichten (de wederpartij is immers anoniem), teneinde aan de wettelijke stelplicht te kunnen voldoen.
1.41.
Uit artikel 1 EVRM vloeit de algemene verplichting van de lidstaten voort om door het verdrag beschermde rechten en vrijheden te verzekeren jegens een ieder die ressorteert onder hun rechtsmacht. Daaronder valt ook de verplichting tot het verzekeren van de in de artikelen 6 en 13 EVRM neergelegde rechten. Het is dus aan de lidstaten om erop toe te zien dat daarop door overheidshandelen geen inbreuk wordt gemaakt. Artikel 6 lid 1 EVRM heeft ook gelding voor procedures tussen burgers onderling, en ziet op het effectief en de facto kunnen uitoefenen van dat recht zich tot een rechter te kunnen wenden. Het EHRM heeft dat als volgt verwoord:
‘The right of access to a court must be ‘practical and effective’.59. For the right of access to be effective, an individual must ‘have a clear, practical opportunity to challenge an act that is an interference with his rights’.60.
Het recht om zich tot de rechter te kunnen wenden, houdt niet slechts het recht in om procedures te voeren, maar heeft een bredere reikwijdte, namelijk.
‘to obtain a determination of the dispute by a court’.61.
1.42.
Uit de inleidende vordering van de nabestaanden blijkt dat zij de verdachten en de overige drie betrokken agenten op basis van onrechtmatig handelen in persoon aansprakelijk willen stellen en al om die reden recht en belang hebben bij het verkrijgen van bepaalde informatie (dus de namen van de betrokken agenten).62. In het vonnis van de rechtbank staat vermeld dat zij die grondslag ter zitting hebben laten vallen.63. Uit grief 4 volgt echter dat zij hun eis in hoger beroep met dezelfde grondslag hebben vermeerderd, te weten de civiele aansprakelijkheidsstelling van de vijf agenten.64. Ter zitting in hoger beroep hebben zij nader toegelicht waarom zij wensen om de vijf agenten civielrechtelijk aansprakelijk te stellen en bijgevolg daarvoor hun namen nodig hebben.65. Deze toelichting luidt als volgt:
‘Civiele aansprakelijkstelling
- 27.
Cliënten begrijpen het betoog van de Staat aangaande de civiele aansprakelijkstelling als volgt. De Staat stelt dat uit het feit dat mr. Roethof geen schikking met de politie heeft kunnen bereiken, nog niet volgt dat cliënten dat ook niet zouden kunnen. Dat is natuurlijk juist, alleen voor cliënten is de brief van Centraal Beheer Archmea van 22 maart 2017 reden geweest om de aangevoerde grondslag, ergo hun recht hun schade te verhalen op degene die daarvoor aansprakelijk is — hetgeen dus wel degelijk een grondslag in deze procedure is en geen wens, zoals door de Staat aangevoerd in te trekken, aangezien zij op basis van deze brief de indruk hadden dat er coulant zou worden omgegaan met het vergoeden van schade. Echter is thans gebleken, door het feit dat mr. Roethof al vrij snel heeft aangegeven dat hij er onderling niet is uitgekomen met de politie, dat er helemaal geen sprake is van een dergelijke coulance. Dat blijkt ook wel uit de memorie van antwoord. In ieder geval maakt dit dat cliënten er thans veel minder vertrouwen in hebben dat hun schade door de politie zal worden vergoed.
- 28.
Juist ook ten aanzien van DH03, DH04 en DH05 — die niet terechtstaan —, waardoor een eventueel onrechtmatig handelen van hen en hun aansprakelijkheid dus niet in een strafproces zal worden vastgesteld, heeft te gelden dat cliënten hen dan civiel aansprakelijk willen stellen, of althans de mogelijkheden daartoe willen onderzoeken. Dit lijkt ten aanzien van deze agenten immers de enige mogelijke overgebleven weg. Uit het betoog van de Staat blijkt namelijk, vide overweging 4.1.8 van haar memorie van antwoord, dat als de aansprakelijkheid niet (cliënten begrijpen in rechte) wordt vastgesteld, er geen gehoudenheid bestaat voor de verzekeraar om tot vergoeding van schade over te gaan. Cliënten vragen zich dan ook af wat de Staat precies bedoelt met haar stelling in paragraaf 4.4.5 dat met de brief van Centraal Beheer Archmea volledig aan hun belangen tegemoet zou worden gekomen, omdat de verzekering in een ‘voorkomend geval’ dekking zou bieden.
- 29.
Voor cliënten betekent dit allesbehalve een geruststelling, aangezien zij ook op deze manier, volledig afhankelijk worden gemaakt van het oordeel van de Strafrechter en de welwillendheid van de politie en/of diens verzekeraar. Immers, als DH01 en DH02 zouden worden vrijgesproken, zouden cliënten geen andere mogelijkheid meer hebben voor het verhalen van hun schade dan genoegen nemen met het mogelijke aanbod dat de politie hen zou doen. Over het (onrechtmatig) handelen van de overige agenten wordt dan bovendien niet eens beslist, zodat cliënten menen dat de enige mogelijkheid voor waarheidsvinding en aansprakelijkstelling de civiele weg is.
- 30.
Daar komt bij dat in de brief van de verzekeraar een verwijzing wordt gemaakt naar de polisvoorwaarden van de politie. Deze hebben cliënten, ondanks daartoe de Staat expliciet meermalen te hebben verzocht, niet mogen ontvangen. Cliënten kunnen dus ook niet nagaan waar de stelling van de Staat dat de verzekering in een Voorkomend geval’ dekking zou bieden precies op ziet, noch inschatten wat hun kansen om hun schade te verhalen via de verzekeraar zijn, nu het volstrekt onduidelijk is wat onder in een voorkomend geval’ wordt verstaan.
Cliënten vrezen dan ook dat zij met lege handen zullen achterblijven.
- 31.
Wel volgt uit de brief dat de verzekeraar al meent dat door de agenten niet is beoogd om schade te veroorzaken en de schade niet het zekere gevolg zou zijn van hun handelen of nalaten, kennelijk ongeacht wat een Strafrechter daarvan vindt. Gelijk de hoofdcommissaris Bouman zich eerder al uitliet. De verzekeraar meent al dat de opzet ontbreekt, en stelt derhalve dat een opzetclausule niet van toepassing zou zijn. Cliënten vragen zich echter af of de verzekeraar daarbij zou blijven als de Strafrechter zou oordelen dat er wel sprake van opzet is. Dat roept eveneens de vraag op of de verzekeraar in dat geval bij haar stelling zal blijven dat aan artikel 6:170 BW geen verweer zal worden ontleend zal blijven, en dus ook in geval van opzet (of bewuste roekeloosheid) zou uitkeren. Indien dat niet zo is, komen cliënten alsnog bij de agenten zelf uit,
- 32.
Verder wordt in de brief artikel 7:954 BW aangehaald. In dit artikel staat in lid 6 dat de benadeelde die ter zake van zijn schade door dood of letsel een rechtsvordering instelt tegen de verzekeraar, daartoe slechts bevoegd is indien hij er zorg voor draagt dat de verzekerde tijdig in het geding wordt opgeroepen. De verzekeraar stelt dat cliënten een beroep op deze bepaling kunnen doen, maar ook in dat geval zouden zij de agenten dus in het geding moeten oproepen.
- 33.
Tot slot wordt in de brief van de verzekeraar een verwijzing gemaakt naar artikel 51f Sv.
Gesteld wordt dat een toegewezen vordering benadeelde partij onder de verzekering valt. Wij wijzen uw Hof erop dat krachtens artikel 36f Sr, de Staat hoe dan ook gehouden zou zijn om een vonnis van de Strafrechter uit te voeren en voor te schieten. Voor mijn cliënten maakt dat derhalve niet veel uit. Behalve dan dat mijn cliënten vinden dat verdachten moeten betalen. Daar ziet artikel 36f Sr. ook op. Immers, de Staat zal — normaal gesproken — proberen een eventuele strafrechtelijke veroordeling tot schade proberen te verhalen op de verdachten zelf. Het lijkt erop dat wordt gesteld dat als het komt tot een strafrechtelijke veroordeling, deze agenten niet zelfhoeven te betalen, maar dat de Staat dan wel de verzekeraar die kosten voor haar rekening zal nemen. Dan worden de woorden van de heer Bouman dus toch de waarheid, die woorden zij op cliënten overgekomen als ‘wat er ook gebeurt, wij redden je hachje wel'. Dat is nou net niet de bedoeling van een integer strafvorderlijk systeem. Als de Strafrechter oordeelt dat een verdachte schuldig is aan een strafbaar feit en dat die daarvoor de schade moet betalen, dan dient indien mogelijk ook die verdachte dat te betalen en niet een derde, al helemaal niet de Staat of diens verzekeraar.
- 34.
Verder heeft te gelden dat zelfs als cliënten in een strafproces al hun schade zouden hebben gevorderd, hetgeen niet het geval is — zij hebben bijvoorbeeld de gemaakte kosten voor alle andere procedures naast de strafzaak daar niet gevorderd — dan nog is, ook als DH01 en DH02 veroordeeld zouden worden, de kans aanzienlijk dat niet al hun schade zal worden toegewezen, omdat in een strafrechtelijke procedure wegens onevenredige belasting van het strafgeding (een gedeelte) van de schadevergoeding met enige regelmaat wordt verwezen naar de civiele rechter. Cliënten menen dat hen thans, door het niet verstrekken van de namen, deze toegang tot de civiele rechter wordt belemmerd, hetgeen zij in strijd achten met artikel 13 EVRM.
- 35.
Kort gezegd wensen cliënten DH01, DH02, DB03, DH04 en/of DH05 civiel aansprakelijk te kunnen stellen, waarvoor zij beschikking over de namen nodig hebben. Ook om die reden stellen zij dat hun verzoek dient te worden toegewezen’.
1.43.
Artikel 6:162 BW bevat het recht om hem (dus de persoon), die schade heeft veroorzaakt, aansprakelijk te stellen. Artikel 6:170 BW heeft betrekking op de aansprakelijkstelling voor schade van ondergeschikten. Daaruit volgt dat in beginsel degene, in wier dienst de ondergeschikte zijn taak vervult, aansprakelijk is voor door hem berokkende schade. In beide gevallen kan de persoon die de schade heeft veroorzaakt de daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding op derden (bijv. degene aan wie de persoon ondergeschikt is en/of de verzekeringsmaatschappij) afwentelen. In het onderhavige geval zal de verplichting tot schadevergoeding worden afgewenteld op het Rijk (de politie) respectievelijk de verzekeraar van het Rijk, Centraal Beheer Achmea. De afwenteling van de aansprakelijkheid is echter een vervolgstap, namelijk nádat in rechte is komen vast te staan dat de persoon een norm heeft overtreden, waardoor hij schade heeft veroorzaakt, waarvoor hij aansprakelijk is.
1.44.
Blijkens de memorie van antwoord is de aansprakelijkheid van het Rijk voor de betreffende agenten, en afwenteling van de verplichting tot schadevergoeding op Centraal Beheer Achmea, niet zonder meer gegeven. Zij lijkt afhankelijk te zijn van het oordeel van de strafrechter. In de memorie van antwoord is daaromtrent het volgende te lezen:66.
‘4.1.8
(…): de verzekeraar zal uitkeren in geval van aansprakelijkheid van de agenten, en ook als een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij in de strafzaak wordt toegewezen. Voorts heeft de verzekeraar duidelijk gemaakt dat ook de politie kan worden aangesproken voor het handelen of nalaten van de bij het geweldsincident betrokken politiemedewerkers, en dat aan artikel 6:170 BW geen verweer zal worden ontleend. Als er echter geen aansprakelijkheid wordt vastgesteld of ter zake van die aansprakelijkheid niet een minnelijke schikking wordt bereikt, of als een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet wordt toegewezen, dan bestaat er uiteraard geen gehoudenheid van de verzekeraar om tot uitkering over te gaan (…)’.
1.45.
Het Hof heeft, na het hieromtrent gevoerde partijdebat, het volgende overwogen:67.
‘8.1
De nabestaanden hebben in hoger beroep ook aangevoerd dat zij een (spoedeisend) belang hebben bij het kennen van de namen van de betrokken vijf agenten, omdat zij in een civiele procedure de agenten aansprakelijk willen stellen voor de door hen geleden schade, of althans de mogelijkheden daartoe willen onderzoeken. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
8.2
De Staat heeft onbetwist aangevoerd dat de nabestaanden hun schadeclaim kunnen indienen bij de politie, zodat zij langs die weg — en langs de weg van benadeelde partij in de strafzaak — hun schades vergoed kunnen krijgen. Indien er geschillen rijzen over de aansprakelijkheid of de schade, kunnen zij die aan de civiele rechter voorleggen in een procedure tegen de politie.
Bovendien heeft de Staat een brief overgelegd van de verzekeraar van de politie d.d. 22 maart 2017, waarin staat dat de politie verzekerd is voor schade door handelen of nalaten van ondergeschikten, dat de aansprakelijkheid van politiemedewerkers wegens onrechtmatige daad en/of toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis is verzekerd — zowel voor personenschade als voor zaakschade — en dat de uitsluitingsclausule voor opzet niet van toepassing is. Ter zitting in hoger beroep heeft de Staat onbetwist naar voren gebracht dat de nabestaanden, hoewel daartoe door de verzekeraar uitgenodigd, nog geen claim bij (de verzekeraar van) de politie hebben ingediend.
8.3
Gelet op een en ander vormt de wens van de nabestaanden om langs de civielrechtelijke weg een schadevergoeding van de betrokken agenten te krijgen, onvoldoende spoedeisend belang om thans de anonimiteit van de agenten op te heffen. Hierbij weegt het hof mee dat uit het ter gelegenheid van het pleidooi door de Staat overgelegde mutatierapport van 29 mei 2017 volgt dat de (eerdere) bedreiging van de agenten nog steeds actueel is. De nabestaanden hebben niet voldoende onderbouwd dat het voor het verhaal van hun civiele vordering noodzakelijk is dat zij reeds op dit moment over de namen van de betrokken agenten beschikken. Hun stelling dat zij afhankelijk zijn van de welwillendheid van de verzekeraar van de politie is onjuist aangezien zij hun stelling dat er onrechtmatig is gehandeld in ieder geval in een procedure tegen de (rechtspersoonlijkheid bezittende) politie aan de rechter kunnen voorleggen. De eventuele aansprakelijkheid van de politie jegens de nabestaanden wordt niet bepaald door de polisvoorwaarden van de verzekering van de politie (die de verhouding verzekeraar-politie regelt), zodat niet relevant is dat de nabestaanden stellen die niet te kennen. Onder al die omstandigheden is er in dit kort geding, mede met het oog op de hierboven beschreven veiligheidsbelangen van de betrokken agenten, geen ruimte om de Staat thans te veroordelen de namen aan de nabestaanden te verstrekken’.
1.46.
Volgens het Hof heeft de Staat onbetwist aangevoerd dat de nabestaanden een schadeclaim kunnen indienen bij de politie, en dat zij, hoewel daartoe door de verzekeraar uitgenodigd, aldaar nog geen claim hebben ingediend. Dat heeft het Hof terecht vastgesteld. Het Hof heeft ook terecht vastgesteld dat de politie verzekerd is voor schade door handelen of nalaten van ondergeschikten uit onrechtmatige daad en/of — kort gezegd — wanprestatie. Het Hof heeft echter het partijdebat miskend, en gaat aan de door partijen ingenomen, essentiële standpunten klakkeloos voorbij. Het partijdebat ging niet (zozeer) over het kunnen verkrijgen van financiële compensatie, maar over het recht van de nabestaanden om de (civiele) rechter in rechte te laten vaststellen dat de agenten zonder rechtvaardigingsgrond een inbreuk hebben gemaakt op een recht (zoals bijv. het recht op leven van [slachtoffer]) en/of hebben gehandeld of nagelaten te handelen in strijd met een wettelijke plicht of hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het Hof is in zijn beoordeling, hetgeen overigens onbegrijpelijk is, slechts ingegaan op de tweede stap, namelijk de daaropvolgende aansprakelijkheidsstelling en financiële compensatie (schadevergoeding), die van ondergeschikt belang is.
1.47.
Het Hof is ook ten onrechte niet ingegaan op de essentiële stelling van de nabestaanden dat de verzekeraar niet tot vergoeding van schade zal overgaan als de aansprakelijkheid van de agenten niet (in rechte) komt vast te staan.68. Het Hof heeft miskend dat de strafrechter een andere toets aanlegt dan de civiele rechter. De strafrechtelijke aansprakelijkheid moet worden onderscheiden van civielrechtelijke aansprakelijkheid. In het civiele recht kan het handelen of nalaten in strijd met geschreven of ongeschreven normen tot aansprakelijkheid leiden. De strafrechter heeft echter een veel beperkter beoordelingskader; hij is immers gebonden aan de grondslag van de tenlastelegging en de strafrechtelijke norm die zou zijn overtreden. Dat de strafrechter tot het oordeel komt dat geen strafrechtelijke normen zijn overtreden, zou nog niet betekenen dat de agenten geen inbreuk hebben gemaakt op een recht en/of hebben gehandeld of nagelaten te handelen in strijd met een wettelijke plicht of hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dus een onrechtmatige daad hebben gepleegd. Het betreft hier immers een veel breder beoordelingskader.
1.48.
Het Hof is ook ten onrechte, en dat zonder nadere motivering, aan de essentiële stelling van de nabestaanden voorbijgegaan dat de weg naar de civiele rechter met betrekking tot de agenten die niet vervolgd worden (DH03, DH04 en DH05) en wier handelen in een strafproces niet zal worden beoordeeld, de enige mogelijke overgebleven weg is om de onrechtmatigheid en aansprakelijkheid in rechte te laten vaststellen.69.
1.49.
Het Hof heeft de hiervoor genoemde stellingen niet, in elk geval niet zonder nadere motivering, mogen passeren. Het zijn immers geen ongeloofwaardige stellingen die derhalve direct gepasseerd mogen worden. Voorts hebben de nabestaanden een uitgebreide onderbouwing in de pleitnota gegeven,70. zodat het Hof zonder nadere motivering daaraan niet voorbij had mogen gaan. In elk geval is, gelet op de uitvoerige toelichting in de pleitnota, het oordeel van het Hof dat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat voor het verhaal van hun civiele vordering noodzakelijk is dat zij reeds op dit moment over de namen van de betrokken agenten beschikken, onbegrijpelijk.
1.50.
Het hiervoor uiteengezette laat zien dat het de nabestaanden door overheidshandelen (van de Staat) de facto onmogelijk wordt gemaakt om effectief gebruik te maken van hun recht om aan de rechter voor te leggen of de agenten al dan niet, kort gezegd, onrechtmatig hebben gehandeld en dat dus in rechte te laten vaststellen. De overheid voldoet niet aan haar uit artikel 1 EVRM voortvloeiende verplichting door de facto de rechtsingangen van de nabestaanden te beperken tot de strafrechter (als benadeelde partij) en een civiele actie tegen de politie, terwijl de wet, in het bijzonder artikel 6:162 BW (en ook art. 6:170 BW), hen de mogelijkheid biedt om het handelen ofwel nalaten van de betreffende agenten ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Het Hof heeft miskend dat de Staat hierdoor — en door het nalaten om de namen van de agenten aan de nabestaanden mede te delen — een inbreuk maakt op het recht om zich tot de rechter te wenden, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Dat recht geldt voor alle in de wet voorziene procedures en mag feitelijk niet worden beperkt.
1.51.
Dat het recht op toegang tot de rechter, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, geen absoluut recht is, maar dat daaraan invulling moet worden gegeven door de lidstaten die daarbij een zekere margin of appreciation hebben, volgt uit de rechtspraak van het Straatsburgse Hof. Dat neemt echter niet weg dat beperkingen van dat recht een legitiem doel moeten dienen, bij wet moeten zijn voorzien en proportioneel dienen te zijn, dus de beperking dient in redelijke verhouding tot het doel te staan.71.
1.52.
Naar het oordeel van Hof is de wens van de nabestaanden om langs de civielrechtelijke weg een schadevergoeding te krijgen van onvoldoende spoedeisend belang, om thans de anonimiteit op te heffen. Het heeft, kort samengevat, overwogen dat de bedreiging van de agenten nog steeds actueel is, de nabestaanden niet voldoende hebben onderbouwd dat het voor het verhaal van hun civiele vordering noodzakelijk is dat zij reeds op dit moment over de namen van de betrokken agenten beschikken, en dat onder al die omstandigheden er in kort geding, mede met het oog op de veiligheidsbelangen van de betrokken agenten, geen ruimte is om de Staat thans te veroordelen de namen van de nabestaanden te verstrekken.72. Dat is echter niet de toets, die naar het oordeel van het EHRM moet worden aangelegd voor een gerechtvaardigde beperking:
‘Where access to a court is restricted by law or in practice, the Court examines whether the restriction affects the substance of the right and, in particular, whether it pursues a legitimate aim and whether there is a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved’.73.
Het Hof heeft in geen enkele rechtsoverweging in zijn arrest vastgesteld dat de door de agenten geuite bedreigingen afkomstig zijn van de nabestaanden. Dat heeft ook de rechtbank noch de strafrechter vastgesteld. Uit de door het Hof gedane vaststellingen (zie r.o. 6.1) kan niet meer dan een algemene dreiging tegen de politie worden afgeleid, maar geen concrete dreiging tegen deze vijf agenten (DH01, DH02, DH03, DH04 en DH05). Uit de weergave van de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van de Rijksrecherche d.d. 9 november 2016 volgt — en dat zonder nadere concretisering — dat bedreigingen tegen het leven van politieagenten zijn geuit. Daaruit volgt niet dat het om concrete bedreigingen van deze vijf agenten gaat. Evenmin volgt eruit door wie de bedreigingen zijn geuit. Er wordt slechts vermeld dat het om bedreigingen uit diverse bronnen gaat. Uit het voorgaand kan niet de conclusie worden getrokken, en die conclusie heeft het Hof ook niet getrokken, dat de nabestaanden bedreigingen tegen het leven van de betrokken agenten hebben geuit. Het belang van de nabestaanden om zich tot de rechter te kunnen wenden teneinde het onrechtmatig handelen van de agenten in rechte te laten vaststellen wordt derhalve onevenredig beperkt.
1.53.
Voorts getuigt het van een onjuiste, in elk geval onbegrijpelijke, rechtsopvatting dat het spoedeisend belang ontbreekt om thans de anonimiteit van de agenten op te heffen. Spoedeisend belang is namelijk te allen tijde gegeven als een beperking van een fundamenteel recht in het geding is. Het ligt er al in besloten om onmiddellijk een einde aan de inbreuk te kunnen maken. Als deze mogelijkheid ontbreekt, bestaat er geen effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM.
Conclusie:
1.54.
De wijze van berechten van een verdachte, zoals deze thans in de onderhavige zaak aan de orde is, en wiens identiteit onbekend blijft, maakt inbreuk op de artikelen 1, 6 lid 1 en 13 EVRM en de daarin besloten beginselen, te weten de externe en interne openbaarheid, equality of arms en toegang tot de rechter, zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag in de nationale wet aan te wijzen is, terwijl de nationale wet, in het bijzonder artikel 1 Sv, dat eist. Het Hof heeft dat miskend, zodat zijn oordeel — dat niet van een inbreuk op fundamentele beginselen is gebleken — van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, in elk geval zonder nadere motivering, die op diverse plaatsen tekortschiet, onbegrijpelijk is. Voor zover hier de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen toepassing zou vinden, had deze wegens inbreuk op een of meer van deze fundamentele beginselen moeten worden doorbroken. Het Hof heeft dat ten onrechte nagelaten.
Belang van de zaak:
De positie van slachtoffers van delicten, maar ook die van personen die ervan worden beticht dader te zijn, staat de laatste jaren sterk in de aandacht. Dat vergt ook nogal wat van de rechter; denk aan de zaak van de Bossche badmeester, de Amsterdamse kinderopvang en de Valkenburgse prostitutie. Soms kan hij oplossingen bieden; maar waar fundamentele ingrepen nodig zijn, die een veel ruimer bereik hebben dan de individuele strafzaak, moet hij terugtreden. Daar is het woord aan de wetgever. Zolang deze niet heeft gesproken, kan de rechter niets anders dan de wet toepassen, zoals zij heden luidt — en niets anders. Kennelijk is het nodig dat dit nog eens duidelijk wordt gemarkeerd.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze middelonderdelen betekent dat al wat het hof, op zijn daarin bestreden oordelen voortbouwend, ook overigens heeft geoordeeld en beslist in de besteden en in de overige overwegingen en in het daarop voortbouwende dictum van zijn eindarrest, niet in stand zal kunnen blijven en dit arrest in zoverre dient te worden vernietigd.
MITSDIEN het de Hoge Raad behage het in cassatie bestreden, tussen de nabestaanden en de Staat onder zaaknummer 200.215.340/01 en op 4 juli 2017 gewezen en uitgesproken, eindarrest van het gerechtshof De Haag, te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt waarbij de nabestaanden tevens vorderen dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Maastricht, 19 augustus 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑08‑2018
Arrest gerechtshof d.d. 4 juli 2017, r.o. 4.
Arrest gerechtshof d.d. 4 juli 2017, r.o. 1.4.
HR 18 oktober 1994, NJ 1995/118 m.nt. Van Veen (bevel tot vervolging) en HR 15 februari 2000, NJ 200/500, m.nt. Reijntjes (nieuwe termijn).
Zie J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse Strafvordering, Kluwer: Deventer 2017, p. 501–502.
HR 16 maart 1990, NJ 1990/500 m.nt. Van Veen en HR 15 juni 1990, NJ 1990/678 m.nt. Van Veen. Zie ook Zie J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse Strafvordering, Kluwer: Deventer 2017, p. 502.
Bijv. machtigingen tot aanwenden van een dwangmiddel, zie bijv. HR 15 mei 2007, NJ 2007/301 (GVO), HR 28 oktober 2008, NJ 2009/72 m.nt. Reijntjes (tapmachtiging) en HR 21 november 2006, NJ 2007/233 m.nt. Mevis.
H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, 4. Kluwer: Deventer, 2003, nr. 319.
EHRM 12 februari 2004, Perez t. Frankrijk, appl:no. 47287/99. Overigens is ook het tweede lid van artikel 6 EVRM op de benadeelde partij in de strafprocedure van toepassing, vgl. EHRM, Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights Right to a fair trial (criminal limb), p. 38, par. 210, met verwijzing naar EHRM 12 juli 2013, Allen t. VK, appl.no. 25424/09, § 104.
HvJEU 5 juli 2016, arrest Ognyanov (C-614/14, ECLI:EU:C:2016:5l4).
HvJEU 8 november 2016, arrest Ognyanov (C 554/14, ECLI:EU:C:2016:835).
Wet van 8 november 1993, Stb. 1993, 591.
L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces, Boom: Den Haag 2008, p. 56.
EHRM 14 november 2000, Riepan t. Oostenrijk, appl.no. 35115/97, par. 29.
Arrest Hof d.d. 4 juli 2017, r.o. 1.4.
Wanneer in deze procesinleiding wordt gesproken over ‘het sluiten van de deuren’, dient dit begrip overeenkomstig do Straatsburgse jurisprudentie ruim te worden opgevat als ‘beperking van de materiële externe openbaarheid’.
L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces, Boom: Den Haag 2008, p. 80. De visie van Van Lent strook met die van de wetgever: vgl. Kamerstukken II 1991/1992, 22584, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II 1913/14 386, nr. 3, p. 117. Daarom is afgezien om in de wet de verplichte aanwezigheid van de verdachte ter zitting op te nemen, maar aan de verdachte de bevoegdheid toegekend om niet te verschijnen en zich bij verstek te laten berechten.
EHRM 14 november 2000, Riepan t. Oostenrijk, appl.no. 35115/97, par. 34.
EHRM 20 november 1989, Kostovski t. Nederland, appl.no. 11454/85, NJ 1990/245, m.nt. Alkema, Ars Aequi 1990, P. 315, m.nt. Swart.
J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse Strafvordering, Kluwer: Deventer 2017, p. 181.
Wet van 11 november 1993, Stb. 1993, 603, gebaseerd op het Rapport van de commissie bedreigde getuigen (1986).
Rapport Commissie bedreigde getuigen d.d. 11 juni 1986, p. 7.
EHRM 20 november 1989, Kostovski t. Nederland, appl.no. 11454/85, par. 44–45.
EHRM 27 September 1990, Windisch t. Oostenrijk, appl.no. 12489/86.
Kamerstukken II 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 5–6.
EHRM 24 maart 1988, Olsson t. Zweden, appl.no. 10465/83, §67 en EHRM 22 juni 1989, Eriksson t. Zweden appl.no. 11373/85, § 69.
Kamerstukken II 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 5–6.
Rapport Commissie bedreigde getuigen d.d. 11 juni 1986, p. 5.
Kamerstukken II. 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken II 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 17–39.
Zie voor een uitgebreid overzicht J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse Strafvordering, Kluwer: Deventer 2017, p. 199–201.
J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse Strafvordering, Kluwer: Deventer 2017, p. 200.
EHRM 22 juni 2000, Coëme t. België, appl.nos. 32492/96, 32547/96 en 32548/96.
EHRM 22 juni 2000, Coëme t. België, appl.nos. 32492/96, 32547/96 en 32548/96, par. 102–103.
EHRM 16 december 1992, Edwards t. VK, appl.no. 13071/87.
EHRM 29 mei 1986, Feldbruggen t. Nederland, appl.no. 8562/79, NJ 1987/452.
EHRM 27 oktober 1993, Dombo beheer t. Nederland, appl.no. 14448/88 , par. 33
EHRM 22 februari 1996, Bulut t. Oostenrijk, appl.no. 17358/90, par. 49.
Harris, O'Boyle & Warbrick, Law of the European Concention on Human Rights, Oxford University press: Oxford 2009, p. 251.
Arrest Hof d.d. 4 juli 2017, r.o. 1.6.
Arrest Hof d.d. 4 juli 2017, r.o. 6.6.
A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering, artikel 261, aantekening 10.
Hoge Raad 17 mei 1949, NJ 1950/235.
EHRM 15 mei 2007, Ramsahai t. Nederland, appl.no. 52391/99.
Memorie van grieven, randnummers 32–39.
Pleitnota zitting d.d. 6 juni 2017 in hoger beroep, randnummers 14 en 16.
Arrest Hof d.d. 4 juli 2017, r.o. 6.7–6.8.
Kamerstukken II 2007–2008, 30143, nr. 28 p. 20–21.
Arrest Hof d.d. 4 juli 2017, r.o. 6.7.
Stb. 2017, 128.
Stb. 2016,310.
Stb. 2017, 90.
Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van mminimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ.
Onder de begripomschrijving van de definitie ‘slachtoffer’ vallen ook nabestaanden.
Artikel 10 van Richtlijn 2012/29/EU.
Kamerstukken II 2014–2015, 34236, nr. 3, p. 37.
Overweging (34) van Richtlijn 2012/29/EU.
EHRM 4 december 1995, Bellet t. Frankrijk, apl.no. 23805/94, § 38.
EBRM 10 april 2003, Nunes Dias t. Portugal, appl.no. 69829/01 en 2672/03, § 36.
EHRM 1 maart 2002, Kutić t. Kroatië, appl.no. 48778/99, § 25 en 32; EHRM 9 oktober 2003, Aćimović t. Kroatië, appl.no. 61237/00, §41 en EHRM 13 juli 2004, Beneficio Cappella Paolini t. San Marino, appl.no. 40786/98, § 29.
Dagvaarding eerste aanleg, randnummer 14.
Vonnis rechtbank d.d. 31 maart 2017, r.o. 4.5.
Memorie van Grieven, grief 4, randnummer 42.
Pleitnota zitting hoger beroep d.d. 6 juni 2017, randnummers 27–35.
Memorie van antwoord, randnummer 4.1.8.
Arrest Hof d.d. 4 juli 2017, r.o. 8.1–8.2.
Pleitnota zitting hoger beroep d.d. 6 juni 2017, randnummers 28, onder verwijzing naar de stelling van de Staat in zijn memorie van antwoord , randnummer 4.1.8.
Pleitnota zitting hoger beroep d.d. 6 juni 2017, randnummers 28.
Arrest Hof d.d. 4 juli 2017, r.o. 8.1–8.2.
EHRM 17 januari 2012, Stanev t. Bulgarien, appl.no. 36760/06, § 230.
Arrest Hof d.d. 4 juli 2017, r.o. 8.3.
EHRM 28 mei 1985, Ashingdane t. VK, appl.no. 8225/78 , § 57.
Conclusie 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Bevoegdheidsverdeling burgerlijke rechter en strafrechter. Strafrechtelijke vervolging tegen agenten wegens doodslag; strafrechter oordeelt het noodzakelijk dat de agenten om veiligheidsredenen anoniem in strafzaak optreden. Vordering van nabestaanden in kort geding dat aan hen de namen van de verdachte agenten worden bekendgemaakt met het oog op uitoefening van slachtofferrechten in strafproces. Art. 112 lid 1 Grondwet; aanvullende rechtbescherming door burgerlijk rechter. Geen plaats voor voorzieningen door burgerlijke rechter met betrekking tot procesvoering bij andere rechter.
Partij(en)
Zaaknr: 17/04026
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 18 mei 2018
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
tegen
Staat der Nederlanden
Na te zijn aangehouden door de politie komt een man te overlijden. Tegen twee bij deze aanhouding betrokken politieagenten is een strafvervolging ingesteld. Tijdens het strafproces in eerste aanleg worden de personalia van de agenten op grond van een beslissing van de strafrechter verborgen gehouden, ook voor de nabestaanden van de overledene. In dit kort geding vorderen de nabestaanden op grond van onrechtmatige overheidsdaad dat de burgerlijke rechter – in weerwil van de beslissing van de strafrechter − aan de Staat zal gelasten de personalia van de agenten alsnog aan hen bekend te maken.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden arrest onder 1.2 – 1.6. Deze houden het volgende in:
1.1.1.
Op 27 juni 2015 is [slachtoffer] op een muziekfestival in Den Haag door vijf politieagenten aangehouden en overmeesterd. Op enig moment na die aanhouding is geconstateerd dat hij geen hartslag meer had. Na reanimatiepogingen en overbrenging naar een ziekenhuis is hij op 28 juni 2015 overleden.
1.1.2.
De Rijksrecherche heeft onderzoek verricht naar het handelen van de vijf bij de aanhouding betrokken politieagenten. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van dat onderzoek besloten twee agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH01 en DH02, te vervolgen en de zaak tegen de andere drie agenten, die in het strafdossier worden aangeduid als DH03, DH04 en DH05, te seponeren.
1.1.3.
Op 20 februari 2017 heeft in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02 een regiezitting plaatsgevonden. In de daarvan opgemaakte processen-verbaal is over de behandeling van de zaak onder meer het volgende opgenomen:
"De rechtbank heeft in deze zaak stukken gezien waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt. Daarom is daarvoor gekozen. De verdachte bevindt zich, zoals reeds eerder vermeld, in een afgeschermde ruimte, die alleen voor de rechtbank en de officier van justitie zichtbaar is. Voorts is de stem van de verdachte vervormd. Zijn naam komt in geen enkel stuk in het dossier voor. De rechtbank weet dat de persoon die zij nu in de afgeschermde ruimte ziet zitten de verdachte is waar het in deze zaak om gaat, omdat de voorzitter en de griffier voor de aanvang van de zitting zijn identiteit hebben vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsdocument. ”
Ten aanzien van het kenbaar maken van de namen van de verdachten is in de processen- verbaal telkens melding gemaakt van, kort gezegd:
- het voor de zitting ontvangen verzoek van de raadsman van de nabestaanden, alsmede van de raadsman van andere nabestaanden, ieder voor zich, om "te bepalen dat aan hun cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in deze zaak zullen worden bekend gemaakt.”
- de toelichting die voormelde raadslieden hebben gegeven op dat verzoek en de reactie daarop van de advocaat van de verdachten en van de officier van justitie, die zich beiden daartegen hebben verzet;
- de beslissing die de rechtbank, na zich in raadkamer te hebben teruggetrokken voor beraad op het verzoek, heeft genomen, te weten:
"Het desbetreffende verzoek is gebaseerd op artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering dat gaat over het recht van het slachtoffer op inzage in en afgifte van processtukken. In de processtukken van deze zaak komt de naam van de verdachte niet voor. De naam op zich valt niet aan te merken als een processtuk dat in aanmerking zou kunnen komen voor inzage of afgifte. Het verzoek vindt dus geen grondslag in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering. Een andere grond is genoemd noch gebleken. Het verzoek wordt dan ook afgewezen. ”
1.1.4.
De nabestaanden hebben bij het gerechtshof Den Haag klaagschriften als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend, waarin zij zich hebben beklaagd over de niet-vervolging van de agenten DH03, DH04 en DH05 en over de niet-vervolging van de agenten DH01 en DH02 ter zake van bepaalde feiten. Bij beschikking van 30 maart 2017 heeft het gerechtshof het beklag afgewezen1..
1.1.5.
Op 6 april 2017 heeft opnieuw een regiezitting plaatsgevonden in de strafzaken tegen de agenten DH01 en DH02. Namens de nabestaanden is wederom verzocht de namen van de verdachten kenbaar te maken. De strafkamer van de rechtbank heeft daarover op 20 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4052) de volgende beslissing genomen:
“Openbaar maken van de namen van de verdachten.
De rechtbank stelt voorop dat zij reeds op de regiezitting van 20 februari 2017 te kennen heeft gegeven dat zij van oordeel is dat er voor het anoniem optreden van de verdachten in deze zaak aanleiding is, gelet op stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen en waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachten een dergelijk anoniem optreden noodzakelijk maakt. Op diezelfde zitting heeft de rechtbank een verzoek van de raadslieden van de nabestaanden tot het verstrekken van de namen van de verdachten afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de processtukken van deze zaak (die reeds zijn afgegeven) de namen van de verdachten niet voorkomen en dat die namen op zich niet vallen aan te merken als processtukken die in aanmerking zouden kunnen komen voor inzage of afgifte. (...) De rechtbank (...) ziet geen reden om van dat oordeel af te wijken en handhaaft haar op de zitting van 22 februari 2017 gegeven beslissing.
Voorts heeft mr. Korver [de raadsman van de nabestaanden, toevoeging plv. P-G] het verzoek om afgifte uitgebreid tot stukken op basis waarvan de rechtbank de identiteit van de verdachten heeft vastgesteld. Dat verzoek is gegrond op de stelling dat dergelijke stukken zijn aan te merken als processtukken, (...).
Zoals reeds herhaaldelijk door de rechtbank is overwogen, komen de namen van verdachten niet in de processtukken voor. Naar aanleiding van het verzoek van mr. Korver heeft de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 medegedeeld op welke wijze de rechtbank van de namen van de verdachten op de hoogte is geraakt. Dat is aldus geschied, dat door de officier van justitie aan de voorzitter een exemplaar van de dagvaarding ter hand is gesteld, waarop de naam van de respectieve verdachte staat vermeld.
Anders dan door mr. Korver is aangevoerd, kan een dergelijk stuk niet gelden als een processtuk. De geanonimiseerde dagvaarding is dat wel, en die is dan ook aan de raadslieden afgegeven. Het aan de voorzitter ter hand gestelde stuk betreft een intern stuk, uitsluitend bedoeld om de rechtbank in staat te stellen de verdachten te identificeren, hetgeen voorafgaand aan de zitting van 20 februari 2017 ook is gebeurd. Hetzelfde geldt voor het op naam gestelde uittreksel uit het justitieel documentatieregister dat, zoals door de voorzitter ter zitting van 6 april 2017 is medegedeeld, door de officier van justitie aan hem is getoond. Ook dat is - anders dan het geanonimiseerde uittreksel - geen processtuk, maar een stuk, bedoeld om de rechtbank zekerheid te verschaffen omtrent de tenaamstelling van het uittreksel. (...).2.
1.2
Op 17 maart 2017 hebben eisers tot cassatie (hierna: ‘de nabestaanden’) de Staat doen dagvaarden in kort geding. Zij hebben gevorderd — zakelijk weergegeven — dat de voorzieningenrechter de Staat zal bevelen de namen van de vijf betrokken agenten aan hen te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.3
Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat (een orgaan van3.) de Staat onrechtmatig jegens hen handelt. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de anonimiteit van de verdachten in het strafproces in strijd is met art. 1 Sv, omdat de wet geen mogelijkheden biedt om een verdachte bij de behandeling ter terechtzitting anoniem te laten zijn. Bovendien achten zij de gang van zaken in dit strafproces in strijd met art. 6 EVRM, art. 121 Grondwet en art. 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat anonimiteit van een verdachte in strijd is met het beginsel van een goede procesorde (ten opzichte van de procesdeelnemers) en met het beginsel van openbaarheid van het strafproces. Volgens de nabestaanden wordt het slachtofferrecht illusoir indien de naam van de verdachte(n) voor hen verborgen zou kunnen worden gehouden; ook is gehandeld in strijd met de artikelen 51b, 51e, 149a en 273 lid 1 Sv. Ter toelichting op hun standpunt hebben de nabestaanden aangevoerd dat zij zelf onderzoek willen kunnen (laten) doen, onder meer naar de achtergrond van de verdachten, in het kader van hun recht om bewijsmiddelen aan te dragen en stukken te laten toevoegen aan het strafdossier en voorts ten behoeve van de uitoefening van hun spreekrecht ter terechtzitting. Verder beschouwen de nabestaanden het niet-verstrekken van de personalia van de verdachten als een schending van de verplichting van de Staat om ‘secundaire victimisatie’ van slachtoffers te voorkomen4..
1.4
De Staat heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 31 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:3222) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag de vordering afgewezen. Kort samengevat heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de nabestaanden hun verzoek om de namen van de verdachten bekend te maken hebben kunnen voorleggen aan de strafrechter. De strafrechter heeft op dat verzoek een beslissing gegeven. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken staat volgens de voorzieningenrechter eraan in de weg dat de beslissing van de strafrechter in een procedure bij de burgerlijke rechter wordt aangevochten.
1.5
De nabestaanden hebben tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. In hoger beroep hebben zij, naast het voorgaande, aangevoerd dat de Staat onrechtmatig jegens hen handelt omdat de Staat de namen van de betrokken agenten moet verstrekken, ten einde hen in staat te stellen een vordering tot schadevergoeding tegen deze vijf agenten in stellen. Wanneer de namen van deze agenten voor de nabestaanden worden achtergehouden, wordt hun recht op toegang tot de rechter (als bedoeld in art. 13 EVRM) geschonden.
1.6
Bij arrest van 4 juli 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1931) heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd5..
1.7
De nabestaanden hebben – tijdig6.− beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel is schriftelijk toegelicht in de procesinleiding. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten. Daarna hebben de nabestaanden gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Belangrijk in de redenering van het gerechtshof is de vooropstelling in rov. 4. Deze valt uiteen in twee gedeelten, die achtereenvolgens een hoofdregel en een uitzondering bevatten:
(i) “Het is aan de strafrechter om beslissingen te nemen op verzoeken die procesdeelnemers met betrekking tot (het voeren van) de strafzaak aan de rechter doen. In dat verband hebben de nabestaanden bij de strafrechter, ten behoeve van hun deelname aan de strafzaak, het verzoek kunnen doen (onder meer) tot het verstrekken van de namen, en daarmee het opheffen van de anonimiteit van de bij de strafzaak betrokken agenten. De strafrechter heeft hiertoe voldoende gelegenheid geboden en hij heeft ook tijdig een beslissing genomen, namelijk op een regiezitting (ruim) voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, aan de burgerlijke rechter ter toetsing wordt voorgelegd.”
ii) “De Hoge Raad heeft aanvaard dat een uitzondering wordt aangenomen op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in geval een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening had kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6 lid 1, eerste zin, EVRM (…)7.. Het hof is van oordeel dat, in aanmerking genomen de uit de artikelen 1 en 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in artikel 6 EVRM neergelegde rechten en tot het voorzien in een 'recours effectif'/'effective remedy' in geval van schending van die rechten, de burgerlijke rechter in kort geding het gesloten stelsel van rechtsmiddelen moet, maar ook slechts kan, doorbreken indien niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat bij de strafrechter zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM niet kan worden gesproken. Met in achtneming hiervan, zal het hof de grieven beoordelen.”
2.2
Vervolgens heeft het hof onderzocht of in dit geval zo’n uitzondering zich voordoet. In rov. 6.1 - 6.4 is het hof tot de slotsom gekomen dat bij de behandeling van het verzoek van de nabestaanden door de strafkamer van de rechtbank geen fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, zodanig dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. Ook de inhoud van de beslissing van de strafkamer geeft volgens het hof geen reden om aan te nemen dat fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM of art. 1 Sv zijn geschonden. Het hof heeft op deze gronden geoordeeld dat voormelde uitzondering zich hier niet voordoet (rov. 6.5 – 6.9); om soortgelijke redenen achtte het hof ook art. 13 EVRM niet geschonden (rov. 6.10).
2.3
Alvorens op de klachten in te gaan, maak ik enkele opmerkingen van algemene aard over het wettelijk kader.
Rechten van het slachtoffer in het strafproces
2.4
Aanvankelijk hadden slachtoffers van een strafbaar feit een ondergeschikte rol in de strafvorderlijke procedure. Een slachtoffer kon aangifte doen, kon een verklaring afleggen als getuige indien het slachtoffer daartoe werd opgeroepen of kon zich desgewenst als benadeelde partij in het strafproces voegen om langs die weg een schadevergoeding te verkrijgen. Na de Tweede Wereldoorlog is − wereldwijd – er steeds meer aandacht gekomen voor de rechten en belangen van slachtoffers en nabestaanden. Daarbij gaat het zowel om rechten van procedurele aard (bijv. het spreekrecht van slachtoffers) als rechten van materiële aard (bijv. de mogelijkheid om een uitkering te krijgen van het Schadefonds geweldsmisdrijven)8.. In Europa is deze rechtsontwikkeling tot uitdrukking gekomen in een Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de positie van slachtoffers in het kader van het strafrecht en van de strafrechtelijke procedure9.. Binnen de Europese Unie is een Kaderbesluit over de status van het slachtoffer in de strafprocedure tot stand gebracht10.. Dat Kaderbesluit is in 2012 vervangen door Richtlijn 2012/29/EU (hierna: de Slachtofferrichtlijn)11.. Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften vast, waaraan de lidstaten uitvoering moeten geven. De lidstaten van de Europese Unie mogen, als zij dat willen, de in de richtlijn opgenomen slachtofferrechten uitbreiden om in een hoger beschermingsniveau te voorzien12..
2.5
Ter uitvoering van genoemd Kaderbesluit is het Wetboek van Strafvordering aangepast13.. Algemene bepalingen zijn opgenomen in Boek 1, titel IIIA (‘Het slachtoffer’). Bij wet van 8 maart 2017, Stb. 90, in werking getreden op 1 april 2017 (Stb. 2017, 128), zijn verscheidene bepalingen in deze titel gewijzigd of aan deze titel toegevoegd ter uitvoering van de Slachtofferrichtlijn. Ten tijde van de tweede regiezitting in de strafzaak tegen de agenten DH01 en DH02 was de wet van 8 maart 2017 in werking getreden14.. Ten tijde van de eerste regiezitting in deze strafzaak gold nog de vóór 1 april 2017 bestaande regeling in het Wetboek van Strafvordering. Daarbij verdient wel aantekening dat de termijn voor de omzetting van de bepalingen van de Slachtofferrichtlijn in het nationale recht (de implementatietermijn als bedoeld in art. 27 van de richtlijn) op 16 november 2015 was verstreken. Het ten tijde van de eerste regiezitting geldende nationale recht moet vanaf die datum zoveel mogelijk worden uitgelegd met inachtneming van de Slachtofferrichtlijn15..
2.6
De Slachtofferrichtlijn is van belang voor de omschrijving van het begrip ‘slachtoffer’. Op 20 februari 2017 (eerste regiezitting) bepaalde art. 51a lid 1 (oud) Sv dat als ‘slachtoffer’ in de zin van het Wetboek van Strafvordering wordt aangemerkt: degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Art. 51d (oud) Sv voegde hieraan toe dat de in de artikelen 51a – 51c Sv genoemde slachtofferrechten ook konden worden uitgeoefend door ‘nabestaanden’ als bedoeld in art. 51e, derde en vierde lid, (oud) Sv. In navolging van art. 2 lid 1 van de Slachtofferrichtlijn rekent art. 51a, lid 1 onder a, Sv nu nabestaanden rechtstreeks onder het begrip ‘slachtoffer’. Het gaat om “familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit”. Het begrip ‘familieleden’ is nader omschreven in art. 51a, lid 1 onder b, Sv. De Staat bestrijdt niet dat de eisende partijen in deze zaak tot de categorie van ‘nabestaanden’ behoren.
2.7
In hoofdstuk 2 van de Slachtofferrichtlijn zijn de minimumrechten met betrekking tot het verstrekken en ontvangen van informatie beschreven, die de lidstaten in het nationale recht moeten opnemen. Artikel 4 betreft het recht op informatie bij gelegenheid van het eerste contact van het slachtoffer met een bevoegde autoriteit. Deze autoriteit is doorgaans de politie, wanneer het slachtoffer aangifte doet van een strafbaar feit. Art. 4 lid 1 (onder a – k) ziet op algemene informatie over de rechten van slachtoffers en de wijze waarop het slachtoffer deze kan uitoefenen en over de mogelijkheden voor hulpverlening aan slachtoffers16..
2.8
Artikel 6 van de Slachtofferrichtlijn heeft betrekking op het recht van het slachtoffer op informatie over ‘zijn zaak’; dat wil zeggen: over “de strafprocedure die is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van een tegen hem gepleegd strafbaar feit”. Wanneer het slachtoffer daarop prijs stelt, heeft het slachtoffer recht op informatie over een beslissing van het Openbaar Ministerie om het onderzoek niet voort te zetten of te beëindigen of om de dader niet te vervolgen. Art. 11 van de Slachtofferrichtlijn gaat over mogelijkheden voor slachtoffers om op te komen tegen zo’n beslissing van het Openbaar Ministerie17.. Blijkens het derde lid van art. 51ac Sv moet de verschafte informatie voldoende zijn om het slachtoffer een beslissing te kunnen laten nemen over het doen van beklag over een beslissing tot niet-vervolging (art. 12 Sv). Indien het Openbaar Ministerie wel tot vervolging besluit, bepaalt artikel 6 van de richtlijn dat het slachtoffer ten minste het recht moet krijgen om het tijdstip en de plaats van de terechtzitting alsmede de aard van hetgeen aan de verdachte ten laste wordt gelegd, te vernemen. Dit voorschrift is in het nationale recht uitgewerkt in art. 51ac Sv. Het eerste lid van art. 51ac Sv bepaalt dat de officier van justitie ervoor zorg draagt dat het slachtoffer onverwijld in kennis wordt gesteld van zijn recht om, desgewenst, voldoende informatie te ontvangen over de aanvang en voortgang van de zaak naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. Het artikellid bevat onder a – h een opsomming van de voortgangsinformatie die aan het slachtoffer wordt verstrekt. In deze opsomming is de naam van de verdachte(n) niet opgenomen.
2.9
De Slachtofferrichtlijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat slachtoffers van strafbare feiten passende informatie, ondersteuning en bescherming krijgen en aan de strafprocedure kunnen deelnemen (art. 1 lid 1). In verscheidene bepalingen van de Slachtofferrichtlijn wordt gesproken van een actieve deelname van het slachtoffer aan de strafprocedure. De Slachtofferrichtlijn voorziet echter niet in een recht van slachtoffers om in het strafproces op te treden als mede-aanklager naast het Openbaar Ministerie (d.w.z. als partij bij de strafvervolging). De considerans van de Slachtofferrichtlijn vermeldt hierover:
“(20) De rol van het slachtoffer in het strafrechtstelsel en of het slachtoffer actief kan deelnemen aan de strafprocedure verschilt van lidstaat tot lidstaat, afhankelijk van het nationale stelsel, en wordt bepaald door één of meer van de volgende criteria: of volgens het nationale stelsel het slachtoffer juridisch partij in de strafprocedure is; of het slachtoffer wettelijk verplicht is of wordt verzocht actief deel te nemen aan de strafprocedure, bijvoorbeeld als getuige; en/of het slachtoffer volgens het nationale recht het recht heeft actief deel te nemen aan de strafprocedure en hierom te verzoeken, terwijl slachtoffers volgens het nationale stelsel juridisch geen partij zijn in de strafprocedure. De lidstaten moeten bepalen volgens welke van deze criteria de reikwijdte van de in deze richtlijn opgenomen rechten wordt vastgesteld, indien in het toepasselijke strafrechtstelsel wordt verwezen naar de rol van het slachtoffer.”
2.10
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot implementatie van het genoemde Kaderbesluit in Nederland, is de regering ingegaan op de rol die in het strafproces toekomt aan slachtoffers en nabestaanden. Het wetsvoorstel strekt tot erkenning van het slachtoffer als een procesdeelnemer, met eigen belangen en bevoegdheden. Dit betekent niet dat het slachtoffer wordt erkend als een afzonderlijke partij in het strafproces die bevoegd is zelf een vervolging tegen de verdachte in te stellen of te staken. De regering was van oordeel dat de voordelen van het toekennen van een zelfstandig vervolgingsrecht aan een particulier niet opwegen tegen de nadelen daarvan. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie. De officier van justitie maakt, als publiekrechtelijk orgaan, bij zijn vervolgingsbeslissing een afweging van alle betrokken belangen18.. Enkele jaren later, bij het implementeren van de Slachtofferrichtlijn in het nationale recht, is de positie van slachtoffers in het strafproces op verscheidene punten versterkt. Aan het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie is niet getornd. Naast het behoud van het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie heeft bij deze keuze van de wetgever ook een rol gespeeld dat de wetgever het slachtoffer heeft willen beschermen tegen rechtstreekse confrontatie met de verdachte. Kort samengevat is daarmee bedoeld dat, naar mate het slachtoffer zich verder gaand inlaat met de vervolging, de verdediging meer belang zal hebben om zich (niet slechts tegenover het Openbaar Ministerie, maar ook) tegenover het slachtoffer ferm op te stellen. De kans op conflictsituaties en secundaire victimisatie zou daardoor groter kunnen worden.
2.11
Op grond van art. 10 lid 1 Slachtofferrichtlijn moeten de lid-staten een slachtoffer het recht toekennen om in de loop van de strafprocedure te worden gehoord. Dit recht kán de vorm aannemen van een ‘spreekrecht’ ter terechtzitting, maar noodzakelijk is dat niet19.. De procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren, worden bepaald door het nationale recht (art. 10 lid 2). De regering heeft het niet nodig geacht uitdrukkelijk in het wetboek op te nemen dat het slachtoffer gerechtigd is de terechtzitting bij te wonen: in het nationale recht is immers iedereen daartoe gerechtigd (behoudens de mogelijkheid dat de strafrechter besluit tot behandeling met gesloten deuren en ook dan kan de strafrechter aan een persoon bijzondere toegang verlenen). Het spreekrecht is geregeld in art. 51e Sv en houdt het recht in om ter terechtzitting een verklaring af te leggen. Het wettelijk spreekrecht is geleidelijk uitgebreid20.. Wanneer een slachtoffer wordt gehoord of ondervraagd, of actief deelneemt aan de strafprocedure (zoals bij het uitoefenen van zijn spreekrecht of bij het indienen van een vordering tot schadevergoeding) heeft het slachtoffer, waar nodig, recht op kosteloze bijstand van een tolk (zie art. 7 van de Slachtofferrichtlijn).
2.12
Op grond van art. 16 lid 1 van de Slachtofferrichtlijn moeten de lid-staten aan het slachtoffer het recht verlenen om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen. Hierop is een uitzondering mogelijk indien in het nationale recht is bepaald dat de beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet worden genomen. In Nederland is dit recht nader uitgewerkt in art. 51f en 51g Sv. Daarnaast bestaat in het nationale recht de mogelijkheid dat de strafrechter aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel oplegt (zie art. 36f Sr).
2.13
In de Slachtofferrichtlijn wordt rekening gehouden met de noodzaak van bescherming van het slachtoffer. Hoofdstuk 4 van de richtlijn is hieraan gewijd. Art. 18 bepaalt dat de lid-staten ervoor zorg dragen dat maatregelen beschikbaar zijn die het slachtoffer en zijn familieleden bescherming bieden tegen secundaire of herhaalde victimisatie, tegen intimidatie en vergelding, alsook tegen het risico van emotionele of psychologische schade bij het slachtoffer. Ook moeten de lid-staten de waardigheid van het slachtoffer beschermen bij ondervraging of bij verhoor als getuige. Zo nodig omvatten zulke maatregelen ook door het nationale recht bepaalde procedures voor fysieke bescherming van het slachtoffer en zijn familieleden21.. De Slachtofferrichtlijn bevat geen voorschriften voor de omgekeerde situatie, waarin juist de verdachte degene is die vreest voor intimidatie of vergelding. Dit valt eenvoudig te verklaren vanuit de doelstelling van de Slachtofferrichtlijn: bescherming van de verdachte valt buiten die doelstelling. Het betekent uiteraard niet dat met gerechtvaardigde belangen van de verdachte geen rekening zou mogen worden gehouden. Dit laatste volgt ook uit de Slachtofferrichtlijn zelf: art. 6 lid 5 van de richtlijn bepaalt dat het slachtoffer in kennis wordt gesteld van een invrijheidstelling of ontsnapping van de in preventieve hechtenis genomen of veroordeelde verdachte (zulks om te voorkómen dat het slachtoffer van een ernstig delict onverwacht en ongewild met de verdachte wordt geconfronteerd). Art. 6 lid 6 bepaalt dat hierop een uitzondering kan worden gemaakt “indien er een aanwijsbaar risico bestaat dat de dader als gevolg van de kennisgeving schade wordt berokkend”22..
2.14
In het strafprocesrecht geldt het uitgangspunt dat de rechtsstrijd, om zo te zeggen, “met open vizier” wordt gevoerd. Indien een verdachte zijn identiteit voor de justitie verborgen wil houden, biedt art. 27a Sv verscheidene mogelijkheden om de identiteit vast te stellen (vraagstelling; inzage identiteitsbewijs; nemen van foto’s of vingerafdrukken). Een verdachte wordt op naam gedagvaard. Indien dit praktisch niet mogelijk is, is een dagvaarding op signalement niet uitgesloten23.. De voorzitter begint het onderzoek ter terechtzitting met het vaststellen van de identiteit van de verdachte (zie art. 273 lid 1 Sv, onder verwijzing naar art. 27a Sv). Indien een verdachte op signalement is gedagvaard, zal de voorzitter dus moeten controleren of het signalement klopt. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgaaf gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats – of, bij onbekendheid daarvan, een aanduiding – van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van degenen die te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van het spreekrecht en van de benadeelde partijen die zich in het strafproces hebben gevoegd, wordt in de dagvaarding opgaaf gedaan (art. 260 lid 3 Sv). De voorzitter stelt voorafgaand aan het verhoor van de getuige diens identiteit vast (art. 290 lid 1 Sv). Indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, kan de rechtbank bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in het eerste lid van dit artikel achterwege zal worden gelaten. De rechtbank neemt dan de maatregelen die nodig zijn om de onthulling van dit gegeven te voorkomen (art. 290 lid 3 Sv; de bepaling is ook van toepassing op het verhoor van deskundigen, zie art. 299 Sv). Bij zulke maatregelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan stemvervormers, het opzetten van een masker of integraalhelm enz.
2.15
Art. 51b Sv regelt de kennisneming door het slachtoffer van de processtukken24.. Het begrip ‘processtukken’ is omschreven in art. 149a lid 2 Sv: “alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b”25.. Het genoemde artikel 149b Sv bepaalt dat de officier van justitie bevoegd is om voeging bij de processtukken van bepaalde stukken (of gedeelten daarvan) achterwege te laten indien hij dit noodzakelijk acht met het oog op de in artikel 187d, eerste lid, Sv vermelde belangen. De officier van justitie behoeft daartoe een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. In art. 187d lid 1 Sv bedoelde belangen zijn aan de orde indien een gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd;
b. een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of
c. het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.
2.16
Hoewel het cassatiemiddel niet daarop betrekking heeft, merk ik volledigheidshalve op dat het College van procureurs-generaal aanwijzingen aan het Openbaar Ministerie heeft gegeven voor de slachtofferzorg26.. Een zorgverplichting voor de Staat vloeit ook voort uit art. 2 EVRM. Naast de verplichting voor Staatsorganen om zich te onthouden van elke inbreuk op het recht op leven, rust ingevolge art. 2 EVRM op de Staat een positieve verplichting. Deze houdt, onder meer, in dat in bepaalde gevallen, zoals bij het overlijden van arrestanten/ gedetineerden, een onderzoek door een onpartijdige instantie wordt ingesteld naar de oorzaak van het overlijden en dat, afhankelijk van het resultaat van dat onderzoek, verdere maatregelen worden genomen tot het zo nodig beëindigen van de schending en bestraffing van de daders. Een voorbeeld van een indringende toetsing door het EHRM van de kwaliteit van het onderzoek naar politiegeweld is: EHRM 15 mei 2007 (Ramsahai e.a./Nederland; appl.no. 52391/99), NJ 2007/618 m.nt. T.M. Schalken (par. 324-325). Zie ook: EHRM 30 november 2004 (Öneryildiz/Turkije, appl.no. 48939/99), NJ 2005/210 m.nt. E.A. Alkema; EHRM 17 maart 2005 (Bubbins/U.K., appl.no. 50196/99), par. 137. In laatstgenoemde uitspraak worden ook nabestaanden genoemd: “This investigation should be independent, accessible to the victim’s family, carried out with reasonable promptness and expedition, effective in the sense that it is capable of leading to a determination of whether the force used in such cases was or was not justified in the circumstances or otherwise unlawful, and afford a sufficient element of public scrutiny of the investigation or its results (…)”. In EHRM 30 maart 2016 (Armani da Silva/U.K., appl.no. 5878/08), EHRC 2016/162 m.nt. J.M. ten Voorde, par. 229 – 239, is de eerdere rechtspraak samengevat27.. Van de rechtspraak nadien noem ik EHRM 16 november 2017 (Boukrourou/Frankrijk, appl.no. 30059/15), EHRC 2018/39 m.nt. J.M. ten Voorde in een geval van overlijden van een mogelijk niet gezond zijnde persoon nadat hij was aangehouden door de politie28.. Dat het onderzoeksresultaat met betrekking tot de toedracht en, zo mogelijk, de oorzaak van het overlijden direct of indirect toegankelijk moet zijn voor de nabestaanden blijkt uit het voorgaande. Over de vraag of dit ook inhoudt dat de namen van de bij de arrestatie of detentie betrokken personeelsleden bekend moeten worden gemaakt aan de nabestaanden van de overleden arrestant/gedetineerde, heb ik geen uitspraak van het EHRM gevonden29..
2.17
Artikel 2 EVRM heeft wel een keerzijde. Als het waar is dat “de veiligheid van de verdachte het noodzakelijk maakt dat hij in dit proces anoniem optreedt”, zoals de strafkamer van de rechtbank heeft vastgesteld, kan uiteindelijk een uit art. 2 EVRM voortvloeiende aanspraak van de nabestaanden jegens de Staat op informatie komen te staan tegenover een uit art. 2 EVRM voortvloeiende aanspraak van de verdachte en zijn familie op bescherming van hun recht op leven.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen; waarover heeft de strafkamer beslist?
2.18
Blijkens de toelichting gaat onderdeel 1 ervan uit dat – anders dan het hof heeft geoordeeld − het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken in dit geval niet van toepassing is. De nabestaanden betogen dat het Wetboek van Strafvordering geen wettelijke grondslag biedt voor het verzoek van de nabestaanden aan de strafrechter; dat zou ook de strafkamer van de rechtbank hebben overwogen. Subsidiair, voor het geval dat de Hoge Raad van oordeel is dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen hier wel van toepassing is, klaagt onderdeel 2 dat het hof bij de beoordeling een te restrictieve maatstaf heeft aangelegd. Verder klaagt middelonderdeel 2 over het oordeel van het hof dat in dit geval er geen reden is om een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen te maken.
2.19
Over de bevoegdheid van de burgerlijke rechter bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Eisers hebben aan hun vordering naar burgerlijk recht een onrechtmatige daad ten grondslag gelegd, waarvoor zij de Staat aansprakelijk houden. De burgerlijke rechter kan die vordering beoordelen30.. Naar geldend recht kan de burgerlijke rechter (in kort geding) optreden als zogenaamde ‘rest-rechter’ voor gevallen waarin een procedure volgens het Wetboek van Strafvordering niet voorhanden is, hetzij niet met voldoende waarborgen is omkleed, hetzij voor spoedeisende gevallen niet voorziet in een op korte termijn te geven beslissing31.. De constatering dat de burgerlijke rechter bevoegd is om een oordeel over de vordering te geven betekent nog niet dat de vordering wordt toegewezen. Zo is er, bijvoorbeeld, geen plaats voor een voorziening van de burgerlijke rechter indien voor de eisende partij een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat of heeft opengestaan waarin over het desbetreffende verzoek kan of kon worden beslist32.. Ook kan een vordering op inhoudelijke gronden worden afgewezen.
2.20
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof (in rov. 4) dat de nabestaanden het verzoek tot het verstrekken van de namen van de bij de strafzaak betrokken agenten hebben kunnen doen aan de strafrechter
“(…) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat er geen wettelijke grondslag bestaat om een dergelijk verzoek bij de strafrechter neer te leggen. Dat er geen strafvorderlijke wettelijke grondslag bestaat, in elk geval dat die niet is gelegen in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering, volgt ook uit de beslissing van de strafrechter, waarnaar het Hof heeft verwezen. Voor zover het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting zou getuigen, is het innerlijk tegenstrijdig en derhalve, in elk geval zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Het Hof had het vonnis van de rechtbank niet mogen bevestigen.”
2.21
De raadslieden van de nabestaanden hadden aan de strafkamer van de rechtbank verzocht “te bepalen dat aan hun cliënten, in elk geval aan de raadslieden, de personalia van de verdachten in deze zaak zullen worden bekend gemaakt”33.. De gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de strafkamer van de rechtbank zich bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van dat verzoek. De strafkamer van de rechtbank heeft immers een inhoudelijke beslissing op dat verzoek gegeven: het verzoek is afgewezen. De motivering van die beslissing hield in: (i) dat het verzoek geen grondslag vindt in art. 51b Sv, anders dan de raadsman van de nabestaanden had gesteld, en (ii) dat een andere grondslag niet is genoemd en ook niet aan de rechtbank is gebleken.
2.22
Voor zover het middelonderdeel ervan uitgaat dat (de burgerlijke rechter heeft vastgesteld dat) de strafkamer van de rechtbank het niet mogelijk heeft geacht dat de nabestaanden een dergelijk verzoek tot de strafrechter richtten34., mist de klacht feitelijke grondslag. De omstandigheid dat het verzoek door de strafkamer werd afgewezen bij gebrek aan een wettelijke grondslag, staat op zich niet in de weg aan het oordeel van het hof dat de strafrechter de rechter is die hierover gaat. Het hof bedoelt in de bestreden overwegingen kennelijk dat de beslissing van de strafkamer om het verzoek van de nabestaanden af te wijzen, een gevolg is van – in elk geval onlosmakelijk is verbonden met – de beslissing van de strafkamer om de strafzaak te behandelen zonder dat de naam van de verdachte agenten bekend wordt (aan de nabestaanden en aan het publiek). Die beslissing heeft de strafkamer ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachten genomen. Het hof heeft mogen beslissen dat de beslissing over de wijze waarop een strafzaak ter terechtzitting wordt behandeld bij uitsluiting toekomt aan de strafrechter die de zaak behandelt. Weliswaar gaat het in dit kort geding om een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad, maar dat neemt niet weg dat toewijzing van de vordering om de namen bekend te maken, het effect zou ontnemen aan deze beslissing van de strafrechter. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
2.23
Het middelonderdeel benadrukt dat strafvordering uitsluitend plaats heeft op de wijze die bij de wet is voorzien (zie art. 1 Sv). De nabestaanden klagen dat de strafkamer van de rechtbank en in haar voetspoor nu ook het hof heeft miskend dat het niet mogelijk is een strafzaak ter zitting te behandelen zonder de naam van de verdachte (aan de nabestaanden) bekend te maken zonder dat een wettelijke regeling hierin voorziet. De mogelijkheid dat de zittingsrechter maatregelen van orde neemt voor het onderzoek ter terechtzitting, op basis van art. 272 lid 1 Sv, achten de nabestaanden hiervoor niet toereikend.
2.24
Art. 1 Sv geeft uitdrukking aan het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel hangt samen met het vereiste in een rechtsstaat dat ook het optreden van de overheid aan rechtsregels is gebonden. Door een regeling in de wet wordt de burger beschermd tegen willekeurig optreden van de overheid. Het komt mij voor, dat het legaliteitsbeginsel in art. 1 Sv primair ten doel heeft te bescherming te bieden aan de burger die wordt onderworpen aan een strafvervolging of aan de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel35.. De theorievorming over het legaliteitsbeginsel36.sluit echter niet uit dat het legaliteitsbeginsel in het Wetboek van Strafvordering ook wordt ingezet ter bescherming van andere burgers (waaronder slachtoffers van een strafbaar feit). De nabestaanden kunnen m.i. niet een beroep op art. 1 Sv doen om aan de verdachte iedere bescherming (in casu: bescherming door de overheid; niet tegen de overheid) te onthouden. Zij kunnen daarmee hoogstens proberen af te dwingen dat een belangenafweging plaatsvindt tussen de beschermingsbehoefte van de verdachten en de beschermingsbehoefte van de nabestaanden. Die belangenafweging heeft het hof in het bestreden arrest verricht, onder meer in rov. 8.1 – 8.4.
2.25
Zelfs al zou de in het middelonderdeel verdedigde opvatting van de nabestaanden juist zijn, dan brengt toepassing van het legaliteitsbeginsel in art. 1 Sv nog niet mee dat de burgerlijke rechter (in kort geding) kan ingrijpen in de wijze waarop het strafproces door de strafrechter wordt geleid. Enerzijds heeft het hof mogen oordelen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan toewijzing van de vordering in de weg staat (waarover meer bij middelonderdeel 2). Anderzijds lijken de nabestaanden enigszins uit het oog te verliezen dat de beslissing van de strafkamer van de rechtbank nog niet onherroepelijk is. Tegen vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie en voor de verdachte die niet van de gehele telastelegging is vrijgesproken (art. 404 lid 1 Sv). Tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, is het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten (art. 406 lid 1 Sv). In een hoger beroep tegen de einduitspraak in de strafzaak kan de officier van justitie of kan de verdachte de ter terechtzitting gegeven beslissing van de rechtbank over het anoniem behandelen van de strafzaak ter beoordeling voorleggen aan het gerechtshof. Indien de verdachte of de officier van justitie in de strafzaak hoger beroep heeft ingesteld, kunnen de nabestaanden ter terechtzitting van het gerechtshof verschijnen, hun slachtofferrechten als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering uitoefenen en hun verzoek om opgaaf van de namen van de verdachten herhalen. Ook is mogelijk dat het gerechtshof bij de behandeling van het inmiddels ingestelde hoger beroep in de strafzaak ambtshalve beslist om de anonimiteit van de verdachte agenten op te heffen. Dit is niet louter een theoretische mogelijkheid: ook indien wordt aanvaard dat ten tijde van de berechting in eerste aanleg een ernstig te nemen bedreiging heeft bestaan voor de persoonlijke veiligheid (het leven) van de verdachten en/of hun familie, is mogelijk dat het gevaar ten tijde van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep in die mate is verminderd dat de namen van de alsnog kunnen worden vrijgegeven. Daarover beslist de strafrechter in hoger beroep. Om deze redenen leidt onderdeel 1 niet tot cassatie.
2.26
Onderdeel 2 gaat, zoals gezegd, uit van de veronderstelling dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken hier van toepassing is. Onderdeel 2.a klaagt dat het hof in dat geval de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft miskend. Ik citeer uit de toelichting op deze klacht (in de procesinleiding onder 1.5 – 1.6) het volgende:
“Het strafrecht kent een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Beslissingen dragen een definitief karakter, tenzij uitdrukkelijk in een rechtsmiddel is voorzien. (…) Dit houdt echter niet in dat een door de strafrechter genomen beslissing niet kan worden aangetast anders dan in het Wetboek van Strafvordering is voorzien. De weg naar de burgerlijke rechter staat open als het wetboek helemaal geen, geen doeltreffende of geen tijdige voorziening biedt.
In Onderdeel 1 is al aangevoerd dat de strafrechter zelf heeft geoordeeld dat het Wetboek van Strafvordering geen voorziening biedt om kennisneming resp. openbaarmaking van de namen van de verdachten te verzoeken. De strafrechter heeft zich beperkt tot het geven van een oordeel over de kennisneming van processtukken; dat is ook wat artikel 51b Sv van hem vergt. Vergelijkbaar is de rechtmatigheidstoets door de rechter-commissaris, die strikt de rechtmatigheid van aanhouding en inverzekeringstelling beoordeelt; dat is immers wat artikel 59a Sv van hem vergt. Wat bij de rechter-commissaris niet aan de orde kan worden gesteld, behoort de rechtbank te beoordelen37.. Wat bij de strafrechter niet aan de orde kan worden gesteld, behoort de burgerlijke of bestuursrechter te beoordelen. De weg naar de burgerlijke rechter met een onrechtmatige daad actie zou alleen al om die reden moeten openstaan.”
2.27
Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, heeft de strafkamer van de rechtbank zich niet beperkt tot het geven van een oordeel over (een verzoek van de nabestaanden tot) kennisneming van de processtukken als bedoeld in art. 51b Sv. De strafkamer van de rechtbank heeft ook goedgevonden dat de naam van de verdachten verborgen zou worden gehouden tijdens de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. De strafkamer was van oordeel “dat er voor het anoniem optreden van de verdachten in deze zaak aanleiding is, gelet op stukken waarvan de rechtbank heeft kennis genomen en waaruit voldoende blijkt dat de veiligheid van de verdachten een dergelijk anoniem optreden noodzakelijk maakt”. De weigering om de naam van de verdachten bekend te maken aan de nabestaanden vloeide daaruit voort. Dat het hof als burgerlijke voorzieningenrechter niet – door toewijzing van hetgeen gevorderd werd − heeft willen ingrijpen in de manier waarop door de strafrechter de strafrechtelijke procedure ter terechtzitting wordt gevoerd, is om de eerder genoemde redenen niet in strijd met de ingeroepen rechtsregels en ook niet onbegrijpelijk.
2.28
Het Wetboek van Strafvordering biedt het slachtoffer geen mogelijkheid om zelfstandig hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis in de strafzaak. Zo kan een slachtoffer bijvoorbeeld niet zelfstandig hoger beroep of beroep in cassatie instellen tegen een vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging. Om dezelfde reden kunnen de nabestaanden m.i. geen hoger beroep instellen tegen de beslissing om de naam van de verdachten verborgen te houden of tegen de (daaruit voortvloeiende) weigering van hun verzoek38.. Dat is onbevredigend voor de nabestaanden, maar het is een logisch gevolg van de keuze van de Nederlandse wetgever om het strafproces in te richten als een proces tussen twee partijen, waarbij de officier van justitie een vervolging instelt tegen de verdachte; niet als een driepartijen-proces, waarin ook het slachtoffer partij is bij de vervolging. De Slachtofferrichtlijn laat die keuze toe (zie alinea 2.9 hiervoor). Bij de vervolgingsbeslissing, bij de beslissing om getuigen of deskundigen op te roepen en bij zijn beslissing om wel of niet hoger beroep in te stellen, behoort de officier van justitie alle betrokken belangen mee te wegen; ook die van de slachtoffers.
2.29
Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, biedt de rechtspraak over de bevoegdheid van de burgerlijke rechter (in kort geding) als ‘rest-rechter’ de nabestaanden geen soelaas. Voor zover de beslissing − dat bij de totstandkoming van de beslissing van de strafkamer geen fundamentele rechtsbeginselen zodanig zijn veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM − berust op een toetsing van procedurele aard, zijn daartegen geen klachten gericht. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Na de (raadsman van de) nabestaanden te hebben gehoord en na toepassing van hoor en wederhoor heeft een onafhankelijke rechter (de strafkamer van de rechtbank) ter zitting – en binnen een redelijke termijn – een inhoudelijke beslissing genomen over het verzoek van de nabestaanden.
2.30
Voor zover de beslissing van het hof mede berust op een toetsing van de inhoud van de beslissing van de strafrechter39., geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een toewijzend vonnis van de burgerlijke rechter, waarin het vrijgeven van de namen van de verdachten wordt gelast, zou de beslissing van de strafrechter over de wijze van behandelen van de strafzaak hebben doorkruist. In het algemeen behoort de voorzieningenrechter zijn vonnis in kort geding af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter40.. De bodemrechter was in dit geval de strafkamer van de rechtbank. In het arrest (in het bijzonder in de belangenafweging in rov. 8.3 – 8.4) ligt besloten dat van een uitzondering op deze hoofdregel in dit geval geen sprake kan zijn. Onderdeel 2.a treft geen doel.
2.31
Onderdeel 2.b klaagt in de eerste plaats dat de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken niet geldt, althans door het hof had moeten worden doorbroken, indien inbreuk wordt gemaakt op verdragsrechten met rechtstreekse werking zoals neergelegd in het EVRM. Het middelonderdeel noemt in dit verband de artikelen 1, 6 lid 1 en 13 EVRM.
2.32
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen houdt in dat een rechterlijke uitspraak in beginsel slechts kan worden aangetast door het aanwenden van een door de wet daartegen opengesteld rechtsmiddel en dat die uitspraak bij gebreke van een daartegen openstaand rechtsmiddel onaantastbaar is41.. Bij de burgerlijke rechter kan geen beroep worden ingesteld tegen een beslissing van de strafkamer van de rechtbank42.. In de cassatierepliek onder 1 benadrukken de nabestaanden dat het niet hun bedoeling was, beroep in te stellen tegen een beslissing van de strafrechter. Hun klacht is gericht tegen de door het hof als burgerlijke rechter (in rov. 6.5 – 6.9) uitgevoerde toetsing van de inhoud van de desbetreffende beslissing van de strafrechter.
2.33
Art. 6 lid 1 EVRM geeft een ieder aanspraak op toegang tot een rechter om een beslissing te verkrijgen over de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. In de redenering van het hof hebben de nabestaanden toegang tot een rechter gekregen, toen de strafrechter hun verzoek in behandeling nam. Art. 6 lid 1 EVRM verschaft een procespartij wel toegang tot de rechter, maar geen recht op een hogere voorziening43.. De vergelijking die het cassatiemiddel maakt met gevallen waarin de rechter-commissaris voor strafzaken eenzijdig (ex parte) een beslissing heeft gegeven en een andere rechter (de strafrechter in de hoofdzaak of de burgerlijke rechter) later anders beslist, gaat niet op. Het beroep in dit verband op art. 13 EVRM faalt om dezelfde reden: in de redenering van het hof hebben de nabestaanden de gelegenheid gekregen en benut om hun verzoek (tot opgaaf van de naam van de verdachte agenten en tot het niet geanonimiseerd behandelen van de strafzaak) voor te leggen aan een rechter. Evenals als art. 6 lid 1 EVRM, dat in verhouding tot art. 13 EVRM is aan te merken als de lex specialis44., biedt art. 13 EVRM aanspraak op toegang tot ‘een’ rechter. Het biedt niet noodzakelijk toegang tot de burgerlijke rechter. De wijze waarop de rechterlijke organisatie is ingedeeld (in rechters voor burgerlijke zaken en rechters voor strafzaken), is overgelaten aan de bij het EVRM aangesloten staten. Zowel de klacht dat het gesloten stelsel in dit geval niet geldt, als de klacht dat het hof een uitzondering op het gesloten stelsel had moeten aannemen, gaan om deze redenen niet op.
2.34
Onderdeel 2.b klaagt in de tweede plaats dat het hof een te restrictief beoordelingskader heeft gehanteerd, althans zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Deze klacht is toegelicht als volgt:
“(…) De strafrechter heeft in strijd met het recht en het systeem van de wet aan het beginsel van de openbaarheid een niet in de wet voorziene beperking aangebracht door
a) over te gaan tot de berechting van een anonieme verdachte,
b) de op naam gestelde dagvaarding niet als processtuk aan te merken, en
c) het recht van de nabestaanden te miskennen om actief in het strafproces te mogen optreden, alsmede zelf onderzoek te kunnen laten verrichten, terwijl dat voortvloeit uit nationale en internationale regelgeving, alsmede de Aanwijzing review (tweede beoordeling) van het College van procureurs-generaal, welke als recht in de zin van artikel 79 RO dient te worden aangemerkt.” (procesinleiding blz. 7)
De klachten zijn nader uitgewerkt als volgt:
- wat betreft het beroep op art. 6 lid 1 EVRM in verband met de externe openbaarheid van het strafproces: in de procesinleiding in cassatie onder 1.14 – 1.27;
- wat betreft het beroep op art. 6 lid 1 EVRM in verband met de interne openbaarheid van het strafproces (d.w.z. de toegankelijkheid voor alle procesdeelnemers van alle informatie die aan de strafrechter wordt verstrekt): in de procesinleiding onder 1.28 – 1.36;
- wat betreft het recht van de nabestaanden om actief deel te nemen aan het strafproces (en om daartoe zelf onderzoek te – laten – verrichten): in de procesinleiding onder 1.37 – 1.40.
2.35
Dit middelonderdeel is gericht tegen rov. 6.6 – 6.9 van het bestreden arrest. Bij dit middelonderdeel maakt de Staat de kanttekening dat er slechts ruimte is voor een doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien bij de totstandkoming van de beslissing van de strafkamer fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, zodanig dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM. De stelling dat sprake is van een (inhoudelijk) foutieve beslissing van de strafrechter brengt volgens de Staat niet mee dat een in art. 6 lid 1 of art. 13 EVRM beschermd – dus procedureel − recht van de nabestaanden is geschonden45.. Dit verweer in cassatie lijkt mij juist. In zoverre missen de nabestaanden belang bij de klachten van onderdeel 2. Niettemin zal ik, ten overvloede, kort ingaan op de in dit middelonderdeel aangesneden vraagstukken.
2.36
Wat betreft het beroep op de externe openbaarheid: de uitwerking van de eerstgenoemde klacht in 1.14 e.v. komt erop neer, dat het hof miskent dat de strafkamer van de rechtbank de regels die verplichten tot openbaarheid van de terechtzitting in strafzaken heeft geschonden door de naam van de verdachten niet bekend te maken tijdens die openbare terechtzitting46.. Onder 1.18 – 1.22 maken de nabestaanden een vergelijking met de bescherming van bedreigde getuigen, die in Nederland wel wettelijk is geregeld (zie art. 226a e.v. Sv). Het verborgen houden van de naam van een verdachte is in het geheel niet geregeld in de wet. Art. 4 lid 1 RO schrijft voor dat op straffe van nietigheid, de zittingen openbaar zijn tenzij bij de wet anders is bepaald. Het tweede lid voegt daaraan toe dat om gewichtige redenen het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren kan plaatsvinden. In art. 269 Sv is de openbaarheid van de terechtzitting in strafzaken geregeld. De strafkamer van de rechtbank had op een van de gronden in art. 269 Sv kunnen besluiten tot (gehele of gedeeltelijke) behandeling met gesloten deuren, maar heeft dat niet gedaan. Volgens de verdere uitwerking van deze klacht is het verborgen houden van de verdachte(n) achter een scherm met gebruikmaking van een stemvervormer in strijd met de vereiste openbaarheid, omdat dit is geschied zonder een wettelijke grondslag. De benodigde wettelijke grondslag is volgens de uitwerking in de procesinleiding (onder 1.25 – 1.27) evenmin te vinden in de wettelijke bevoegdheid van de (voorzitter van de) strafkamer om ordemaatregelen te nemen (art. 272 Sv). Die bevoegdheid blijft beperkt tot de orde tijdens de terechtzitting. Zij ziet volgens de nabestaanden niet op handhaving van de orde buiten de zittingzaal.
2.37
Art. 6 lid 1 EVRM geeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Op dat recht kunnen de nabestaanden geen beroep doen: de vervolging is niet tegen hen ingesteld. Hetzelfde recht heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. Hieraan kan een slachtoffer rechten ontlenen indien hij zich als benadeelde partij in het strafproces voegt: de strafrechter kan uitspraak doen over zijn aanspraak op schadevergoeding naar burgerlijk recht jegens de verdachte. Met de steller van het middel wil ik ervan uitgaan, dat een slachtoffer van een strafbaar feit ook een beroep kan doen op art. 6 lid 1 (civil limb) EVRM indien en voor zover het slachtoffer aan de rechter verzoekt zijn rechten of verplichtingen op grond van het Wetboek van Strafvordering, uitgelegd overeenkomstig de Slachtofferrichtlijn, vast te stellen. Toepassing van art. 47, in verbinding met art. 51, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zou m.i. tot dezelfde uitkomst hebben geleid.
2.38
In dit geval is het verzoek van de nabestaanden tot kennisneming van de namen van de verdachten behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter in een openbare terechtzitting. Daarop stuit dit middelonderdeel af. Aan het betoog van de nabestaanden over de noodzaak van een wettelijke regeling als de strafrechter wil goedvinden dat de identiteit van de verdachten verborgen wordt gehouden achter een scherm en met behulp van een stemvervormer en (wat betreft alle bij de arrestatie betrokken agenten) door middel van een nummercodering, is het hof in deze zaak niet toegekomen. Over dat betoog heeft de strafrechter immers al een beslissing genomen. Het hof behoefde hierin geen reden te zien voor een doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
2.39
Wat betreft het beroep op interne openbaarheid van het strafproces: dit gedeelte van de klacht berust, blijkens de toelichting onder 1.28 – 1.36, op het fair trial-beginsel in art. 6 lid 1 EVRM. Het fair trial-beginsel brengt volgens de nabestaanden mee dat zij als procesdeelnemer niet mogen worden uitgesloten van de kennisneming van (persoons)gegevens die wel aan de strafrechter en aan andere procesdeelnemers (de officier van justitie, verdachten en hun raadslieden) bekend zijn gemaakt. In dit verband doet het middelonderdeel ook een beroep op het beginsel van equality of arms:
“each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case – including his evidence – under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent.”47.
De nabestaanden stellen zich op het standpunt dat het feit dat de officier van justitie een exemplaar van de dagvaarding (in de strafzaak in eerste aanleg) waarop de persoonsnaam van de verdachte stond – aan de hand van welk bescheid de voorzitter van de strafkamer heeft geverifieerd of de twee personen die terechtstonden dezelfde personen waren als die welke onder de codenummers DH01 en DH02 in het strafdossier zijn vermeld – in strijd is met het fair trial-beginsel omdat de kennisneming aan de nabestaanden werd onthouden48.. De redengeving in het proces-verbaal van de strafzitting, welke inhoudt dat het niet gaat om een ‘processtuk’ in de zin van het Wetboek van Strafvordering, wordt door de nabestaanden aangemerkt als rechtens onjuist. Een geheimhoudingsbevel als bedoeld in art. 32 Sv heeft de rechtbank niet gegeven, zodat de nabestaanden aanspraak maken op kennisneming van alle processtukken, in elk geval van de tot identificatie van de verdachten strekkende bescheiden die de rechter, de officier van justitie en de advocaten van de verdachten ter inzage hebben gekregen.
2.40
In een civiele procedure zou het vraagstuk zijn beoordeeld aan de hand van het beginsel van hoor en wederhoor zoals neergelegd in art. 19 Rv: de rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid zich uit te laten (onder meer) over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Ik haast mij, hieraan toe te voegen dat artikel 19 Rv niet van toepassing is indien de strafrechter een verzoek van de nabestaanden beoordeelt in het kader van het strafproces. Toch kan dit artikel bij de beoordeling van het cassatiemiddel een bron van inspiratie zijn. Overigens moet hierbij worden aangetekend dat de burgerlijke rechter mogelijkheden heeft om aan de procespartijen geheimhouding op te leggen (zie art. 29 Rv). Onder de KEI-wetgeving krijgt de burgerlijke rechter mogelijkheden om informatie vertrouwelijk te behandelen: zie art. 22 en 22a (nieuw) Rv; de bestuursrechter had deze mogelijkheid al in art. 8:29 Algemene wet bestuursrecht.
2.41
Slachtoffers van strafbare feiten hebben volgens art. 51b Sv recht op inzage van processtukken die voor hen van belang zijn. Van gebrek aan belang bij kennisneming kan, volgens de wetsgeschiedenis, bijvoorbeeld sprake zijn indien een verdachte terecht staat op verdenking van een aantal feiten. Indien het slachtoffer van, zeg, feit 4 in de telastelegging inzage verzoekt in het gehele strafdossier, kan hem op deze grond de kennisneming worden onthouden van stukken in het strafdossier die slechts betrekking hebben op de feiten die onder 1 t/m 3 aan de verdachte ten laste zijn gelegd. In dit voorbeeld gaat het om een eenvoudige toepassing van het belang-vereiste. In de huidige zaak ligt het antwoord minder voor het oprapen. Slachtoffers of nabestaanden kunnen er belang bij hebben de naam van de verdachten te kennen, teneinde een of meer van hun slachtofferrechten als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering uit te oefenen.
2.42
Het antwoord op de vraag of het exemplaar van de dagvaarding waarop de naam van de verdachte is vermeld (anders dan het exemplaar van de dagvaarding in het strafdossier waarop alleen een nummercode staat) tot de processtukken in de strafzaak behoort, is van belang voor de uitleg van de desbetreffende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Aan het hof als burgerlijke rechter lag een andere vraag voor, namelijk: of de beslissing van de strafkamer van de rechtbank tot stand is gekomen met schending van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat de procedure niet meer aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM voldoet. Het EHRM pleegt bij een klacht over schending van het fair trial-beginsel de bekritiseerde procedures in hun geheel te beoordelen: een eventuele tekortkoming in een procedure in eerste aanleg kan (zo nodig in appel) worden hersteld en onder omstandigheden, wanneer herstel niet meer mogelijk is, worden gecompenseerd door passende maatregelen. In het bestreden arrest is dit kennelijk de invalshoek geweest van waaruit het hof de vordering in kort geding heeft beoordeeld. Dit laatste leid ik hieruit af:
a. dat het hof ten aanzien van de – voor de nabestaanden belangrijke − vraag of de toedracht en het aandeel van iedere individuele verdachte in de gebeurtenissen rond de aanhouding en het overlijden kunnen worden vastgesteld, van belang acht dat reeds bij de samenstelling van het strafdossier en ook bij de behandeling ter terechtzitting gebruik is gemaakt van dezelfde, eenvoudige codenummers. De nabestaanden mogen de dossiers met deze codenummers inzien. Bij wijze van compenserende maatregel zijn de bij die codenummers behorende persoonsnamen geverifieerd door de voorzitter van de strafkamer (zie rov. 6.7).
b dat het hof ten aanzien van de – voor de nabestaanden belangrijke – vraag of zij kennis kunnen nemen van de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van het overlijden, van oordeel is dat de nabestaanden hierbij niet worden gehinderd door het gebruik van een nummercode (rov. 6.8);
c dat het hof ten aanzien van de mogelijkheden van de nabestaanden tot het bijwonen van de terechtzitting in de strafzaak, het gebruik van de beklagprocedure, de uitoefening van het spreekrecht en het indienen als benadeelde partij van een vordering tot schadevergoeding, van oordeel is dat de nabestaanden hierbij niet worden gehinderd door het gebruik van een nummercode (rov. 6.8).
2.43
Dan blijven er volgens het hof nog aspecten over, ten aanzien waarvan de nabestaanden hinder kunnen ondervinden van hun onbekendheid met de naam van de verdachten. Het hof heeft deze aspecten besproken. Ten aanzien van de wens van de nabestaanden om zelf onderzoek te kunnen (laten) verrichten of het dossier te controleren op eventuele fouten bij het anonimiseren, heeft het hof uitdrukkelijk een belangenafweging gemaakt. Het hof heeft het veiligheidsbelang van de betrokken agenten en hun gezinnen het zwaarst laten wegen (rov. 6.8 slot; rov. 7.2). Ook ten aanzien van het belang van de nabestaanden dat zij persoonlijk bekend worden met de namen van de verdachten, heeft het hof een belangenafweging gemaakt in rov. 8.4.
2.44
Over het resultaat van deze waarderingen door de feitenrechter kan verschil van mening bestaan, maar daar gaat het in cassatie niet om. Per saldo komt het mij voor, dat het hof op deze gronden heeft kunnen en mogen beslissen dat er onvoldoende reden was om het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken te doorbreken.
2.45
Wat betreft het beroep op het recht van de nabestaanden op inbreng in het strafproces:
Dit gedeelte van de klacht is toegelicht met het argument (onder 1.37) dat de nabestaanden in grief 3 hadden aangevoerd dat zij in een noodtoestand komen te verkeren en door de beslissing van de strafkamer van de rechtbank in het strafproces ‘buiten spel zijn gezet’. De nabestaanden hebben aangevoerd dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek heeft verricht; zij noemen in dit verband hun wens tot onderzoek naar de achtergrond van de verdachten. Uit eigen onderzoek in opdracht van de nabestaanden zou bewijs boven tafel kunnen komen. Zo is volgens de nabestaanden nog geen onderzoek gedaan naar het overleg dat de vijf bij de arrestatie betrokken agenten als lid van een WhatsApp-groep met elkaar hebben kunnen voeren. Doordat de nabestaanden de namen van deze agenten niet kennen, wordt hun recht om stukken in het strafdossier te laten voegen (art. 51b lid 2 Sv) en het spreekrecht uit te oefenen illusoir. Het hof heeft deze grief verworpen in rov. 6.7 – 6.8, onder verwijzing naar een passage uit de parlementaire geschiedenis49.. De klacht (onder 1.38) houdt in dat het hof deze passage uit zijn verband heeft getrokken. Uit de context zou wel degelijk blijken dat de minister heeft gepleit voor het toenemend gewicht dat aan de bescherming van de rechten van slachtoffers moet worden gehecht. In de aangehaalde passage rept de minister niet over het anonimiseren van stukken, noch over het berechten van een verdachte wiens identiteit bij het publiek en bij de slachtoffers onbekend blijft. Daarom blijft volgens het middel onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen vaststellen dat door de wetgever is voorzien dat de nabestaanden door deze beslissing van de strafkamer van de rechtbank niet over alle informatie kunnen beschikken. In de procesinleiding onder 1.39 en 1.40 wijzen de nabestaanden op art. 10 van de Slachtofferrichtlijn, dat voorschrijft dat de lidstaten ervoor zorg dragen dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aandragen. Volgens de nabestaanden heeft het hof miskend dat het in art. 51b lid 2 Sv opgenomen recht van slachtoffers om aan de officier van justitie te verzoeken bepaalde stukken aan het dossier toe te voegen, slechts gedeeltelijk uitvoering geeft aan wat artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn de lidstaten voorschrijft. Volgens hen omvat artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn ook een recht van slachtoffers om bewijselementen te vergaren en daartoe zelf onderzoek te laten doen. Het hof zou hebben miskend dat zij, in dat opzicht, wel degelijk worden gehinderd doordat de naam van de verdachte agenten niet aan hen is bekendgemaakt.
2.46
Art. 10 van de Slachtofferrichtlijn kwam al even ter sprake in alinea 2.11 hiervoor. Het eerste lid van deze bepaling houdt in dat de lidstaten ervoor zorg dragen dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure – dat is ruimer dan: tijdens de terechtzitting – kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren. De verschillende taalversies van deze richtlijnbepaling (zoals “provide evidence”, “produire des éléments de preuve”, “Beweismittel beibringen”) bieden op dit punt geen andere inzichten. Het tweede lid houdt in dat de procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer tijdens de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren, worden bepaald door het nationale recht. Art. 51b lid 2 Sv is zo’n procedurevoorschrift in het nationale recht. Meer opheldering geeft de considerans van de Slachtofferrichtlijn onder 34:
“Gerechtigheid kan niet daadwerkelijk worden bereikt als het slachtoffer niet de kans krijgt om de omstandigheden van het strafbare feit uit te leggen en bewijzen aan te voeren om een manier die voor de bevoegde autoriteiten begrijpelijk is. Voorts is het belangrijk ervoor te zorgen dat het slachtoffer op een respectvolle manier wordt behandeld en hem in staat te stellen toegang te hebben tot zijn rechten (…)”.
De zo-even aangehaalde tekst wijst in de richting dat het slachtoffer zijn visie op de gebeurtenissen moet kunnen geven en, waar het slachtoffer dit wenst, bewijzen mag aanvoeren om zijn visie te onderbouwen. Zij wijst niet in de richting dat het slachtoffer door de overheid in staat moet worden gesteld om deel te nemen aan opsporingsactiviteiten van overheidswege of aan de vervolging. Of een slachtoffer actief mag deelnemen aan de strafprocedure bepaalt het nationale recht, aan de hand van par. 20 in de considerans van de Slachtofferrichtlijn. Of het bepaalde in artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn meebrengt dat de overheid de naam van de verdachte aan het slachtoffer bekend moet maken, ten einde het slachtoffer (beter) in staat te stellen zelf bewijsmateriaal te vergaren, is een vraag van uitleg van de Slachtofferrichtlijn. Die vraag zou op grond van art. 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de EU moeten worden voorgelegd (met dien verstande dat de nationale rechter bevoegd blijft om voorlopige maatregelen te nemen). Prejudiciële vragen komen in aanmerking indien de nationale rechterlijke instantie een beslissing op dat punt “noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis”. In dit geval is een prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie niet noodzakelijk, omdat het hof om een andere reden de vordering heeft afgewezen (het niet doorkruisen van de beslissing van de strafrechter). Hiermee sluit ik de bespreking van onderdeel 2.b af.
Toegang van de nabestaanden tot de rechter; belangenafweging
2.47
In hoger beroep was grief 4 van de nabestaanden gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de nabestaanden geen spoedeisend belang hebben bij hun vordering, voor zover deze ziet op de drie agenten die niet worden vervolgd. Het hof wijst erop dat de nabestaanden op grond van art. 12 Sv een beklag hebben kunnen indienen aan de hand van de nummercodes; niet is gesteld dat de toedracht minder duidelijk gekend kan worden door het gebruik van nummercodes (rov. 7.1 – 7.2). Voor het overige is het hof van oordeel dat de wens van de nabestaanden om de namen van de betrokken agenten te kennen onvoldoende opweegt tegen het recht van de agenten (en hun gezinnen) om in veiligheid te kunnen leven (rov. 7.2). Voor zover de nabestaanden de namen van de agenten willen kennen om hen aansprakelijk te kunnen stellen voor de schade, althans de mogelijkheid daartoe te onderzoeken, is het hof van oordeel dat de nabestaanden voldoende andere mogelijkheden hebben: zij kunnen schadevergoeding te vorderen bij de politie of via de verzekeraar van de politie. Gelet op die alternatieve mogelijkheden, hebben de nabestaanden volgens het hof onvoldoende spoedeisend belang om ‘thans’ de anonimiteit van de betrokken agenten op te heffen. Hierbij heeft het hof meegewogen dat de in eerste aanleg aanwezig geachte dreiging ten tijde van het bestreden arrest nog steeds actueel was (rov. 8.1 – 8.3). Het belang van de nabestaanden om te weten – in hun woorden − “door wie [slachtoffer] om het leven is gebracht”, levert volgens het hof niet het voor een kort geding vereiste spoedeisend belang op: op dit moment is slechts sprake van een verdenking. Bovendien is volgens het hof onvoldoende gesteld dat aan dit belang niet op een andere wijze tegemoet kan worden gekomen dan door opheffing van de anonimiteit tijdens de openbare behandeling van de strafzaak en waarom dit belang van de nabestaanden zwaarder zou moeten wegen dan dat van de veiligheid van de agenten en hun gezinnen (rov. 8.4).
2.48
Onderdeel 2.c klaagt dat het hof in deze overwegingen miskent dat de Staat inbreuk maakt op het in art. 6 lid 1 en art. 13 EVRM beschermde recht van de nabestaanden om zich tot de rechter te kunnen wenden. Zij achten het bestreden oordeel in strijd met de uit art. 1 EVRM voortvloeiende beschermingsverplichting van de overheid. De nabestaanden kunnen, door onbekendheid met de naam van de betrokken agenten, niet hun recht uitoefenen om het onrechtmatig handelen van de agenten in rechte te laten vaststellen door een rechter. Doordat de namen verscholen zijn achter een nummercode, kunnen de nabestaanden de facto bij de rechter geen beroep doen op art. 6:162 BW of art. 6:170 BW). Het burgerlijk procesrecht staat het dagvaarden van personen onder een nummer niet toe; het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziet evenmin in het procederen tegen anonieme personen. De eisen van een goede procesorde brengen met zich mee dat bekend moet zijn wie de wederpartij is. De nabestaanden weten slechts dat het om politie agenten gaat. Het is voor hen de facto niet mogelijk een civiele vordering in te stellen en in die procedure te voldoen aan hun stel- en bewijsplicht.
2.49
De klacht is nader toegelicht in de procesinleiding onder 1.41 – 1.53. De overweging van het hof dat de nabestaanden – ook als zij slechts de nummercode en niet de namen van de betrokken agenten kennen − een schadeclaim kunnen indienen bij de politie, gaat volgens de klacht voorbij aan de door hen in dit geding ingenomen stellingen. De nabestaanden willen dat in rechte wordt vastgesteld wie verantwoordelijk is voor het overlijden. Pas nadat die vraag is beantwoord, komt aan de orde of de door die persoon/personen veroorzaakte schade op een ander (de werkgever of diens verzekeraar) kan worden verhaald. De gestelde ‘onrechtmatige daad’ omvat meer dan alleen de ten laste gelegde gedraging van twee agenten zoals die aan de strafrechter is voorgelegd (procesinleiding onder 1.46 – 1.50). Weliswaar is het in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde recht van toegang tot de rechter niet absoluut, maar dit neemt niet weg dat een beperking van dat recht een legitiem doel moet dienen, bij wet moet zijn voorzien en in een redelijke verhouding moet staan tot het daarmee te bereiken doel (procesinleiding onder 1.51).
2.50
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat de nabestaanden ook elders een verzoek om schadevergoeding kunnen indienen, op zich niet een geldige reden is om hen het recht te ontzeggen rechtstreeks tegen de veroorzaker(s) van de schade te procederen. Maar zo heeft het hof het ook niet bedoeld. Het valt op dat het hof in rov. 8.3 tot tweemaal toe spreekt over onvoldoende belang om “thans” de anonimiteit op te heffen. In dezelfde overweging acht het hof onvoldoende onderbouwd dat noodzakelijk is dat de nabestaanden “reeds op dit moment” over de namen van de betrokken agenten beschikken. Het gaat dus om een tijdgebonden oordeel. Dit oordeel berust op een belangenafweging die niet rechtens onjuist is, noch onbegrijpelijk, in het licht van: (i) de omstandigheid dat een voorlopige voorziening werd gevorderd; (ii) de omstandigheid dat het anoniem houden van de verdachten tijdens de behandeling van de strafzaak op last van de strafkamer van de rechtbank beperkt is in de tijd, namelijk voor de duur van het strafproces; (iii) de omstandigheid dat het dreigingsniveau telkens wordt bepaald aan de hand van de op dat moment actuele situatie. Uit dit alles maak ik op dat het hof de mogelijkheid om een schadeclaim in te dienen bij de politie slechts heeft genoemd als een compenserende maatregel voor de tijd waarin de nabestaanden de namen van de agenten niet kennen. Zo opgevat, treft dit gedeelte van onderdeel 2.c geen doel.
2.51
Onder 1.52 – 1.53 in de procesinleiding klaagt middelonderdeel 2.c samengevat:
- dat de belangenafweging in rov. 8.3 niet voldoet aan de eisen die het EHRM stelt voor een gerechtvaardigde beperking50.;
- dat het hof niet heeft vastgesteld dat de gevreesde bedreigingen afkomstig zijn van de nabestaanden; uit de door het hof gedane vaststellingen kan volgens de klacht niet meer dan een algemene dreiging tegen de politie worden vastgesteld, niet een concrete dreiging tegen juist deze agenten; het belang van de nabestaanden om zich tot de rechter te kunnen wenden wordt op deze wijze onevenredig beperkt;
- dat het voor een kort geding vereiste spoedeisend belang te allen tijde gegeven is, indien het gaat om een beperking van een fundamenteel recht: als er geen mogelijkheid is om onmiddellijk een einde te maken aan de inbreuk op dat fundamentele recht, is er geen sprake van een effectief rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM.
2.52
Ook hier moet worden vooropgesteld, dat de nabestaanden hun verzoek om bekendmaking van de namen van de betrokken agenten (en daarmee hun bezwaren tegen een geanonimiseerde behandeling van de strafzaak) hebben kunnen voorleggen aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter (de strafkamer). Die heeft daarover uitspraak gedaan. In dit kort geding lag in hoger beroep de vraag voor, of de burgerlijke rechter feitelijk kon ingrijpen in de wijze waarop de strafzaak door de strafrechter werd behandeld. Als het hof bevel aan de Staat bevel zou geven om de anonimiteit te verbreken, zou de beslissing van de strafrechter (wat betreft de vervolging van de twee agenten: de bodemrechter) zonder effect blijven. Dit levert voor de nabestaanden inderdaad een beperking op van het recht van toegang tot de rechter (in elk geval wat betreft de agenten die niet strafrechtelijk werden vervolgd). Zoals gezegd, heeft het hof de mogelijkheid voor de nabestaanden om op basis van de nummercode een schadeclaim in te dienen bij de politie kennelijk opgevat als een compenserende maatregel. Tegen deze achtergrond faalt de eerstgenoemde klacht.
2.53
Het – gedurende enige tijd − verborgen houden van de namen van de betrokken agenten is inderdaad een ernstig te nemen belemmering voor de nabestaanden om in rechte de persoonlijke aansprakelijkheid van de vijf betrokken agenten te laten vaststellen door de burgerlijke rechter. Het daartegenover gestelde belang (het recht op leven en persoonlijke veiligheid van de betrokken agenten en hun gezin) is echter ook zwaarwegend. Het is, dunkt me, een feit van algemene bekendheid dat naar aanleiding van de dood van [slachtoffer] in 2015 ongeregeldheden zijn uitgebroken op verscheidene plaatsen in Den Haag en via social media groot ongenoegen over het politieoptreden is geuit51.. De omstandigheid dat het hof niet heeft vastgesteld dat de nabestaanden hebben bijgedragen aan de bedoelde dreiging voor de agenten, neemt niet weg dat het hof in rov. 8.3 kon vaststellen dat de door de strafrechter aanwezig geachte dreiging voor het leven van de agenten op 4 juli 2017 nog actueel was. Voor het overige berust het bestreden oordeel op een waardering van de feiten, waarvan de juistheid niet kan worden getoetst in een cassatieprocedure. Onbegrijpelijk voor de lezer is het oordeel niet. Ook de tweede klacht leidt niet tot cassatie.
2.54
De derde klacht behoeft na het voorgaande slechts kort bespreking. Het hof heeft niet miskend dat de nabestaanden er belang bij hebben dat deze inbreuk op hun recht om een vordering in te stellen tegen de deze agenten zo spoedig mogelijk wordt beëindigd. Niettemin heeft het hof als voorzieningenrechter, na afweging van de wederzijds betrokken belangen, de beslissing van de strafkamer van de rechtbank dat nummers worden gebruikt en dat de namen niet bekend worden gemaakt, niet willen doorkruisen door een andersluidende beslissing. De klacht onder 2.c leidt niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2018
De beslissingen op beklag zijn gepubliceerd als ECLI:NL:GHDHA:2017:840 en 841.
Inmiddels heeft de rechtbank 21 december 2017 einduitspraak gedaan in de strafzaak tegen de agenten DH01 en DH02 (ECLI:NL:RBDHA:2017:15095 en 15096). De verdachten hebben hoger beroep ingesteld.
Gezien de verdere inhoud van de inleidende dagvaarding is kennelijk bedoeld: het Openbaar Ministerie.
Zie de samenvatting in rov. 2.1 van het bestreden arrest. Met ‘secundaire victimisatie’ wordt bedoeld het extra leed van slachtoffers en nabestaanden als gevolg van de wijze van reageren door overheidinstanties of anderen op hetgeen hen is overkomen. Zie over dit begrip onder meer de considerans onder 53 en 54 van de hierna te bespreken Slachtofferrichtlijn (2012/29/EU); M. Bal, Slachtoffers van onrecht. De psychologie van secundaire victimisatie, Proces 2015, blz. 140.
De motivering van deze beslissing komt hieronder aan de orde. De s.t. namens de Staat vermeldt dat tussen partijen nog een tweede kort geding is gevoerd: zie Vzr. Rb. Den Haag 27 juni 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6936. Een hiermee verband houdend verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen in Rb. Den Haag 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11362.
Het hof verwijst in dit verband naar: HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413 m.nt. Th.W. van Veen en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0351, NJ 2005/196 m.nt. E.A. Alkema. De eerstgenoemde uitspraak betrof een vordering van een onherroepelijk veroordeelde verdachte tot staking van de tenuitvoerlegging van de straf, naar aanleiding van een uitspraak van het EHRM in een andere zaak; thans voorziet art. 457b Sv voor zo’n geval in de mogelijkheid van herziening. De laatstgenoemde uitspraak betrof een vordering van een veroordeelde tot (gedeeltelijke) staking van de tenuitvoerlegging van de straf, ditmaal naar aanleiding van een uitspraak van het EHRM over het detentieregime. Zie meer recent: HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2225 (art. 81 RO).
Voor een introductie: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Wolters Kluwer 2014, blz. 63 – 86; J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak, 2017.
Council of Europe, Recommendation no. R (85) 11 of the Committee of Ministers to Member States on the position of the victim in the framework of criminal law and procedure, van 28 juni 1985 (www.coe.int).
Kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, nr. 2001/220/JBZ (PbEG L 82/1).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315).
Zie de considerans van de Slachtofferrichtlijn onder 11.
Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1.
De cassatierepliek (onder 1.14) noemt in dit verband HvJEU 8 november 2016 (C-554/14), NJ 2017/333 m.nt. J.M. Reijntjes. Zie met name de punten 61 – 63 in dat arrest.
Dit voorschrift is in het nationale recht uitgewerkt in art. 51aa en art. 51ab Sv en in art. 5 – 8 van het Besluit slachtoffers van strafbare feiten (besluit van 24 augustus 2016, Stb. 310). De toegang tot slachtofferhulporganisaties en de door deze te verlenen ondersteuning zijn geregeld in art. 8 en 9 van de Slachtofferrichtlijn.
MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, blz. 7.
Vgl. de considerans van de Slachtofferrichtlijn onder 41: “Het recht van het slachtoffer te worden gehoord moet worden geacht te zijn verleend indien hem wordt toegestaan schriftelijke verklaringen of toelichtingen te verschaffen.” In Nederland kan een slachtoffer zelf kiezen voor een schriftelijke slachtofferverklaring.
De regeling van het spreekrecht is herhaaldelijk gewijzigd. Zie achtereenvolgens de wet van 17 december 2009, Stb. 2010,1 (versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces); wet van 12 juli 2012, Stb. 345 (uitbreiding spreekrecht); wet van 14 april 2016, Stb. 160 (aanvulling spreekrecht e.a.).
Zie verder: art. 19 (recht om contact tussen slachtoffer en dader te vermijden); art. 20 (recht op bescherming van slachtoffers tijdens het strafrechtelijk onderzoek); art. 21 (recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer), art. 22 (individuele beoordeling van slachtoffers om specifieke beschermingsbehoeften te bepalen) en art. 23 (recht op bescherming van slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften tijdens de strafprocedure).
HR 17 mei 1949, NJ 1950/235; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Wolters Kluwer, 2014, blz. 745 (zie ook blz. 946 voor de identificatie van een anonieme of onder andere naam veroordeelde verdachte die een rechtsmiddel wil aanwenden).
Zie hierover: A.H. Sas, Het recht van het slachtoffer op kennisneming van de processtukken, DD 2014/79. Praktische aspecten, zoals tijdstip en plaats van inzage en de verstrekking van afschriften van processtukken, voor zover de kennisneming daarvan is toegestaan, zijn geregeld in art. 51b lid 5 Sv, in verbinding met het Besluit processtukken in strafzaken (Besluit van 15 december 2011, Stb. 602, gewijzigd bij Besluit van 6 oktober 2016, Stb. 359).
Of een bepaald stuk aan dit ‘relevantiecriterium’ voldoet, hangt af van de concrete inhoud ervan en de betekenis daarvan voor de desbetreffende strafzaak: Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2010/11, 32 468, nr. 6, blz. 14. Ambtshalve is mij bekend dat bij de strafkamer van de Hoge Raad een vordering tot cassatie ‘in het belang der wet’ in behandeling is (zaaknr. 18/00738), waarin het begrip ‘processtukken’ aan de orde komt. Ter zijde: zie voor het begrip ‘processtukken’ in belastingzaken: HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
Ten tijde van de regiezittingen in de strafzaak in eerste aanleg gold voor het Openbaar Ministerie de Aanwijzing slachtofferzorg in de versie 2010A029 (Stcrt. 2010, 20476). Deze is per 1 mei 2017 vervangen door de Aanwijzing slachtofferzorg, versie 2017A001 (Stcrt. 2017, 23473). Deze verwijst (onder 9) naar de wettelijke regeling van art. 51b Sv.
Zie ook het rapport van de Nationale ombudsman d.d. 2 juni 2013 (nr. 2013/055) over ‘Verantwoord politiegeweld’. De behandeling van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 2) dat ook een bepaling omvat over het feitenonderzoek bij geweldsaanwending door een opsporingsambtenaar, ligt al enige tijd stil.
Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de rechtspraak van het EHRM ter zake: E. Thoonen, Death in State custody. Obligations to prevent premature death of detainees and to investigate deaths of detainees pursuant to the European Convention on Human Rights, diss., Apeldoorn/Antwerpen: Maklu, 2017, par. 6.3.
De vraag of bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering ruimte zou moeten worden geschapen voor een rechtsgang waarin niet in dat wetboek geregelde verzoeken met betrekking tot strafvorderlijke beslissingen of handelingen kunnen worden beoordeeld door de strafrechter, laat ik hier rusten. Zie daarover: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Afronding en verantwoording. Eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer, 2004, blz. 112 – 140 (onder het kopje: ‘Naar een kort geding – of een soortgelijke restvoorziening – in strafzaken?’); P.A.M. Mevis, J.S. Nan en S. Struijk, ‘Kort geding en strafrecht: huidige en toekomstige plaatsbepaling’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Wolters Kluwer, 2015, blz. 379 e.v.
Vgl. Tekst & Commentaar Rv, Boek I, titel 2, afdeling 14 (kort geding), aant. 2 (W. Tonkens-Gerkema); Minkenhof’s Nederlandse Strafvordering, bew. J.M. Reijntjes, 2017, blz. 502, onder verwijzing naar HR 16 maart 1990, NJ 1990/500 m.nt. Th.W. van Veen, en HR 15 juni 1990, NJ 1990/678 m.nt. Th.W. van Veen.
Zie onder meer: HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2046, NJ 2014/36; HR 19 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1110, NJ 2006/459 m.nt. N. Keijzer en de in voetnoot 29 aangehaalde bijdrage van Mevis, Nan en Struijk.
Zie rubriek 1.1.3 hiervoor.
Vgl. de cassatierepliek onder 1.2, tweede en derde volzin.
De toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel kan ook niet-verdachte burgers treffen. Het legaliteitsbeginsel verzet zich ertegen dat de strafrechter eigenmachtig een exclusieve rechtsgang in het leven roept, anticiperend op een nog niet geldende wettelijke regeling: HR 4 maart 1994, NJ 1994/475 m.nt. Th.W. van Veen.
De tijd ontbreekt mij om dit onderwerp diepgaand uit te werken in het kader van dit kort geding. Ik volsta met een verwijzing naar M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Afronding en verantwoording, Eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2004, blz. 8 – 66; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Wolters Kluwer, 2014, blz. 19 – 23, alwaar verdere literatuurvindplaatsen.
De toelichting op het middel verwijst (in noot 7 aldaar) naar HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0498, NJ 2007/301 (verzet het gesloten stelsel zich ertegen dat de strafrechter een ander oordeel geeft dan de rechter-commissaris die besloot tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek?); HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1633, NJ 2009/72 m.nt. J.M. Reijntjes en HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9673, NJ 2007/233 m.nt. P.A.M. Mevis.
In een civiele procedure heeft de Hoge Raad aangenomen dat een getuige wiens beroep op een verschoningsrecht is afgewezen, daarmee partij in het incident wordt en hoger beroep tegen die beslissing kan instellen (HR 17 november 1966, NJ 1967/223 en HR 17 november 1966, NJ 1967/224 m.nt. D.J. Veegens). In strafzaken ontbreekt een mogelijkheid voor derden om hoger beroep in te stellen, tenzij de wet anders bepaalt; een voorbeeld van dit laatste is art. 223 lid 3 Sv (de gegijzelde getuige die ontslag uit de gijzeling verzoekt).
Dat het hof behalve naar de wijze van totstandkoming ook naar de inhoud van de beslissing van de strafkamer heeft gekeken (par. 8 van de s.t. van de Staat vraagt hiervoor aandacht) zal verband houden met het gevoerde debat: niet de totstandkoming van de einduitspraak van de strafrechter stond in deze civiele procedure ter discussie, maar de inhoud van wat in de strafzaak slechts een tussenbeslissing is, te weten de beslissing van de strafkamer op het (incidenteel) verzoek van de nabestaanden tot kennisneming van de namen van de verdachte agenten.
Zie HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870, NJ 2001/407 m.nt. H.J. Snijders; Asser/Van Schaick, 2, 2011/226.
Zie onder meer: G. Snijders, Overheidsprivaatrecht; algemeen deel, Mon. BW A26a, 2011, blz. 57 – 58, met verdere vindplaatsen aldaar. De voorzieningenrechter heeft in dit verband genoemd: HR 27 januari 1989, NJ 1989/588 en HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625, NJ 2004/558 m.nt. H.J. Snijders.
Een uitzondering hierop is gelegen in de regel dat de benadeelde partij wier vordering tot schadevergoeding geheel of gedeeltelijk is afgewezen, tegen dat gedeelte van het strafvonnis zelfstandig hoger beroep kan instellen bij de appelrechter in burgerlijke zaken: zie art. 421 lid 3 Sv en HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1688, NJ 2017/386 m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn en L. Zwaak (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge-Antwerp-Portland: Intersentia, 2018, blz. 547, met verwijzing naar o.a. EHRM 17 januari 1970 (Delcourt/België, appl.no.2689/65), par. 25. Zie voorts Asser/Giesen, 1, 2015/179.
Zie Asser/Giesen, 1, 2015/163.
Schriftelijke toelichting namens de Staat, onder 7.3 – 7.4 en 8.1 – 8.4.
De toelichting op het middelonderdeel onder 1.15 wijst op EHRM 14 november 2000 (Riepan/Oostenrijk, appl.no. 35115/97), EHRC 2001/3, par. 29. Die zaak had betrekking op een strafzitting die om veiligheidsredenen werd gehouden in de gesloten afdeling van een penitentiaire inrichting. Het EHRM sloot deze mogelijkheid niet bij voorbaat uit, maar was van oordeel dat in zo’n geval op die verdragsstaat de verplichting rust om compenserende maatregelen te nemen ten einde te verzekeren dat publiek en media behoorlijk zijn geïnformeerd over de plaats van de zitting en effectief toegang hebben tot hetgeen daar wordt besproken.
EHRM 27 oktober 1993 (Dombo Beheer/Nederland, appl.no. 14448/88), NJ 1994/534 m.nt. H.J. Snijders en E.J. Dommering, par. 33. Zie ook Asser/Giesen, 1, 2015/317 e.v.
Handelingen II 2007/08, 30 143, nr. 28, blz. 21.
Van de hiermee verband houdende strafzaken noem ik slechts Rb. Den Haag 31 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15455.